| |
| |
| |
Naar de benedenfactorijen
door Henri van Booven.
Weer had hij zijn koffers gepakt, 't goed er maar zoo, onverschillig in-geworpen, moe en uitgeput als hij was van de dagen lange koortsen en een begin van dyssenterie dat na de crisis zoo hevig deed verlangen naar veel, veel rust, veel slaap, en hij stond een oogenblik rechtop, midden in die groote kamer van de benedenste factorij, terwijl pijnlijk, in zijn hoofd, drukte, met lichte klopjes, 't bloed.
Hij duizelde even, zag 't donker worden voor z'n oogen als begon er een grauwe aschregen neer te dwarrelen om hem heen. 't Duurde kort gelukkig, 't ging gauw weg, maar een paar seconden glipten er voor zijn kijken fijne lichtpuntjes, ontelbare, vlugge, verglijdende sterretjes, als wit-blauwige en daarna bloed-roode vonkjes die een allerfijnst streepje even na lieten glimmen.
Dan staarde de witte suffig om zich heen, bleef lang zonder besluit, als een zieke die pas uit bed komt na een zware krankte en die roerloos en hulpeloos maar strak-kijkt voor zich, zonder kracht om te gaan en te lusteloos om te spreken.
Buiten hoorde hij geraas, gestommel en gebonk in een schip dat gelost werd, de Engelsche mail den vorigen avond pas aangekomen; die boot had zes lui voor ‘boven’ meegebracht.
In een hoek stond het bed met de moustiquaire daaromheen, goor en vettig, een wanstaltige slaapsteê, van planken ruw getimmerd, daarvóór armoedig zijn po, dat ding van slecht email dat hij zelf altijd schoon had moeten spoelen in de rivier omdat Mendelle, z'n boy, 'n lui en onwillig boefje, geregeld er geen zin in scheen te hebben.
| |
| |
Hij sufte nog wat over Mendelle en zag door de open-staande deur een stuk van de verandah met een streep blindend licht van de zon op de planken, waartoe 't water al heel na was gestegen....
Mendelle was een diefachtig, klein, vet negertje, uit Loanda geboortig, dat van zijn bussen met chocolade, van zijn hemden, zakdoeken en sokken, zijn geweerpatronen, zijn zeep en zijn flesschen met ‘fruit-salt’ stal....
‘Je mot 'm op z'n donder geven’, zeide Termate altijd, ‘ranselen en trappen mot je'n-'m, anders doet-ie 't telkens weer.’ Maar hij had dat nooit kunnen doen, 't zat niet in 'm, en Mendelle bleef stelen en vrat rijst voor drie, eens kreeg hij erge diarrhée omdat hij ‘fruit-salt’ had genomen....
Mendelle had een glimmende, onwelriekende huid, die naar bedorven Spaansche-peper rook, hij wreef den god-ganschelijken dag met een stukje hout over zijn tanden en kiezen, van andere boys kreeg hij dikwijls ransel, zoodat hij veeltijds met huilerige oogen liep. Hij had een afschuwelijk grooten navel die als-het-ware een blaas op zijn buik vormde. Als Mendelle noodig was kon niemand hem vinden, maar schuchter kroop Mendelle voor den dag wanneer er niets te doen viel....
De witte stapte zeer langzaam, loom naar de deur, hij opende die en stond nu op de verandah, waar de boy, lekker in elkaar gedoken, tegen de gewitte planken zat te soezen. Hij commandeerde Mendelle te roepen naar de overkant om een boot, want vóór de lunch wilde hij nog wat met Termate praten en bovendien zijn koffers alvast doen bezorgen.
De jongen stond op, aapachtig vlug, ging leunen tegen de verandahomrastering en hief zijn bovenlijfje, dat, rond-mollig, glom van overvloedige, heete zon; zijn dunne vingers hield hij als een roeper voor zijn dikken kop en hij schreeuwde naar boven, naar de nieuwe factorij, terwijl hij door de inspanning soms op zijn bloote teenen ging wippen en eventjes, behendig tusschen 't schreeuwen door, een slijmpje uitspuwde in het gele water van de rivier vlak voor hem.
Boven op de rotsen lag de nieuwe factorij waar Termate chef was.
Die factorij stond ongeverfd, het dak alléén pas wit gemaakt, maar het hout van de wanden en van de verandahstutsels kleurde nog hel geel. Lang kon hij niet naar boven zien, 't laaiende
| |
| |
hemelwit was te verschrikkelijk, het had hem overdag nimmer de dingen duidelijk doen ontwaren, alles verschrompelde dan altijd voor zijn kijken tot iets onduidelijks: onwaarneembaarheden achter de vreeslijke, overfelle schittering van de lichtlaaiingen des dags.
De witte wachtte geruimen tijd, terwijl het zwarte jongetje bedrijvig heen en terug liep over de verandah's, quasi hard in de weer met het schikken van enkele voorwerpen, noodig tot het reinigen van het inwendige der kamers. Eindelijk begon, hoog, naast de boven-factorij, een lange neger woorden te schreeuwen, een bootje werd losgemaakt in de kreek, de lange neger liep behoedzaam de steile rotsen af en stapte bij een ander in het bootje.
