| |
| |
| |
Levensleer
door Louis Bonheyden.
Eerste Deel.
VIII.
Het waren eigenlijk twee kamers: de eene tamelijk ruim, de ander een klein hokje. In de mooie kamer, die uitzicht op de laan en verder op het Park had, stonden de kleerkast, de naaimachine en het bed; het hokje diende tot keuken. Wel had Euzeke eenig kleinood uit haar kamertje bij Jeannette mee kunnen brengen; maar het was toch heel weinig, o zoo weinig, en verre 't meeste had splinternieuw ingekocht moeten worden. Aldus de kleerkast, aldus de kachel, aldus ook het bed. Euzeke's oud beddeke was weggedaan.
Het afscheid met Jeannette was niet zoo bizonder gul geweest. Euzeke had haar niet gezegd waarom zij eigenlijk verhuisde, noch waar ze heen ging; zij had dat zoo wat in 't vage gelaten, bewerend dat zij eerst een tijdje bij haar tante zou haar intrek nemen; en Jeannette, voelend dat ze niet de waarheid zei, en dat haar iets geheim gehouden werd, had het nog al kwalijk genomen:
- Wel, Uize, jonk, veur mij 'n moet-e gei toch nie blendpotten, zilde, had Jeannette haar ietwat vinnig verweten. Es 't zoake dat-e gei hier nie mier kontent 'n zeit, 't stoat het ih natuurleik vrei van wig te goane; moar 'k zoe toch eigentleik wel wille weiten, wat da-we wei ih misdoan hên?
- Ha moar, Zjanitte, jonk, 'k zig het nog ne kier, g' 'n hèt gilder mei niets misdoan, had Euzeke bedroefd geantwoord. ‘'K zie ik ilder geiren en 'k hè ik ilder alteid geiren gezien, moar
| |
| |
da sorteer nih azuu, ne-woar? We 'n zille wei daarom gien kwoaje vriende zein.
- 'K hè ik ih uuk alteid geire gezien en 'k zie ik ih nog geiren, had Jeannette op haar beurt herhaald, en in haar ontroering was ze zelfs even gaan schreien; maar met dat alles was er geen opheldering gekomen en vrij koeltjes waren zij van elkaar weggegaan. Euzeke had wroeging en voelde, dat ze leelijk had gehandeld; maar dat kon nu eenmaal niet anders en zij hoopte, dat de toekomst haar wel een gelegenheid zou bieden om alles weer goed te maken.
Voorloopig was zij heelemaal, met ziel en lichaam, in haar nieuw en jong geluk verdiept.
Al in den vroegen ochtend stond zij vroolijk-zingend op, beredderde haar huishoudentje, schuurde, poetste, boende, zorgde er voor dat Hij, bij zijn komst, alles gezellig, frisch en netjes zoude vinden. Dan ging zij aan haar werk, de naaimachine gonsde vlijtig, de scherpe naald prikte, prikte, prikte, het lichte, witte goed wolkte om haar op, en zij zat zingend als een vogeltje er over heen gebogen, zoo vreedzaam, zoo gelukkig, zoo echt genietend van haar vrijheid in de lieflijke intimiteit van haar naar eigen zin en smaak ingericht interieur. Wat was het heerlijk niet meer uit te moeten werken gaan! niet meer te zitten, nu eens in een te warme, dan weer in een te koude, naakte, ongezellige, vreemde kamer, met menschen waar ze niets voor voelde, of heel alleen, uren, dagen alleen, met vervelende of naargeestige gedachten en zonder de steunende hoop op de komst van Hem, die nu de groote kracht en 't zachte ideaal van heel haar leven was geworden. Nu wist ze zeker dat hij komen zou, nu leek de langste dag haar kort, en bij mooi weder stond haar raampje open, den vensterriggel versierd met haar meeverhuisde bakje bloeiende geraniums, die gloeiden in de zon; en af en toe keek zij van verre door de frissche, groene bladeren in het verschiet der laan en naar de hooge donkere kruinen van het Park. Langs de platanen-laan zou hij tot haar komen, haastig, vliegens, op zijn rijwiel, om gauw genoeg bij haar te zijn. Zij kende 't geluid van zijn fietsbelletje, zij hoorde 't van verre en 't rinkelde op tot in haar hart; zij zag hem naderen, haar mooien, flinken, blondgezonden jongen, vlug als een vliegende vogel, en 't oogenblik daarna hoorde zij de voordeur openen en weer sluiten, een veer- | |
| |
krachtigen stap naar boven snellen, haar deurtje openduwen.... en daar was hij,
blozend, glimlachend, met stralende oogen, in haar armen....
Hij was er thuis; hij was er méér dan thuis. Hij had er zijn pijpen, zijn pantoffels; hij lag er in zijn hemdsmouwen, uitgestrekt in een gemakkelijken stoel, den blik droomerig rustend op de zacht-ruischende kruinen van het Park, of verdwaald over de blauw-wazige, wegdeinende vergezichten van het wijde landschap. Euzeke naaide, haar machine gonsde, het teere, witte goed wolkte etherisch om haar op; en het was een idylle van liefde en van vrede, zooals ze daar vlijtig bij het open raampje zat, met een stillen glimlach van geluk over haar werk gebogen, de fijne, donkere krulletjes liefelijk kroezend om haar blanke slapen, de oogen ingetogen stralend, de wangen zacht gekleurd in het getemperd licht van het half neergelaten rolgordijn, waaronder de geraniums rood op de versterbank stonden te gloeien.
De zomer-avondzon daalde; haar roode glorie vulde met purper en met goud de gansche kamer, en weldra lei Euzeke haar naaiwerk neer, sloot haar machine, en kwam bij hem, geheel en al de zijne. Dat was het uur van volle, zalige verrukking. Het raam bleef open, de laatste zwaluwen schoten als schichten, met schrille kreten door de ijle, langzaam aan versomberende lucht, waarin de eerste sterren twinkelden; de bloemen op den vensterriggel verkleurden, de vledermuizen fladderden, de hooge kruinen van het stil-verlaten Park werden inktzwart. Eindelijk stond hij op, kleedde zich haastig aan, omhelsde haar een laatste maal, en 't oogenblik daarna, vooroverhellend uit het raam, zag zij hem pijlsnel de laan afrijden, gebogen op zijn rijwiel, in het gerinkel van zijn belletje en het dansend geflikker van zijn lichtje. Dan sloot zij haar venster en gebruikte in eenzaamheid, doch zonder eenig gevoel van weemoed of verlatenheid, haar avondmaal, zeker als zij was dat hij den volgenden dag trouw terug zou komen.
Het duurde niet lang of hij verzon middelen om ook langer dan die dagelijksche paar uurtjes bij haar te vertoeven. Thuis was 't leven voor hem ook zoo saai en zoo kleurloos. 't Was er toch altijd dag aan dag het zelfde: Paatje hulpbehoevend in zijn leunstoel neergezakt, Ma bezig met haar huishouden, Paulke bordurend, Julien weg en Marina op de piano tjonkend; en wanneer
| |
| |
het onvermijdelijk partijtje met Paatje was uitgespeeld, snakte hij zoo naar zijn vrijheid, naar wat anders. Daarbij kwam nog dat Ma, verontwaardigd over de onhebbelijke manier waarop Euzeke haar verlaten had, daar telkens weer, in verbitterde woorden, op terugkeerde. Euzeke had zoo maar kortweg een briefje geschreven om aan madame Verpoest te laten weten, dat zij niet meer komen naaien kon, en madame Verpoest die niet zoo dadelijk een andere naaister aan de hand had, vond die handelwijze ìn-gemeen en verlangde niets beter dan Euzeke nog eens hier of daar toevallig te mogen ontmoeten, om haar te vragen, wat toch eigenlijk de reden daarvan was, en haar desnoods eens ongezouten te zeggen, hoe zij er over dacht. Door Jeannette wist zij hoe Euzeke ook van deze was gescheiden en zij verloor zich in gissingen, wat toch wel de oorzaak van dat alles wezen mocht. Zij gaf geducht op 't meisje af, zei dat ze zeker, evenals zooveel andere, den verkeerden weg op was, en Florimond wist soms niet hoe zich te houden en voelde scherp al het leelijke van zijn dubbelhartig gedrag. Het huis werd hem vijandig, hij voelde er zich als een schuldige, gevangen opgesloten, en weldra, met de lange, schoone zomerdagen en de voorgewende drukte van zijn roeiers-training in den ‘Club Nautaaique’ onder toezicht van Urbain Carbonnelle, alsmede van de vele sportvergaderingen in den ‘Athletaaique’, vond hij gelegenheid om af en toe niet naar huis te komen soupeeren, en tot laat in den nacht weg te blijven.
Op zulke avonden soupeerde hij bij Euzeke. Hij kwam haar plotseling verrassen, zeker haar steeds thuis te vinden, hij juichte:
- Uizeke, 'k bleive van den oavond soupeire, zilde!
En samen richtten zij hun tafeltje in, een beetje weg van 't open raam, zoodat niemand hen van buiten zien kon, terwijl zij zelven heerlijk genoten van de frissche ruimte boven de suizende parkkruinen, als twee verliefde vogels in de volle vrijheid van de wijde lucht. Euzeke haalde blikjes met sardines, met tong, taartjes en vruchten uit een winkel in de buurt; hij trakteerde met een flesch lekkeren wijn en nu en dan zelts met champagne; zij namen koffie en daarna een likeurtje; hij rookte een fijne sigaar en zij een sigaretje, - wat hij haar geleerd had - zij werden vroolijk, uitgelaten, en zelfs een beetje bedwelmd alle bei: en de uurtjes vervlogen in hun volheid van geluk, tot weer het gedwongen en ook telkens eventjes weemoedig afscheid kwam.
| |
| |
- O, Florimond, hoe speitig da we toch nie alteid te goar 'n meugen bleiven e-woar? zuchtte zij.
En hij, verteederd, sloot haar dan onstuimig een laatste maal in zijn armen en zei:
- Ik 'n zoe toch zonder ih nie mier kuine leiven, Uizeke. En gei?
- 't Deinke mei da 'k er zoe van duud goan, as ik ih nie mier 'n hoâ, antwoordde zij dan gedrukt, met groote, donker-ernstige oogen.
| |
IX.
Het klein sommetje geld, dat Florimond bezat op het oogenblik dat hij Euzeke kamerde, ging zoo wat zes weken mee. Toen was het op en moest er iets gevonden worden.
Florimond begon te prakkizeeren. Waar zou hij 't noodige vinden? Wie zou hij wel kunnen aanspreken? Eerst dacht hij aan Julien. Die moest wel, op een of andere wijze, voor zichzelf althans, aan geld weten te komen. Hij ook toch hield er immers een vriendin, en dan nog wel eene met twee kinderen, op na. Florimond wist er alles van, Julien's gedrag was de grief van de heele familie, iets wat op hen allen, als een onuitwischbare smet drukte, en waarvan men zelfs, als van iets àl te ergs, liefst niet meer gewaagde. Florimond had zijn broer steeds heimelijk verdacht te knoeien in den handel, nu en dan kleine sommetjes achter te houden, maar hij wist het niet zeker en bemoeide er zich ook liever niet mede, omdat zijn omgang met Julien toch al heel weinig vertrouwelijk was en dat dezes stug, norsch en plomp karakter hem een soort van weerzin inboezemde. Dat was dan ook de reden waarom hij dadelijk besloot Julien toch in geen geval met zijn toestand bekend te maken. Toen dacht hij even aan zijn zusters. Marina en Paulke hadden beiden een spaarboekje met voorzeker een nog al aardig sommetje er op, maar kon hij haar dat vragen en dan nog wel voor zulk een doel als dit waaraan hij 't zou besteden! Hij schaamde zich diep bij die enkele gedachte en meteen voelde hij even scherp den moreelen en maatschappelijken afstand tusschen zulke meisjes als zijn zusters en Euzeke. En ten slotte ontstond in zijn nood de gedachte aan een mogelijke hulp bij Urbain. Vagelijk had ook hij vroeger hooren gewagen, zonder
| |
| |
er echter veel acht op te geven, van woeker-handel bij de Carbonnelle's. Na enkele dagen aarzelen, sprak hij eindelijk, op een avond, Urbain bij het terras van den Club Nautique aan. Hij had dien middag bizonder flink, onder toezicht van Urbain, zijn training in skiff doorgezet; de lastige pacha was tevreden en er was zelfs ernstig sprake van dat Florimond, als het zoo goed voortging, nog dienzelfden zomer, in plaats van den volgenden, zooals eerst besloten was, aan de kampioen-wedstrijden zou deelnemen.
- Ouais, ouais, tout ça est bel et bon d'être fort en sgiff, zuchtte Florimond mistroostig als antwoord op Urbain's komplimentjes, mais ce qui est embêtant c'est d'être faible dans sa bourse!
- Quelle bourse? vroeg spottend Urbain.
- Ah! celle-ci, teneiz, zei Florimond gedwongen lachend op zijn vestzak kloppend.
- Elle est veide? Vous êtes dans la puréï?
- Ah ouais que je suis dans la puréï; je n'ai plus le sou! Est-ce que vous ne me savez pas un moyen pour trouver quelque chose?
Urbain rechtte zijn zware gestalte achterover, stak zijn buik uit, streek met de hand zijn donkerbruinen baard naar voren, duwde met de onderlip zijn bovenlip en snor op, die even stekelig en als 't ware dreigend-prikkend overeind rees. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen en een oogenblik stond hij in spannend denken:
- Peut-eître, zei hij eindelijk.
Florimond hing aan zijn lippen, durfde haast niet verademen.
- Combien avez-vous besoin? vroeg Urbain kortaf.
Daar had Florimond nog niet eens aan gedacht. 't Was hem haast onverschillig. Hij had heelemaal geen verstand van geldzaken. Als hij maar iets kreeg.
- Keun-de mei azuu nie 'n honder frank of veive liene? vroeg hij.
Urbain scheen na te denken.
- 'K en zal 't nie kreige, vreesde Florimond reeds.
- O bá joa-ik, veifhonderd? joá ik, zei Urbain.
Geen twee dagen daarna had Florimond de som. Hij had een briefje moeten onderteekenen voor een leening van vijfhonderd vijf en twintig frank, terug te geven na vier maanden.
| |
| |
Verrukt kwam hij bij Euzeke en gaf haar 't geld, nogal naief, de gansche som.
- Keik zie, lieveke, betoal gei doar ons schildekes mei.
Euzeke ging er dadelijk op uit, betaalde de schulden en kocht ook nog het een en ander in, alle zeer noodige dingen, maar zóó, dat zij nagenoeg zonder een cent terug kwam.
- Ha joa moar, joa moar, bromde hij verschrikt. G'hoadt den overschot moeten bewoaren om nog nen hielen teid van te leiven. Wa moên we nih al weire doen?
- 't Speit mei da ge mei da nie gezeid 'n hêt, jongen, excuseerde zich Euzeke.
- Gien verstand van geld bewoaren, dacht hij teleurgesteld. En hij nam zich wel voor haar nooit meer zulke sommen in eens te geven.
Maar met dat al moest hij dadelijk weer Urbain's hulp inroepen.
- Dejà! riep deze verbaasd.
- Mais ouais, j'aurais dû avoir plus de la première fois, bekende Florimond.
- Allons, aux grands maux les grands remèdes; 'k zie wel datte mee gien pan eiers om helpen 'n zeit, zei Urbain goedgeluimd en hulpvaardig. Combien avez-vous encore besoin? Meill francs? Deux meill! Trois meill? somde Urbain maar op, alsof het niets was.
Het suisde en duizelde om Florimonds ooren.
- Oh! meill c'est bien asseïz! zei hij, verschrikt haast van die groote sommen.
