Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Levensleer
| |
[pagina 366]
| |
- Joa j' hei, madam, 'k doe e'k ik hem alteid open as 't oavond wordt. Een lucifertjes-schrap. Een groote gasplof, een helder bec-auer licht. Met een ruwen ruk trok madame Verpoest het rolgordijn naar beneden. Madame Verpoest was gezet, groot, met een stompneus, sproeten in het rood gezicht en wollige rosse haartjes op de kin. Haar linkerbeen was een ietsje korter dan het rechter, wat aan haar gang iets waggelends gaf, als van een dikke, zware eend. Die eetplaats, voor een keldering hoog van steekte, leek ruim, met een breeden spiegel op het schoorsteenblad, en een penduul, in navolging van brons, waarop een herderinnetje prijkte, twee lammetjes hoedend, welke in hun onbeholpen houding zeker geen neiging tot wegloopen toonden, wat de hulp van een hond overbodig had gemaakt. Een zoogenaamd ‘duvelken’, zwart kolom-kacheltje, dat naar willekeur in zijn schuilhoekje onder den schoorsteen kan geduwd of er uitgetrokken worden; een tafel, een lessenaar, een piano, maakten de verdere meubileering uit. Bij dat ‘duvelken’ zat, ineengezakt in een fauteuil, een zeer dikke, oudachtige man. Langs weerskanten puilde het vleesch van zijn onbeholpen lichaam onder de armleuning uit. Zijn mond, die een buitengewone lippen-ontwikkeling had gekregen, was scheef getrokken aan den eenen kant. Zijne kalfsoogen keken verdwaasd voor zich uit. Vlug trok Paula haar stoel tot bij de tafel onder den lichtkring, ontvouwde de groene toile-cirée, waarop het wit borduurwerk vastzat, en dra waren naald en draad weer in beweging. - Zoede nie zeggen dasse 't veur heur bruud moet doen? zei de moeder. - Zie, sprak Paula, as ik mei nie 'n hoaste 'n kan mein blouse nie af zein teuge dat Eugenie komt. - Moet-te nih blousen droagen van wit goed in de winter uuk? vroeg madame Verpoest, half ntevreden, half met een zekeren trots. ‘In meinen teid was wirken troef, ik spreek ik hier van nuudig wirke! En dat hei 'k heul mein leive moeten doen uuk, as ge d'êwste van achte zeit! Joa, wirken hei 'k gedoan, al woaren me welstellende meinsche. Voader was den ieste mandemoaker van de stad. 'k Hè 't ilder al zuu dikkels verteld: as ik geboren bin, vroeg hij aan de vroeivreiwe: Wat hé Onzen lieven Hiere verliend?’ | |
[pagina 367]
| |
en ze zei: ‘Iene veur den bessem en den dweil.’ Ze miende doarmee dat 't 'n meiske was. Deze zelfbewierooking, als nuttig lid der samenleving, scheen haar effect te missen. Paulke borduurde voort met vlijtige handigheid en de andere dochter, Marina, die ook in de kamer stond, legde de piano open, stelde een muziekboek op en begon te tjonken aan een studie van Bach. Paulke was twee en twintig jaar oud. In de eerste vervalperiode van vermagerd meisje, leek ze veel meer op een aankomelinge met haar schraal figuurtje en haar plat borstje, waarop de trouw gedragen ‘schamphelaarkens’Ga naar voetnoot1) met vergeefsche pogingen tot behoorlijke afronding, niet veel kans hadden om een doelmatige réclame voor den verkooper te maken. Het bovendeel van haar fijn gezichtje was lief, de wenkbrauwen zuiver afgeteekend, maar haar groote zwarte oogen zonder diepte noch uitdrukking, leken op balletjes git, hare kleur was bloedloos-vaal, de stem had iets slepends-treurigs, als van vroege, verholen wereldsmart. Het geheel deed aan zwakheid en ontbering denken. Marina, daarentegen, drie jaar ouder, was een bloem van een meisje. Het was haar duidelijk aan te zien, dat zij de kunst van caoutchouc niet hoefde in te roepen om haar buste volheid bij te zetten. Zij was daarbij slank van gestalte, zeer dun in 't middel en haar vol, ietwat langwerpig gelaat bloosde als een rijpe perzik. Beide zusters droegen de haren, naar de mode, omhoog onder een verborgen wrong, in golvingen gekruld, waarvan de scrupuleuze regelmatigheid zelve het onnatuurlijke verried. Bij Paulke was het haar kastaanje-bruin; bij Marina was het tot het vorige jaar ook aldus geweest; maar sinds had het zich verbazing-wekkend ontkleurd en pronkte nu als Venetiaansch ros in zijn oprecht weelderigen groei. Wie goed zag en van dichtbij onder het over-hangend gewicht had mogen gaan inspectie houden, zou wel op eenige millimeters lengte het bruin aan den wortel hebben ontdekt. Paula borduurde dus. Marina tjonkte op de piano. De vader zat versuft te staren. De moeder was verdwenen. Dat duurde zoo een heele poos. Een sleutel kraakte in 't slot aan de voordeur; een zware stap kwam langs de vier of vijf treden omlaag en Julien trad binnen. Hij keek eens rond wie er | |