Samen roeiden ze naar de half-onder-geloopen factorij terwijl Mendelle woorden smoezelde tegen de andere negers en het zich verschrikkelijk druk maakte. Hij hield lang voor het bootje dichtbij genoeg was om vastgelegd te worden, zijn glimmenden arm al gestrekt, sloeg zijn linker hand vast om de omrastering en trappelde ongeduldig met zijn bloote voeten op de randen van de verandah. De negers in de boot negeerden hem volkomen, een mepte hem fluks om de ooren zoodra ze op de verandah waren, een ander gaf hem een duwtje, juist toen hij, op een been staand, met de andere voet zijn kuit ongemanierd-ijverig aan 't krabben was. Mendelle verloor zoo dadelijk het evenwicht en tuimelde onhandig tegen de planken. Toen begon hij te grienen, maar nu riepen de anderen dreigend iets, en kwamen schrikaanjagend-gebarend grijnzend op hem af, terwijl ze felle, harde woorden sisten ook, Mendelle maakte zich ongelooflijk-snel uit de voeten en bleef weg.
De koffers waren spoedig in de boot gedragen.
De witte keek nog even rond in de kamer om te zien of hij niets vergeten had. Druk pratend wachtten de negers in de boot terwijl zij de riemen kleintjes bewogen, er wat mee speelden, ze dompelend even wat in het water en ze dan heffend weer zoodat de druppels flitsten als doorzichtigen edelsteen in het over-helle zonlicht.
Toen hij zich vergewist had dat er niets in de leege, holle kamer achter-gelaten was, stapte hij behoedzaam in de boot, ging tusschen zijn koffers zitten terwijl de roeiers de naakte negerlijven
| |
| |
sterk spanden en taai de riemen trokken dat het klaterend voort-schoot, schuin tegen stroom in naar de hooger gelegen nieuwe factorij.
Dit was het laatste déjeuner bij Termate op de Hollandsche nederzetting van Matadi. Hij was er een week gebleven om te wachten op het gouvernements bootje l'Hirondelle, dat eens in de zeven dagen tusschen Boma en Matadi voer. Het was een kleine stoomboot zooals er wel varen in Holland op de rivieren, stoom-vaartuigen van geringe grootte voor pleizierreisjes en passagiersvervoer. Dat bootje was twee dagen te voren voor Matadi gekomen, het lag dicht achter de Engelsche mail, die bij de pier was gemeerd.
Met hun tienen zaten ze nu aan tafel. De witte, Termate, de onderchef Ronk met een employé en de zes nieuwelingen.
Aan de lunch werd er gegeten: brood, ham, hutspot en beef uit blik, gedronken werd er roode Portugeesche wijn en als dessert presenteerde de dispensero onrijpe, harde mangos, groen als gras.
Termate zeide aan tafel:
‘Dus je gaat terug met de Bruxellesville. Die mot nog komme, je weet dat je nog een maand den tijd hebt. Krijg je werk in Boma bij Jenning? Aardige vent en een lief wijf heeft-i. Hij nam d'r meê van de kust, uit Loanda, ze was toen dertien.’
De witte antwoordde: ‘Ja, ik denk wel dat ik in Boma zal kunnen werken. Als de koorts maar niet terug komt.’
‘Och op se tijt hebbe we allechaar de koors’ zei Ronk. ‘Asje maar ni te kouwe koors krijch, das nog feel beroerder. Hè! Hè! Hè! Furleje had ik 'm bijna! Hè! Hè! Maar ik sech je, cheen beter ding dan 'm choet luste, je mot 'm blijve luste, anders bè-je chepiept. Hè! Hè! Hè!.... Enne.... Enne.... dan krijch je de houte pels om. Hè! Hè! Hè!’
De witte zweeg en at zijn zoute hutspot-uit-blik met graagte, want nu de hevigste koortsen met het dagen lange vasten achter den rug waren, had hij altijd veel trek in eten, behalve wanneer de malaria zoo tegen den avond stilletjes aansloop en hem in bed weer deed liggen, rillend met kletterende tanden en negenendertighalf, veertig graden koorts. Hij bleef zwijgen, liet zich een ander bord geven door den dispensero die de hutspotborden wegnam en er, uiterst voorzichtig, schoone voor in de plaats schoof.
| |
| |
De employé vraagde den witte:
‘Heb je lang in Brazzaville ziek gelegen?’
‘Een week koorts, neus-bloedingen en een begin van dyssenterie, maar ik had een goeie dokter, hij gaf me eerst zóóveel quinine tot ik die niet meer verdragen kon en de medicijn weer uitbraakte terwijl ik nog altijd even harde koorts had. Toen probeerde hij het met onderhuidsche inspuitingen met quinine, dat deed hij in mijn dij, een beestachtige pijn, 't was alsof 'k ineenschrompelde van de plotselinge krampen. Zóó kreeg ik acht onderhuidsche injecties.... Och laat ik er maar over ophouden, ik wordt er nog beroerd van als ik er aan denk.’
‘Nauw, ga nauw-us door’ verzocht de employé weer.