- Tut-tut-tut, meill! Qu'est-ce que c'est que ça, meill! Preneiz du coup au moins deux meill, dat er 'n teidje goe mee zeit. Et pour combien de temps vous faut-il ça?
- Pour.... pour.... ah, moi je ne sais pas, moi, comme vous vouleïz, antwoordde Florimond verbauwereerd.
- Vuur 'n joar?
- Bah joa, vuur 'n joar, zei Florimond maar machinaal.
- Main'nant, y a la question d'intérêt, vous savez ça, n'est-ce pas? zei Urbain gewichtig, met opgetrokken wenkbrauwen, zijn handen uitspreidend. Moi, je veux bien vous chercher l'argent, mais je ne pense pas que vous l'aurez à moins de dix à douze pour cent, vous saveiz? Es dat azuu ih goeste?
- Joa joa 't, joa joa 't, antwoordde Florimond, over die kwestie
| |
| |
van hooge rente in 't geheel niet nadenkend. Faites ça comme vous savez au mieux pour moi.
- Al gezeid! besloot Urbain. Laisseiz-moi quelques jours de temps et je tâcherai de vous trouveir ça.
Drie dagen later, op een avond, in de Club, na de training op de Leie, wenkte Urbain Florimond bij zich:
- Teneïz voici l'argent, zei hij. Trois meill!
Hij telde zorgvuldig de briefjes: een van duizend, twee van vijfhonderd en tien van honderd:
- Et c'est à vingt-cinq pour cent, zilde, alle drei moanden te betoalen, pas un centime de moins à l'avoir. As 't ih te veil es ge muig het riffezeeren; 'k zal 't weire mei neime.
- Trois meill! riep Florimond verschrikt. Maar hij telde na en nam het grif aan en teekende met een bevende hand het briefje dat Urbain hem voorhield.
- Vous voyeiz, zei deze, vous l'aveiz pour un an et demei, jusqu'au 31 décembre de l'anneï prochaine. 'K hè d'r die conditie nog bei kuine kreige. En nih: opgepast, hei! Nie te veil biestigheide mei Uizeke.
- Alla toe toe! riep Florimond gesard. En hij wilde een woordje van uitlegging geven.
Maar Urbain was reeds lachend weg, het schuldbekentenisje van Florimond zorgvuldig in zijn portefeuille bergend.
| |
X.
Eenige dagen daarna, op een avond, thuiskomend van den modewinkel in de Lange Meire, waar zij als loopmeisje diende, zei Emmatje, Jeannette's twaalfjarig dochtertje, tot haar moeder:
- Mowder, 'k hè vandoagen Uizenie gezien.
- Wa zegde doar! riep Jeannette, die bezig was met haar kachel te poetsen en van diepe verbazing, met wijd-ronde oogen zich omkeerde, terwijl zij haar beide, roetzwarte handen in de hoogte hield.
- Da 'k Uizenie gezien hé, mowder.
- Woar datte?
- Ha, op den boulevard de la Citadelle, mowder, in 'n haais.
- Ha 't zein toch luigens, zeiker!
| |
| |
- 't n Doet, mowder; ze was beizig mee heur blommen woater te geive, aan de veister van 'n twiede stoassie.
- Joa moar, zeit-e gei da wel zeiker? Hêt ih nie miszien?
- Moar nie nien ik, bevestigde Emmatje. En zij gaf duidelijke toelichtingen, die geen twijfel overlieten.
- Ha! doar stoa 'k nih toch versteld van! Zoe ze zei meschien 'n onderheiwerigge geworden zein! riep Jeannette, voor den jeugdigen leeftijd van haar dochtertje deze gewaagde onderstelling niet zwichtend.
- 'T 'n zoe het mei nie verwonderen, antwoordde ernstig het vroeg-wijze kind.
Jeannette liep daar den heelen avond over te piekeren. Zij was nog steeds op Euzeke gebeten, omdat die niets van zich meer hooren liet, en nu haar verblijfplaats toevallig ontdekt was, voelde zij zich nog scherper verbitterd. Euzeke had haar blijkbaar voorgelogen, toen ze beweerde tijdelijk bij haar tante te gaan inwonen, en Jeannette had wel lust om er wraak over te nemen.
Den volgenden ochtend, vóór zij bij madame Verpoest op haar dagelijksch werk kwam, liep zij even de Citadellaan om, zag het huis, waarvan Emmatje haar 't nommer gezegd had; zag en herkende zelfs de bloempotten in hun groengeverfden latwerkbak, die vroeger in de Brandstraat op den vensterrand van haar eigen zolderkamertje prijkten, twijfelde geen oogenblik en besloot dadelijk aan madame Verpoest haar ontdekking mee te deelen.
- Wilt-e nih ne kier wa weite, madam, begon ze gewichtig, zoodra zij met madame Verpoest even alleen was: 'k hè van de morgen gezein, woar dat Uizenie wuint: op den boulevard Citadelle, in 'n koamer op de tweede stoassie.
- Wat zegt-e doare! 't Zein toch luigens zeiker! riep madame Verpoest, evenals Jeannette tegen haar dochtertje gedaan had.
- Ha 't 'n doet zilde, madam; Emmatsjen hé ze gisteren aan heur veister gezien, te binst da ze beizig was mee heur blompotten woater te geive. Goa keik moar zelve as ge mei nie 'n geluuft; doar aan da wit haais woar dat er op de twiede stoassie baaiten aan de veister rezaniums stoan te bloeien. 't Esie-hei zelfs in heur bakske: 'k hei 't irkend.
- Ha! zoe ze zei meschien 'n onderheiwerigge geworden zein! riep madame Verpoest, de beide vuisten op haar dikke heupen, precies weer op denzelfden toon, zooals Jeannette het aan haar dochtertje gevraagd had.
| |
| |
- 't 'n Zoedt-ie hei mei nie verwonderen! antwoordde Jeannette. Wach moar: 'k zal 't tisschen dit en ienige doage wel weite.
- Ha! da wil ik toch uuk weite, zilde, zei madame Verpoest beslist.
Dien zelfden ochtend, zoodra zij met haar huishoudelijke beslommeringen klaar was, ging ze zich aankleeden en kwam hijgend en blazend bij Verpoest in de benedenkamer.
- Pa, 'k moe ne kier veur 'n uurken aait, zilde. 'K hé aan Marina en aan Paulke gezeid, da ze goed op ih moete passe.
De zware man, als een levenlooze klomp in zijn leunstoel neergezakt, broddelde iets met dikke tong, dat zeker als een goedkeuring moest gelden en madame Verpoest verliet haar huis.
Zij liep met haar loomen eendegang, vuurrood en zweetend in de heete zon, tot aan de naaste tramhalte in den Antwerpschen Steenweg, en een half uur later stapte zij, na een deel der stad doorkruist te hebben, bij de Heuvelpoort af.
Daar waggelde zij langzaam, hijgend en trekbeenend, de lange Citadellaan af, onophoudelijk naar de huizen kijkend. Eensklaps zag ze, van verre, het bloeiende raam op de tweede verdieping. Zij vertraagde nog haar stap, ging wat onder de schaduw der platanen, steeds halsstarrig op het bloeiend raampje kijkend.
Een fijn, vreedzaam-sleepend gezang steeg uit het open venster, begeleid door het onophoudend, dof en vlug getik van eene naaimachine. Madame Verpoest bleef staan, vlak vóór het huis, als 't ware gehypnotiseerd. Zij droogde met haar zakdoek 't zweet van haar gezicht, hijgde even en verademde, keek weer, hardnekkig, naar het bloeiend raampje.
Plotseling werd daarboven het rustig gezang gestaakt, terwijl de machine ophield met tikken. En 't was of Euzeke voelde, dat daar iemand wachtend naar haar raampje stond te kijken, terwijl een soort fatale macht haar aantrok om te gaan zien wie het was: zij stak het hoofd naar buiten, tuurde rechts en links, met vagen blik, over de laan, en dan opeens vlak onder zich, tusschen de boomen, recht op madame Verpoest. Vier starre oogen kruisten elkaar, van boven naar beneden, en Euzeke trok zich bliksemsnel, met een schorren angstkreet van het raam terug, terwijl madame Verpoest, even van verbazing pal, weer met haar loomen, zwaren waggelstap de laan opliep. Twintig stappen verder keek zij nog eens om, zag opnieuw, als in een weerlicht, de schelle lichtstip
| |
| |
van een witte jak die zich ijlings terugtrok, en liep in eens dan door tot aan de Kortrijksche Poort, waar zij den tram naar huis nam.
- Ha! nih hè ik 'k wa gezein, zilde! begon zij dadelijk, dien middag, toen de geheele familie aan tafel zat: Uizenie, op 'n koamer, mee 'n veister mee blommen, op den boulevard de la Citadelle. 't Es wel, zilde! 't Moet-ie hei 'n proper meiske geworde zein! 'n onderheiwerigge!
Groot was de opschudding! Julien grinnikte, als voor iets dat hij al lang voorzien had. Marina en Paulke slaakten kreten van haast ongeloovige verbazing, en Florimond werd eensklaps doodsbleek, met een gevoel van draaiïng in zijn maag en in zijn hoofd, of hij onwel ging worden.
- Wa kreigt-e gei! riep madame Verpoest geschrokken.
- 't Es-ie-hei zeiker die vrieë woarmte, hijgde Florimond met een bevende hand over zijn klam voorhoofd wrijvend.
- Te veil exces van fateige doen mee al da schtom voaren, dà es't! zei bitsig madame Verpoest, die van lieverlede een scherpen hekel gekregen had aan Florimond's overdreven sportlief-hebberijen.
Florimond stond van tafel op. Hij kon niets meer eten. 't Zou beteren met wat in de open lucht te zijn, meende hij. 't Was ook zoo schrikkelijk benauwd en warm geweest, dien ochtend, op zijn kantoor. En hij vloog naar buiten, op zijn rijwiel, en als gek kwam hij bij Euzeke binnen gehold.
- Wat es da toch! Wat es er hier toch van den uchtijnk gebeurd? riep hij.
Euzeke, in tranen, was bezig met haar lieve bloempjes van voor 't venster weg te nemen. Zij vertelde hem 't gebeurde, dat gek en stom gevoel dat haar even naar buiten had doen kijken, juist op het oogenblik dat zijn mama daar stond, als 't ware opzettelijk gekomen om haar te bespieden.
- Hei ze mei irkend? Heize 'r thaais van gesprowke? angstigde Euzeke.
- Joa z', zilde! antwoordde Florimond bevend. Wa goan we nih doen? Verhaaizen, da zal wel 't ienigste zein.
- Oo! en 'k wuin hier toch zuu ieuwig geirne. 't Es hier toch zuu schuune bei da park! snikte Euzeke. - Zie: 'k hè gepeisd dat 't meschien zou g'holpen hên mee mein blommekes wig te doene. As ze mein blommekes nie mier 'n zien, zillen ze meschien peizen da 'k verhaaisd ben.
| |
| |
Florimond had maar een heel gering vertrouwen in dat middel. Toch liet hij 't haar probeeren. Hij hielp haar de bloempotten wegdragen en ze plaatsen op de vensterbank van 't ongezellig, hokkerig keukentje, dat uitzicht op het kille noorden had.
- 't Es toch zuu speitig, zuchtte Euzeke. Ze stonden ginter zuu frisch en zuu schuune in de zonne. 'K hope toch da 'k z' hier uuk nog 'n teidsen in 't leive zal kuinen heiwe....
| |
XI.
Eenige dagen verliepen. Telkens begon madame Verpoest daar weer over tegen Jeannette en tegen haar kinderen:
- Wel-e-wel, die Uizenie, die schuune ieffreiwe, die hier al mei ne kier aaitbleift om op heur goed te goan wuine! Ha! 'k zoe toch wille weiten deur wie da z' onderheiwen wordt.
- Mais m'man, qu'est-ce que ça peut vous faire tout de même! riepen soms Marina en Paulke, ongeduldig wordend.
- Ce que ça peuï me faire?.... ah! ça est-mon affaire, est-ce pas? Dat interesseirt-ie-hie mei nih zuu wel as dat ilder iets anders interesseirt, antwoordde madame Verpoest dan snibbig.
Toch hadden die opmerkingen van haar dochters wel eenigen invloed: zij begon er minder bij haar huisgenooten en Jeannette naar te talen; maar zij had het nummer van het huis onthouden en den naam der bewoners in den ‘Wegwijzer’ opgezocht; en nu informeerde zij bedekt, zoekend naar menschen welke die familie kenden, om er op die manier achter te komen.
Intusschen waren Florimond en Euzeke op hun hoede. De gelukkige, kalme zekerheid van weleer was in een bestendige, gejaagde onrust veranderd. Florimond keek al alle kanten wantrouwig rond vóór hij 't waagde binnen te snellen, en nooit meer vertoonde Euzeke zich aan 't open raampje, in de frissche wuiving der zachtschommelende parkkruinen. Het liefelijk, bekoorlijk oord was voor haar als een vijandige streek geworden, waar onophoudend gevaar dreigde; en nu zat zij gansche dagen in het triestig, somber keukenhokje, vóór het open raam, waar de teere, mooie bloempjes, ondanks al haar zorgen, van lieverlede verkwijnden. Zij hadden er geen zon, geen lucht, geen warmte genoeg, zij gingen er dood, langzaam dood, met gelende blaartjes en hangende trosjes; en Euzeke treurde er om, als om iets van haar eigen jong levensgeluk, dat daar droevig stond weg te kwijnen.
| |
| |
- Es da nih nie speitig! klaagde ze telkens, bij ieder van Florimond's bezoeken; en de tranen kwamen er van in haar oogen.
Toch had het offer van de bloempjes wel eenig nut gehad. Madame Verpoest, namelijk, had zich na ettelijke dagen nog eens de moeite van den langen weg naar de Citadellaan getroost, ten einde zich opnieuw van haar eerste ontdekking te overtuigen, en vol verbazing had ze 't bovenraampje leeg gevonden, potdicht en zonder nog één bloempje op den riggel. Zou Euzeke daar reeds weg zijn? Of had zij er zelfs in 't geheel niet vast gewoond? Ontdaan kwam zij bij Jeannette, de eenige aan wie ze nog, zonder vrees van ontstemming te wekken, haar hart over die zaak durfde luchten en zei, met ronde oogen van verbauwereerdheid:
- Ha! Zjanitte, wa zoe dàt te zegge zein: 'k kome doar van den boulevard Citadelle en 'k 'n zie gien ienen blompot mier aan Uizenie's veister! Zoe ze zei doar al wig zein dan?
- Ha, dat 'n wee 'k ik nei, zilde, madam, haastte Jeannette zich te antwoorden. Ik ben ik hier op mein wirk e-woar; en wat dat er doar baaiten gebuird 'n trekke 'k ik mei nie aan, zilde!
De waarheid was dat Jeannette een nieuwe ontdekking gedaan had, maar eene waar ze zóó van geschrokken was, dat ze 't ondanks al haar nieuwsgierigheid, bijna liever niet zoude geweten hebben. 't Was alweer door Emmatje gekomen, die sinds een tijd bizonder veel dien kant op boodschappen werd uitgezonden.
- Ha, mowder, had het kind op een avond gezeid, wa zoe menier Florimond doar wel te doen hên, in da haais woar dat Uizenie heur koamer hêt?
- Watte? wa vertelt-e gei doar? had Jeannette verbaasd uitgeroepen.
- Ha! da 'k er hem van den oavond zien binne goan hè, mei zeine velów.