[pagina 368]
| |
in de kamer was, wierp zijn pet op een stoel en ging zitten met een zucht van verlichting, de beenen uitstrekkend, als iemand die zeer moe is. De oudste zoon.... Hij was breed en kloek, zwaargeschouderd, middelmatig van gestalte, met een rood gelaat, een donkere korte knevel en het zwart haar als een gebreide muts te ver over zijn laag voorhoofd gegroeid. Zijn kleedij was niet keurig. Het halsdoek hing los met twee ongelijke tippen, de hemdsborst was ietwat bezoedeld. Hij droeg Stoffen pantoffels, waarvan het rood en bruin betere tijden hadden gekend, voordat een zwarte koollaag ze onwelkom bedekte. Nu keek hij naar de pendule op het schoorsteenblad, maar het was niet om de herderin of haar lammetjes te bewonderen, want: - Goan me wei nie eite dan vandoage? vroeg hij zonder dat het duidelijk bleek tegen wie deze woorden waren gericht; en hij legde zijn twee handen, vingers-uitgespreid, vóór zich op de tafel. Zij waren dik, groot, rood-verbruind; haar groeide er op, dat zich zelfs niet tevreden hield met die onbillijke huidverovering, maar zijn domein tot onder den vuilen band van de hemdsmouwen kortkrullend uitstrekte. - 'T es koart veur den achten, hernam hij, als een klacht van ongeduld. - Seffens, peis ik, antwoordde Paulke, ook een blik op de pendule slaande, ‘huur, ma es bezig aan't vlies, g'huurt et sisse’. Hij wendde het hoofd om, naar het eentonig geklank van gammespel op de piano. - Goa-de gei nie 'n beitsen opheiwe? vroeg hij. Marina speelde maar immer dapper door. - Ha, jonge, zei-de doar? zei minzaam madame Verpoest weer binnenkomend. Doch hij beantwoordde haar welkom niet anders dan door het misnoegde, op Marina doelend: - Moeder, doe de dieë doar ne kier opheiwe mee heur zogereie. Maar vóór madame Verpoest den tijd had om tusschen beide te komen sloeg Marina de piano toe, begon te schreien en snokte: - Hei 'n kan nie verdroage da 'k mein lesse studeire, en mademoiselle Strak die morge komt, c 'est vrai aussi toujours comme ça vous, en zij nokte hoe langer hoe meer, met de twee handen voor het aangezicht. Julien stoorde er zich niet aan. | |
[pagina 369]
| |
- Eite, vroeg hij; en op een vermaan van zijn moeder: Julien toch! verklaarde hij: As ge gei azuu ne heulen dag baaiten gestoan hêt bei de koolelossijnge aan 't schip in de keiwe, of baaiten aan 't magazein bei den baskuul, meugde zeker wel van da gerichte bevreid zijn, as ge thaais komt. - Allo, allo, de vreide, as 't ilder blieft, bad madame Verpoest; en zij begon de tafel te dekken. Paula schoof wat weg om plaats te maken voor die nuttige verrichting en borduurde voort. Jeannette kwam binnen met een blikken korf aan den arm, waaruit een opgerold werkschort en de tippen harer kloefen keken, benevens de hals eener flesch. Jeannette zag er net en handig uit. Zij stond en wachtte. - Keik, kind, hier zein ih boterhamme,’ zei madame Verpoest, haar een pak in een stuk dagblad gewikkeld overreikend, en hier ih twie eiers, 'k hei de mieste-n-aaitgezocht en ze zein toch al zuu diere! - Danke, madam; en Jeannette glimlachte zoo blij, de eieren voorzichtig in elk een van haar klompen bergend: - Ze zein veur meinen boas, och hiere! hei hêt het nih zuu lastig, hei hêt de nachtdienst in de stoasie.’ - Jeannette, as 't ih blieft, zeg ne kier aan Eugenie, dat ze moe zien da ze zoaterdag uuk komt, zei Paula. - En woarveure dàtte? vroeg madame Verpoest met de twee handen op de heupen. - Veur mein blousen, ommers, mama, 'k zal der morge mee gedoan hên, antwoordde Paula op een zachten toon. - Ah joa, 't es woar uuk, mein kind, 'k hoa 't al vergeite, zei even vriendelijk madame Verpoest: ‘hawèl, Zjanitte, zeg het gei heur.’ - Zie, madame, 'k wil ekik da percies wel doene; moar ge weet gei zu wel as ik, dat Uizeken heur vaste doagen hêt, z'es zei overal gegeird, azuu 'n nisteg noaisterigske van-e meiske. - Eiwe kalante goan toch veure zeiker? Zeg gei heur, dat 't nie gepast 'n zal zein as ze deserteirt. - Elle doit changer aussi le col de mà blouse, van de meine, zei Marina, op ietwat stilleren toon tot hare moeder, de werkvrouw heelemaal negeerend. - Kompt ze niet, 't en es mein feite niet; 'k 'n kan veur heur nie instoan; ze weun zij moar op mein koamer. Ge zilt het over- | |
[pagina 370]
| |
