| |
| |
| |
Gedichten
door Marie Metz-Koning.
Liefdeliedje.
En heb ik mijn oude lachje niet meer,
En niet meer mijn jonge wangen,
Dan zal ik toch altijd nog jong zijn, mijn man,
In mijn oogen en in mijn zangen.
Want mijn oogen bewaren hun ouden moed;
En mijn zangen bewaren hun ouden gloed;
Nu onze eeuwige liefde ze leven doet,
In een onuitbluschbaar verlangen.
En heb ik mijn bruine haren niet meer,
En niet meer mijn vlugge schreden,
Dan zal ik toch altijd nog jong zijn, mijn man,
In mijn handen en in mijn beden;
Want mijn handen bewaren hun ouden druk,
En mijn beden bidden voor ons geluk:
Voor je liefde, die 'k levenslang òveral pluk,
Zoo dankbaar als jaren geleden.
En heb ik mijn oude stem niet meer,
En niet meer mijn jonge gebaren,
Dan zal ik toch altijd, mijn lieve man,
Iets jeugdigs voor jou bewaren;
Want de liefde die weet niet van jong of oud
Die toovert de lente in het winter-woud,
Met woorden, warmer dan zonne-goud:
En die wil ik voor joù bewaren.
| |
| |
| |
Recessus.
Mijn lief, je was zóóveel: een teedre wijze,
Die àlles wil, om 't lief geluk te geven.
Je toonde me de waarheid van het leven,
En wou den weg me zonder tranen wijzen;
En wendde me om, waar ik zag weelde-rijzen
De roode Smart; en leerde me àf, te streven;
En bracht met kalmen wil me in veilge dreven,
Waar wandlen enkel koele wereld-wijzen,
En wou mijn dank.... Maar hoè mijn lippen prijzen:
Een dichter-ziel kàn niet van waarheid leven.
En léven wìl ze; en àlles prijs weer geven,
Als ze mag léve' en weene' op oude wijze;
En liever wìl ze zèlf in smaad vergrijzen,
Dan trotsch van vreê op doode dingen leven.
| |
| |
| |
Mijn Muze.
O, mijn Muze is geen meisje met engel-gezicht;
En ze sloot voor het leven haar oogen niet dicht.
Zij is òòk niet een moeder, die enkel maar weet,
Van den weg naar de wieg, en klein-kindertjes-leed.
Ze is nog minder een kindje, dat zangetjes weeft,
En aan mij, die ze liefheeft, maar bloemetjes geeft.
Maar mijn Muze is een vrouw, met den blik van een man,
Die het leven door-lééd, en het dóór-denken kan,
En die tóch nog wil leven, uit innere kracht;
En de menschen be-meêlijdt; en niemand veracht.
Die de schoonheid aanbidt, en om ijdelheid spot,
En zich kneedde uit een leemklont het beeld van een god.
O, haar hand was soms hard in den nacht op mijn hoofd;
En haar wil heeft me dagen van rusten beroofd;
Maar haar wòòrd is 'n ladder; haar stèm is een wijn:
En nooit wensch ik zòò diep iets, als bij haar te zijn.
Want haar wil is een staal, die mijn wezen doordringt;
En haar wet is een vreugd, die mijn leven doorzingt;
En mijn vreeze tot háár is een godsdienst gelijk;
En haar haat is mijn hel, en haar liefde is mijn rijk,
En haar lippen als rozen zijn vuur op mijn mond;
En haar lach is mijn lust; en haar smaad is mijn wond;
En haar oogen zoo diep, zijn als meren van tijd,
Waar mijn gondel Gedachte naar Tijdeloos glijdt.
| |
| |
| |
Aan een Vriend.
Als ik een zon was, zou van gouden schijn,
En bloeme' en groen, en gulle vogel-zangen,
En horizonnen, zilver-blauw behangen,
Je leven rijk en ruim en heerlijk zijn.
Nooit zouden je oogen - vogels vreemd-gevangen,
In enge kooi - meer smachten naar 't festijn
Van lente-weelde en zomer-zonneschijn:
Van licht en warmte was je gansch omvangen.
Maar nu ik ben een ster, heel stil en klein,
In verre luchten, waar wel wolken hangen,
Zie 'k machtloos neder naar je stille gangen;
En zie je gaan, omglansd van vreemden schijn,
Tusschen véél vreemde mensche' in vreemde' pijn,
Met oogen, die naar 't verre licht verlangen.
| |
| |
| |
Geknotte Kracht.
Als een zee, die tegen de rotsen slaat,
En zichzelven aan schuimsel spat;
Als een storm, die zèlf zich te beuken staat,
Op de torens van een stad,
En dan maar weer liggen gaat, machteloos-stil,
In zijn eigen pijn, om zijn eigen wil,
Die hem zéér doet, en niemand baat,
Zoo woedt ìn mij een kracht, die mijn wijsheid bespot,
Met den màcht-wil van een orkaan:
O, het toomloos geloof van een jongen god,
Die een boos-doenden reus wil verslaan;
Maar op rotsen van domheid zijn kracht verspat,
En hij kan niet verwoesten de leugen-stad,
En hij moet maar weer liggen gaan....
O, in machtlooze haat, ten doode moe,
In mijn stille binnenst hij ligt...
En doe ik maar even mijn oogen toe,
Dan zie ik zijn goden-gezicht.
En dan wéét ik, wat ik wel soms vergat:
Dat ik Hem toch het diepste heb lief-gehad,
Schoon mijn wijsheid zijn dwaasheid richt.
| |
| |
| |
O mijn Lief, lang geleê....
O mijn lief, lang geleê - 'k was een rozerood kind,
Met mijn blik in de verte, en mijn haar in den wind -
Zag ik uit in de zee, als de zon er verging,
En een purper gordijn van den hemel af hing;
En ik dacht, dat de hemel zich openen wou,
Op mijn bruigom, een god, die me meenemen zou.
En ik lei er mijn wang aan de wenkende zee,
En de lokkende golven die droegen me mee.
En ze solden en speelden, en sloegen me aan pijn,
Wat ik droeg, om maar dra bij mijn bruigom te zijn.
Maar mijn hart werd een wrak in de branding vergaan,
En mijn droom was een spel, en mijn god was een waan.
En mijn blik was omlaag, en verbloeid was mijn wang,
Toen je kwam met je liefde en je liefde-verlang'.
En je waart er geen god, die me rees uit de zee;
Maar een ernstig, stil man, die me wachtte aan de reê.
En in je oogen, héél diep, waren tranen gestild;
En je lach was zoo zacht, en je woord was zoo mild;
Maar je liefde was jong, als een rozerood kind,
Met heur blik in de vert', en heur haar in den wind.
En je wees naar de zee, waar de zon in verging,
En een purper gordijn van den hemel af hing.
En je zei: dat de hemel zich openen zou,
Als ik bleef als je bruid; als ik leefde als je vrouw.
| |
| |
| |
Zomernacht.
Zee-verre velde' in wondre wazen staan.
De kleine korenkopjes roeren niet:
Ze buigen 'ruischloos in het licht, dat giet
Van hemel af de blanke zomermaan.
De menschen al' rondom zijn slapen 'gaan,
En in de gansche stilte zingt geen lied.
Geen vlinder-windjen in de paden vliedt.
Wat enkle sterren staren stil het aan.
O, zomernacht: van vreugde vol-gedaan
Is nu mijn hart, en kent verlangen niet.
En grauwe zorg, en zijpelend verdriet,
O, àl die dingen zijn nu dood-gegaan....
O, zomernacht, ik buig me bij u aan,
En drink het licht dat van den hemel giet.
|
|