Plotseling was voor Jeannette een licht opgegaan. Wel Hiere Dzjezus, zou het toch mogelijk zijn, dat Florimond!.... madame Verpoest haar Florimond!.... met Euzeke!.... De schrik was er Jeannette van aan 't hart geslagen!.... O! als madame Verpoest dàt hoorde.... en misschien ging denken dat zij, Jeannette, er van geweten had en het voor haar geheim hield....! De ontdane Jeannette zag reeds het allerergste gebeuren: uitgescholden, weggezonden, haar betrekking kwijt....! en uitzinnig van angst, met
| |
| |
dreigend-gebalde vuisten, vloog zij naar haar stom-verbaasd-verschrikt meisje toe en gilde:
- Verdome! past ih op! Gie keikerigge! Gie klapperige! Ziet da ge doar aan neimand van 'n spreikt! Es 't zoake da ge doar 'n woord op iwwen atelier of 't es geleik uuk woar dirft van vertellen, 'k sloa ih zuu plat as 'n laais!
Het meisje was van ontzetting aan 't schreien gegaan, wist niet, begreep niet waarom haar moeder zich daar zoo vreeselijk voor opwond. En al had zij op haar eed gezworen er geen woord over te zullen reppen, toch leefde Jeannette in voortdurende vrees dat het nu tot een plotselinge uitbarsting zou komen. Voor geen geld zou ze nog over de Citadellaan te krijgen zijn. Voor een mogelijke ontmoeting met Florimond en Euzeke, zou ze straten zijn omgeloopen.
| |
XII.
Met Florimond en Euzeke was het langzamerhand weer tot rust gekomen. Euzeke had verder niets meer van madame Verpoest gemerkt of gehoord; en nu zijn moeder over haar ontdekking in huis niet meer sprak, was ook Florimond van lieverlede tot de conlusie geraakt, dat zij er niet meer aan dacht.
Met een langzaam terugkeerend gevoel van veiligheid kwam hij dagelijks weer in het huisje van de Citadellaan en sleet er de lange, zachte uren van het innig-verliefd-samenzijn. Af en toe zelfs bleef hij weer, als vroeger, bij haar soupeeren en ging soms ook 's avonds met haar wandelen, buiten de stad. Dan liepen zij omarmd in de schemering langs de zacht-kronkelende oevers van de Leie, naar het ‘Patijntje’, naar, ‘'t Snepken’, naar het ‘Anker’, tot aan Afsnee soms, waar Euzeke voor 't eerst de broeders Carbonnelle met de twee lichtekooien had ontmoet; en in 't rustiek geheim der looverpriëeltjes aan den rand van 't water, aten zij weer, als eertijds, omringd van vele andere liefdeparen, die in 't groen verscholen zaten, geroosterde paling en rijstpap met eierkoek. Een enkel maal ontmoetten zij er weer, maar telkens op een afstand en zonder poging tot intiemere kennismaking, Urbain et Adhémar, die goedkeurend in 't voorbijgaan naar hun minnarijtje knipoogden, en ook eens, op een avond, - met welken angst aan 't hart! maar gelukkig onopgemerkt - Julien met zijn maîtresse en haar twee kinderen!
| |
| |
Dat was aan 't ‘Anker’. Zij waren er gekomen in een open rijtuig, dat voor het guingetje stond te wachten; en Florimond en Euzeke drongen zich bevend terug in den donkersten hoek van hun looverpriëeltje, elk oogenblik in doodsangst om ontdekt te worden.
Dat lief van Julien was een zwaardikke vrouw met grof, rood, vulgair gezicht; en haar kinderen, - twee jongetjes - leken op magere, ziekelijke pieren, zonder eenige levensfut. Zij hadden plaats genomen aan een wit, rond tafeltje, midden op het schemerig grasplein tusschen de donkere priëeltjes, als een geävoueerd gezin, dat zich niet meer hoeft te geneeren; en Julien zat sprakeloos bij een pot bier zijn lange pijp te rooken, terwijl de dikke vrouw, een norsche uitdrukking op haar donkerrood gezicht, elk oogenblik, de twee zielige wurmen van jongetjes, die toch niets misdeden, vermaande en berispte:
- Allons, tiens-toi droit, vous, met een bonkje op den rug van het jongste; en, tegen het oudste:
- Qu'es-ce-que ça sont pour des manières; être comme ça avec vos doigts dans votre assiette. Mangez une fois proprement, alleiz. Daarop wendde zij zich naar Julien: C'est vrai aussi, 't es nih ach joar, da 'k er aan schoave, aan diene kleinen, en 'k en kan der giene wig mei.
- Ha, 'k geluuve 't wel, mei azuu 'n schoave, zei Julien zonder verpinken.
- Ah, goa-de-gei nih uuk beginne! riep de vrouw woedend wordend. Past ih moar op, zilde!
En Julien zweeg, ineenkrimpend als een slak in haar huis.
Zij bleven gelukkig niet lang; Florimond zag zijn broeder met het dienstmeisje afrekenen, en in het halfduister pijprookend naar het wachtend rijtuig teruggaan, zonder zich in 't minst te bekommeren over de verdere leden van 't gezin, die trouwens ook dadelijk volgden: de vrouw met ingedrongen nek en fiks-breed-spannenden corset-rug, de joggies als twee dunne sprinkhaantjes, met stokkerig-schrale beentjes, smalle schoudertjes en hoofdjes die te groot en te zwaar en te bol leken, op het tenger stengeltje der lange halsjes.
De zomer liep naar zijn eind en op aanrading van Urbain Carbonnelle, die voortdurend zijn roei-training dirigeerde, had Florimond toch maar besloten zich dat jaar in geen wedstrijden
| |
| |
te wagen. Hij was sterk genoeg geprepareerd, hij kon en zou hoogstwaarschijnlijk al zijn mededingers overwinnen; maar er waren slechts enkele courses, en niet eens de belangrijkste meer, in 't verschiet, en, na rijp overleg, had Urbain maar aangeraden te wachten tot het volgend jaar, om dan in eens, en van in 't begin, de groote slagen te slaan.
Ondertusschen was het eerste trimestrieele termijn van de drie duizend frank vervallen en vreemd was 't Florimond even te moede geweest toen hij, van 't geleende kapitaal zelf, die rente moest uitkeeren. Het was zoo weinig, vergeleken bij de groote som, waarover hij nog beschikte: honderd zeven en tachtig frank vijftig slechts; maar Florimond dacht even na: over drie maanden zou hij nog eens zoo'n bedragje te betalen hebben, en dan nog eens, en dan nog eens, en zoo verder, tot eindelijk de datum daar zou zijn, waarop hij het kapitaal zelf: de drie duizend frank zou terug moeten geven. Hoe moest dat gebeuren? Waar zou hij 't vandaan halen? Of kon er ook iets anders op gevonden worden? Nog een paar jaar verlenging van crediet, tegen nòg hoogere rente; en die stijgende rente steeds broksgewijs uit het geleende kapitaal aangezuiverd? Maar hoe en waar moest het dan eindigen? Even begreep hij helder, dat in een minimum van tijd de gansche geleende som als rente zou uitgekeerd moeten worden, en dat hij voor een zware schuld zou komen te staan. Hij dacht er niet dieper over na, hij schoof die sarrende beslommering op zij, hij schudde 't van zich af en sloot moedwillig zijn oogen voor wat komen zou. In elk geval had hij nog van enkele rustige maanden te genieten, en daarna zou het zich wel van zelf, op een of andere wijze schikken. Zut! dacht hij, ik trek het mij niet aan; en vrij als vroeger kwam hij weer bij Euzeke, en samen richtten zij, in sensueel-verliefde intimiteit, lekkere snoep-partijtjes op haar kamer in.
- Ge'n moet nie schiw mier zein, herhaalde hij nu en dan. Doar 'n wordt thaais nuunt van ih mier gesprowke. Zet moar gerist weir ih blommekes baaiten.
- 't Es-ie-hei nih te kiwd geworde, streelde zij, door zijn eigen veiligheidsgevoel ook weer geheel gerustgesteld. Te noaste joare, as 't God belieft, mei d'ieste schuune doagen van de linte, za'k ze weire baaite zitte.
| |
| |
| |
XIII.
Eens, op een laten najaarsavond, toen Florimond het huis van de Citadellaan verliet, klaar om op zijn rijwiel te stijgen, hield hij zich even in, en staarde, aarzelend en wantrouwig, vlak vóór het huis, naar een donkere, zware vrouwengestalte, die zich langzaam, bij een lantaren, onder de half ontbladerde boomkruinen, als een schaduw voortbewoog. - Wie was dat? Kende hij die niet? Stond die daar niet op hem te loeren? te wachten?
Hij tilde zijn voet van den trapper af, liep stilletjes, met inspanning kijkend, zijn fiets aan de hand, schuins in de richting van de schaduw toe.
Plotseling keerde de schaduw zich naar hem om en bleef palstil staan.
- O! schrikte hij; en herkende zijn moeder.
- Mama! Wat doet-e gei hier zuu loate? riep hij.
- Ha loat mei liever vroagen wat dat-e gei hier zuu loate doet? zei bevend van toorn madame Verpoest, haar beide zware knuisten op haar breede heupen drukkend. Maar plotseling wanhopig, met snikken in de stem:
- Wel Florimond! Florimond! Dàt 'n ha 'k van ih toch nie gedacht! Mei azuu bedriegen! klaagde zij.
't Werd eensklaps koud als ijs in hem en een heele poos kon hij geen enkel woord uitbrengen. Hij dacht er geen oogenblik aan om af te strijden, om te loochenen, hij voelde zich als een muis in de val gevangen; en hij liep daar even dof en dom met zijn rijwiel aan de hand naast zijn moeder, als een slachtoffer wachtend wat nu komen zou. Hij blies zijn fietslantaarntje uit, zonder te weten waarom; hij zuchtte een paar maal en schudde 't hoofd; hij keek, met open mond en wijd-angstige oogen, in het duister naar zijn moeder, die, van haar emotie wat bijgekomen, gejaagdhijgend en waggelend, hem nu met de scherpste verwijten overlaadde. Eindelijk kreeg hij 't spraakvermogen weer, kuchte, en antwoordde, zonder overtuiging, met een doffe, matte stem:
- Ha, 'k 'n doe-e 'k ik nie mier as Julien,.... en nog veil andere....!
- Ha, 't es-ie-hei nog 'n schuun exkuizen! riep verontwaardigd madame Verpoest. Watte! leik Julien! Ha 't zal ie-hei nog al beitere!
| |
| |
- 't Es-ie hei toch de woarheid, meende Florimond.
- Ha, as ge gei iemand in 't woater zie spreingen, moet-e gei dat doarveure noardoen! kreet madame Verpoest.
Florimond wist weer niet wat te antwoorden. Hij voelde zich dood-vernederd en ongelukkig. Al het vroolijke, vrije, levenslustige en verrassende der laatste maanden lag plotseling als een luchtkasteel voor hem in puin gestort. Hij voelde eensklaps een ontzettenden afstand tusschen hem en Euzeke. Één enkel oogenblik, één enkele gebeurtenis, kort en ruw als een slag, en alles was ineens vernietigd. Wat moest er nu gebeuren? Plotseling afbreken? Maar kòn dat, sterk en innig als hij reeds aan haar verbonden was? Zijn hart bonsde, tranen kwamen in zijn oogen, hij was geheel ontredderd, radeloos, tot denken onbekwaam, vooral in de benauwende tegenwoordigheid van zijn moeder, waar hij nu toch 't een of 't ander moest tegen zeggen, en die hij weer naar huis moest zien te krijgen, zoo verre, in den donkeren nacht, zonder nog eenig vervoermiddel in hun bereik. Hij hoorde haar lastiger hijgen en zwoegen, en hij kreeg medelijden met haar; zij was toch zijn moeder en wat ze gedaan had - hem bespieden - deed ze toch, van háár standpunt, uit moederangst en moederliefde. Een scherpe wroeging knaagde aan zijn ziel, en, om haar althans de lichamelijke vermoeienis van dien langen, droeven tocht zooveel mogelijk te verzachten, stelde hij voor, op stillen, bijna teederen toon:
- Maatje, pakt te minsten 'n voiture om weere noar haais te goan. Keik, we zein hier aan nen huurheiwer. Loat hem mei opbellen.
- Hawèl joa, bil moar, 'k 'n kàn niet mier, hijgde madame Verpoest.
Florimond belde, hard, met zenuwschokkende hand.
Na een poosje werd de koetspoort geopend en een half-aangekleede stalknecht stak het hoofd naar buiten.
- Kuint-e die dame direkt noar heur haais voere? vroeg Florimond.
- Ba joa, meniere. Woar moe ze noartoe?
Florimond gaf 't adres. De knecht spoedde zich heen en enkele minuten later stond het rijtuig klaar.
- En gei dan? vroeg madame Verpoest tot haar zoon, toen zij in 't rijtuig zat.
- Ik goa 'k op meine velów, ne-woar Maatje?
| |
| |
- Ge 'n goat toch nie elders mier, e-woar? angstigde streng madame Verpoest.
- Nien nien ik, ma, 'k zal zuu geiwe of nog ier thaais zein as ge gei. In snellen draf ratelde 't rijtuig weg.
- Oh! mon Dieu! mon Dieu! mon Dieu! zuchtte Florimond, de hand even vóór zijn oogen, alsof hij duizelig ging worden.
Bevende ontstak hij zijn fietslantaarntje en reed ook weg.
- Wa moe 'k nih doen! Wa moe 'k nih doen! dacht hij voortdurend in zijn hopelooze ontreddering.
Zijn moeder was reeds thuis toen hij aankwam. Allen waren slapen en zij stond hem in de half-duistere gang op te wachten.
- We 'n zillen d'r nih nie mier van spreiken, fluisterde zij; moar vuur da 'k noar mein bidde goa moet-e mei belove da ge doar goat van afzien.
Florimond aarzelde. Het kòn, het wilde hem over de lippen niet, omdat hij zich onbekwaam voelde zijn belofte te houden.
- 'k Zal probeiren, antwoordde hij, 't hoofd buigend.
- Dat 'n es-ie-hei gien belofte, zei madame Verpoest. 'k Moe 'n zeiker antwoord hèn ier da 'k noar mein bidde goa.
- 'K 'n kàn niet, Maatje, 'k 'n kàn niet! snikte Florimond het plotseling uit.
- Stt! sst! sst! suste madame Verpoest door zijn geluid geschrokken. Gien laweid. d'Ander 'n moên da nie weite. Ala, we zillen d'r nih van zweige. Sloapt er nen nacht op en zig mei morgen dat-e weis zil worden. Ala, bonsoir....
Hij zoende zijn moeder met natte wangen en zag haar neerslachtig-zuchtend de trap opwaggelen.
- Qu'est-ce que c'est que ça, m'man, tout ce bruit dans la maison? riep plotseling van boven Paulke's schrille stem.
- Wilt-e gei ne kier zweige, joa g' en ziere weire noar ih bidde goan! bromde verontwaardigd madame Verpoest.
Een deur sloeg dicht en weer werd het heel stil in huis.
Florimond draaide 't traplichtje uit en daalde loom beneden, naar de kelderverdieping, in het laag vertrek waar zijn bed naast dat stond van zijn vader.
| |
XIV.
Den ganschen nacht lag Florimond te woelen, te tobben en te denken, onophoudelijk van de eene veronderstelling, van het eene
| |
| |
besluit in het andere vallend. Hoe was zijn mama daar toch achter gekomen? Wie had het haar gezegd en wie had hem verraden? Ach! 't kwam er nu minder op aan; hij zelf was roekeloos genoeg omgegaan om zich te verraden. Zij wìst het, dàt was de heele zaak en zulks veranderde den ganschen toestand. Maar nu? Afbreken kon hij niet, dat voelde hij. Misschien, onder andere omstandigheden, langzaam aan, geleidelijk, stuksgewijze en als van zelf als 't ware, zou het hem mogelijk zijn geweest. Doch zoo ineens, zoo van 't een oogenblik tot het ander, zoo hard, zoo ruw, zoo onverwacht en onbarmhartig, zonder eenige voorbereidende aanleiding, zooals zijn moeder dat verlangde; neen, hij wou niet, hij kòn niet, hij voelde dat hij dat onmenschelijk recht niet had. En na lang strijden met zichzelf, vol tegenzin en spijt, besloot hij eindelijk tot het, in zijn omstandigheden gedwongen, eenig mogelijke en onvermijdelijke: Zeggen dat hij afgebroken had en toch voort, he[i]melijk en bedriegelijk, met de grootste omzichtigheid. bij Euzeke blijven komen.