‘Toen dan de kóórtsen weg bleven een poosje, had 'k zoo'n vreeslijke hoofdpijn dat ik soms met mijn kop tegen het houten beschot lag te bonzen. Ze moesten me toen vasthouden. Op één nacht werd ik wakker met een gevoel alsof ik gewurgd werd. Ik had neus en keel vol geronnen bloed dat mij bijna stikken deed. Ik liet mijn hoofd buiten bed hangen, veel bloed kwam er uit keel en neus. Ik bloedde bijna dood, maar de hoofdpijnen bleven weg. In Kinchassa, op weg naar hier, kreeg ik een begin van dyssentrie, maar 't klimaat; in 'N. Tumba dat heel droog en hoog is zooals je weet, deed mij opeens heel veel goed. Hier heb ik 't weer met de zelfde beroerdigheid en koortsen te kwaad gehad.’
De nieuwelingen die luidruchtig waren geweest door 't te vele wijndrinken hadden geluisterd. Een merkte op:
‘Ik heb gehoord dat 't altijd goed is wanneer je hier ziek wordt.’
‘Daar is wel wat van an’, zeide Termate.
‘'t Is altijd beter om hier wat te krijgen dan op zee, als je terug-gaat, bij Accra, Sierra Leona of Monrovia bijvoorbeeld of thuis in Holland. Ik heb verscheie lui gekend die op zee bij die plaatsen zwaar ziek geworden zijn ineens, terwijl ze hier nooit wat hadden gemankeerd. Neê, 't is veel beter wanneer 't hier uitwerkt. De laatste keer is 't met Rutten gebeurd, die z'n contract in Libreville nog wel met drie jaar had verlengd, nadat hij zijn eersten tijd had laten voorbij gaan. Hij was zóó zes jaren achter elkaar hier geweest, altijd in Libreville, dat toch haast net zoo slecht als Kinchassa is, en nooit had hij iets gemankeerd, ook op reis kreeg-i niks. Maar in Brussel, veertien dagen na z'n
| |
| |
aankomst in Antwerpen, ik zeg in Brussel waar-ie an 't potverteeren was geraakt, werd-ie opeens ziek. Zoo lag-ie een tijdje lang in z'n hotel. Hij werd hoe langer hoe wilder daar. Op een middag kleedde-ie zich an, liep als een gek over straat te zwaaien, bezoop zich bovendien, kreeg ruzie met een paar dienders, die 'm begonnen na te zetten. Hij sprong in 't water, werd met moeite opgevischt en de politie liet 't zaakje maar blauw-blauw, omdat-ie zoo krankzinnig deê en omdat de dokter aan 't bureau vaststelde dat hij 't had gedaan in een.... hoe noemen ze dat ook.... O! Ja! In accès de fiè vre chaude. Ze brachtten 'm naar zijn hotel terug, maar hij werd daar dadelijk zóó erg, dat de hotelier 't maar beter vond om hem naar een ziekenhuis te laten vervoeren. Dat ging nog met heel veel moeite, want hij was zóó razend geworden opeens, dat ze hem een dwangbuis moesten aandoen ook omdat-ie sloeg en beet en krabde. Hij knauwde een oppasser een vinger af en een ander trapte hij zóó in de buik dat die man er zwaar ziek van werd. Hij was totaal malende geworden en gilde dagen lang. Zij brachten hem toen naar de afdeeling voor de zielszieken, daar raakte hij wat kalmer en twee dagen lang hield-ie zich heelemaal bedaard. Maar een nacht kreeg-ie 'm opeens weer te pakken, hij sprong uit zijn bed, scheurde zich 't nachtgoed van 't lijf en liep spiernaakt door de zalen. Toen heeft hij een oppasser aangerand die 'm niet an kon. Terwijl die man om hulp schreeuwde sloeg hij hem bijna dood en hij was bezig hem te wurgen en te bijten waar hij maar kans zag, toen andere verplegers hem weg-rukten en met geweld weer in zijn bed brachten. Tegen den morgen was-ie 'n lijk.... in zoo'n accès de fièvre chaude
gebleven!....’
Terwijl Termate vertelde scheen alle lust tot scherts bij de anderen geweken, de nieuwelingen zeiden ook niets meer, maar Ronk beweerde:
‘Och, dá-mò-je nie-so opfatte, da sijn met rech uitsonderinge. Ik weet toch ook wel van andere lui die hier niks hadde en die d'r ferder en in Europa toch ook wel choet afgekomme sijn. Ik sech, je mot 'm blijve luste, altijd maar blijve luste’, en na zich te hebben ingeschonken, dronk hij zijn glas wijn leeg, in eens, zette 't ruw weer op het vuile tafellaken. Onbehoorlijk smekkend gerucht voortbrengend tusschen 't beweren door, zwetste hij nog grof: ‘'t Was op jullie chesonthè t, daar is hier maar één ding noodig,
| |
| |
da-we-num nog lang magge hebbe, luste sal-wè-chaan! Hè! Hè! Hè!’
Kort daarna liep 't maal ten einde, er werden pijpen en sigaren aan 't dampen gebracht en digereerend, weinig sprekend, rookten ze allemaal.
Toen ze opgestaan waren om het middendaagsche rustuur in de slaapkamers door te brengen, hield Termate den witte even staande, dicht bij de omrastering van de verandah.
De witte rookte z'n pijp, tegen de balustrade leunend en tuurde uit naar de rivier, waarover het gerucht ging uit de schepen geankerd in het voor Matadi zeer zich verbreedende gedeelte van de Congo, waarin, even vóór de stad, de cataracten eindigen.
