Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
1.John van Velzen was zoowat zeven jaren geleden zonder velegeldmiddelen naar Oost-Azië gegaan, en nu was hij teruggekomen rijk aan geld en goederen. Hij had mij dat geschreven, en mij tevens gevraagd of ik eens weder bij hem kwam om al zijne fijne eigendommen aan chineesch porcelein en japansch lakwerk te zien. Niet lang daarna ging ik naar Bloemendaal bij Haarlem, waar John alleen woonde in eene witte villa, die ik wel van vroeger kende wegens hare bijzondere fraaiheid in ligging en bouw. | |
2.Wij zaten samen rustig in eene ruime galerij met diep en open uitzicht naar het Westen, waar het al avond werd. Op zeker oogenblik zag ik met pijn hoe oud en hoe afgevallen John geworden was. Hij sprak met eene vale en toonlooze stem, voortdurend over zich zelven, met soms enkele opzettelijke woorden over mij en mijne veranderlijke omstandigheden, uit beleefdheid. ‘Heleen’, zeide hij, ‘ik ben rijk.... ik heb veel geld en veel mooie dingen, dat heb je allemaal gezien.... maar het geeft me niets, kerel, niets.... ik heb 'n hopelooze liefde, jong, en daar kan ik niet overheen komen.... waarachtig niet.’ Hij had een spottenden klank in zijne stem, en zijne oogen | |
[pagina 439]
| |
sneden open. Dus dat was eene bui, zooals ik mij nu weer herinnerde, dat hij ook dikwijls had gehad in onze jonge jaren, toen wij veel samen verkeerden. John zat nu weder zonder beweging en geluid, verslapt, als na overspannen passie. ‘Waarachtig,’ gilde hij met een lach: ‘ik heb je alles laten zien, nu wil ik je ook het voorwerp van mijn liefde laten zien.... wacht, ik zal 't even halen, steek jij dan onderwijl de lampen op.... ja?’ | |
3.Ik was bang, toen hij weg was. Met rillende vrees, en die werd sterker naarmate John langer wegbleef. En hij bleef lang weg, wel een kwartier, geloof 'k, maar dat weet ik niet precies, want in mijn vrees had ik het weten van tijd en wijle verloren, zoodat al de tijd bijzonder lang viel. Eindelijk kwam John terug. Hij had een bruine doos, vóór zich uit, op zijne beide handen. Op het boven vlak van die doos lag een los menschenhoofd, verschrikkelijk groot. Het hoofd was van chineeschen vorm, met een bijzonder zwaren haarstaart. En het hoofd leefde. Ik zag het met ongekenden angst, terwijl ik in mijnen stoel verlamd nederlag, en ik dacht: ‘ben ik gek geworden.... of wat doet John van Velzen dan toch met mij?’ Maar die zat volkomen rustig. Hij rookte met weinig beweging. ‘Dát is het voorwerp van mijne liefde, Heleen.... zoo zegt men immers.... het voorwerp mijner liefde,’ sprak hij langzaam en duidelijk. ‘Maar wat is het.... god, een enkel hoofd.... ik word 'r ziek van.... zeg 't toch, wat is dat voor een ding?’ | |
4.‘Dat is geen ding,’ zeide John betoogend ‘het is een chinees van 'n jaar of twintig.... kerel, dat 's toch zoo'n rare chinees, en zeldzaam óók, wat ik je brom.... die is zijn gewicht in goud waard. En 't is niet 'n enkel hoofd, maar gerust 'n heele man.... de rest is alleen wat klein gebleven.... die zit verborgen in de doos’.... | |
[pagina 440]
| |