Met dat dubbelhartig besluit stond hij op. Hij wachtte tot hij met zijn moeder alleen was en zei het haar, de oogen vol schaamte ten gronde, het hart vol vernederende smart en wroeging.
- Joa moar zal 't zeiker zein? vroeg streng madame Verpoest, hem strak en wantrouwig aankijkend.
- Joa 't, loog hij dof; en hij haastte zich weg naar zijn kantoor.
Madame Verpoest liep hem nog even na.
- Joa moar, het-e gei gien schild gemoakt veur da schaveil?
- N... nien ik, Ma, loog hij opnieuw, bevend van inwendige beleediging voor dat honend woord, zonder het te durven uiten.
- Ha woarvan leefde-ze zei dan, in zuk 'n haais? op zuk 'n koamer?
- Van heur wirk, ma. Ze wirkt heule doagen.
- Ha joa z' zeiker! Schuun wirk, peis ik: Heur mei ander mannevolk beizig heiwe, woar da ze gild van kreigt, leik of die soorten alteid doen! schimpte minachtend madame Verpoest.
- Zwijg, mama! 't En es gien woar! Ge 'n weit gei da niet! riep hij, eensklaps woedend.
Madame Verpoest drong niet aan. Zij voelde 't gevaar om zich verder te scherp over Euzeke uit te laten.
Zij liet hem gaan, vuurrood, bijtend op zijn lippen, met tranen in zijn oogen van verontwaardiging an spijt.
| |
| |
| |
XV.
't Was zonderling: maar wat madame Verpoest door dwang niet in staat was geweest te bewerken: de scheiding van Florimond en Euzeke, dreigde nu langzamerhand van zelf te gebeuren, door de enkele macht van den toestand, in zijn gewijzigde omstandigheden.
Zoo spoedig mogelijk na de nachtelijke scène met zijn moeder, had Florimond Euzeke dringend genoodzaakt naar een heel anderen kant van de stad te verhuizen. Maar zij konden niet zoo dadelijk iets geschikts vinden, en Euzeke had zich moeten tevreden houden met twee sombere, triestige kamertjes op een eerste verdieping, in de Holstraat.
Daar voelde Euzeke nu ook de vroolijkheid en vrijheid van zich afwijken. Florimond had haar ten strengste verboden voortaan nog bloempjes aan haar raam te zetten, en dàt, en 't ongewone van haar nieuwe omgeving, en de voortdurende onzekerheid en onrust, brachten haar dikwijls in gedrukte en weemoedige stemming. Zij voelde zich daar gevangen, opgesloten. In plaats van de hooge, heerlijke ruimte boven de wuivende en suizende kruinen in het stadspark, zag zij niets, voor en achter, dan trieste huizenraampjes, waarachter sjouwerige menschen dagen lang over hun werk gebogen zaten; en telkens als zij op de straat kwam, keek zij schuw en schuchter om zich heen, of haar soms iemand volgde of bespiedde.
De bezoeken en de stemming van Florimond waren nu ook niet meer van dien aard, om haar gemoed op te fleuren en haar lange, zwaar-drukkende eenzaamheid te verblijden. Hij kwam haastig, gejaagd, zenuwachtig, geprikkeld, soms op de vreemdste, meest onverwachte uren, die haar dwongen haast bestendig thuis te blijven, wilde zij hem niet misloopen. Hij had geen rust bij haar, hij voelde er zich op zijn gemak niet meer, hij keek angstig naar de klok, verstrooid, bekommerd, 't gezicht betrokken en de wenkbrauwen pijnlijk gefronst; en zijn heengaan, evenals zijn komst, leek op een schuwe vlucht, met benauwde blikken rechts en links over de heele lengte van de stille straat. Van samen nog eens uit te gaan, van een of ander gezellig partijtje met hun beiden in de verliefde intimiteit van ergens een eenzaam buiten-restaurantje, was in 't geheel geen sprake meer.
| |
| |
Zoo liep de lange, grijze winter kleurloos-treurig heen. Euzeke verbleekte, vermagerde en een gedrukte expressie kwam in hare zachte oogen. Zij kwijnde, als een plantje zonder licht noch lucht; haar eetlust nam af en haar stem, die vroeger zoo helder in zang en gelach kon opgalmen, kreeg een doffe, moede, sleepend-matte intonatie. Zij had geen vreugd, geen geestdrift om hem te zien komen; zij had geen smart, geen leed om hem te zien vertrekken. 't Bleef aldoor dof en stil in haar sinds zij gevangen zat, en dat doffe en dat stille, dat zwijgend-koesteren van haar eigen wee, kreeg voor haar een soort van ziekelijke bekoring, waaraan zij zonder weerstandskracht zich overgaf.
Intusschen had Florimond aan Urbain Carbonnelle een tweede en een derde maal de zware rente der drie duizend frank betaald en de tijd naderde dat hij weldra het vierde kwartaal zou aan te zuiveren hebben. De datum naderde en 't geld was bijna op! Hij had nauwelijks nog genoeg om er met hun beiden van te leven tot den dag waarop hij de geheele som zou moeten uitkeeren. Die geduchte gebeurtenis lag voor hem in 't verschiet als een wijde afgrond, waarin hij fataal moest verzinken. Hoe kon hij 't geleende teruggeven? Waar vandaan zou hij 't halen? 't Was hem onmogelijk, onmógelijk!
In zijn toenemende radeloosheid vond hij er niets anders op dan zich ronduit aan Urbain te biechten en om verlenging van crediet te smeeken.
- Comment! Comment! riep deze met star-verbaasde oogen. Vous deites que vous ne saurez pas rendre l'argent! Ah! vous deveiz le rendre, mon cher. Moi je ne sais pas aurement de chemin avec ça.
- Est-ce qu'on ne saurait pas rallonger le credit? smeekte Florimond bedeesd.
- Ah! dat 'n weit-e 'k ik nei, zilde! zei Urbain ongeduldig schokschouderend. Vous me mettez joliment dans des nids, savezvous! Qu'est-ce que je dois dire, moi, au donneur d'argent, quand je le lui rapporterai les mains vides?
Florimond wist het ook niet. Ongelukkig en beschaamd stond hij daar voor Urbain te talmen, zijn oogen ten gronde.
Urbain keek hem streng aan. Urbain was niet tevreden over Florimond. Met de eerste, schoone lentedagen was de training in den Club Nautique hernomen en Urbain had met teleurstelling
| |
| |
en wrevel vastgesteld, dat Florimond, van wien hij dat jaar alles verwachtte, in 't geheel niet voldeed. Er zat geen fut meer in zijn aanslag, hij roeide slecht, hij was direkt vermoeid en buiten adem en zóó weinig ‘en forme’ dat hij niet eens op de eerste regatten van 't seizoen, te Cluysen-Terdonck, waar al de roeiers van het land, ten aanzien van duizenden en duizenden geestdriftige toeschouwers, hun respectieve krachten kwamen polsen, had mee kunnen doen. 't Was een vernedering geweest voor hem en voor zijn ‘trainer’; de geheele Club had er om gegrinnikt en er mee gespot; en Urbain was heel kwaad geworden en had Florimond de bitterste verwijten niet gespaard.
- Voilà ce qu'on devient quand on court trop les femmes! had hij verwoed uitgeroepen: une loque! une moule!
Hij herhaalde 't hem opnieuw nu, en nòg strenger, bij die aanvraag om verlenging van crediet; hij raadde hem ten sterkste aan, plotseling, en zonder eenig uitstel, met Euzeke af te breken, om weer, terwijl het nog niet te laat was, de oude van vroeger te worden.
- Vous deveiz savoir ce que vous faites, zei hij, ruw-berispend, mais moi je ne m'attire pas de vous trouver encore d'argent, si c'est pour le brasser avec des femmes et venir alors ramer comme une moule.
- Accordez-moi encore quelques semaines et vous verrez que je tire mieux, beloofde Florimond, de zaak, waarover het eigenlijk ging, aldus ontwijkend.
- Je ne promets rien, besloot Urbain bits.
Toen Florimond, dien zelfden avond, in aller haast, even bij Euzeke kwam binnensluipen trof hij haar in tranen aan.
- Wa es dà nih! riep hij barsch, nog gansch ontstemd door het gesprek met Urbain.
Euzeke gaf eerst geen antwoord. Zij bleef roerloos zitten in de droeve schemering bij het kleine raampje, een vaag-blanke verschijning in haar kort, wit jakje, met het donker neergebukte hoofd, dat akelig in haar voor het gezicht geslagen handen op en neer schokte.
- Hawèl? riep hij ongeduldig, met den voet stampend.
Zij schrikte op; en, klagelijk, met toonlooze stem:
- 't Es-ie-hei mis mee mei, zilde....
| |
| |
Zijn wenkbrauwen trokken ineen, zijn oogen staarden strak op haar, als niet begrijpend.
- Hoe, mis? Wa wilt-e doarmee zeggen?
- Da 'k moe ne kleine kreige? snikte ze 't plotseling uit.
- Van mei! gilde hij, instinctmatig, als onnoozel.
- Ha nie, zeiker! 't Zal-ie-hei zeiker van 'n ander zein!
Er was een oogenblik volkomen, benauwende stilte. Florimond voelde 't eensklaps in zijn hoofd hameren en ruischen, alsof hij duizelig ging worden. 't Was of er plotseling iets om hem heen was ingestort en of hij daar in al zijn akeligheid alleen stond, alleen, moederziel alleen met-haar die hem de rampspoedige gebeurtenis kwam mee te deelen.
- Nom de Dieu! slaakte hij eindelijk. Nom de Dieu! En plots daarop, veel stiller, zachter:
- Uizeke!.... Uizenie!.... zeg, Uizeke.... 't 'n es gien woar hè? 't Zein-ie hei luigens?
- 'K weinsche dat 't woar woare, dat-ie hei luigens zein! snikte zij.
- Ha joa moar, verdome! riep hij plotseling weer wild overweldigd. Wa moên we wei doar mei doen! Ha, da es onz' duud! onz' duud! onz' duud!....
Toen hij dien avond laat weer thuis kwam, liep hij strompelend, met onvaste schreden in de kelderkeuken binnen, waar de geheele familie nog om de lamp vergaderd zat. Zijn gezicht zag vuurrood, zijn oogen stonden flets en waterig, een dwaze glimlach zweefde om zijn lippen.
- Van woar komt-e gei zuu loate? Wa het-e gei gedoan! riep madame Verpoest hem, met strak-achterdochtigen blik van het hoofd tot de voeten opnemend.
- 'K hè 'n beitsen in de Gambreinus gezeite, mee Urbain en Adhémar Carbonnelle, brabbelde hij, met dikke tong en dwazen lach.
Allen nu keken hem strak aan, merkten dat hij aangeschoten was. 't Was nog de allereerste maal dat hij in zoo'n toestand thuis kwam. Verpoest draaide zijn groote, angstige vischoogen naar hem toe, wilde iets zeggen, dat in een machteloos gebroddel van zijn dikke tong verwarde; Julien grinnikte, en kuchte een hm! hm! op plompen schimptoon; Paulke, verbleekend, keek haar jongsten broeder aan met groote, verwonderde oogen, alsof zij niet goed begreep; en Marina werd rood en zette een streng en hoog gezicht, met toegenepen mond en beleedigde uitdrukking.
| |
| |
- 'K mag ik toch wel 'n peintsje bier pakken e-woar, in de Gambreinus, mee Urbain en Adhémar? brabbelde Florimond weer, met zijn dwazen lach, in de algemeene, benauwende stilte.
- Joo joo g'; en wel 'n stik of tienen uuk! gekscheerde plomp Julien.
De oude Verpoest bewoog machteloos in zijn leunstoel en zijn verwilderde oogen hadden een tragisch-wanhopige uitdrukking.
- Ala, 't es-ie-hei nih genoeg, zilde. Goa moar noar ih bidde, zei koel-verontwaardigd madame Verpoest.
- Wel-e-wel... Maatje... wel-e-wel... Maatje, 'k goa ik noar mein bidde, leuterde Florimond. Kom, Paatje, we goan te goare noar ons bidde.
Hij struikelde naar Verpoest toe en wilde zijn fauteuil verrollen, zooals hij elken avond deed. Maar de oude zieke man slaakte een zuchtkreet, en eensklaps zag men groote, dikke tranen langs zijn wangen glijden.
- Bleift doar af! riep madame Verpoest woedend. 'K zal dien oarmen dits zelve noar zein bidde doen.
- Paatje!... Paatje! ge 'n meug nie kwoa zein! vloog Florimond ontroerd naar zijn vader toe. En, plotseling zelf in tranen uitbarstend, kuste hij vurig de dikke, lamme, slap-hangende hand van den zieke.
| |
XVI.
- Pourquoi c' que vous ne faites pas comme nous, imbécile, quand vous avez besoin d'une femme? bromde Urbain enkele dagen later tegen Florimond, dien hij gedrukt en lusteloos bij den ingang van den Club Nautique ontmoette. Nous nous garderons bien de nous coller comme vous, pour n'avoir plus de repos dans sa vie. Si nous avons besoin d'une, nous allons où elles sont à trouver. Suivez notre exampel et vous serez content.
Florimond, nog steeds onder de wanhoop van Euzeke's mededeeling, begreep niet duidelijk welk ‘exampel’ Urbain hem wenschte te zien volgen.
- Allons, je vous piloteraïi, zei Urbain. Da spel moet eindigen mee ih. Teneiz: achter ih entraînement zille we te goare goan soupeiren en 'k zal ih ne kier de wig tuuge.
- Ouais mais, qu' est-ce qu'on dira à la maison? aarzelde Florimond.
| |
| |
- Vouleiz-vous que je téléphone? Ala, ge zei percies 'n klein kind geworde. En vastberaden stapte Urbain naar het telefoontoestel.
- Avec queï ai-je l'honneur? vroeg hij, toen hij aansluiting gekregen had.... Avec madame Verpoest? Ah! très bien.... Madame c'est pour vous dire si vous trouveiz bon que Florimond reste soupeïr ce soir avec moi? Plait-il, madame?... Ouais, ouais, soyez tranquille, j'aurai soin de lui.... Ouais, ouais, c'est parcequ'il deviendrait trop tard, savez-vous. Il doit s'entraîner à fond aujourd'hueï. Bonjour, madame Verpoest, merçeï bien et les compliments à monsieur Verpoest, s'il vous plait.
- Voilà, zei hij, afbellend. Zuu lank duurt datte. Allons, une course à fond main'nant et ensuite le plaïsir.
Florimond ging zich gedwee verkleeden en stapte in zijn bootje. Het voorstel was hem niet vijandig. Hij had sterke behoefte aan eenige afleiding. Hij was volkomen nog in het onzekere, wat hij wel met Euzeke zou aanvangen; maar 't moest hem eens uit 't hoofd; hij moest het eens vergeten, eens met heel iets anders in aanraking komen. Tamelijk opgewekt roeide hij weg en Urbain volgde hem, op zijn rijwiel, eerst langs de Coupure en dan verder langs de Groendreef, buiten de stad, in de richting van Mariakerke. Vlak voor het Geuzenkerkhof, stapte Urbain af, terwijl Florimond even zijn riemen liet drijven, keek op zijn horloge, riep: Attention! en avant partout! Parteïz!.... en de pijl-fijne skiff schoot weg, in de vlugge, rythmische kadans der glinsterende riemslagen.
