Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Het Adonisfeest.
| |
[pagina 559]
| |
Praxinoa.
O hemel, als het jochie 't snapte! - Pa is zoet. -
Die ‘pa’ zeg, onlangs - ‘onlangs’ noemen we alles maar -
Moest in den winkel rouge en wat salpeter koopen,
Hij kwam terug met zout; - een vent van zeven voet!
Gorgo.
De mijne ook, o die geldverspiller, net zoo'n gek;
Voor zeven drachmen kocht-i gist'ren vijf stuks vacht,
Oud vilsel, hondehaar, één vuil en werk op werk! -
Maar kom, trek nu je gespkleed en je mantel aan,
Dan gaan we naar 't paleis van koning Ptolemaios,
De Adonisfeesten zien; 'k hoor dat de koningin
Iets prachtig-moois bereidt.
Praxinoa.
Wie 't breed heeft, laat 't breed hangen.
Gorgo.
Zeg, als we gaan, dan komen we ook wat wijzer thuis;
Wie verre reizen doet, die kan ook veel verhalen.
Kom, nu is 't tijd.
Praxinoa.
Ja, ja, maar 'k heb nog wat te doen; -
Wie niets te doen heeft, zooals jij, viert altijd feest. -
Heel gauw nu 't spingerei opruimen, Eunoa;
Pas op, jou luibak, dat je 't niet weer sling'ren laat,
De poesjes moeten zeker lekker slapen, hè? -
Kom, schiet wat op. Breng water, gauw! Eerst water, marsch. -
Nu brengt ze zeep! Geef op maar. Niet te veel, slokop!
Schenk 't water in. Onhandig mensch, je gooit me nat!
Hou op! - Nu, 'k waschte mij zoo goed en kwaad als 't ging. -
Waar is de sleutel van de groote kist? Breng hier.
Gorgo.
Praxinoa, wat staat die draperie je mooi;
En zeg reis, hoeveel heeft het weven je gekost?
Praxinoa.
Gorgo, spreek daar niet van, meer dan twee minenGa naar voetnoot1) zilver,
En 'k heb mijn heele ziel gegeven aan het werk.
| |
[pagina 560]
| |
Gorgo.
Maar 't is je ook mooi gelukt.
Praxinoa.
Dat zeg je daar nu wel. -
Breng me mijn mantel en zet mij m'n ronden hoed
Nu netjes op. - Kind, jij gaat niet. Boeboe; paard bijt. -
Huil jij maar toe; beware me als je 'n ongeluk kreeg! -
Kom gaan we. - Phrygia, neem het kind en speel er mee,
Roep 't hondje binnen en sluit dan de buitendeur. -
O goden, wat een massa volk! Hoe kom je er door,
Zoo'n bende! 'n Groote wriemelende mierenhoop! -
Wat heeft de koning toch veel moois tot stand gebracht,
Sedert zijn vader zalig werd; geen booswicht meer
Die d'argeloozen wand'laar van zijn goed berooft,
Zooals een sluwe boevenbende vroeger deed,
Eèn pot nat, kwade rakkers, deugenieten hoor. -
M'n lieve Gorgo, opgepast! Het paardenvolk
Van onzen koning! - Beste man, vertrap me niet! -
De vos gaat steig'ren - kijk hoe wild! - Wat durf jij toch,
Kom, Gorgo, loop! Zijn stalknecht gaat er aan! - O, o,
Ik ben zóó blij, dat ik het kind niet meenam hier.
Gorgo.
Kom, wees niet bang; we staan een heel eind achteraan,
En zij zijn op hun plaats.
Praxinoa.
Nu kom 'k weer tot mezelf.
Voor paarden en voor adders ben ik 't meeste bang,
Van kind af. - Haasten we ons, een massa stroomt hier aan.
Gorgo.
Moeder, van 't hof?
Oude vrouw.
Ja, kinders.
Gorgo.
Gaat het makkelijk,
De weg er heen?
| |
[pagina 561]
| |
Oude vrouw.