‘'t Spijt me dat je weg gaat,’ begon Termate, ‘je was juist weer zoo best aan 't opkikkere en we hadden misschien heel aardig kunne same werke. 'k Had zoo gedacht: jij hier voor Ronk in de plaats, we kunnen 'n fatsoenlijk persoon best gebruike; Ronk zuipt. Al 'n paar keer heb 'k ook klachten over 'm in moeten dienen omdat-ie den rommel in de war stuurt, van zuiplappen mot 'k niks hebbe.... 't Spijt me!’
De witte antwoordde:
‘Ja, ik vind het ook bizonder onpleizierig. Ik herinner me nog toen we hier een paar nachten gebleven zijn indertijd vóór ik “naar boven” werd doorgestuurd. Jij was hier toen nog niet, de chef lag doodziek met een paar gezwollen beenen, toen heeft die Ronk ons, we waren met ons drieën lui voor “boven”, op een manier ontvangen! Schandalig! 't Waren koude nachten en we kregen geen bedden, maar we konden slapen op den vloer zonder dekens, zonder matrassen, zonder muggengaas, je begrijpt wat 'n ellende dát geweest is. 't Spijt me ook dat ik nu niet kan blijven, maar er schijnt niets aan te doen.’
‘Ja! Ja!’ antwoordde Termate. ‘We zullen 'm nou helpen, de laan gaat-ie uit.... Toch jammer dat we je niet kunne houwe.’
Beiden zwegen ze een poosje. Dan, opstaand zeide Termate, wat mistroostig: ‘Kom ik ga maar aan 't werk, ik waarschuw je wel tegen kwart over drie, dan wor-je naar de Hirondelle geroeid, dan zullen we afscheid nemen, je hebt nu geloof ik nog anderhalf uur.’
De witte keek op zijn horloge, 't Was nog vóór tweeën.
‘Ja,’ antwoordde hij als in gedachte nog, terwijl Termate de
| |
| |
verandahtrap afging naar zijn kantoor: ‘Ja, nog bijna anderhalf uur, tot straks.’
De witte tilde een rieten leunstoel op en zette die in het midden van de verandah, hij nam een paar boeken van de reeds ont-dekte tafel, lectuur, daar na het eten altijd door Termate's boy neergelegd, een kleine vriendelijkheid van den chef, wat ontspanning voor den zieke die zich dagen lang niet had mogen verroeren. Ook nu kon hij niet beter doen dan de laatste ure van zijn verblijf in Matadi maar met lezen doorbrengen. Hij schikte zich gemakkelijk in den stoel en las verder het verhaal uit de factorij-bibliotheek: Dickens' Olivier Twist. Maar tot lezen kwam het niet, hoewel het hoofdstuk heel pakkend was: De vlucht van Bill Sikes. De witte tuurde een tijd lang ingespannen op het papier, droomerig bladerend en bekijkend de houtsneden, bizonder nauwlettend bezag hij het prentje waarop Bill Sikes met zijn hond stond afgebeeld, wanneer hij na de misdaad behoedzaam de kamer uitgaat. Hij vond iets heel merkwaardigs en boeiends in dat prentje en hij wist niet wat schrikwekkender was, het gedweesluipende van den hond vlak bij zijn vreeselijken meester, of het wreed-gespannene van diens over-krachtig neergeteekende, schijnbaar staalharde, zwaargespierde moordenaarskuiten.
Door het lange staren verloor de voorstelling dan aan sombergriezelige aantrekkelijkheid, hij liet het boek dicht-vallen, keek naar den gehavenden omslag, vol vieze vlekken, bladerde onverschillig nog eens, met zijn duim ontsnappen latend, een voor een, de gore, vergeelde bladen. Hij keek eindelijk slaperig naar de rivier, waar hij de Hirondelle onder stoom zag liggen. Ver-weg hoorde hij het woeste gedruisch van de watervallen als een eeuwigdonkere dreiging, aan de over-zijde van den stroom plantten de mamelons zich lomp rondend neer als een vaste, grove muur van stugge onoverkomelijkheden, en ziedend vergleed het gele water der geweldige rivier onder het wit-gloeiende licht van de zon....
Met een zotte kronkelbeweging hupte, van achter een deur naast hem, een dartele, magere, geelwit-en-zwart geteekende, kleine kat; die loerde wat met de oogen knippend tegen het schelle licht, streek met haar schonkig en harde lijfje langs de pooten van zijn stoel, mauwde dwaas, even wijd sperrend den vuil-witten bek en begon zich dan klaar te maken voor een verren sprong naar de verandah-omrastering, waar-onder-vandaan schuchter
| |
| |
een schoonkleurig hagedisje kroop, dat uiterst behoedzaam achter een zwart kevertje aanging.
Het kleine, magere katje kneedde met de voorpooten onrustig, totdat de schonkjes scherp uit het pelsje staken, dan deed ze haar sprong, sloeg het hagedisje bedwelmd zoodat het bleek-groene buikje boven kwam te liggen met de vier pootjes daar stijf en hulpeloos uit opstekend. Het wreede spelletje begon.