- Bravo! C'est bien ça! Conserveïz cette allure jusqu'au bout! gilde Urbain hem nog na; en toen Florimond weldra uit het zicht was, ging hij zitten op den rand van het kanaal, in 't gras, en stak een sigaar op.
Na enkele minuten zag Urbain heel in de verte de vlug-flikkerende riemstralen terugkomen. - Nom de Dieu! déjà! riep hij halfluid, op zijn horloge kijkend. Hij sprong op, wipte op zijn wiel, trapte uit al zijn macht Florimond te gemoet, zwenkte om toen hij vlak tegenover hem was en volgde weer den roeier, gillend zoo hard als hij kon:
- Bravo! Bravo! Superbe, nom de Dieu! Continueïz! Continueïz! Encore deux cents mètres!
Nieuwsgierigen kwamen naar 't kanaal geloopen, bleven daar
| |
| |
staan in dichte groep, juichten op hun beurt: Bravo! Bravo! terwijl Florimond vuurrood, zweetdruipend, zich met zijn volle kracht inspande. Bij iederen riemslag helde zijn gansche lichaam achterover, de spieren bochelden op zijn sterke, bruingebrande armen en zijn mond hing hijgend open, zwoegend als een blaasbalg.
- Stop! gilde Urbain toen hij eindelijk weer aan zijn vertrekpunt was; en hij riep hem 't resultaat toe, dat schitterend was, mooier dan hij ooit gedaan had.
- Voyez-vous bien que vous saveïz encore! juichte Urbain als vreugdedronken; en langzaam keerden zij terug naar den Club, Florimond in de boot, afgemat, zijn witte, wollen trui los om den hals en de schouders geslagen, Urbain heel zachtjes wielerend langs den oever, vol mooie plannen weer van weddenschappen en veel geld verdienen, met de door hem geheim gehouden kracht van Florimond.
Even voor half acht waren zij samen op den Kouter, klaar om in 't Caveautje te gaan soupeeren. Maar juist toen zij langs den Excelsior-Bodega voorbij kwamen, hoorden zij een: Pst! hè! achter hun rug; en omkijkend, ontwaarden zij daar buiten, op 't terras, Urbain's broeder Adhémar, die er, bij een overeindstaand tonnetje, met een glas port voor zich te luieren zat.
- Tiens, c'est une ideï, prenons aussi d'abord un porto, zei Urbain.
Zij namen plaats naast Adhémar en bestelden twee glazen.
- Ousque vous alliez? vroeg Adhémar.
- Soupeïr, au Caveau.
- Tiens, j'ai aussi envie d'alleïr soupeïr; je vais avec. Voulonsnous d'abord jouer nos verres?
- C'est bien, zei Urbain; en hij riep om de dobbelsteenen.
Zij speelden ‘poker.’ Enkele slagen en de drie glazen waren voor Florimond's rekening.
- Prenons encore un verre, zei Urbain. En hij riep naar binnen
- Leion, encore trois Royal!
- Bien, mesieu! klonk van verre, op een zangvooisje, de stem van den bediende.
- Leion! riep op zijn beurt Adhémar, zich half omkeerend, moi jai encore un verre de bon, d'avant-hier, savez-vous? Apportez-moi plutôt un paquet de cigarettes avec, d'un franc, alors nous sommes égal.
| |
| |
De garçon, in kraak-zindelijk, kort wit-linnen vestje, bracht de glazen.
- Eh bien, Leion, et mes cigarettes? vroeg Adhémar.
- Nous sommes sans, monsieur, bekende de bediende met een verlegen uitdrukking.
- Ah! c'est du propre, ça, dans un Bodega! bromde Adhémar.
- Que voulez-vous, monsieur, excuseerde de kellner: quelquefois, au plus que le patron en commande, des cigarettes, le plus ils sont vite partis.
Adhémar drong niet aan, en weer ratelden de dobbelsteenen.
Ditmaal was 't Adhémar die verloor.
- Allons! je veux aussi avoir mon tour, zei Urbain. En hij bestelde nóg drie glazen. Maar hij verloor niet en nog eens viel 't op Florimond.
- Nondedomme! déjà six verres à mes guêtres! zei deze, zuurlachend.
- Je vous joue mes trois! stelde Adhémar voor.
- Bon.
Het duurde niet lang of Florimond had alle negen de glazen te betalen.
Hij haalde bezorgd zijn portefeuille te voorschijn om af te rekenen.
- Mais non, laisseïz pour tout à l'heure, zei Urbain. Nous revenons ici après le soupeïr prendre le caféï et la liqueur et nous jouerons à qui perd tout. - Leion, nous revenons, savez-vous?
- Bien mesieu! zong de vriendelijke stem van den bediende.
Florimond stopte beteuterd de portefeuille weer in zijn zak en zij gingen soupeeren.
Een gevoel van zacht-gezellig welbehagen soesde weldra stil-bedwelmend door Florimond's geheele lichaam. Weg was voorloopig de drukkende herinnering aan Euzeke en de kwelling van hun toestand; hij voelde zich eensklaps verlost, bevrijd, zonder knellende banden, vrij zooals hij vroeger was geweest en altijd moeten blijven had. Wat hadden zij schoon gelijk, Urbain en Adhémar, dat zij zich nooit vast aan één enkele vrouw wilden hechten! Zij kenden al 't genot der liefde zonder een der wederwaardigheden, en zoo had hij 't ook moeten doen, stommerik die hij was, in plaats van zich geheel en al te verslingeren aan die ééne, die van lieverlede een zoo zware last voor hem geworden was. Zij leefden als koningen, als pacha's in een harem. Urbain droeg op zijn zelf- | |
| |
bewust en knap gezicht met vollen donkerbruinen baard al den sereenen trots van een aangebeden heerscher; en zelfs die crétin Adhémar, met zijn schrale schoudertjes, zijn waterige gluip-oogjes en zijn langen rooden neus, had over zich iets los, iets onbezorgds en rustigs, dat de zooveel knappere en sterkere Florimond hem heimelijk benijdde.
Zij aten lekkere en prikkelende dingen, en gingen dan weer in den ‘Excelsior’, waar zij, onder het rooken van groote, fijne sigaren, koffie en likeur gebruikten. Opnieuw werden de dobbelsteenen gevraagd; en nu zwenkte de kans heen en weer, met afwisselende sprongen vol emotie, tot eindelijk, na een allerlaatsten worp van hoogste spanning, het geheele boeltje voor rekening van Adhémar kwam te staan. Glazen port, souper, koffie, likeuren en dure sigaren, alles, alles had hij te betalen. Hij lachte even met een zuur gezicht en 't scheen alsof zijn neus nog langer en nog rooder werd, terwijl hij, onder den pacha-spotblik van Urbain, zijn portemonnaie uithaalde.
Florimond voelde zich nu heelemaal op zijn gemak en thuis in 't fuifpartijtje. Het geld, - zijn grootste zorg - scheen hem eenklaps veel minder belang en waarde te hebben. 't Leek hem iets lichts, iets dat zoo gemakkelijk te bekomen was als het gemakkelijk was om te verteeren; iets dat geschapen was, niet om de menschen te kwellen, maar alleen om de menschen genot en geluk te verschaffen. De zware som die hij weldra terug zou moeten geven, och, het stond volstrekt niet meer als een schrikbeeld en een dreiging vóór zijn geest; er zou iets op gevonden worden, wàt wist hij niet, maar 't een of 't ander, iets waarover hij zich nu nog niet te bekommeren had,.... en ook met Euzeke zou iets gevonden worden, dat moest, dat kon niet anders, dat was alles veel, véél minder erg dan hij 't zich in de eerste uren van wanhopige zwaarmoedigheid had voorgesteld. Hij was een ietsje door den drank beneveld en bedwelmd, maar zacht, vroolijk, behaaglijk bedwelmd, bedwelmd met frischroze wangen en tintlende oogen, en toen Urbain weldra voorstelde: - Eh bien, allons voir les femmes, main'nant! was hij de eerste op en klaar, lustig, stoutmoedig, bereid om 't even met welke vrouw de laatste smart-en-wroegingsschim van Euzeke's verwijtende herinnering te verjagen.
Door de zuinig-verlichte, reeds stil wordende straten, kwamen
| |
| |
zij in een nauwe, lange, kronkelende steeg. Florimond's hart klopte toch wel een ietsje sneller dan gewoonlijk. Veel had hij over die gelegenheden hooren vertellen, maar zelf was hij er nog nooit geweest. Urbain ging kalm voor, zwaar-dampend aan zijn lekkere sigaar, luid-pratend, geheel op zijn gemak, als een die daar dagelijks thuis hoort. Adhémar liep ietwat sukkelend, met gebogen hoofd, wel eenigszins gedrukt onder zijn zwaar verlies in den ‘Excelsior’; en Florimond's hart joeg steeds gejaagder, naarmate zij dichter naderden tot een mat-witte lantaren boven de deur van een huis, dat Urbain hem van verre deed opmerken. Zij gingen naar de vrouwen toe en de herinnering aan Euzeke knaagde eventjes weer heel scherp in zijn binnenste. Hij had zich wel plotseling willen omkeeren en vluchten; maar hij beet op zijn lippen en hield zich goed, terwille van Urbain en Adhémar.
Zij kwamen aan de deur, die open stond. Vlak tegenover, in 't duister, hield zich een politie-agent. Zijn helm glom dof onder het schijnsel der lantaren, terwijl hij met tragen, hol-klinkenden stap eventjes op en neer liep. Hij groette bescheiden, met een militair saluut, Urbain, dien hij zeker herkende en kwam weer, als op wacht, tegenover de open deur staan, terwijl de jongelui binnentraden.
Zij stapten drie treden op, duwden, in de gang, een matglazen portaaldeur open, sloten die weer, volgden verder de lange smalle gang, die onder hunne voetstappen weergalmde. Een zijdeur werd opengerukt, een vrouwenhoofd helde voorover, jong, blond, met kroezelharen, vlug-kijkend, met vrijpostigen blik, een sigaret in den mond. Zij trok zich ijlings terug, riep iets naar binnen, vertoonde zich opnieuw, in haar volle gestalte, een geijkten glimlach van verrassing op haar aangezicht.
- Bonsoir, chéri! groette zij Urbain, hem haar lippen reikend.
Hij zoende haar en omarmd trad ze met hem voorop, door Adhémar en Florimond gevolgd.
Florimond, oogknippend tegen de schelle klaarte daarbinnen, zag nog twee andere vrouwen: een statige matrone van plantureus middelbaren leeftijd, met spannend corset om de zware buste en weelderige, geel-geverfde haren; en een jonge bruine, met bleek, rond gezicht en groote donkere oogen, die, achter het buffet met wit-marmeren blad, glazen stond om te spoelen.
- Bonjour, chéri, zei nu ook de matrone, met haar vriendelijksten
| |
| |
glimlach Urbain te gemoet komend. En, evenals de jonge blonde, gaf zij hem een klinkenden zoen op den mond. Toen zoende zij ook Adhémar en vóór Florimond bleef zij even in afwachting staan, hem strak-bekijkend met stralende, streelende oogen en naar hem glimlachend met haar vleezige, roodgeverfde lippen.
Urbain deed de voorstelling:
- Christeine, je te présente notre ameï Florimond. C'est un gentil garçon; mais il ést marié, savez-vous?
- Ooo! riep de matrone op een klaagtoon. Maar dadelijk daarop, troostend, rechtstreeks tot Florimond:
- Ça ne fait rien, mon chéri, nous te consolerons. En meteen kwam ze naar hem toe en plakte ook hem een hartstochtlijken zoen op den mond.
Florimond rilde, trok zich onwillekeurig even achteruit. O! de zoenen, de zachte, teedere zoenen van Euzeke, wat waren die heel anders! Maar hij vreesde zich bloo te toonen en belachelijk te maken; en op zijn beurt omhelsde hij de zware deerne en sloeg haar even een bevenden arm om het middel, terwijl hij antwoordde, den blik verwijtend op Urbain:
- Ce n' est pas vrai que je suis marié, il veut tenir le fou avec moi.
- Quoi donc, alors! Collé? vroeg de rijp-ervaren deerne, de beide handen op zijn schouders, de stoute oogen in de zijne.
Florimond kreeg een vurige kleur en al de anderen: Urbain en Adhémar, het blonde meisje en de bruine, moesten om zijn schuchtere bedeesdheid schateren.
- Oh! mon Dieu! qu' il est charmant! Il rougit comme une pucelle! riep Christine. En eensklaps hem als 't ware onder haar beschermimg nemend:
- Taisez - vous, vous autres, c'est món petit homme et je vous défends de vous moquer le lui.
Zij gingen zitten. Florimond voelde zich nog niets op zijn gemak, maar hij deed zijn uiterste best om zich goed te houden. De stevige matrone zat naast hem, dicht bij hem, haast op zijn schoot, en zij fiuisterde hem streelend aan 't oor:
- Qu'est-ce que nous prenons, chéri, un petit verre de champagne?
- Mais ouais, sans doute, n'est - ce pas? aarzelde Florimond, schuins naar Urbain en Adhémar omkijkend.
Christine gaf een wenk aan het meisje dat achter 't buffet stond
| |
| |
en dadelijk knalde een kurk en schuimden de glazen. Het meisje bracht vijf volle bekers op een presenteerblad.
- Il y a un verre trop court, glimlachte Adhémar de bruine oogjes aan.
Zij huppelde naar het buffet terug, vulde ook háár glas, kwam speciaal met Adhémar aanklinken, nam plaats heel dichtbij naast hem, ook haast op zijn schoot.
De lange, elegante blonde, die Yvonne heette, zat al vast op Urbains knieën en fluisterde hem gichelend, den linkerarm over zijn schouder, den rechterarm in de hoogte, met het brandend sigaretje in de fijne hand, geheime en teedere dingen in 't oor. Zij keerde den rug naar de anderen en haar buste, door Urbain omarmd, golfde sierlijk, boven de ferme ronding harer heupen, tegen hem aan. Het duurde niet lang of 't bruintje, dat Mignon geheeten werd, zat eveneens op den schoot van Adhémar en stak haar lief gezicht met matte ronde wangen, tegen zijn langen, rooden neus. In den neus van Adhémar scheen de geheele uitdrukking van zijn gezicht te schuilen. Hij lachte, pruilde, treurde, al naar gelang der omstandigheden, en thans jubelde hij heel trotsch over zijn overwinning, met onrustige bewegingen van wellust en genot. Toen zette ook Christine zich met een plotsen ruk op Florimond's knieën, en, beide hare armen om zijn hals geslagen, verdween hij onder haar voluum, dat woog en drukte als een reusachtige last....
Laat was het, hol-laat in den nacht toen zij eindelijk vertrokken. Wat er verder ook gebeurd was, hing ten slotte slechts als een nevel in Florimond's bedwelmden geest. Er was nog meer, nog veel meer champagne gekomen, talrijke flesschen, - hoeveel wist hij niet. - Hij herinnerde zich slechts een zoet-zure-en-bittere nasmaak, die hem onpasselijk had doen worden. Op een gegeven oogenblik had hij zich met de dikke matrone alleen bevonden in een andere kamer; en daar was 't afschuwelijk geweest, zij had hem letterlijk overweldigd, en toen hij eindelijk in de gelagkamer terugkwam, had hij er een heelen tijd met haar alleen gezeten, wachtend op Urbain en Adhémar, die met de andere meisjes verdwenen waren. Toen was er weer champagne gedronken en daarna hadden zij allen gezongen, luidkeels met brallende stemmen. Daarop was een politie-agent binnengekomen.