morge weite, as ik noar mein wirk kome, antwoordde Jeannette. Nauwelijks was de daghuurvrouw weg, met een ‘goen oavend’ door andere ‘goen oavens’ beantwoord, of Marina begon: - Mama, woarom 'n pakte toch gien meisse die hier sloapt, une qui ne doit pas découcher, leik overal elders? Wa zeide mee 'n binnediensterigge, ge 'n keunt ze 't zelfs nog nie alle doage kreige.’ - Zweig gei 'n beitse, antwoordde madame Verpoest, de zaak hiermede zonder verklaring beslissend afdoende. En zij wierp een voor hare dochter onmerkbaren blik op Julien. En juist nu verscheen de jongste zoon: Florimond. Al zonneschijn! Een beeld van frissche jeugd, deed hij denken aan een mooien appelboom in overweldiging van lentebloei. Groot, met een rozig gelaat, blauwe oogen vol levenstinteling, blond haar en een goudblond sikkebaardje op de kin. - Maatje! riep hij, als een schooljongen, ofschoon hij reeds een paar jaar op een handelskantoor werkzaam was, - Maatje, mein maatje; en half in nuk, half in streeling sloeg hij zijn arm om haar schouder en kittelde haar eens lichtjes in den hals. Het was gedaan, voor ze den tijd had hem met een gevleid-vroolijken lach en een ‘zotte jonge toch!’ zacht weg te duwen. Hij was reeds bij zijn vader, een mooie, stevige hand lag neer op dezes schouder: - Dag, poatjeko! zei hij, den armen man met bezorgde liefde in de oogen kijkend. Dezes trekken ontspanden zich, voor zooveel het op een gelaat zonder gevoel of wilsbestuur nog mogelijk was. Hij deed een wrikkende beweging en wilde iets zeggen, maar de tong weigerde haar dienst, en enkel een onverstaanbare wanklank kwam uit den scheeven mond. Aan tafel nu.... De hoofden bogen, de handen vouwden samen en Marina begon hardop: - Notre Père qui êtes aux cieux, votre nom soit sanctifié. Que votre règne nous arrive, enz. enz. Florimond had papa's rolzetel bij geschoven, Paulke had hem zijn servet rondom den hals geknoopt. Zij zat naast hem, zij zorgde voor hem. Hij dronk zijn soep uit een spoelkom. Hij dronk bier uit een pint, half volgeschonken en at met een houten vork uit vrees voor mondkwetsuren. Het vleesch had zij hem voorgesneden. Met onbeholpen | |
[pagina 371]
| |
beef-bewegingen gelukte het hem alles, wat morsend, tot de gewenschte bestemming te brengen. Dra was men zonder veel praten klaar. Julien ging bij een hoogen lessenaar staan, haalde een notaboekje uit zijn vestzak en begon daaruit in een register over te schrijven. Paulke had bedrijvig met Florimond de groote tafel verplaatst in een hoek en een klein speeltafeltje bijgeschoven. Ook haalde zij de dobbelsteenen en den teerlingbak. Het was 't genot van den hulpbehoevenden vader, 's avonds na het eten een partij te spelen met zijn jongsten zoon. De moeder had Florimond heimelijk eenige nickelstukjes in de hand gestopt, met een blik van verstandhouding, voor mogelijk verlies. Paulke zat bij vader, heel dicht bij hem. Zij was het die de dobbelsteenen voor hem opnam en ze hem telkens in de hand gaf. Op de schalie was het boomken klaar met krijt geschreven en nu ging het gooien er op los. ‘Uugskes, deuskes, droaiers, virkes, veinke’, steeds met nieuwsgierigheid, schoon soms teleurgesteld begroet! - Vier zisse! O, als de lamme man zulk een worp sloeg, dan vertrok zijn mond tot iets, dat bijna op een glimlach leek, en een gekreun kwam er uit, als van een hondje dat nog niet blaffen kan.
Het huis ‘waaronder’ de familie Verpoest woonde, was nieuw gebouwd in een drukke poortstraat van Sint Amandsberg, groot en heel hoog. Enkel de kelderverdieping er van werd dagelijks benuttigd. Bij het binnenkomen had men een vestibule van een drietal meters vierkant, een tiental wit-marmeren treden naar omhoog - het zoogezegd gelijkvloers - een vijftal zijds naar beneden. Bij zeldzame pronkgelegenheden gingen de salons open. Er waren vier vensters naar den straatkant met de deur in 't midden, waarop een koperen plaat, steeds blinkend gepoetst: J.B. VERPOEST, Charbons et Cokes. Links was er een Vlaamsche kamer; vervolgens de trap naar boven met een glazen dom en daaronder, op zij, een spreek-kamertje. Er was dus ruimte ook in de keldering en gelukkig! want de plaats, die eertijds onder de Vlaamsche kamer tot bureel diende, moest, nu dat het hoofd van 't huis door lamheid | |
[pagina 372]
| |
was geslagen, tot slaapvertrek dienen. Florimond, als eventueelen nachtelijken helper, had er ook een ijzeren bed staan. Daar werd de lamme door zijn jongsten zoon des avonds in zijn mekanieken zetel heen gerold en er 's ochtends op dezelfde wijze uitgehaald. Die wandelingen maakten de eenige van zijn leven uit.