De witte keek er naar, onverschillig en vermoeid. De kat wierp het diertje in de lucht, ging op haar achterste pooten staan, sloeg de klauwtjes vangend saam, liet het diertje even liggen op de planken, liep er schijnbaar onoplettend even van weg, kwam er bij terug, ging er koddig de ooren bewegend, luchtigjes bij zitten, verschoof het even met gekromd tastend pootje, danste er nog eens verheugd om heen, het telkens weer vattend en schuddend in den bek en begon het dan heel rustig zittend, aandachtig ineengedoken met één gerekt knauwen op te eten, daarbij hield zij den kop beurtelings schuins, naar links of rechts.
Na dat maal sloop het magere katje druilerig knipoogend in 't felle licht weer weg naar de schaduwdonkere kamers.
De witte soesde nog wat, slaap-bevangen; hij dacht er maar over een beetje onder zeil te gaan, op dit uur sliep alles. Hij keek nog even uit naar de rivier, waar de rook uit de gele schoorsteen van de Hirondelle waarschuwend opsteeg, waar de Engelsche mail lag, log en stom. Verder, den kant van de katarakten uit, ontwaarde hij het spoorweggebouw, met vlak daarbij de witte daken van de Duitsche nederzettingen, en lange rijen wit-overtrokken wagens op de rails, waartusschen traag een locomotief aan 't rangeeren was. Dan sloot hij de oogen om het onaangename, stekend-grelle licht dat hem kwellend vermoeide, en liet zwak en uitgeput al van dat weinige, intense waarnemen, zijn hoofd rusten tegen de rieten stoelleuning.
Even hoorde hij nog gonzen het her-levende gerucht van den tropendag, de brutaal kwakende vorschen, de krekels en zooveel meerdere insecten die reeds weer ontwaakten na hun korten rust, dit uur van allergrootste hitte.
Termate wekte hem.
‘'t Is tijd zeg! Je moet beginnen je klaar te maken’ waarschuwde de chef.
| |
| |
‘Is de boot er al?’
‘Ja! Ze zijn juist bezig je koffers naar beneden te dragen. Ik heb hier nog een brief voor Jenning, wil je die voor me meenemen, pas er mee op, 't zijn dienstzaken. Wil je?’
‘Ik zal er goed voor zorgen.’
De witte was met moeite opgestaan en liep langzaam naar den muur waartegen zijn helm hing. Toen hij dien opgezet had, kwam een neger onderdanig naar Termate toe en zeide iets.
‘Alles is klaar zeker?’ vroeg de witte.
‘Ja,’ antwoordde de chef. ‘We nemen maar afscheid, vergeet den brief niet voor Jenning.... En.... Het ga je goed! An de kust zal je wel weer heelemaal opkikkeren.’
Hij drukte den witte de hand en zeide nog eens: ‘Adieu! Het ga je goed!’
De witte met den neger daalde al af het zonhelle voetpat naar de boot in de kreek.
Terwijl de boot tusschen de ritselende, breede biezen en het enorme ijle riet van de kreek doorschoof, zat de witte naar de stad te kijken. Hij zag Matadi kleiner worden, al maar kleiner, en de boot, tegen stroom ingeroeid door zes sterke negers, kwam meer naar het midden van de rivier.
Vlak bij dook monsterachtig, de kop van een hippopotamus even uit het water op, stootte hoog, met fluitend gierend gerucht heeten adem recht de lucht in uit de geweldige neusgaten. De witte zag even het zonlicht glinsteren op het slijmige, natte vel, dan plompte de kop weer 't water onder, dat ruw in beweging bleef boven 't snel wegzwemmende, angstige rivierbeest.
Kalmpjes schoof de roeiboot tegen den romp van de Hirondelle, zóó even dat 't maar een heel klein, dof gedreun gaf. Om niet tegen de neergelaten trap te stooten roerden de negers handig met de riemen in het water; zoo, zoetjes, streek de boot langs de zware-spijkers-beslagen ruige, zwart-ijzeren schipwanden en werd handig vastgelegd, vlak tegen het smalle trapje aan....
De Hirondelle was klein, er was een kajuit, maar de witte mocht er niet in omdat de vennootschap, zuinig, nooit anders dan tweede klasse billetten voor hare employés wilde betalen. Koppig bleef de witte zitten onder het kleine stukje tent dat hem voor de verschrikkelijke zon beschermde. Toen de kapitein zelf kwam om hem zijn supplement te geven, bedankte hij ironisch:
| |
| |
‘Mais non! Je suis très bien ici!’ Hij schikte zich zoo goed en zoo kwaad als 't ging in de smalle, houten bank onder het gore zeildoek en keek opnieuw naar de stad, die scheen te trillen van de hitte, naar het verre Matadi, dat als een fel-wit starend spooksel van verschrikkelijke zonnedroefgeestigheid mat neerlag, gloeiend steen, wit opgedolven uit de grauwe, grove mamelons.
De kapitein bromde wat, en zocht de schaduw weer op, terwijl de witte luisteren ging naar de vele geluiden die van zoo heel wijd weg aangonsden.
