| |
| |
| |
Kinderen.
Winkeltje
door Ina Boudier-Bakker.
Even uitpuffend van gedraaf in het zonheete tuintje om het kleine rozenperkje heen, zaten ze met hun drieën op de treeën van het bordesje, dat nog koel in schaduw lag; keken Tootje en Rozetje gespannen aandachtig op naar Fientje, die op de bovenste tree zat, het kruidenierswinkeltje, dat ze op haar verjaardag had gekregen, op haar schoot.
‘Zet het nou hier neer!’ kribde Tootje driftig, te warm, om zich nog langer te willen uitrekken naar de bovenste tree. ‘Hoe kan ik 't nou zien zoo!’
Fientje, aarzelend, het glimmend gezichtje met de bolle, domme konijnenoogjes stil-verrukt lachend, zette het winkeltje voor hen neer.
Stil een oogenblik keken ze toe, Rozetje en Tootje de hoofdjes vlak bij elkaar, toen begon Rozetje nieuwsgierig de busjes open te doen, om te kijken, wat er in zat.
‘Rijst - suiker - ècht!’ gichelde ze vol pret.
‘Je mag niet overal anzitten!’ baasde Tootje.
‘Ik kòm 'r nìe-an, kind! ik moet toch kijken wat er in is!’
‘Moe het 'r rozijnen ook in gedaan,’praalde Fientje glunder.
‘Rozijnen? lèkker! laat kijken!’ riep Tootje naar 't busje grijpend. ‘O grut, kijk es wat 'n boèl!’
‘Nou doe je 't zèlf!’ pruttelde Rozetje boos.
‘Och kind, hou je mond! mag ik een rozijntje, Fientje?’
| |
| |
‘Ja -’ knikte Fientje onwillig.
‘Hè - dan ik ook!’ riep Rozetje.
Samen, het busje tusschen hen in, zochten ze met groezelige, warme vingertjes naar de grootste. Fientje, op de tree boven hen, keek onrustig toe; ze had zelf het winkeltje al twee dagen zoo bewaard, zonder er iets uit te nemen, en ze kon niet velen het dadelijk gesnoep der andere twee; maar verlegen, durfde ze niet òp tegen de vriendinnetjes.
‘Moet jij niet?’ vroeg Rozetje verwonderd.
Ze knikte; stak stug haar handje uit, toen de rozijn in haar mond keek ze toe op hen, eerst weer tevreden, toen 't busje op zijn plaats stond.
‘Nou - ga we nou spelen?’ vroeg Tootje, ‘wie zal de winkeljuffrouw zijn?’
‘Aftellen, ik zal wel aftellen! steek je handen dan op!’ riep Rozetje, en ze begon:
‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf,
met een pik op Fientjes en Tootjes borst, of in hun hals - Fientje om den pik te ontgaan, trok telkens terug, haar kin diep in haar halsje gedoken, maar Rozetje, lacherig, telde door, expres plagend harder pikkend, - tot eerst Tootje eraf viel met vort, toen Fientje....
‘Rozetje is de juffrouw!’ riep Fientje schel blij.
Tootje zei niets. Achter Rozetjes rug grimaste ze spottend tegen Fientje, die niet begrijpend, verlegen gichelde.
‘Ik ben de juffrouw,’ knikte Rozetje vergenoegd.
‘Kom, ga in je winkel!’ riep Tootje plagend, en meteen trok ze aan Rozetjes kort vlechtje, dat van dunte stijf recht naar achteren uit stond, een vuurrood strikje heel aan de punt.
‘Blijf af!’ schreeuwde Rozetje woedend; thuis had ze lang opzij in den spiegel gekeken naar haar vlechtje, dat ze prachtig vond zoo; en ze had er zich onduidelijk een glorie van voorgesteld bij de vriendinnetjes.
Beleedigd, met een gebaar, alsof 't een groote, dikke vlecht was, probeerde ze het kleine staartje over haar schouder te leggen,
| |
| |
maar ze kon het maar moeielijk opzij trekken, en met schuin verdraaide oogen keek ze lang oplettend naar het roode strikje, of dat nog zàt.
Tootje, zich stil verkneukelend, stond haar uit te lachen.
‘Wàt 'n haar -’ proestte ze.
‘Kind! kijk jij naar je eigen haar!’
Fientje, vreesachtig, streek schuw over haar eigen korte melkboerenhondenhaartjes.
Tootje schudde uitdagend haar mooie losse krullen, waar op school de meesters en de juffrouw aan trokken, en alle menschen altijd wat van zeien.
‘Jij hebt vreeselijk dun haar,’ zei ze misprijzend.
‘Kind! jouw broertje het een heel kaal hoofd!’ schimpte Rozetje vinnig.
‘Da's nietes!’