Madame Verpoest zag dat Julien, na den lessenaar met een slag te hebben dichtgedaan, in den spiegel keek, zijn halsdoek rechtknoopte en vervolgens naar zijn overjas greep. - Nog aait? vroeg ze teleurgesteld. - Eh, wa zoe 'k doen dan? en hij vertrok met een gezamenlijken ‘goên oavend’. Zij zag hem na, haar oudsten zoon, en zuchtte stil. Zij keek naar Florimond: Welk een verschil tusschen die beiden! De eene altijd lief en opgewekt, de andere altijd barsch en stug. Goed was Julien voor de zaken, dat stond vast, maar ‘och Hiere, ne meins es toch uuk gediend mee 'n vriendelijk woordeken’. Zijn gedrag! Ja, ja, zij had menige harde noot moeten kraken met hem. Wiens schuld was het, dat ze geen meiden houden kon!... Als Florimond, haar engel van haar Florimond nu maar op den goeden weg mocht blijven.... | |
II.Het was een verre tocht voor Jeannette om bijna dagelijks, van de Dampoort naar de Brandstraat terug te keeren. Maar zij was betrekkelijk jong en zoo moedig. Zij was het slaven gewend. Eerst door de Dampoortstraat met haar vuile modder bij regendag en het vêle gerij van wagens en trams, met de botsing der voetgangers op de smalle trottoirs. De lucht deed haar goed, hoe koud of hoe slecht het weer ook wezen mocht. Na een heelen dag schrobben en schuren binnen huis of het ontzenuwend, verzwakkend aan de kuip staan in de warme walmen van de zeeploog, was ze soms blij dat de familie Verpoest zoo ver van haar af woonde. Aan den hoek van de Damstraat gekomen, aarzelde zij telkens: zou ze langs het Steendam en over de Vrijdagmarkt, gaan of | |
[pagina 373]
| |
langs de Roode Torenstraat? Soms koos zij het eene, soms koos zij het andere. En tusschen de twee bruggen, die, de eene rechts, de andere links, naar die Straten leiden, bleef zij een wijle roerloos staan. Het was er zoo vrij, zoo open, men snoof er de lucht met volle teugen op. Er lag iets geheimzinnig-aanlokkends voor haar in dat ruischend, donker, neerstortend water, zoo onrustig hier, zoo kalm een eindje verder, met de vele gaslichten die er, uiteenloopend in glansvlekken en spatten, in lange, rimpelige strepen naar de diepte, zich als maneschijn weerkaatsten. Jeannette dacht volstrekt niet, dat het daar heerlijk was. Maar zij onderging een onbewusten indruk van grootschheid en genot. Het was iets verkwikkends, dat over haar kwam, net als het haar onwillekeurig verprilde de sterren boven haar hoofd te zien pinken bij mooien avondstond. Nu spoedde zij zich naar huis, nu dat de sneeuw hoe langer hoe dikker dwarrelend rondom haar hoofd en in haar gezicht vioog. Zij had geen regenscherm. Wie zou daaraan gedacht hebben, toen ze 's morgens met heldere lucht vertrok! Zij maakte dus spoed geheel den weg door en zoodra ze over de Predikheerenbrug was, begon ze te loopen door de verlengde Zwarte Zusterstraat en over de gedempte gracht der Houtlei, schuins-links verder op naar de smalle Brandstraat, die, bij het contrast der grootestraten-verlichting, als een zwart hol ongastvrij haar aangaapte. Jeannette was al gauw aan haar huisje, een eigenaardig huisje van het oude Gent, in die eigenaardige straat, waar er nog enkele van dat soort bewaard zijn. Het helde bouwvallig voorover met zijn trapgeveltje. Achter het venster het eenig bovenvenster, brandde licht. Euzeke was dus reeds thuis. Jeannette had een sleutel; want de kinderen, Tansken en Emmatje, moesten op haar bevel in bed wezen, voordat ze thuis kwam. - Ze moeten toch ilder sloapken hên, azuu twie jonge schoapkes! Emmatje ging nog op de stadsschool, ze was tien jaar oud; maar Hortense, Tanske genoemd, die slechts twee jaar ouder was, had reeds al de huishoudelijke beslommeringen op zich genomen; moeder uit van 's morgens tot 's avonds heel de week; vader die 's middags kwam eten, op vaste uren, en nu hij in de groote statie, bij het verzenden der pakken, den nachtdienst had, vroeg ontbijten moest, waarna hij rusten ging, tot Hortense hem riep, | |
[pagina 374]
| |