Daar waren de doffe suizingen allereerst, die drongen aan van het land, de brul-kikkers, de insecten, en dan het doffe, dreunende gerucht als een hardvochtige dreiging opklimmend zich aanstootend van uit het Noord-Oosten, waar de geelschuimende watervallen somber zongen, een nooit te stillen zwaren zang, waar het troebele, gele, verraste water vallen moest, vallen, schuimen, zieden tot den jongsten dag. Dan onderscheidde hij ook het gerucht van de metaalbewerkers in de werkplaatsen van het spoorwegstation, een locomotief floot en 't was alsof dat fluiten den witten damp veroorzaakte die plotseling boven den schoorsteen dicht-wit begon omhoog te dotten. In een praauw roeiden negers koopwaar van den eenen rivieroever naar den ander, ze roeiden stil en vlijtig, zeer gelijkmatig alleen bewegend de werkzame, zwarte armen met de pagaaien daarin en de witte hoorde hun huilerig, vibreerend gezang, een donker lied van enkel klagen. Vast en overheerschend soms het insecten-gerucht, kwam domp geplof, gedreun van heel veel verder weg uit de watervallen aan, grommend zieden van de rivier die vallen moest eeuwig tusschen de scherpe rotsen bij de stroomversnellingen door....
De witte schrikte op.
Vlak bij was de stoomtoeter die plotseling dof-schor te fluiten aanving en dat langgerekt gerucht tot drie malen toe herhaalde. Hij zag ook dat de kapitein die aan het touw getrokken had, spotachtig van terzijde naar hem keek. Die had het dus gezien dat-ie zat te mijmeren, te soezen, had misschien gedacht: ‘eens kijken wat voor gezicht-ie zet, die sufkop.’
Vlak voor hem begon een korte, dikke neger met alléén een lange, blauwe broek aan, touwen los te maken, hij deed het handig en krachtig; zijn dunne, taai-knokige, leerachtige-huidovertrokken, vettige vingers doken wringend in de kabels, en
| |
| |
begonnen het uiteinde, dat nog buiten boord bengelde, dat van de pier losgemaakt was, door een anderen kerel in een bootje, met behendige rukjes naar zich toe te palmen. Hij sprak grijnzend wat met dien vent in het bootje, terwijl hij wijdbeens zijn werk verder afdeed en de rol touw toen ordelijk wegduwde in een hoek bij wat kisten.
De machines vingen nu aan te grommen. De Hirondelle zwenkte plotseling en liep al heel gauw weg, mee met den snellen stroom.
Daar voer de witte weer, dat was in maanden niet gebeurd. De booten van de benedenrivier waren héél wat beter dan die van ‘boven’. Te drommel wat schoot dat ding er van door met stroom meê, op zoo'n manier konden ze wel vóór zonsondergang in Boma zijn, in ruim twee-en-een half uur, 't was toch bliksems snel.
Als spiegelbeelden glipten de riviergezichten langs hem weg. De Congo werd hier zeer breed. Het was toch prachtig, hij had niet gedacht nog zóó zuiver te zullen genieten. De witte begon zich blij te voelen, al zat hij ook op het smalle, vuile bankje, onder een nietig reepje schaduw.
Blij en licht, opgeruimd bijna begon hij zich te voelen; daar was koelte, daar stond een zeewind pal tegen de boot in, een zuid-westen-wind, die frisch werd door het water en door de snelle, gelukkige vaart.
De boot kwam in den gevaarlijken Duivelshoek. Daar juist tegenover de kromming van de rivier, waar de bergen als twee ronde, grove vestingen uit het water bonkten, twee dwingende, ruwe steenen vuisten, daar tegenover lag dat factorijtje van Nokki-Nokki: 't leek wel een lustprieel, het deed hem denken aan een koepeltje dat hij eens had zien steken uit een rivier in Holland. Het stond op een klein eiland, aan de Vecht was het geweest, meende hij....
Hè! Wat was die koelte zalig!
Met vervaarlijke snelheid schoot de Hirondelle tusschen de bakens bij den Duivelshoek door, nu oppassen dat ze niet op de rotsen bij de draaikolken werden gedrukt.
Toen keek de witte even achter zich. Hij zag nog juist hoe de twee bergen bij den hoek zich schoven voor het blauwende gezicht van Matadi dat reeds zoo ver weg lag, zoo wijd verloren. Daar wipte ook de witte, ontruimde factorij al achter donkere rotsen en nu kwam er dadelijk een heel ander landschap. In lichte
| |
| |
buigingen, voor hem, ging de nu smaller wordende rivier, de rotsen aan beide kanten staken recht de lucht in. De witte keek uit of er hier of daar nog niet een spoor te zien was van nederzettingen, winkels of negerhutten, maar er was nu niets dan steen, de rotsen met wat uitgedroogd, verschrompeld hout verdwaald tusschen tochtige, ten deele beschaduwde kieren en spleten.
O! Die koelte! Die heerlijke koelte! 't Was alsof hij overtogen werd van iets geheel nieuw verrukkends, dat een muziek wel leek, een voort-durende zoeming; van uit alle windstreken aansuizende, heerlijke en verblijdende geruchten, die, jubelend gekomen, lange, beloftevolle verhalen deden van veel schoone mogelijkheden.
Soms werd de rivier plotseling veel breeder, meer boomen en planten kwamen te zien tusschen de nu ook minder woest en grillig gevormde steile rotsen, die langzaam de gewone gestalte hertoonden van de grove, plompe, afgeknotte bergen. Er rezen palmen, heel enkele maar, uit de ravijnen op, eenzame groepen, majestueus de stekelige kronen torsend op slanken stam. Een enkele magnolia, een roode, had hij ontwaard, vlak bij een inham, waar de droge rotsgrond zacht hellend neerstreek naar het water.