- Meniers, 'n beitse stiller, zilde, gien rustestureinge, hoorde Florimond hem nog met bedaarde stem vermanen.
| |
| |
Urbain was naar den agent toegevlogen, had hem met geweld een halve flesch champagne willen doen uitdrinken. Maar de man had beslist geweigerd, was onmiddellijk in de donkere gang teruggedrongen. Daarop was 't bruine meisje met de flesch hem nagehold en 't oogenblik daarna zonder de flesch teruggekeerd. En weer was er versche champagne gekomen.
Toen ze daar reeds lang, uren lang zaten, was plotseling een heele bende jongelui binnengestormd. Zij waren een tiental, allen in rok, witte das en verlakte schoenen, en kwamen blijkbaar van een soirée of een bal in de groote wereld. Zij hadden razend veel lawaai gemaakt zonder iets te gebruiken, met hun wandelstokken op het buffet en de tafels geslagen, de vrouwen den schrik aangejaagd, en 't scheelde niets of er ontstond een gevecht tusschen hen en de drie vrienden. Weer was het bruintje naar buiten om den agent geloopen, en gezagvoerend ditmaal kwam hij binnen:
- Mesjuï, pas de batall ici ou j'appelle mes camerad!
Na wat gesmaal en geschimp waren de jongelui uit de chic-que wereld vertrokken en triomfantelijk hadden de drie vrienden nòg eens champagne laten komen.
Hoe of 't precies geëindigd was, wist Florimond niet meer. Zijn laatste, eenigszins heldere herinnering was dat de lange blonde, half uitgekleed, met naakte armen, in haar onderrok als een bezetene op den grond onder den pacha-blik van Urbain lag te gichelen en te spartelen, terwijl Adhémar en Mignon op één fauteuil in elkanders armen in slaap waren gevallen, en hijzelf opnieuw de heele vracht droeg van de machtige matrone, die, weemoedig gestemd, hem huilende intimiteiten vertelde, waarvan hij geen enkel woord begreep.
Even daarna stonden zij alle drie op straat, in 't nuchtergrijze daglicht van den vroegen morgen. Adhémar, die niet meer loopen kon, moest vastgehouden worden.
- Aideïz-moi d'abord à le rentrer, sais-tu, brabbelde Urbain gezagvoerend, met dikke tong.
Waggelend alle drie, Adhémar als een sleepend pak in hun midden, verlieten zij de smalle steeg, weer door den tragen klinkstap van den agent op een afstand gevolgd.
- Il ne sait contre rien, schimpte Urbain, minachtend op zijn broeder neerziende.
Een man knipte haastig, als een vlugge schaduw door de stille
| |
| |
straat zigzagend, de laatste, nog brandende lantarens uit en in de verte kwamen reeds, met groot geluid, onzichtbare karren aangerateld.
- Nous rentrons tôt,.... très tôt, schertste Urbain opnieuw.
Florimond gaf geen antwoord. 't Was alles dof en dood en lam in hem.
Zij kwamen op de Coupure, vóór het huis van meneer en mevrouw Carbonnelle. Urbain haalde den huissleutel te voorschijn.
- Allons, bonne nuit et jusqu'à demain, n'est-ce pas, au Club? groette hij Florimond, terwijl hij Adhémar met een por onder de oksels overeind hield.
Zij waren binnen en Florimond stond heel alleen langs de grijsstille gracht. Een lichtstraal schoot door zijn beneveld brein. De Holstraat, waar Euzeke woonde, lag daar dichtbij! Indien hij nu maar naar haar toe ging, haar zijn schandelijk gedrag bekende, om vergiffenis smeekte en op zijn knieën zwoer, dat het nooit meer gebeuren zou?
..... Hij aarzelde, de tentatie was groot, zijn hart vol wroeging en zijn zwakke beenen leidden hem vanzelf daar heen. Hij kwam in de straat, die stil en leeg was als een uitgestorven oord, hij zag van verre haar raampjes, die zoo triestig blikkerden in het grijsgrauwe twijfellicht; hij..... Maar ginds heel aan 't einde kwam met langzamen klinkstap een nachtwaker aan en die verschijning stoorde zijn verlangen: hij keerde zich plotseling om en, met onvaste schreden, het hoofd gebukt, het lichaam loom, de oogen dof en zwaar-beneveld, waggelde hij door de lange, lange, dood-verlaten straten naar het ver-afgelegen ouderlijk huis toe.
| |
XVII.
Enkele weken later, op een namiddag, tegen avond, kwam madame Carbonnelle heel onverwacht bij de familie Verpoest aanbellen. Zij was statig gekleed, als voor een eenigszins officieel bezoek; en aan Paulke, die kwam opendoen, vroeg zij op gedempten, ietwat geheimzinnigen toon:
- Bonjour, Paulke, est-ce que ta maman est à la maison? Je devrais bien lui causer un moment.
- Oui, madame, antwoordde Paulke, wat onthutst door het plechtig air van madame Carbonnelle. Entrez, s'il vous plait,
| |
| |
je vais appeler m'man. En zij leidde de zwaarlijvige, statige dame in het schemerduisterig salon.
Na enkele minuten kwam madame Verpoest, hijgend van het trappenklimmen, binnengewaggeld. Zij was slordig gekleed, bijna als een huis-werkvrouw, en haar gezicht zag vuurrood en glom van transpiratie, alsof zij vóór een heete kachel had gestaan.
- Excusez, madame Carbonnelle, begon zij amechtig, naar haar slorsige kleedij wijzend. J'ai juste reçu comme tous les ans mes groseill de la campagne et j'étais occupée de faire mes confitures avec Marina. Je n'ose presque pas vous donner la main, je suis tellement sal.... zei ze, de eene hand achter haar rug verborgen, de andere met de purper-gekleurde palm aan hare bezoekster toonend.
- Oh! comme je regrette de vous déranger, madame! veinsde madame Carbonnelle. Vraiment, si ce n'était pas si urgent, je reviendrais un autre jour.
- Non non, non non, pas du tout, asseyez-vous seulement, Marina saura bien un petit temps seule du chemin avec ça. Qu'est ce que je puis vous offrir, une tasse de cafeï? Un verre de porto avec une couque?
- Merci, merci, rien du tout, bedankte madame Carbonnelle weer zittend. Avez-vous une petite demi-heure à m'accorder? Oui?... Eh bien, c'est tout ce qu'il faut et je ne doute pas que nous parviendrons à nous entendre.
Op haar beurt ging madame Verpoest zitten, de roode handen op haar knieën, een vage onrust op 't verhit gelaat.
- La démarche que j'entreprends est assez pénible, begon madame Carbonnelle, met eensklaps heel ernstig gezicht, mais il le faut bien et j'espère que vous ne me le prendrez pas de mauvaise part.
- Mais, madame, qu'est-ce que c'est tout de même? Vous m'effrayez presque! angstigde madame Verpoest.
- C'est à propos de Florimond, zei madame Carbonnelle.
- A propos de Florimond! herhaalde madame Verpoest nog angstiger.
- Oui; voici: Florimond,.... je regrette de devoir vous le dire, madame, et, du reste, vous le savez mieux que moi peutêtre, a contracté, depuis tout un temps déjà, une liaison assez dangereuse, avec une....
| |
| |
- Oh! mon Dieu! madame, taisez-vous de ça! viel madame Verpoest hare vriendin gansch ontsteld in de rede. Ça est le clou de mon cercueil, mais comment le savez-vous, madame?
- Par mes fils, zei madame Carbonnelle. Et, justement, c'est là le grave de l'affaire. Florimond a emprunté en différentes fois environ cinq mille francs à Urbain pour mettre cette fille en chambre. Urbain, qui ne possédait naturellement pas cette somme, m'a fait accroire qu'il en avait besoin pour quelques mois seulement, afin de rembourser une dette qui compromettait son honneur; et moi, à mon tour, pour l'aider, j'ai emprunté cette somme à un autre, moyennant un intérêt excessivement élevé. L'échéance de remboursement étant proche, j'ai demandé à Urbain de me rendre l'argent, qui, ne l'ayant pas encore reçu de retour de Florimond, m'a tout avoué, en ajoutant que Florimond ne possédait plus un sou pour restituer cette somme. Voilà, madame, la pénible nouvelle que je considérais de mon devoir de vous communiquer en vous demandant comment nous allons maintenant nous tirer d'affaire?
- Mais madame tout de même! Mais madame tout de même! Mais madame tout de même! herhaalde voortdurend madame Verpoest, met wijd-uitgezette oogen van ontzetting op haar stoel als 't ware vastgespijkerd. - Mais, madame tout de même! Ha, zie, 't pak mei zuu schrikkeleik aan mein hirte da 'k er zoe keune wa van kreige. Ha, 'k ben d'r compleet mein verstand van kweit. Ha, 'k 'n weite nie.... 'k 'n weite nie.... Eensklaps maakte madame Verpoest een wanhopig gebaar met haar beide handen ten hemel en barstte in tranen uit.
- Es 't er giene middel van 't weire te geive? insinueerde madame Carbonnelle, zonder veel notitie van madame Verpoest's geschrei te nemen.
- O, madame, al dè-je mei 't vel af 'k 'n zoe nie keune, snikte de dikke vrouw. Mon Dieu! mon Dieu! madame! Qu'est-ce que ça va être ici! Qu'est-ce que nous allons devenir?
Maar madame Carbonnelle had een zalvenden, geruststellenden glimlach op haar lippen.
- Je connais un moyen, un seul, zei ze aanmoedigend.
- Est-ce vrai, madame? Oh! dites, s'il vous plait! klampte de bedroefde moeder zich aan die laatste hoop vast.
- Voici: Florimond devrait se marier....
| |
| |
- Avec cette fill! schrikte madame Verpoest met groote oogen.
- Mais non! schril-lachte even madame Carbonnelle om madame Verpoest's gekke vraag. - Avec une autre, naturellement; une jeune fille d'excellente famille, une nièce à moi et qui possède une très jolie petite fortune.
- Oh! madame, madame, aarzelde madame Verpoest vaag-wantrouwig, niet wetend wat ze van dat àl te mooie voorstel denken moest.
- Tenez, je vais jouer cartes sur table avec vous, zei madame Carbonnelle met een breed gebaar van openhartigheid. Ma nièce a vingt-six ans. Elle est très bien de sa personne; blonde, un joli teint, de moyenne grandeur et tout à fait bien élevée. Je suis sûre que dès que monsieur Florimond la verra, elle tombera dans son goût. Elle est orpheline de père et mère et possède en chiffre rond une fortune de soixante-quinze mille francs en fonds liquides, immédiatement disponibles. En plus, elle a deux oncles de sucre, auprès desquels elle habite et dont elle doit tout hériter. Comme vous voyez, ce n'est pas un parti à dédaigner.
- Van woar es ze? Woar wuin ze? vroeg madame Verpoest met gretige nieuwsgierigheid.
- Te Charleroi, woar da ze geboren es.
- Mais qu'est-ce qu'il y manque alors? drong madame Verpoest aan, overtuigd dat er wel iets aan ontbreken moest.
- Rien, absolument rien.
- Mais pourquoi ce qu'alors elle n'est pas encore mariée? D'r moet doar toch wel 'n vlieg op zitten! vorschte madame Verpoest achterdochtig.
- Que voulez-vous, madame, la bêtise des hommes, qui ne savent pas apprécier le bonheur qui passe à leur portée. Ecoutez madame, je vois que vous êtes méfiante et qu'il n'y a qu'une chose à faire: c'est de vous montrer la jeune fille. Eh bien, si vous êtes d'accord avec moi, je vais donner la grande fête déguisée que j'ai depuis longtemps l'intention de donner. La jeune fille y sera et je vous inviterai avec toute votre famille.
- Mais pourquoi c'que vous ne gardez pas cette fill pour un de vos propres fils? drong madame Verpoest nog een laatste maal aan, steeds met die eenige gedachte bezig, dat er toch wel iets aan het nichtje haperen moest.
Ondanks al haar aplomb, leek madame Carbonnelle toch even uit het veld geslagen.
| |
| |
- Pourquoi? pourquoi? herhaalde zij snibbig. Ah oui, pourquoi. Ah, parce que ce sont des imbéciles et des fripouilles, mes fils, voilà! barstte zij eensklaps in onbedwingbaren moedertoorn uit.
Madame Verpoest ging er niet verder op door. Hoe dan ook, die connectie van Florimond met Euzeke moest nu beslist eindigen. Madame Carbonnelle herhaalde 't nog eens heel streng: ‘Je dois avoir mon argent de retour avec la fin du mois prochain, sinon il y aura un esclandre que je ne serai pas à même d'empêcher!...’ en de twee vriendinnen verlieten elkaar onder een vaag accoord, een half kontrakt, waarin Florimond de eventueele kooper en 't nichtje de ietwat verdachte koopwaar zou zijn, met Euzeke als aangewezen slachtoffer en madame Carbonnelle als niet-geavoueerde, maar rijkbetaalde koppelaarster.
| |
XVIII.
Florimond was helaas! aan het eind van zijn weerstandsvermogen....
Hij werd bestormd van alle kanten, zijn laatste geld raakte op en zelfs zijn liefde voor Euzeke ging in dien uitputtenden strijd meer en meer aan het wankelen. Er was iets heelemaal veranderd in hun wederzijdsche verhouding, iets stond als een hinderpaal tusschen hen en 't scheen of ze dien beiden onophoudend voelden in de tyrannische kwelling eener steeds dringender wordende oplossing. Uit was het met alle zorgelooze vreugd; angst en droefheid stonden voortdurend op Euzeke's verbleekt en vermagerd gelaat te lezen, en stug en sprakeloos zat Florimond nu meestal, door allerlei onuitgesproken plannen en gedachten zwaar bekommerd, met gefronste wenkbrauwen bij haar.
Genadeloos werd hij heen en weer geslingerd tusschen tegenstrijdige voornemens en gewaarwordingen. Bij Euzeke voelde hij scherpe wroeging om de oneer, die hij door wangedrag zijn degelijke familie aandeed; maar thuis, onder de bitsige verwijten van zijn moeder, die, onhandig genoeg, niet ophield kwaad van Euzeke te spreken, voelde hij nog scherper het onrecht, dat zijn minnares werd aangedaan, en de laagheid van zijn eigen ziel, wanneer hij er aan dacht haar zonder eenige reden in haar naren toestand te verlaten.
Haar toestand! dat was het schrikbeeld, het ergste van alles! Wanneer hij dááraan dacht, wanneer hij dacht, dat zij, over
| |
| |
enkele maanden, door zijn schuld, zonder middelen, met den zwaren last van een klein kind zou zitten, dan ging het in zijn hoofd aan 't duizelen en hij zag geen mogelijke uitkomst meer. De nood dwong, hij moest kiezen, een van beide: alles over 't hoofd zien en met Euzeke in armoe leven, of, haar verlaten en met die andere, onbekende, die men hem voortdurend opdrong, trouwen, om zoodoende Euzeke ten minste geldelijk te kunnen blijven helpen.
Langzamerhand kwam hij er toe deze laatste eventualiteit als een minder akelige oplossing te beschouwen. Hij had een portret van madame Carbonnelle's nichtje gezien; zij zag er niet onaardig uit, alleen wat onbeduidend, en de informaties over haar, door madame Verpoest ingewonnen, luidden volstrekt niet ongunstig. Zij bezat werkelijk een mooi fortuintje en naar alle waarschijnlijkheid zou zij later ook alles van de twee oude ‘suikernonkels’ bij wie zij inwoonde, erven. Het eenige wat er aan haperde - dàt wat madame Verpoest al van 't eerste oogenblik vermoedde, zonder er zoo dadelijk te kunnen achterkomen - was een verleden intiem familiedrama. 's Meisjes vader, een graankoopman, had op zeer verdachte wijze failliet gemaakt en was er, door de mazen van 't Gerecht heenglippend, na eenige jaren, rijker uitgekomen dan te voren. Wel had madame Verpoest een oogenblik, in haar onbesproken commerciëele degelijkheid, teruggeschrikt bij deze ontsluiering; doch waar het er in de eerste plaats op aankwam zonder uitstel haar geliefden zoon te redden, die zoo ziendelings in zijn verderf liep, had zij niet lang geaarzeld en wel uit al haar macht tot het huwelijk aangedrongen.