dat het middagmaal klaar stond. Emmatje kwam dan ook van school terug en alle drie zaten aan. Jeannette trad het ledige woninkske binnen en draaide het pitje van 't zorgvuldig neergelaten petroleumlampje helvlammend op. Zij keek goedkeurend rond in het vertrekje met een trede in, scheef van wanden aan den eenen kant; maar zoo rein-wit gekalkt, de kachel blinkend-zwart, geen enkel voorwerp slingerend op stoel noch tafel. Haar eerste was het deksel van de stoof opheffen om naar 't vuur te zien. Ja! Goddank! het brandde nog met blauwe vlammetjes over de asch en de schribilden, die het toedekten. Opgepookt, met wat kolenmul er op, laaide het lustig naar omhoog. Jeannette borg de twee eieren in de schapraai en haalde een boterham uit het meegekregen pakje. Daarna nam zij een pekelharing uit de eetkast dien ze ruw het vel aftrok, de ruggegraat uitpelde benevens nog eenige kleinere graten, en waarin ze met eetlust beet. Verwarmde koffie diende als drank. Dat was haar avondmaal. De eieren werden voor haren ‘boas’ gespaard. Maar zij keek nog eens rond. Geen gerucht was hoorbaar, behalve het getik van 't hanghorloge. De eenzaamheid drukte haar. Zij ging aan de trap, die met een val van boven toelag en riep, al wist zij het heel goed: - Uizeke, zei-de gei al thaais? - Bei joa-j ik, Zjanitte, 'k ben ekik thaais, antwoordde een jeugdige stem. - Toe, komt 'n beitse bei mei zitte, leik 'n broave. - Moar, Zjanitte, 'k hè toch nog zuuveel te noaie, mein schoap. - Toe, toe, 't er mag toch wel 'n half uurken af, zeiker? Het meisje liet zich verlokken, en daalde zoo vlug de trap af als een kat, al was die trap gevaarlijk steil. - Hier bin ik! lachte zij. Al jeugd, al bloei ook aan haar net als bij Florimond; maar wat hij in het blond was, dat was Euzeke in het zwart, met donkerder gezondheidsblos. Zoo rond, zoo mollig, zoo frisch; men zou nooit gewaand hebben, dat zij haar jong leven meest zittend binnenshuis doorbracht. De kleine zwarte oogjes tintelden van wakkeren levenslust onder de dichte wenkbrauwen en het rijke kroezelhaar. - Zit ih neire, zei Jeannette een stoel bij de kachel trekkend, blij welkomlachend. | |
[pagina 375]
| |
Het meisje huiverde, met een langgerekt Brrr! - 'k Hè toch zik ne keiwe! klaagde ze. - Van woar kom-de dan? - Moete da vroage? Ha, van madame Carbonelles. 't Es toch 'n schande van ne meins azuu ne heulen dag in 'n koamer zonder vier te zetten! - Uize, veur da 'k et vergeite, madam Verpoest vroagt of da ge zoaterdag uuk zoedt wille goan wirke. - Joajek, antwoordde beslist Euzeke, tot opkijkende verwondering van Jeannette, die allerlei tegenwerpingen had verwacht. - Joajek, zig ik, herhaalde Euzeke, - ge moet gij zuu verwonderd nie zein. - Ha joa, omda 'k weite, da ge de zoaterdag bei madame Carbonnelle-n-uuk goat, meende Jeannette. - 'k En wille der nie mier goan, zei Euzeke moedwillig. Watte! ne meins azuu te versteive zette; veur zik 'n reik volk. - Zeg oardig volk, ge weit er giene rechtere kant an, meende Jeannette. Ze weunen in 'n schuun haais, al in de luxe en as er 'n rekeneinge komt, ze kuine ze nie betoale. 'k Hè d'r ommers geweund veur meisse, as da wuinen hiet woar da ge moar drei weiken 'n bleift. As er iemand kwam om gild, 'k moest alteid zigge, da madame aait was. Menier 'n tel nie mee, dat es 'n ootjen in 't cijfere. - Ze luup heule doage langs de stroate-n-uuk, pruttelde Euzeke, 'k zitte doar alteid alliene en as ge peist dasse mee al ilder muusche thons nog zuu gierig zein, da 'k meinen teid moe hangen aan madam's kaaiels van himde te repareire. - Vreiwenhimde lappen! zei Jeannette met den grootsten blaam, - van den twiede kier dasse weire gewassche worde liggen z' in de kaaip in brokken en stikken. Vreiwenhimde sleiten overal geleik. - Joamoar, ze moe zei spoare veur heur twie soepe van zeuns, zei Euzeke. - Doar wordt ej-ei alle soorte van gezeid, sprak Jeannette geheimzinnig omziende naar onmogelijke luisteraars. 't Scheint dasse zei geld lienen op huugen interest aan de dieë die in de krot zitte. Dat er oardig volk komt is zeiker, azuu hieren en damen, ge zoedt precies zegge, da 'z ulder wigsteike, bei nacht en onteie, 'k hêt genoeg gezien op de korten teid da 'k er meisse was. | |
[pagina 376]
| |