‘Welles! - Wàt smerig!’
‘Jij bent zelf smerig, kind, met je vieze, gele haar!’ schold Tootje kwaad.
‘Hè - la' we nou spelen gaan!’ zeurde Fientje.
Nijdig, wrokkend, bleven de andere twee elkaar aankijken, met booze oogjes in verhit gezicht.
‘Toe nou - hè la' we nou spelen.’
‘Ja, kom dan maar,’ riep Rozetje, weer in goed humeur door plezier in 't spel - en ze schikte zich behagelijk voor het winkeltje - ‘nou moeten jullie eerst effen weggaan.’
‘Goed ja, kom dan,’ riep Fientje blij-bereid, Tootjes hand pakkend.
‘Jakkie - 't is zoo heet -’ morde Tootje nog onwillig.
Langzaam, pruttelig, liep ze achter Fientje aan het kleine perkje om, weer terug naar het bordesje, waar Rozetje parmantig wachtte.
‘Tingelingelinggg!’ deed Tootje, en Fientje schaterde, een blije verrukking in haar bol, dom snoetje, om die To, die zoo ècht dee.
‘Wà blieft u juffrouw?’
‘Een ons suiker -’ brabbelde Fientje haastig verlegen.
‘Och! jij ken d'r niks van!’ baasde Tootje. ‘Je moet eerst zeggen: dag juffrouw - en dan: juffrouw mag ik een ons suiker van u -’
| |
| |
Fientje knikte gedwee beduusd.
‘Doe jij nooit boodschappen met je moe?! - ik wel - alle Zaterdagavonden - soms wel tot negen uur - wàt fijn!’
Fientje zweeg bedremmeld, haar gezichtje betrokken - ‘zij moest altijd om zeven uur naar bed.’
‘Hou jij je mond! ze doet 't wat goed -’ beschermde Rozetje, in groeiende vijandschap tegen Tootje, en ze draaide zich heelemaal om met haar rug tegen de tree, dat Tootje niets aan haar vlechtje kon doen.
Fientje, onbewegelijk, keek eerbiedig toe, hoe Rozetje handig de suiker stortte in 't schaaltje, op het andere, het gewichtje zette.
‘O kijk es, papieren zakjes ook! kleine poppenzakjes!’ riep ze opeens verrukt.
‘Die het moe gemaakt,’ knikte Fientje trotsch.
‘'t Zijn gewoòn punten van groote zakken,’ zei Tootje bits wijs.
Even zwegen de anderen, in de war door dit besliste zeggen.
‘Niewaar!’ riep Fientje gekrenkt.
Rozetje, slimmer, zag dadelijk in, dat Tootje gelijk had - maar onverschillig, niet mee willende doen met dat kind, liet ze de suiker in 't zakje glijden.
‘Asjeblief juffrouw - drie cent.’
‘Asjeblief,’ telde Fientje fier drie kiezeltjes in Rozetjes zweet-warm handje.
‘En u juffrouw?’
‘Juffrouw, mag ik twee ons kaas van u?’ vroeg Tootje, plaagflikker in haar bruine oogjes.
‘Kaas? Ik hèb geen kaas,’ pruttelde Rozetje ontevreden.
‘Hè-è-è!!’ jouwde Tootje, zich omgooiend, dat ze languit voorover tegen het trapje op lag; haar scherp kinnetje in haar hand, keek ze plagend Rozetje aan - ‘een kruienierswinkel, waar ze nie-eens kaas hebben!’
‘Moe het wel kaas!’ ijverde Fientje.
‘Dan moet je 't halen gaan,’ zei Tootje bijdehand.
Rozetje aarzelde onwillig.
‘Ga jij 't halen.’
‘Ik? hè kind verbeel je! Een juffrouw uit 'n winkel, die wat niet het, die gaat 't altijd halen! dan zeg je: Wil u effetjes wachten juffrouw en dan ga je 't halen.’
| |
| |
‘Ik weet niet waar je moe is,’ pruilde Rozetje tegen Fientje.
‘Nou dan ga ik wel met je mee.’
Langzaam stommelde Rozetje het bordesje op.
‘Nou moet je 't ook tegen mij zeggen!’ meesterde Tootje, in 't spel.
‘Kind - ik weet bèst wat ik zeggen moet! Juffrouw-ik-heb-'t-niet-maar-wil-u-effetjes-wachten-dat-ik-'t-haal,’ raffelde Rozetje wegloopend nijdigjes kort af.
‘Jawèl juffrouw, as 't niet te lang duurt, want me man wacht op me,’ knikte Tootje waardig, als een groot mensch.
Even keken de twee verbluft door Tootjes ècht doen, toen gingen ze samen naar binnen.