Florimond zat tot het uiterste in 't nauw gebracht. De vervaldag van de schuldvordering naderde, er was geen tijd meer te verliezen.
Met den droeven moed van zijn wanhopig besluit kwam hij eindelijk op een laten avond bij Euzeke aan. Het snikte in zijn hart van eindelooze rouw en treurnis, maar 't kòn niet anders meer en hij zei het haar al schreiende, smeekend met haar handen in de zijne voor haar knieën neergezakt; hij zei haar de tyrannisch dwingende noodzakelijkheid der scheiding, - der tijdelijke, halve scheiding, zei hij, zonder nog van zijn voorgenomen huwelijk te gewagen, - als eenig en uiterst reddingsmiddel voor haar, voor hem en voor hun kind.
Euzeke luisterde, roerloos, als 't ware levenloos, in strak-stijve
| |
| |
houding bij de grijze schemering van haar triestig raampje neergezeten. Zij zei geen woord, 't was of ze nauwelijks nog ademde en 't was ook of ze heel die droeve mededeeling al voorop geweten of geraden of verwacht had; zij liet hem tot het einde toe, zonder onderbreking, uitspreken; en dan vroeg ze, schijnbaar heel kalm, met een weeke, matte stem:
- 't Es zeker om mee 'n ander te treiwen, e-woar, jongen?
Hij wachtte even, hij kòn niet zoo dadelijk daarop antwoorden. Het greep hem zóó aan, dat zijn keel hikte.
- Ne woar, jongen, ze dweingen ih? drong zij zacht aan, hem kalm en diep in de oogen aankijkend.
- Joa z', snikte hij plotseling. Ze willen ons aaithongeren, ze willen ons duud doen. 'k Moete! 'k moete! Of anders stirven we van honger, gei, ikke en.... en 't kind!
- Mee wie? vroeg ze enkel, heel kalm.
Hij zei het haar. Hij zei haar het weinige, dat hij er zelf van af wist en voegde er bij, dat het hem ook niet schelen kon met wie, dat het hem precies gelijk en onverschillig was, van 't oogenblik dat men hem toch niet 't meisje van zijn hart wou laten.
- Ah, joa, zuchtte ze enkel. En weer zat ze, koel, stil, kalm, als versteend en versteven. Florimond twijfelde of ze geloof hechtte aan zijn woorden of niet. Hij wist nauwelijks wat hij zelf zei, hij sprak maar, omdat zij zoo stil bleef, omdat hij de machinale behoefte voelde onder woorden, onder veel woorden, om 't even dewelke, de schrikkelijkheid der daad te smoren.
Zoo bleven zij, in de steeds grauwende schemering, lange, lange stonden. 't Was heelemaal nacht geworden en nog steeds zaten zij in de duisternis bij 't triestig raampje, hij zenuwachtig-bevend pratend, zij zwijgend, aldoor mijmerend en zwijgend, alsof alles wat hij nu vertelde voor haar van geen belang meer was. Het was zoo vreemd, zij zaten daar samen als de vreedzaamste menschen der wereld, zij hoorden de geluiden en 't gewone leven in de straat: een rijtuig dat voorbijreed, een paar menschen die lachten en praatten onder hun venster, het avondkrant-verkoopertje, dat daar, als elken anderen avond, met zijn gewone, eigenaardige stem, zijn centenblaadje te koop aanbood; 't was alles om hen heen zoo doodeenvoudig en gewoon dat het slechts met schokken van geestes-inspanning tot hen kon doordringen dat dit nu de harde, ruwe, scheidingsavond van hun zoo lang en teeder samenzijn zou wezen.
| |
| |
Maar 't moest er eindelijk toch van komen, en sidderend stond hij op. Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en gaf haar al het laatste geld dat hij nog bezat: een paar honderd franken.
En toen eerst begon zij eensklaps onbedaarlijk te schreien.
- Es dà nih 't loaste? Es 't nih veur alteid aait? snikte zij.
In de verwarring zijner emotie meende hij, dat ze vroeg of dit nu 't laatste geld was dat zij van hem krijgen zou.
- Moar nien nien 't! haastte hij zich te antwoorden, toch eenigszins over haar gewaande vraag teleurgesteld. Ge zilt er nih natuurleik veil mier kreigen as vroeger. As ik mei nih toch moe verkuupe zal ik te minste zorgen da 'k er zuu veil meugeleik gild vuure kreige.
- O, dàt 'n mien ik nie, schreide zij wanhopig. Wa kan da gild mei schille! 'K vroeg ih of dat 't nih aait es, of da 'k ih nih nuunt van mein leive mier 'n zal zien?
- Ge zil mei zeiker nog zien! beloofde hij plechtig; 'k 'n zoe ih nie kuine heul-de-gansch verloate! Zuu dikkels of da 'k kan zal ik weire bij ih komen, en alteid vuur ih bleive zorge. Dien treiw woartoe da ze mei dweingen 'n tel nie! 't Zal-ie-hei zjuust zein leik of ik nie getreiwd 'n woare. Gei alliene bleif vuur ieuwig mein lief en mein weif. Allo, Uizeke, koeroaze nih. 't 'n Es-ie-hei vuur nie lank en alles zal-ie-heiweire goe kome.
Hij zoende haar voor 't laatst, met sidderende lippen, met alle kracht de geweldig opstormende uitbarsting van zijn eigen smart bedwingend. Zij liet hem gaan, weerloos en lam, badend in haar tranen. Op den drempel keerde hij zich nog eens om, maar zij bewoog zich niet. Zacht en langzaam, als was er een dood-zieke op de kamer, sloot hij de deur en daalde de trappen af. 't Was leeg in hem, alsof de ziel uit hem was weggerukt. Buiten in de donkere straat, keerde hij zich voor het allerlaatst om, keek met door tranen benevelde oogen omhoog, naar haar triestige raampjes. Dof bleven zij als strakke, doode oogen. Geen schim bewoog zich achter de gordijntjes, geen laatste teeken van vaarwel begeleidde zijn aftocht.
Dood en leeg was het in hem.... dood-leeg en stil. Hij liet daar iets achter van zichzelf, het innigste en beste, iets dat hij nergens meer terug zou vinden. Hij kwam in de drukte van helderverlichte straten, hij verloor zich in het groot gewoel der menschen, maar ook dáár was hij alleen, heel alleen, zoo eenzaam als zij
| |
| |
zelve was, die hij ginds, op haar droef en somber kamertje, alleen met haar gebroken hart had nagelaten....
| |
XIX.
Euzeke leefde op die stellige belofte en die laatste hoop: hem nu en dan nog eens, - ook na zijn gedwongen huwelijk - terug te zien. Zij overwon haar eersten opstand en haar afkeer voor die valsche verhouding; zij, de moeder van zijn kind, voelde dat ze 't recht had hem terug te zien. Zij wist haar wanhoop van verlaten slachtoffer te stillen, en zij wachtte, vast en trouw, op zijn plechtig beloofde komst.
Maar de dagen, en weldra de weken verliepen en vruchteloos bleef zij wachten. Zij trachtte 't te ontschuldigen, te begrijpen. Zeker werd hij nu op allerlei manieren gedwarsboomd en bewaakt, eerst later zou hij weer zijn volle vrijheid van beweging hebben; maar zij begreep toch niet dat hij haar geen enkel woordje schreef, om haar althans gerust te stellen.
Toen kreeg zij eindelijk, na meer dan anderhalve maand van toenemende onrust en kwelling, een aangeteekenden brief. Zenuwachtig-bevend scheurde zij, na het vertrek van den postbode, die haar een bulletijntje van ontvangst deed afteekenen, den toegelakten omslag open. - Niets dan een dichtgevouwen velletje wit papier, met binnenin een bankbriefje van honderd frank!
Verwonderd keerde zij 't papier langs alle kanten om, raapte de stukken van den omslag bij elkaar, zocht en speurde of er toch niets, al was het maar één enkel woordje in een hoekje, een groet, een teeken, een gedachtenis of een herinnering zou verscholen staan. Maar niets,.... niets.... niets! Alleen het geld, het koude geld, de sprakelooze aalmoes, als aan een bedelaar, als aan een hond. Zij keek naar het adres. Was het zijn hand, of die van een vreemde? Zij twijfelde, de letters leken op zijn schrift, maar toch weer anders, verdraaid en verwrongen, als had hij er zich op toegelegd om het onkenbaar te maken.
Diep teleurgesteld legde zij 't bankbriefje neer en een zware snik-zucht steeg uit haar binnenste. Zij zag zich in den spiegel, doodsbleek en het gelaat vertrokken, en 't kwam haar voor als keek ze naar haar eigen spookbeeld, uit het graf van haar illuziën opgestaan. Nog nooit had ze zich zoo diep verlaten en eenzaam
| |
| |
gevoeld. De drukkende stilte, die haar nu weer, in den geduchten terugslag harer even helder-oplevende hoop en emotie omringde, benauwde haar als onder onzichtbare, grijpende, worgende klauwen, en zij liep even gejaagd in haar droef kamertje heen en weer, als om zich te overtuigen dat ze nog wel leefde. Een ademtocht van einde en dood, dàt had die lang verwachte brief in plaats van troost haar aangebracht. Nu, eerst nu, voelde zij met vernietigende helderheid dat alles uit was, dat hij haar bedrogen had, dat hij haar met woorden had gepaaid om van haar af te zijn, en dat hij nooit meer, nooit meer bij haar komen zou. Zij voelde een valsche, gluiperige voorzichtigheid in zijn handelwijze, hij was bang voor haar, hij wilde haar met geld - met die aalmoes - aan het lijntje houden tot hij zou getrouwd zijn, om dan eindelijk nooit meer naar haar om te zien, en haar kind, zìjn kind, zelfs niet te kennen.
Het ziedde en kookte in haar, van plotseling onbedwingbare verontwaardiging. Wat dacht hij wel van haar? Vreesde hij dat ze schandaal zou maken, zijn huwelijk beletten? En, dat huwelijk, meteen kwam het haar voor of het toch wèl met zijn zin en geenszins uit dwang geschiedde. Hij had haar bedrogen, bedrogen, op alle manieren bedrogen; zij wond zichzelve op, zij moest en wilde weten wat er van aan was, en waarom hij nooit meer terugkwam zooals hij beloofd had, en waarom hij haar dien brief met geld gezonden had zonder er een enkel woord van hoop of liefde of troost aan toe te voegen; en ook wilde en moest zij weten welke nu zijn verdere plannen waren, en of dit nu toch werkelijk het onverbiddelijk harde en besliste doodsvonnis van alle hoop en toekomst voor haar was.
Zij aarzelde niet meer, zij stortte haar gemoed uit in een langen, langen brief, smeekend dat hij haar althans, hoe of 't ook wezen mocht, uit die folterende onzekerheid zou verlossen, en zond hem op over de post.
Zij kreeg geen antwoord. Drie dagen, vier dagen, vijf dagen, een volle week verliep en niets, niets kwam. Zij schreef opnieuw, dringender, dreigend bijna. Zij voelde zich als 't ware gek worden van twijfel en onzekerheid, en iederen ochtend, iederen middag en iederen avond bespiedde zij de komst van den postbode en liep in de straat hem tegemoet, vorschend, wantrouwend en boos, of hij werkelijk niets voor haar had, of hij zich niet vergiste, of hij 't soms niet verkeerd had afgegeven.
| |
| |
Maar niets, hoegenaamd niets kwam.
Toen besloot zij zelve er op uit te gaan. Overdag durfde zij zich op straat niet meer te vertoonen, maar de dagen werden reeds kort en 's avonds ging zij hem opwachten, in de buurt van 't kantoor waar hij werkte. Vruchteloos! Zij zag hem nooit. De andere kommiezen verlieten op hun vaste uren het kantoor, maar nooit was hij bij hen. Hij vermoedde zeker dat zij hem daar zou kunnen opwachten en glipte bedriegelijk weg.
Zij werd er tot het toppunt door opgewonden en geprikkeld, en op een avond nam zij den stouten moed een van zijn medebedienden aan te spreken om van hem te weten waar hij bleef.
- Florimond Verpoest! zei de man haar verbaasd en vaagwantrouwig aankijkend, hei 'n komt hei op den bureau nie mier. 't Es al mier of 'n moand dat hei zein demissie gegeiven heit. 'K hei huure zeggen dat hei goat treiwen en hem associeeren in d'affeires van zein voader.
- Merci, meniere, zei Euzeke met bevende stem, zich weghaastend om aan de onbescheiden blikken van den kommies te ontsnappen. En zij liep ineens strak door, om Florimond bij 't huis van zijn ouders op te wachten.
Tot laat in den avond bleef zij er vruchteloos heen en weer dwalen. Zij zag 't bekende huis met de verlichte kelderramen, maar niemand kwam er in of uit. 't Werd koud, een regenbui brak los, zij had geen parapluie en werd doornat, maar 't kon haar niet schelen, zij voelde 't niet, zij voelde alleen het dringend, toenemend, tyrannisch verlangen hem te zien.
Den volgenden avond was zij op de zelfde plaats, op 't zelfde uur terug. Haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen, haar starre oogen glinsterden van vaste wilskracht, zij zou daar blijven, daar wachten, den ganschen nacht, den ganschen dag, tòt zij hem eindelijk zag.
Eensklaps voelde zij een hevige emotie. Twee jonge meisjes kwamen haar langs den trottoir met vlugge schreden te gemoet, en vóór ze den tijd had zich te bezinnen en uit te wijken, had zij ze, ondanks het halfduister, als in een weerlicht alle twee herkend: Paulke en Marina! Zij maakte een onwillekeurig angstgebaar, keerde zich ijlings half om en liep dwars over de staat, doch te laat: ook zij hadden haar opgemerkt; een fatale macht dwong haar nog eens om te kijken om zich te vergewissen, en op datzelfde oogenblik
| |
| |
keken zij ook alle twee om en wist Euzeke dat zij haar werkelijk herkend hadden.
't Was in haar beenen geslagen en zij dacht er even aan om weg te vluchten. Doch haar gestaalde moed, haar kwellende behoefte hèm te zien, namen de overhand. Neen, zij zou niet vluchten. Zij had het recht daar te zijn, in de straat, zoowel als een ander. Vastberaden keerde zij zich om, zag nog even de twee zusters in het huis verdwijnen, hervatte weer, door enkele voorbijgangers vreemd nagekeken, haar opgewonden, starren, wilskrachtigen open-neer-gang.
Green tien minuten verliepen of de deur ging open en madame Verpoest kwam buiten.
Euzeke begreep dadelijk wat er gebeurd was. Marina en Paulke hadden haar verklikt en madame Verpoest kwam zich zelve overtuigen. En meteen begreep ze vol wanhoop dat alle kans om Florimond te spreken nu wel weer beslist verbeurd was; maar de opgewonden halsstarrigheid zat nu eenmaal vast in haar, en, in plaats van te wijken, trad zij maar hopeloos en machinaal, als wist ze zelve niet goéd meer wat ze deed, madame Verpoest tegemoet.
Strak als twee automaten schoven de vijandinnen langs het trottoir elkaar voorbij. Met haar groote, angst-verwilderde oogen, keek Euzeke doodsbleek in het vet en rood gezicht der dikke, waggelende vrouw, die op haar beurt het ongelukkig meisje aan-keek met een vernietigenden blik van fonkelende woede. Zij hijgde van de inspanning en haastte zich, als liep zij naar een bepaald doel, en Euzeke, zich omkeerend, zag haar, bijna rennend, om den hoek van een zijstraat verdwijnen.