Madam zei mei ne kier: Zjanitte, zei ze - ne kier da 'k de deur open hoa gedoan zonder da madam heuren bellen hoa; want ze liep alteid zelve, zuu geiwe of da ze 's oaves de belle 'n heurde - Zjanitte, zei ze, as ge gei iemand zoedt kinnen, die hier komt, hêwt da veur ih, en spreikt er tuige nieman van. - Ne meins 'n màg nie spreike, zei Euzeke, die ook wel iets te weten scheen; en zij stond op. - Toe bleif nog 'n beitse, bad Jeannette. Maar 't meiske antwoordde: - 't Stoelke zigt: zit nog wa, en 't beddeke zigt: lig nog wa, moar nih moe 'k goan. 'K hè toch nog zuveile te doen. 'K moe nog twie broekskes moake veur Fonske van madam Pieters, 't moet er morgen ien van aandoene.... - Uizeke, 'k 'n verstoa mei aan ih niede, hernam Jeannette; 'k begreipe dage dag en nacht wirkt veur ih boterhamme, moar wat da 'k nie 'n begreipe veur azuu 'n snel meiske van twintig joar, dage toch nuunt of nuunt ne kier noar 'n danszoale 'n goat en da ge nog gien lief 'n hêt! Euzeke lachte met al haar schoone witte tandekens bloot: - Vinde-gei da zuu oardig? - Joajek, bekende Jeannette. - Och, mein schoap, sprak Euzeke weer ernstig, woar zoe 'k ik noartoe luupe de zondag, anders as ne kier toe bei mein tante. - Doen leik 'n ander van ih joare, doar! - As mein gruutmoederke leifde, mein broaf gruutmoederken, - en Euzeke's stem verkropte lichtelijk, - me woare wei da gewend van noar tante's te goan koarte, en nih, da gruutmoederken op Mariakirke ligt, nih goa 'k ik doar vuurt. - En nog giene vrijer? Euzeke werd vertrouwelijk. - Keik, Zjanitte, doar zoe azuu nen broave jonge kome, mee 'n goe ambacht, en hei zoe mei geire zien en ik hem, 'k zoe ekik zeiker treiwe leik 'n ander; moar vuuders van de reste, nien ik, Zjanitte. As ik azuu 's oavens noar haais kome en da 'k achter mei huure: Pssst! of: ma 'k 'n endeke mee ih mee goane?, of: Mietje, mein poezeke, kom ne kier hier!.... 'k 'n keike nie omme en 't es siffes gedoan. - Hè menier Julien ih nuunt nie te noar gesproke; 't es uuk iene, die 't achter zein meiwe zitten hè, en nie te stoan 'n es? | |
[pagina 377]
| |
Ik 'n hei der gien ondervindijnge van, verzekerde Jeannette, en moest hei 'n woord controarie ziggen of zeine veinger noar mei aaitsteike, hei zoe mein vaaist in zein weize kreigen uuk. - Menier Julien 'n hè mei nog nuunt bekeike, zei Euzeke, en wat da menier Florimond betreft, 't es al da 'k hem kinne, want ge weit het uuk, dat hei 's noens nie thaais 'n dineirt, mee zeinen bureau, die aan de Brigsche-puurte-n-es.... Moar nih moe 'k goan zilde! Sloap wel, Zjanitte, toe morgen, as 't God belieft. En weg was ze, de trappen op, ‘toe morgen’ door Jeannette achternagewenscht. En dra tikte weer boven het eentonig gerucht der naaimachiene, lang, lang, aanhoudend in den sneeuwigen Novembernacht.... | |
III.Euzeke had woord gehouden. Het was nu zaterdag en sedeit den vroegen morgen werkte ze bij de familie Verpoest. Zij zat op de eerste verdieping in de badkamer. Daar was men rustiger dan beneden met het geharrewar van gaan en komen. Er was geen vuur, maar een petroleumkachel brandde er met een bewegingloos amaranthe-lichtje en benauwde de lucht. Er stond een kostbaar bad, zeegroen, blinkend, bijna doorzichtig als onyx, met een zittingplankje van mahoniehout, bij middel van twee haakjes aan den ronden bovenkant vast. De sierlijke kranen der waterleiding en het verwarmingtoestel glommen van netheid in hun onberekende pracht, alles uit de volle beurs betaald. Maar het gasvuur had er nog nooit in gebrand, de kranen hadden nog geen water doorgelaten en geen bloote voet had zich tot dusverre op den glansgladden bodem van het bad neergewaagd. Marina kwam van tijd tot tijd eens voor een oogenblik boven en stond te kijken naar het vorderen van het werk. Hare blouse was aangepast, Paulke hielp er aan naaien, terwijl zij weder naar beneden trok om eene pianoles te studeeren. - Aidez aussi un peu, had Paulke tevergeefs gevraagd. - Ha, oui, comme si moi j' avais le temps, n' est-ce-pas? zei Marina ontwijkend. Het kamertje geleek op een kleine naaischool; snippers, kluwentjes driegdraad, spelden lagen verspreid op den grond, met de gevallen schaar. Euzeke, aan 't raam gezeten, bloosde met nog hooger | |
[pagina 378]
| |