De tijd verging, en lager begon de zon te staan. Met het nu minder fel hellende licht kon hij de boorden van de Congo duidelijker zien, hij zag de bergen lager worden, hoe de oevers werden groen en sappig en hij rook den vreemden, gekruiden, doordringenden geur van veel woest door elkaar groeiende, vruchtbare planten, van tropische boomen, bloemen en vruchten.
Toen voelde hij zich op den schouder tikken en een stem zeide:
‘Gaat u ook naar Boma?’
De witte keek op, en zag een jongen man die wel uit de eerste klasse kajuit moest opgekomen zijn, want hij had behalve den kapitein, niemand op het schaduwlooze dek gezien.
Toen de witte niet dadelijk antwoord gaf, hervatte de ander: ‘'t Was me te heet beneden, hier is 't waarachtig veel beter, u hebt wel gelijk boven te blijven. Mag ik eens kennis maken?’
Zij maakten kennis en gaven elkander een hand.
De witte was verrast geweest, beluisterend het orgaan van den jongen man, en hij zeide:
‘Het lijkt wel alsof u erge moeite hebt Hollandsch te spreken.’
En de ander antwoordde: ‘Dat heb ik ook, ik werk al sinds langen tijd op de Engelsche factorij in Boma. Ik heb in meer dan
| |
| |
een jaar geen Hollandsch gesproken. Ik praatte maar Hollandsch tegen u, omdat ik u uit het Hollandsche huis zag komen.’
‘Hoe komt u zoo bij de Engelschen te land?’
‘Ja.... Dat is een ellendige, een beroerde geschiedenis,’ begon de jonge man. ‘Ik was vroeger met mijn broer bij dezelfde vennootschap als u geëmployeerd, wij kwamen samen op dezelfde factorij, Kwisenka. Mijn broer, die al eerder in Congo zat dan ik, had de opkomst van de factorij meegemaakt. De eerste jaren hielp hij, vooral door zijn werkkracht, schatten voor de vennootschap winnen. Dat was toen de stammen in den omtrek nog goedgezind waren. Als chef van Kwisenka verdiende hij al een heel mooi traktement, toen ik, drie jaren nadat hij gekomen was, op zijn aansporen óók naar Afrika ging.
Ruim een jaar na mijn komst bleef onze factorij nog onder die huizen, die in het “beneden”-gebied het meeste geld voor de vennootschap inbrachten. Maar alles veranderde later. Er kwamen kapers op de kust, naijverige chefjes van heel kleine, vreemde factorijtjes om Boma en Banana heen. Die probeerden....’
De witte viel den jongen man plotseling in de reden. Hij vond dat zijn reisgezel wat te druk werd, de jonge man scheen hem een wijdloopig verhaal te willen doen en de witte had nu weinig geduld dat alles aan te hooren, het interesseerde hem volstrekt niet. Rond zich heen voelde hij streelen de lavende koelte van den vochtigen zeewind, en het schouwspel van de rivier, van de bosschen langs de oevers en de bergen daarachter, vervulde hem geheel.
Wrevelig vraagde hij dan langzaam, wat onverschillig:
‘Kwisenka, dat hebt u toch gezegd? Dat is die factorij half-weg Boma en Banana’, en, bemerkend dat de jonge man na een haastig hoofdknikken wilde vervolgen, coupeerde de witte opnieuw, een beetje misnoegd:
‘Maar Kwisenka! Kwisenka is toch al lang gesloten! Daar weet ik alles van; heeft de vennootschap niet ruzie gekregen met kwaadwillige negers?’
De verteller bevestigde weer, liet zich niet uit het veld slaan en de witte, wrevelig, hoorde hem aan:
De factorij waar de beide mannen jaren lang hadden gewerkt, was door oproerige stammen aangevallen. De broeders hadden veel geld verdiend, doordat Kwisenka, dank hun werkkracht, jaar
| |
| |
na jaar groote winsten had gegeven. Maar nu de handel in die streken voor de Rotterdamsche vennootschap plotseling onmogelijk was geworden, werden de jongelieden maar aan den dijk gezet. De directie beweerde eenvoudig dat de catastrophe door hun schuld was aangekomen, hoewel de jonge mannen, die part nog deel aan het ongeluk hadden, door schurkachtige concurrenten waren bedrogen. Omdat de vennootschap begreep dat de broeders, aan hooge traktementen gewend, geen posten voor ‘boven’ op minimum-loon zouden aannemen, werd hun gewezen op een bepaling in het contract, die hen onder deze omstandigheden, eerste klasse, vrije overtocht naar Europa waarborgde. Maar de broeders hadden plaats gevonden op de Engelsche factorij in Boma. Het Hollandsche huis had er geen zij bij gesponnen, onder de leiding der broeders deden de Engelschen de vennootschap steeds bedenkelijker concurrentie aan.
‘Mettertijd hebben ze heelemaal niks meer te vertellen! Ha! Ha!’ Zóó besloot minachtend de jonge man, en hij lachte schamper, bleef dan stil opeens, terwijl hij onrustig-snel de oevers van de rivier eens opnam, waarlangs nu enkel dichte wouden rezen, met, boven de toppen der boomen uit, menigten van veraf-gelegen mamelons.