Tootje alleen, glee af op de onderste traptree en haar paarsrood, warm gezichtje bukkend, trok ze haar schoentje uit waarin een kiezel vinnig prikte; toen haar schoentje weer aan, schudde ze haar haren van haar voorhoofd, zat een poosje stil te kijken met kleine oogjes om die schelle zon op 't tuinpad.
‘Kijk, hùn poes zat op de muur daar, lekker in 't zonnetje - zou die 't nou niet warm hebben - poès! poès!! - kijk wat 'n groot beest in de lucht - zeker een bij - ja hoor hij bromt! - as ie maar niet hier kwam - gisteren op school ook een bij - wat gilde die Jo toen - waar bleven ze nou - ze had wel zin in een rozijntje.’
Voorzichtig nam ze het busje, even wachtend om te luisteren, of ze al terugkwamen; toen, ineens gulzig, stak ze drie tegelijk in haar mond.
‘Lekker hoor - zoo zoet - nòg een - - als zij ze eens allemaal nam.... zoùen ze kijken!....’
Gauw, haar mondje saamgeknepen, haar oogjes glinsterend van pret, leegde ze het busje in het zakje van haar boezelaar, schoof het terug op zijn plaats. Dan de anderen hoorend, ging ze weer languit tegen het trapje liggen, schuin nu, dat de rozijnen niet fijn gingen, haar hand op 't zakje.
‘Hier is kaas, kijk wat 'n stuk!’ riep Fientje al van verre triomfantelijk schel.
‘Zoo juffrouw, u is làng weggebleven hoor! ik was haast weggegaan, want me kinderen zijn alleen thuis,’ zei Tootje parmantig.
‘Dat jokt u juffrouw, u heb nèt gezegd, dat uw màn op u
| |
| |
wachtte,’ zei Rozetje scherp - en àl kribbiger om de warmte, stompte ze ongeduldig Tootje opzij.
‘Ga weg, nou moet ik er weer zitten.... twee ons?’
Rozetje, precies, zoekt de gewichtjes uit, die ieder een ons verbeeldden; toen, met het kleine stompe mesje, sneed ze een stukje van de kaas, wilde het op het schaaltje leggen. Maar ze bedacht zich; slim koopvrouwtje in haar hart al, begréép ze instinctmatig: ‘zakje woog mee,’ - en ze pikte een puntje van de kaas af, legde deze nu met zakje en al op de schaal; en gespannen stond ze op te letten, het hoofd opzij, tot het schaaltje éventjes overhelde, nam de kaas er dan haastig af. Zóó geheel in het spel, vergat ze zelfs, dat dit alles niet eens van haar was, gedreven door de drift naar winstbejag, onbewust zich duidend in haar gretig grijpende vingertjes, en felle oogjes.
‘Asjeblief,’ gaf ze Tootje.
‘Dank u,’ knikte Tootje, met één sprong van het trapje springend.
‘Pphh! Wat wordt 't hier warm!’ pufte Rozetje, opzij schuivend tegen den muur voor de zon, die nu bijna het geheele bordesje blaakte.
Fientje zuchtte, wreef met klamme, smoezelige handjes over haar zweet-bepareld, rood gezichtje.
Tegen het muurtje geleund, stak Tootje telkens ongemerkt een rozijn in haar mond.
‘Ik heb zoo'n dorst -’ klaagde Rozetje.
‘'k Zal wel een beetje water halen -’ riep Fientje ijverig.
Tootje zweeg, keek naar de lucht, waar het groote beest van daareven weer rondbromde.
Even later kwam Fientje terug met een groot glas water.
‘Hè lekker!’ riep Rozetje, en ze dronk gulzig met vooruitgestoken, zuigende lipjes.
‘Ik ook wat!’ drong Fientje begeerig. En ze dronken om beurten nu, tot het groote glas leeg was.
Tootje keek het aan.
‘Oo-o-oh! Noù ga je dood!’ - zei ze, beslist knikkend, met een plagend mondje.
‘Doòd??’ stokte Fientje bang.
‘Och kind! doòd!....’
‘Wèl waar hoor! als je zoo heet bent, en je drinkt dan zoo'n
| |
| |
hoop koud water, dan ga je dood. Mijn oom is d'r van dood gegaan....’
‘Zoo? Wanneer dan, kind?’ minachtte Rozetje, Tootje den triomf van het akelig geval niet gunnend.
‘Verlejen zomer - en 't was wàt akelig - en ie gilde zóó, dat ze 't drie huizen ver hoorden!....’
‘Hè!’ rilde Fientje, de bolle konijnenoogjes wijd van schrik.
Tootje knikte voldaan.
‘Noù!’ zei Rozetje, pralend-lang-uithalend - ‘toen mijn broertje doodging, toen het ie wel een heele week gegild....’
‘Nou, mijne ook....’