De Grieken trokken op de waag
Naar Troje, beste kinderen; wie waagt die wint.
Gorgo.
Dat oudje, dat daar weggaat, lijkt een profetes.
Praxinoa.
Een vrouw weet alles, - zelfs hoe Zeus aan Hera kwam.
Gorgo.
Kijk, Praxinoa, 't gedrang eens bij die deuren aan!
Praxinoa.
Verschrikk'lijk! - Gorgo, gauw je hand! - Jij, Eunoa,
Hou EutychisGa naar voetnoot1) vast; let op haar, en dwaal niet af. -
We moeten samen binnen; Eunoa hou vast. -
Ach, Gorgo, da's toch sneu, daar scheurt me mijn japon. -
Zeg, beste man, pas jij toch op mijn goeie goed!
Vreemdeling.
't Is haast niet moog'lijk, maar toch zal 'k het doen.
Praxinoa.
Wat vol!
Als varkens dringen ze.
Vreemdeling.
Hou moed, we zijn haast binnen.
Praxinoa.
Moog' jij, m'n goeie man, voor eeuwig binnen zijn,
Dat je ons zoo helpt; - 'n braaf en medelijdend mensch. -
Onze Eunoa raakt in 't gedrang; kom, werk je er door.
Mooi; ‘alles binnen’ zei de man die 't bruidje had.
Gorgo.
Praxinoa, kijk hier; zie eens die weefsels aan,
Hoe elegant en fijn; het lijkt wel godenwerk.
Praxinoa.
O groote Athene, wat een werksters weefden ze
En wat een stiksters maakten er borduursels in.
| |
[pagina 562]
| |
Wat echt staat alles d'r op, d'r zit beweging in,
't Lijkt levend, niet geweven. Knap is toch de mensch. -
Wat prachtig ligt hij zelf op 't zilv'ren rustbed neer,
Het eerste donshaar hangt hem van de slapen af,
De welbeminde Adonis, zelfs bij Pluto lief.
Een andere vreemdeling.
Zwijgt stil toch, wauwelaarsters, eksters vol gesnap! -
Ze maken alles dood met Dorisch plat geklets!
Gorgo.
Zeg, wat moet jij? Wat raakt het je of we snapsters zijn?
Beveel je honden en blaf zelf. Wie doet je wat?
Weet jij wie wij zijn? Van Korinthische' adel, hoor,
Net als Bellerophon; - we spreken Dorisch ook;
Een Doriër mag toch Dorisch spreken, is 't zoo niet?
Praxinoa.
Van betere afkomst is geen sterveling dan wij,
Op één na.Ga naar voetnoot1) Om jou koude drukte geef ik niets.
Gorgo.
Stil, lieve, want Argea's dochter, zangeres,
Een beste ook, die verleden jaar in 't klaaglied won,
Staat klaar en zingt aanstonds 't Adonislied.
Je zult wat hooren; kijk, ze zet zich in postuur.
De zangeres.
Vorstin, die Golgi lief hebt en Idalion,Ga naar voetnoot2)
En EryxGa naar voetnoot3) steil, o Aphrodite goud-getooid,
Hoe hebben U de Horen, zacht van voet, Adonis
Ter twaalfde maand gebracht van de eeuwig-vloênde Styx.
Traagst van de zaal'gen zijn de lieve Horen, maar
Met gaven komen zij den sterv'ling steeds gewenscht.
Kupris, Dione-telg, gij hebt naar menschenfaam
Van sterf'lijk BereniceGa naar voetnoot4) tot godin gemaakt,
Ambrosia neerdrupp'lend in de borst der vrouw;
| |
[pagina 563]
| |
En U ter wille, veelgenaamde en temp'len rijk,
Viert koest'rend Berenice's telg Arsinoë,
Zij, Helena gelijk, Adonis met veel schoons.
Oogstweelde ligt vóór hem, der boomen vruchtenschat,
En teed're bloemen, wèl bewaard in zilv'ren korf,
En myrrhe uit Syrië in gouden alabastervaas.