Ik walgde met een week, flauw gevoel in de diepte van mijn onderlijf. Het hoofd keek naar mij met donkere droeve oogen; de fijne mond lachte. Het sprak tegen John, taal, die ik niet verstond, en die ik niet bij verwantschap kende. De stem was diep, maar die martelde mij. John antwoordde, ook in vreemde taal. Mijn hoofd deed toen verschrikkelijk zeer, en ik kreunde. ‘Kereltje’, zei John verschrikt: ‘ik wist niet, dat het je zoó ontroeren zou.... dan had ik het je niet laten.... en zoó erg is 't niet.... wel mooi, en wreed en merkwaardig.... maar ik dacht juist, dat je dat mooi vondt.... wacht laat ik het maar liever even wegzetten.... dan bedaar je wel wat.... en dan zal ik je vertellen, hoe ik er aan gekomen ben....’ | |
5.Daarna vertelde John, en ik brak zijn spreken geheel niet af: ‘De chineezen, Heleen, dat is heusch wel 'n mooi volk.... dat weten ze alleen maar in Europa niet, trouwens, daar weten ze de meeste dingen niet.... enfin, dat hindert niet, maar gerust, ze zijn 't mooiste en 't meest verfijnde volk van de wereld. Hun strafstelsel vooral dat is prachtig, ken je de straf van de honderd wonden?.... niet?.... dan weten ze iemand honderd wonden te geven, allemaal even pijnelijk, maar je sterft er niet aan.... en dan laten ze je weer loopen. ‘Goed; en 'n ander vermaak van de chineezen, dat is het maken van monsters, kerel, daar zijn ze bar knap in. Die chinees, dien je net zag, dat is ook zoo'n gemaakt monster.... juist 'n heel zeldzaam.’ Hij vervolgde, vroolijk en opgewekt, nadat hij naar mij gekeken had: ‘Juist, nou ben je Heleen weer, en je vindt 't nu toch wel weer leuk om te luisteren, nietwaar? Straks gaan we mijn chineesje nog eens zien.... ja? ‘Enfin, zoo'n monstermakerij, die duurt jaren.... die van mijn monster is op z'n tweede jaar begonnen.... en de meeste mislukken.... die sterven, vóór dat ze klaar zijn, enfin, dat hindert niet, er zijn toch chineezen genoeg, en de kinderen, die ze noodig hebben, die stelen ze. Weet je, hoe ze zoo'n monster als 't mijne maken? Heel eenvoudig: toen dat nog een kleine jongen was, hebben ze zijn heele lichaam in een klem gezet, zoodat het niet | |
[pagina 441]
| |
meer groeien kon, alleen het hoofd is er buiten gelaten, en dat is dus gewoon doorgegroeid.... en nu is hij volwassen, hij is twee-en-twintig. Je ziet 't, Heleen, 't is heelemaal niet moeilijk... en ook niet wreed.... pijn doet 't niet.... alleen de meesten mislukken, zooals ik je al zei.... die chinees, waar ik hem van heb, die had 't wel met 'n dertig kinderen geprobeerd, en de mijne is de eenige, die goed is geworden. ‘Dus je begrijpt, hoe kostbaar en hoe zeldzaam hij is.’ | |
6.‘Het is niet wreed,’ zeide John, alsof ik hem tegensprak, terwijl ik immers had gezwegen, ‘mij geeft hij een gevoel van schoonheid, en van genegenheid, en met andere menschen heb ik niets te maken.... doet 'r niet toe, vind je dat kalme geduld niet prachtig van zoo'n chinees om daar zoo'n twintig jaar lang aan een monster te werken.... want je moet het voederen en schoonhouden.... alles; de meeste chineezen doen 't voor 't geld, dat ze er voor krijgen op tentoonstellingen en zoo; maar die chinees, waar ik mijne van heb, die niet, die had geld genoeg.... en hoe.... maar die kweekte zijne monsters zelf, dat vond hij heerlijk.... en hij had er heel wat.... maar Hop-ki, zoo heet mijn mannetje, dat was de mooiste en de zeldzaamste, die mij het meest ontroerde. Daarom gaf Tjong-A-Fie hem mij ook.... want, Heleen, die man hield op eene ontzettende manier van mij, en ik ook van hem, daarom ben ik ook van