rood dan gewoonlijk van de vlijtige inspanning, zoo snel gleed de naald door haar bedreven vingers. De naaimachien lag tijdelijk stil. De witte blouse van Paulke hing aan den kapstok tegen het blauw behangpapier, als een zomerwolkje op het luchtazuur. Het laatst aan de beurt kwam madame Verpoest. Zij had zuinigheidshalve een blouse gemaakt gekocht. Deze was te klein voor haar gezetheid; de mouwen te kort, de hals te nauw en het geheel barstend-spannend aan haar dik lijf. Euzeke onderzocht het geval met kennersoog, raad en hulp in haar brein optrommelend. - On ne saura pas de chemin avec ça, meende Marina, die ook toekeek. Maar Euzeke wist beter: - Madame, 'k zal den hals verbrien, de zuum aan de meiwen aaitlegge, en ne spriet onder den oarm in 't leif en aan d' oarmgoate steike, zei ze. Ge 'n zil nie zien, dat er aan gepritst es. - Joa kind, moak et gei volgens mein grossièreteit, zei madame Verpoest inschikkelijk. Een tikje op de deur. - Wa es 't nih? vroeg madame Verpoest misnoegd. - Madam, 't es menier en madam Carbonnelle-ne, ze vroage noar ih en of d' iffreiwen thaais zein, zei Jeannette. - Ça veut justement réussir main'nant, moar ik noaie vuurt, verklaarde Paulke stil, doch vastberaden. - En ik ben wig, moi je m' encours, zei Marina. On m' attend pour aller étudier notre quatre-mains ensemble chez Georgeken, est-ce-pas. - Ik moe ekik derbei, zuchtte madame Verpoest, geweld doende om het te klein kleedingstuk af te stroopen. - Uizeneitje, doe gei geleik of dadde gezeid het, 'k loat ih mee de last. En na weder in orde te zijn trok ze naar beneden bij de bezoekers. Zij zaten in het voorsalon. | |
IV.Toen madame Verpoest de deur opende stonden zij beiden op en kwamen naar haar toe. - Bonzjour, madame Carbonnelle, et bonzjour mesieur Carbonnelle, | |
[pagina 379]
| |
quel plesir de vous voir et commen-t-allez vous! riep opgewekt madame Verpoest, of ze ten zeerste over het bezoek verblijd was. Reusachtig groot en zwaar, hoog in kleur met bolle glimmendvette wangen, grove oogen en breed-glimlachenden mond, drukte madame Carbonnelle luidruchtig hare vriendin de hand. Zij hield een hondje op den arm, een klein, glimmend-zwart schipperke, zoo levendig, dat ze moeite had om het met een onvoelbaar klapje en 't prangen van de hand onder bedwang te houden: - Allo, koest, être sage, Carlo! Il ne fera pas de mal madame, il est très propre, jamais rien dans la maison, n' estce pas, bibieske? zei ze tot het hondje, dat voortdurend pogingen deed om haar te ontspringen. Meneer volgde haar op de hielen: klein, oud, grijs, nietig naast haar zware volheid, zijn schichtige, gebrilde oogjes schuchter om zich heen en naar 't tapijt glurend, alsof hij onophoudelijk iets zocht dat hij verloren had. Ook hij drukte madame Verpoest de hand, en allen gingen zitten, de beide dames dadelijk in druk gepraat over weer en wind en andere banaliteiten. - Et votre mari, madame, et vos enfants, comment von-tils? Toujours bien n'est-ce-pas? ratelde madame Carbonnelle, zelve vraag en antwoord gevend. - Et quand aurons-nous aussi une fois le plaisir de vous voir chez nous? Ala toe, ge moet nog ne kier komen, avec vos demoiselles, et avec vos fils que je ne vois jamais. - C'est assez difficile pour moi, madame, meende madame Verpoest. - J' ai tous les jours du temps trop court, ah! oui, avec les affaires, n'est-ce-pas? Papa 'n mag ik toch alliene nie loaten, e-woar? Florimond 'n hè uuk gienen teid, et Julien, n'estce pas? ça est triste, madame, mais ça est un garçon qui ne donne pas pour des visites. Madame Verpoest zuchtte, den blik even op 't donkerrood behang der kamer, waar, in gouden lijsten, gefotografeerde familie-groepen hingen. - Ça est donc encore toujours la même chose avec Julien? vroeg onbescheiden madame Carbonnelle. - Ces hommes tout de même! hoofdschudde zij. Madame Carbonnelle wist er ook van mee te spreken met haar zoons! | |
[pagina 380]
| |