- Woar luup ze zei zuu hoastig noartoe? vroeg Euzeke zich ietwat onthutst af. Maar terwijl ze, weer halsstarrig op-en-neer-loopend, daar nog even over nadacht, zag ze madame Verpoest aan 't uiteinde der straat opnieuw verschijnen, nu kalmer loopend en vergezeld van een politie-agent, aan wien zij dadelijk, zoodra zij Euzeke ontwaarde, een teeken deed. Meteen bleef ze zoo goed als stilstaan, terwijl de agent, vooruitstappend, fiksrecht, met flinken, vastberaden pas, strak op het meisje afkwam.
Euzeke's hart begon eensklaps onstuimig-wild te jagen en nog wijder van verwildering en angst sperden zich haar oogen open. Ineens bleef ze staan, als kon ze geen voet meer verzetten en zij drukte de hand op haar borst, die bijna stikte van het hijgen.
| |
| |
De hakken van den agent klonken op 't trottoir, zijn sabel klikte, de punt van zijn helm flitste even bij een gaslantaren, zijn oogen keken star en boos, een donkere knevel trok als een zwarte streep dwars door zijn bleek gezicht.
- Wat doet-e gei hier? hoorde Euzeke plotseling zijn barsche stem. En meteen was 't of zij schrikkend uit een nachtmerrie ontwaakte: zij slaakte een schreeuw, rukte zich om en holde weg, gek van angst, de straat uit, een plein en een brug over, een andere straat in, tot zij eindelijk, als een doodgejaagd beest, in een smalle, stille, donkere sloop uitgeput in elkaar zakte....
Toen ze weer tot bezinning kwam, liep ze gejaagd en bevend langs de Munkkaai, in de richting van Sint-Pieters. - Hoe was ze daar gekomen? waar was ze langs gegaan? waarom liep ze dáar, zoo ver uit haar weg?.... alle vragen die zij in de angstige verwarring van haar geest niet kon beantwoorden. Zij liep, zij rende, zonder te weten waarheen, door haar folteringen voortgejaagd, en in haar duister brein sidderde en woelde slechts één enkele gedachte: dat alles nu voor haar verloren was, alle hoop, alle licht, alle toekomst, alles, alles! Het snikte in haar boezem op en haar gestalte kromp ineen, als van knagende, knijpende pijn. 't Was of de dood haar nazat, zij blikte schichtig om zich heen, zij slaakte doffe kreten, zij zocht, zij ijlde, zij klampte zich ontredderd aan de boomen vast, liet die weer los, greep er weer andere; en telkens zag ze daar bèneen den berm de doffe glinstering van 't somber water, dat haar aantrok, dat haar lokte, dat haar waggelen en zwijmen deed, dat haar met wildgestrekte armen huiveren en klappertanden deed, de oogen toe, de knieën knikkend, den mond schor-hikkend, onstuimig, overweldigend, weerloos-vernietigend.... tot zij plotseling, als in een ruk van waanzin, voorover stortte en in den donkeren afgrond neerplonsde....
Een wild geschreeuw, als het gebrul van een zieltogend beest, een plotselinge stilte, een tweede, schorre gil in 't woest opborrelend en spattend water.... en meteen waren daar menschen, hollende, donkere schaduwen, die den berm afstormden, grijpende armen uitstaken en dadelijk een zwaar, zijpelend pak uithaalden en naar boven sleurden.
Met twintigtallen stonden zij daar, in een minimum van tijd, dringend, roepend, vragend, in dicht-opeengeperste schaar om Euzeke getroept.
| |
| |
- Och Hiere, loat mei goan! Och Hiere, loat mei goan! herhaalde 't meisje onophoudend, met zwoegenden adem en hijgende borst. Zij zelve wist niet hoe 't gebeurd was, zij was bedwelmd geweest, 't was alles zwart geworden voor haar oogen, zij kon niet spreken meer, zij zakte plotseling weer in elkaar en begon als een kind te snikken en te schreien.
- Hoe hiet-e gei? Wie zeit-e gei? Woarom hêt ih wille versmuure? gilden de mannen. - Niemand kende haar, niemand wist wie ze was noch waar ze vandaan kwam; en Euzeke, steeds huilend, herhaalde alleen haar machteloos en smeekend: Och Hiere, loat mei nih toch goan! Och Hiere, loat mei nih toch goan!.... toen plotseling een heel jong meisje, dat een groote, platte houten doos aan den arm droeg, door de groepen drong en recht op Euzeke afvloog:
- Och Hiere toch, Uizenie, zeit-e gei datte!
De drenkelinge lichtte schichtig 't hoofd op bij die stem, en, door den nevel van haar tranen, herkende zij Emmatje, Jeannette's dochtertje.
- O! Ematsje! Ematsje! Ematsje! snikte zij met gebroken stem.
- Ala toe, kom mee mee mei, riep dringend het kind.
- Kent-e gei heur? vroegen verwonderd enkele mannen.
- Joa joa ik, joa joa ik, zei Emmatje. En vol teedere zorg hielp zij Euzeke opstaan en trok haar haastig met zich mee.
Opgewonden bleef de steeds toenemende menigte de tragische gebeurtenis bepraten. Een troepje van een tiental volgden Euzeke en Emmatje op een afstand.
- Toe, toe, Uizeke, hoast ih, dat-e giene keiw 'n kreigt en da w' aait 't volk zein! smeekte 't kind. En zij deed haar eigen sjaal af en trok hem dicht toe, om Euzeke's hals.
Zij liepen, zoo vlug als ze konden, door de donkerste Straten, schuw het hoofd bukkend voor nieuwsgierige en onbescheiden blikken, naar Jeannette's huisje in de Brandstraat toe....
| |
XX.
- Ha wat es dà nih! riep verbaasd Jeannette toen zij Euzeke met Emmatje zag binnen komen, En 't eerste oogenblik was koel enstroef, tot zij plotseling den droeven toestand van het meisje merkte en met een angstgil naar haar toevloog:
| |
| |
- Uize! Uize! wat es datte? Wa het-e gei gedoan!
- Z' es aait 't woater g'hoald, op de Maainkkoaie achter Sen-Pieters-kirke, zei Emmatje, die, nu dat alles afgeloopen was, ook eensklaps, door haar emotie overweldigd, begon te schreien.
- Watte! Hé z'heur wille versmuure! gilde Jeannette met van schrik wijd-uitgezette oogen.
- Joa z', mowder, snikte Emmatje.
Euzeke was machteloos op een stoel ineengezakt, het aangezicht onder haar beide handen verborgen. Dadelijk vormde zich, onder haar voeten, een sijpelend plasje. Jeannette's man, een blozend ventje met lichtblauwe oogen en vollen blonden baard, die in een hoek zat te eten, stond plotseling op, kwam naar Euzeke toe, legde de hand op haar schouder en zeide meelijdend:
- Kom, Uizenie, 't 'n es-ie-hei niets, 'n moak gei gien verdriet mier, jonk. Doet ih ander klieren aan en zet ih bei de stove. Ala toe toe, ge zei gei hier thaais. Toe, Zjanitte, goa mei heur noar boven en geift heurander kliere. Ematsje, schiet wa kolen in de stove en hiwt den overschot van de gestoofde potoaters woarm.
- Ha! wel Hiere! wel Hiere! Wa goan we nog beleive! riep Jeannette, die van die gansche, tragische gebeurtenis maar geen reden kon maken. Zij nam Euzeke onder den arm en verdween met haar langs 't somber trapje.
Dàt wat Euzeke in die droevige maanden vooral outbroken had: een beetje moreele steun, een woord van troost, een illuzie van huiselijke gezelligheid en een gevoel van niet door iedereen verlaten en verstooten te zijn, zij vond het alles plotseling weer, in ruime, guile mate, in Jeannette's goedhartig en vriendelijk gezin. Voor diè menschen toch was zij niets minder geworden door haar droevig geval; wat met haar gebeurde was met zóóveel anderen uit haar stand gebeurd; en zij voelden alleen solidair medelijden en hadden voor het ongelukkig meisje niets dan toewijdende hulp en trouwe genegenheid over.
Jeannette zei het haar ronduit: ‘'k Hèt ih kwoalijk genomen, Uizeke, as ge de madam begost te speilen en da g'ons hoast nie mier 'n wildeget kenne; moar nih da g' in 't ongelik zeit en weire noar ons toekomt, zeid-e wel gekommen en muigt-e bleive zuu lank of dat-e wilt.’
En weer, als vroeger, betrok Euzeke haar kamertje in 't huisje
| |
| |
van Jeannette en zei de huur op van die andere, sombere kamer in de Holstraat, waar zij zooveel geleden had. Weer werkte zij, als vroeger, gansche dagen, voor haar onderhoud en voor het kind dat komen moest, en 't was haar trots niets meer van hem, den verlater, den verrader te aanvaarden. Zij was vertrokken zonder haar adres te laten, zij had hem uit haar verder leven weggeschrapt, en naar omstandigheden voelde zij zich haast gelukkig, in 't midden van die arme menschen, die haar zoo belangeloos het leven gered en haar met de toekomst verzoend hadden.
| |
XXI.
Middelerwijl leefde Florimond van zijn kant een geheel nieuw leven....
Dienzelfden avond, toen hij Euzeke voor 't laatst verlaten had, was hij bij zijn moeders bed gekomen en had haar met een matte stem gezegd:
- 't Es-ie-hei aait, Ma. 'K hé 't afgemoakt.
- Es 't woar, jongen; es 't tòch woar? Och Hiere, wa ben-e 'k ik blije! was madame Verpoest haast van emotie uit haar bed gesprongen. Doch dadelijk weer door angst en twijfel voor de vastheid van zijn besluit in de toekomst aangegrepen.
- Pas nih op dat 't aait bleift! had ze gewaarschuwd. En, met haar vooruitziende vrouwenkennis:
- Ze zal krijten, en schriemen, en schuune spreike, moar ziet da g'ih nih goed heiwt en ih nie mier 'n loat overhoale!
En gewaakt had ze, rusteloos, dag en nacht, als 'n hyena, dat hij bij haar niet meer ging en dat zij hem niet meer ontmoeten kon.
En de eerste tijden had Florimond een groote, zachte rust over zich voelen komen. Ineens was hij verlost van al zijn strijd en eilende; hij herleefde, vrij van de zoo lang en zoo hard knellende banden; hij was weer een gewoon mensch, een normaal mensch, die zijn daden niet meer hoefde te verbergen, en alleen bleef er in hem een vaag gevoel van verantwoordelijkheid, van materiëele verantwoordelijkheid, die het hem nog tot een plicht maakte, althans van verre, indirect en geldelijk voor de ongelukkige te zorgen.
Zijn belofte van weer bij haar te komen, van haar nooit te verlaten, kwam hem nu voor als een onmogelijkheid, als iets dat hij enkel
| |
| |
had gezegd om haar het leed der scheiding te verzachten, en als iets ook waar zij zelve niet ernstig op rekenen kon, wel wetend dat het onder de omstandigheden van hem niet te vergen was. Zoo zond hij haar alleen wat geld en meende alles daarmee afgedaan te hebben.
De brief, dien Euzeke hem na zijn anonieme geldopzending stuurde, kwam niet in zijn handen. Elken dag bewaakte madame Verpoest op hare beurt de komst van den postbode, en in háár bezit kwam Euzeke's wanhopig schrijven te recht. Zij repte er geen enkel woord van, maar hield nog scherper toezicht, en bij madame Carbonnelle ging zij aandringen, om de kennismaking met het nichtje en het verwachte gevolg daarvan - hun engagement - te bespoedigen.
Madame Carbonnelle liet zich niet langer bidden. Zij had enkel gewacht op de terugkomst van het nichtje, die een van haar oude, aan rheumatiek lijdende ooms, op zijn jaarlijksche kuur naar Saint-Amand-les-Boues in Frankrijk vergezelde. En zoodra zij bericht ontving dat het meisje weer in haar verblijfplaats Charleroi was, zond zij dadelijk overal haar invitaties, gesteld op 20 December, tot het bijwonen ten haren huize van een groot gecostumeerd feest.
Onverwijld zetten de meisjes Verpoest zich aan 't werk. Er was geen tijd te verliezen, wilden zij tegen den gestelden datum met haar pakjes klaar zijn. Na heel lang aarzelen, na veel heen en weer praten, en wikken en wegen, had Marina eindelijk hare keus gevestigd op een ‘Reine du Jour’ en Paulke op een ‘Bergère Watteau.’ Het was een ware verademing toen dit eindelijk vast bepaald was. Madame Verpoest, die ook uitgenoodigd was, - om met haar aanstaande schoondochter kennis te maken, had madame Carbonnelle haar knipoogend, met een veelbeteekenenden glimlach toegefluisterd - zou in gewoon avondtoilet op het feest komen; en Florimond, dat sprak vanzelf, diende wel een traversti te nemen, dat met zijn groote sportliefhebberij - het roeien - in verband stond. Daarom koos hij dan ook een uniform van Oostenrijksch admiraal. Nu bleef alleen Julien nog over, die ook geïnviteerd was, en na eerst humeurig te hebben verklaard, dat hij die ‘schtomme’ partij niet wilde bijwonen, tòch eindelijk, op herhaald en sterk aandringen van madame Verpoest, aanvaard had.
- En gei, Julien, hoe goat-e gei ih nih toch eindelijk verkliên, jongen? vroeg, voor de zooveelste maal, de moeder op haar zoetsten toon,
| |
| |
steeds bang dat hij nog op 't laatste oogenblik van zin veranderen mocht, terwijl zij er zoo zéér bizonder op gesteld was dat hij wèl het feest zou bijwonen, stil hopend dat het hem, wie weet? met het gelukkig voorbeeld van zijn broer voor oogen, misschien tot inkeer en nog weer op 't goede pad van een geheel nieuw leven brengen zou.
- Ikke?.... in kooldroager, leik of ik ih gezeid hè! antwoordde hij, grof-spottend.
- Ah moar, enfin, zei nih toch ne kier serieus, e-woar? jammerde madame Verpoest wenkbrauwfronsend, maar zonder haar geduld te verliezen. 'K moete dat toch op teid weite; 'k 'n kan nie alles op de loasten uugenblik goan doen.
- Hawèl, in kooldroager, zeg ik ih! herhaalde Julien onmeedoogend. Wa hêtte gei nih tegen de kooldroagers? When z' ommers heule doage nuudig.
- Oh! da es leulijk van Ma azuu verdriet aan te doene! riep Marina boos.
- 't Es 'n schande! zei Paulka met een pruilmondje.
Madame Verpoest stond 't schreien nader dan 't lachen.
- Enfin, jongen, as 't er-ie-hei nih toch niets mee ih te doen 'n es.... zuchtte zij moedeloos.
- Al da beslag: 'n Reine du Jour, 'n Bergère Watteau, nen Uustenreikschen Amiroal! smaalde minachtend Julien, 't es-ie-hei te chic vuur mei. D'r moe ne repoussoir zein.
- Hawèl, verklied ih dan te minsten in nen boer, ne Vloamschen boer, raadde Florimond kregelig aan.
Dit voorstel scheen Julien niet bepaald vijandig te stemmen. Hij grijnslachte even, grof en plomp, haalde zijn schouders op, keerde zich om en stak zijn pijp op, minachtend antwoordend:
- Hawèl joa, 't es meschien nog 'n ideï. Nen boer mag ruuke. 'K zal mein peipe meibreinge.
En hij trok er ruw van onder, als iederen avond, naar zijn lief toe.
- Gemiene keirel! bromde Florimond hem woedend na.
Einde van het eerste deel.
|
|