Ook spijzen, die de vrouwen reeden op de plank,
Veelsoort'ge geuren mengend met het blanke meel;
Al wat van zoeten honing is en olievocht
Ligt hier voor U in vorm van wat er vliegt en kruipt.Ga naar voetnoot1)
Loofhutten groen, van geurigzoete dilleGa naar voetnoot2) zwaar,
Zijn opgericht, en jonge Eroten fladderen
Als nachtegaaltjes boven, die van tak op tak
Bij 't wassen van hun wieken wippen op de proef.
O ebbenhout, o goud, aad'laars van blank ivoor,
Die den Kronide Zeus brengen den wijnschenk-knaap,Ga naar voetnoot3)
En purp'ren beddespreien zachter dan de slaap,
Milete tuigt dit vast en wie in Samos weidt.Ga naar voetnoot4)
Op 't eene bed ligt Aphrodite's lichaam neer,
En 't and're is voor Adonis' schoone leest gespreid.
't Eene draagt Kupris, rozenarm'ge' Adonis 't aêr.
De bruidegom is omstreeks achttien jaren oud,
Zijn kussen steken niet, dons is nog om zijn lip.
Kupris zij thans verheugd, nu zij haar liefste houdt.
Maar morgen zullen wij hem, met den dauw bijeen,
Naar zee geleiden die het strand met schuim beklotst;
Met hangend haar en met de gespen losgehaakt,
Beweenen wij zijn heengaan, onze borst ontbloot.
O lieve Adonis, hierheen komt ge en naar de Styx
Alleen van alle helden, naar men zegt. Dit won
Noch Agamemnon, noch groote Aias zwaar van toorn,
Noch Hektor, de oudste van heel 't kroost van Hekabe,
Niet Patrokles, niet Purrhos, die uit Troje kwam,
De vroeg'ren niet: Lapithen en Deukalions teelt,
Geen Pelopiden, geen Pelasgen, Argos' roem.
| |
[pagina 564]
| |
Genade, lieve Adonis, kom weer 't volgend jaar.
Nu kwaamt gij ook, Adonis, zegen waar ge komt.
Gorgo.
Praxinoa, is er iets knappers dan een vrouw?
Geloofd om wat ze weet en zalig om haar zang! -
Nu moeten we naar huis. Mijn man heeft niets gehad,
En 't is een heel zuur heer; wee als je 'm hong'rig treft! -
Dag, lieve Adonis, en breng vreugd bij wie ge komt.
| |
Aanteekening.Theokritos, Bion en Moschos zijn de meest bekende Grieksche bukolische dichters. Hun trant is o.a. nagebootst door Vergilius in zijn Eclogae, vertaald door Vondel onder den titel Herderszangen. Theokritos van Syracuse (of van Kos) leefde in 't midden van de 3de eeuw v. Chr. In het door mij vertaalde genretafreeltje - geen eigenlijk herdersdicht, zooals de algemeene naam Idylle zou doen vermoeden - dat in Alexandrië speelt, komt Gorgo bij haar vriendin Praxinoa, om na wat gepraat over hun mannen, haar te vragen mee te gaan naar 't Adonisfeest, dat door den koning (Ptolemaeus Philadelphus) en de koningin (Arsinoë, zijn zuster en gemalin) gegeven wordt. Allerlei passeert hier de revue, 't gedicht is zoo goed als modern in verschillende uitingen, in 't eerste gedeelte echt ‘volkstümlich’ en realistisch, en zoo is deze idylle eigenlijk een klein drama. Misschien ligt er zelfs een mimus van Sophron (pl. m. 420 v. Chr.), een door de bucolici wel meer nagevolgd dichter, aan ten grondslag. Idylle I en XI van Theokritos, Moschos' Treurzang op den dood van Bion en een korter gedicht van denzelfden vindt men vertaald in mijn Verzamelde Gedichten blz. 372 vgg. |
|