hem weggegaan.... enfin, daar wil ik niet eens met je over praten.... ik heb het nu enkel over Hop-Ki, die is dubbel zeldzaam omdat hij zoo verfijnd knap is. Dat heeft Tjong-A-Fie zelf gedaan; elken dag heeft die hem les gegeven, dat vond hij heerlijk.... en nu is Hop-Ki heusch knap genoeg. Het is wel grappig om zoo'n enkel menschenhoofd te hooren praten over Meng Tsz' en Lao Tsz', daar weet hij alles van. Hij leest vlot chineesch, en dat is toch moeielijk genoeg, en hij kan ook goed Engelsch.... dat maakt hem allemaal dubbel zeldzaam.... 't is misschien jammer, dat ik hem niet aan de geleerde wereld overdoe, maar ik hou hem liever voor mij alleen.’ | |
7.John had op eenen toon uitgesproken alsof hij nu antwoorden | |
[pagina 442]
| |
van mij verwachtte, maar ik zweeg breekbaar van ontroering, zoodat hij verder sprak, snel, driftig, fel: ‘Soms maakt het mij wanhopig dat hij hier is.... want ik hou van hem.... het doet er niet toe hoe.... doet niet... ik moest een afschuw van 'm hebben, net als jij, toen ik hem hier binnenbracht.... en dat maakt mij ellendig over mij zelf. Maar meestal vind ik het heerlijk bij hem te zijn en hem voor te lezen. Maar eenmaal heb ik hem willen vermoorden.... toen stond ik voor hem met 'n revolver.... want ik wou, dat hij dood was, omdat ik van dat gevoel van genegenheid voor hem afwil.... maar, Heleen snap je dat.... hij wou nog zoo graag leven.... 't is maar wat je leven noemt.... en toen gilde hij zoo; dat was ontzettend, zooals hij gilde.... en toen liet ik 't.... stom.... ‘Maar je begrijpt in wat voor angst hij nu leeft.... hij is totaal hulpeloos, weg kan hij niet.... er is niemand, die hem helpen kan.... ja, nu is 't rustig, maar als ik weer voel, dat ik hem zóo genegen ben, dan sla ik zijn hoofd stuk, gewoonweg.’ | |
8.Hij zuchtte en hij zweeg, want hij was uitgesproken: ‘Wil je mee naar hem kijken? Hij staat binnen te lezen.... kom maar gerust.... het is werkelijk wel belangrijk.... ja, je moet rustig wezen, en je niet overstuur laten maken, door iets dat niets is.’ Toen wij in de binnenkamer kwamen stond het fraaie kistje van het monster op eene tafel onder het licht van eene gele lamp. Het hoofd was monsterlijk groot in die schijn. De oogen had hij open en starend naar verre dingen. Een lang en breed chineesch geschreven schrift stond voor zijne oogen open. Hop-Ki keek op nadat wij waren gekomen, en John sprak tegen hem eerst chineesch en toen ook Engelsch, waarin ik medesprak. Wij bleven eerst rustig wel een uur in zijn gezelschap, dat mij nu aangenaam vermaakte, zonder ontroering en afkeer. Hop-Ki sprak vaardig en fijn over de oude chineesche letterkunde en de hedendaagsche Engelsche, waarin John hem klaarblijkelijk voldoende onderwezen had. Want hij kende Hubert Crackanthorpe en E. Dowson, terwijl John hem echter niet met Oscar Wilde had bekend gemaakt. | |
[pagina 443]
| |
Maar nu zat John mismoedig stil, met zijn hoofd in zijne linkerhand geleund. Hij sprak den laatsten tijd geen woord meer mede. Het vleesch onder zijne doffe en donkere oogen trok van pijn, en het roode noodzweet brak hem uit. Hij was ziek, en hij stond naast de tafel, waarop Hop-Ki was geplaatst. John legde zijne handen rondom dat groote hoofd, daarna kortaf draaide hij de week-dunne nekwervels om, die kreunden. Hij had Hop-Ki vermoord. |
|