De witte vraagde onverschillig:
‘En wat zijn nu uwe plannen voor de toekomst? Blijft u hier? Ik zou het niemand ooit raden hier te blijven wanneer hij het niet heel erg noodig heeft. Ik heb mijn contracttijd zoo ongeveer uitgeleden, maar met twee getuigschriften van welwillende dokters in mijn zak, die mij recht geven op een paar maanden eerder naar huis, denk ik er geen oogenblik over nog langer te blijven dan strikt noodig is; en terug komen, ho maar! Ik heb er genoeg van!’
De ander antwoordde: ‘'t Hangt van de persoon af. Ik blijf voorloopig hier, ik geloof dat ik in Europa nooit meer zou kunnen wennen, heel zwaar ziek ben ik hier nog nooit geweest, wel kleine koortsaanvalletjes, maar niets van beteekenis. Neen, ik blijf, ik ben nu goed gewend op het Engelsche huis. We hebben een alleraardigste kerel als chef en de verdere lui zijn ook heel wat geschikter dan die onbeschofte pummels waarmee ik in Kwisenka te doen had. Verder laat ik komen wat komen wil, later, later misschien ga ik eens naar Europa, maar dat alles ligt nog in de toekomst, we zullen zien.’
| |
| |
‘Heel mooi en best,’ merkte de witte op, ‘maar beleef eerst maar eens wat mij gepasseerd is, dan praten we nog wel eens over een en ander.’
Langen tijd spraken zij samen, totdat de zon onder begon te gaan....
Toen de Hirondelle nog maar een veertig-tal mijlen van Boma verwijderd was, zagen zij in de verte over de grauwe mamelons, rondom de kleine stad, de inkt-zwarte wolkgevaarten opdoemen, die een naderenden tornado aankondigden.
De Congo was nu weer zeer breed, met maar weinig bosch meer aan beide kanten, vooral de Zuid-Westelijke oever was laag, slecht begroeid. Het purperen licht van de snel dalende zon kleurde bloedrood de toppen van de ronde heuvelen, en heel lange schaduwen rekten zich als kwaadaardige dreigingen over de eindeloos woeste en verlaten wijdheid van de golvende vlakten.
Rechts heel aan de kimmen bijna, kwam Boma te zien bij een nieuwen, verren kronkel van de rivier.
‘Kijk’ zeide de jonge man. ‘Daar heb je ons huis, zie je? dat witte daar, de Engelsche factorij, herinnert u zich?’
Traag antwoordde de witte: ‘Zoo, is dat 't Engelsche huis.’ Hij zeide 't koeltjes en afgetrokken, al zijn oplettendheid had hij voor de dingen om zich heen; de donker-okere rivier, de ronde, rood-omtogen bergen, de zwarte wolken als wreede giganten stapelend zich op en over elkander heen, daar ginds in het Noorden....
Zeer snel gestuwd door den onstuimigen stroom schoot de Hirondelle door het water.
Het lichtte en de donder gromde al heel nabij. Meer factorijen kwamen te zien, hij ontwaarde nu achter de Engelsche factorij de Hollandsche nederzettingen, het huis, de winkels, opeens ook de Belgische gouvernements-gebouwen, de groote pakhuizen van Congolia en de Société Anonyme Belge, daar zag hij het kerkje en de kazerne, en hooger nog, veel dieper, ros in het licht van lage zon, de blanke muren van de vestingwerken.
Kijk, ze schoven waarachtig de Engelsche factorij al voorbij en daar begon de boot in te houden, nog net voor duister waren ze binnen.
Dikke regendruppels kletterden neer.
| |
| |
De Hirondelle toeterde drie malen en van de rotsen kwamen veel echo's terug.
Vaag spiegelend zich in de troebele rivier, rezen laag de handelshuizen vlak aan den oever van de hoog gestegen Congo, en met de ruwe, zwarte dreiging van den tornado langs den hemel opgrommend, was er enkele minuten rossen schemer maar, de zware wolken voltrokken het duister in weinige oogenblikken, en onwaarschijnlijk-gauw kwamen opeens in de huizen de lichten aan-gewipt, veel gele en roode, en kijk, daar werd geheschen, snel naar boven in de eenige, dunne mast van de Hirondelle, een lantaarntje met groene glaasjes, en op de smalle pier waren roode lantaarns aan opeens....
Dáár spatte het brutale bliksemlicht rond, witte, blauw-witte fel plotselinge ontgloeiing, en het zware, knetterende dondergeweld smakte zich met grove bonzingen neer tegen het landschap in duister al.... De heuvels duwden het bange echo-gerucht aarzelend weerom....
De regen begon neer te gudsen, harder, altijd meer en meer....
Toen de witte door-en-door nat met zijn nieuwen vriend op de pier stapte, liepen zij in een blauw-zilverige wade van bliksemlichtver-helden neer-stroomenden regen, een regen, dicht als een mist, gudsen water, geen vijf meter konden zij zien voor zich uit.
Woest en zonder poozen knetterden fel dicht-bij de donders los en bralden heen met zóó grove kracht, dat de aarde beefde, dreunde....
|
|