‘Jij kind! hè jij dan een broertje, dat dood is?!’
‘Ja zeker.’
‘Nietes!’
‘Wèl.’
‘Hoe heette die dan?’
‘Willem,’ loog Tootje prompt.
Overbluft, tòch niet geloovend, keek Rozetje haar boos aan.
‘Ze jokt 't hoor,’ fluisterde ze in Fientjes oor.
Tootje stond de beiden aan te kijken met bruine spotoogjes.
‘Hè, laten we nou maar weer gaan spélen!’ drong Fientje, de eenige die nog zin had.
‘Hè, nee, wat anders,’ zuchtte Rozetje, verveeld door de warmte, ‘ik ga een rozijntje eten -’ en ze nam het busje, deed het open....
‘Waar zijn ze?!’ gilde ze, met open mond Fientje aanstarend, die verschrikt-wezenloos meetuurde in 't leege busje.
Verslagen een oogenblik zwegen ze, toen opeens sprong Rozetje op Tootje los, die nog kalm tegen den muur stond.
‘Jij eet wat! jij hebt ze!’ schreeuwde ze, met haar stevige, dikke handjes wringend aan Tootjes vastgesloten tenger vuistje, ‘geef je hier! geef je hier! hièr!!’
Maar Tootje, sluw, haar linkerhand, die Rozetje wrong, nog altijd stijf dichtknijpend alsof daàr wat in zat, greep opeens met haar andere hand de rest rozijnen uit haar boezelaarzakje, propte ze alle tegelijk in haar mond - toen, haar lenig lichaampje behendig Rozetjes grijpende vingers ontduikend, glipte ze tusschen hen door, holde het pad af, naar het poortje van haàr tuin.
‘Mee! kom mee!’ schreeuwde Rozetje en rende Tootje na.
| |
| |
Vinnig, dol op haar prooi, draafde ze, haar tandjes in haar lip, de oogjes fel, haar eene hand òp, klaar om te grijpen.
Langzamer, sukkelig-log kwam dikke Fientje achteraan, huilerig om de rozijnen - om 't spelletje, dat uit was....
In de gloeiende zon, klepten de rappe stapjes der twee voorste kinderen vlak achter elkaar op het tuinpad; haar beenen hoog achterom opgooiend, dat haar rood jurkje telkens opwipte, de lange krullen dansend om het lachend paarsrood-gloeiend gezichtje, hòlde Tootje op het poortje toe - Rozetje hoorde ze vlak op haar hielen - nu wàs ze er - - bonzend viel ze tegen het houten deurtje aan - smeet het daverend achter zich in 't slot.
Even stonden de twee beduusd stil te kijken, toen, woedend, gooide Rozetje zich tegen het dichte poortje, schopte er tegen met haar zware lompe rijglaarsjes, dat het kraakte.
‘Valsch kind! leelijke dièf!’ schold ze krijschend hoog door den zonnigen tuin.
Aan den anderen kant van de schutting bleef het stil.
Toen opeens kwam Tootjes hoofd boven de schutting uit.
Haar wangen dik-bultig gepropt met rozijnen, wees ze sarrend met haar vinger op haar mond: ‘Vòl!’
Dan zich vasthoudend met één hand, lekker koel onder de schaduw van den eenigen boom in de twee tuintjes, bleef ze op haar gemak neer kijken op Fientje en Rozetje, die naar haar op stonden te zien, de felle zon stekend in hun pijnlijk, kleingeknepen oogen, en gloeiende gezichtjes.
‘Nare meid! valsch kind! je bent een dièf!!’ gilde Rozetje, àl woedender om de rozijnen, om Tootje - om die heete zon, die recht in haar oogen brandde.
Tootjes hoofd, plagend-koel in de schaduw, kauwde overdreven met vollen mond.
‘Geef je hier!’ krijschte Rozetje, ‘zal je ze teruggeven!’ - -
Tootje lachte vergenoegd, wees met haar hand tergend ‘hoè lekker 't was!’ - - toen opeens sprong ze achter de schutting naar beneden.
Stil stonden de twee een oogenblik te wachten, of Tootjes hoofd niet wéér kwam - -
Maar 't blééf stil.
Langzaam, met sloffende voetjes, tranen over 't smoezelig gezichtje, liep Fientje terug naar 't bordesje, waar nu in stekende
| |
| |
zonhitte het winkeltje verlaten te blakeren stond; voorzichtig nam ze het op, ging er mee naar binnen, zacht huilend roepend: ‘Moe! Moe!!’ - -
Over het poortje naar den anderen tuin, schòld Rozetje woèdend - in 't wilde door: ‘Dièf! Die-ièf!!’ - -
Toen vloog eindelijk sarrend over de schutting, één uitgezogen rozijn.
|
|