- Mais Florimond est bien, n'est-ce pas? Je l'ai rencontré hier, seulement il ne m' a pas vue, voegde zij er aan toe. - Où ça? ging het bij madame Verpoest, met belangstellende moederliefde, gevleid alreeds zonder te weten waarom. - A la Place d'Armes, hei was mee ne kameroad, je ne sais pas qui. Mais quel joli garçon, tout de même, ce Florimond! - Vous trouvez? vroeg de moeder, gestreeld glimlachend. - Ah! je crois bien! Il doit avoir du succès auprès des femmes celui-là! - Oh, jusqu'à présent il est très tranquille dans les femmes. - Si on était encore jeune et si un pareil homme vous faisait la cour! antwoordde traag madame Carbonnelle, met een gedempte vlam onder de half gesloten wimpers, den loop harer eigen gedachten volgend. Madame Verpoest's troebele oogen verlevendigden zich even met een gloed van emotie en een heete kleur kwam op haar reeds warm en rood gezicht. Zij zei, mededeelzaam: - Oui, madame, Florimond est très brave, très. Je peux vous assurer qu'il n'a jamais regardé une femme. - Allons donc, madame, ça c'est une farce que vous dites là, meende madame Carbonnelle met een plompen, korten, luiden lach. - Ge 'n geleuf mei niet, c'est pourtant comme ça! hield madame Verpoest vol. - Wa zegde gei doarvan? vroeg madame Carbonnelle aan haar nietig mannetje, dat stil te luisteren zat. Mijnheer Carbonnelle glimlachte heimelijk en zei ontwijkend: - Cela est un problème que je ne suis pas à même de résoudre. - Mais madame, hernam zijn vrouw, zich tot hare vriendin wendend, vinde gei da zudoanig goed van 'n jonkheid op te breingen gelijk 'n santje? 't Zein al de dieë die 't iest in slechte hande vallen. - Hoe miende da, madame? vroeg madame Verpoest, heel onthutst. - Dat 't beiter es da ze de weireld kenne. Ik veur mei 'n ben doar zelfs nie teige, qu'ils ont une maîtresse, dat houdt ze van irger dijngen af. - Moar, madame toch! moar madame toch! uitte madame Verpoest als een noodkreet. - As 't nie te verre-n en goat en da ze der niet te veel gild | |
[pagina 381]
| |
aan 'n hange. Ge 'n keunt ze gei toch in gien maaite steike, madame, da moet er toch ne kier van kome. - Madame, 'k en geive ih gien ongelijk, moar meine Florimond 'n keik nog noar gien vreiwevolk. Zeine Club Nautique, den Athlétaaique en zeine velo, dat es zein lank leive. Vroeger had hij nog zein daaiven; il jouait dans les pigeons; moar hei hèt da uuk al loate voaren. En 'k en contrarieere hem doar nie in, in al die deinge. Komt hei ne kier 'n beitse loate thaais, hawèl 'k doe mein uge toe en iene van de meiskes of ik zelve steike papa in zein bidde. Ge zie wel, dat hei in gien maaite 'n en zit. Ik kan ik uuk de zon in 't woater zien scheinen, 't en es dadde neit, pruttelde madame Verpoest voort. - 'k En zoe doar 't zelfs nee teige zein, da Florimond ne kier baaiten de schreive liep geleik 'n ander, moar 'k hou er mei aan, dat hei 't niet 'n doet, doarop zoe 'k meine veinger in 't vier dirven steike. - Hei zoe d'er wel verbrand keunen aaitkomme, spotlachte madame Carbonnelle. Maar madame Verpoest hield vol, halsstarrig in haar moeder-vertrouwen: - 't Goa zuu verre, da 'k hem zoe dirve thaais loaten alliene, mee 'n jong meissen en da gedurenden acht doage, oui, madame, parole d'honneur. - Ziet, da ge de katte moar in de kelder nie 'n vermoakt, waarschuwde haar tegenspreekster. - 'k Zeg het nog ne kier, je le repète encore une fois, verzekerde madame Verpoest, da 'k nie kwoad 'n zoe zeine, moest ik verneime, dat hei 'n kier 'n amouretten heit, as 't nie te verre-n-en goat, voegde zij er voorzichtigheidshalve bij. Zij praatten daar nog even over door, madame Carbonnelle koel-cynisch haar zienswijze verder toelichtend. Toen tikte het klokje op den schoorsteen vier zilveren klopjes en madame Verpoest stond op en zei: - C'est quatre heures, est-ce que nous voulons aller prendre le café en-bas! Vous saurez causer aussi Verpoest. Mijnheer en madame Carbonnelle namen de uitnoodiging aan. Zij verlieten met madame Verpoest het salon en volgden haar in de schemerige gang. - J'irai devant, zei madame Verpoest zich even tot haar bezoekers omkeerend. - Dans ce temps de l'année il fait tellement | |
[pagina 382]
| |
obscur dans les escaliers qu'on se casserait bien quelque chose. Langs de vijf donkere treden daalden ze langzaam en met inspanning naar de kelder-eetkamer, meneertje Carbonnelle zich krampachtig aan de gladde leuning vasthoudend. - Entrez mais, zei madame Verpoest, de matglazen deur openend. - Quel langage! fluisterde madame Carbonnelle aan 't oor van haren man. Zij traden binnen. In het bijna gansch donker vertrek zat de dikke Verpoest zwaar in zijn fauteuil gezakt naast het ronkende ‘duvelken’. Hij probeerde een beweging te maken toen hij de bezoekers zag, maar madame Carbonnelle vloog haastig naar hem toe, drukte zijn slappe hand en riep: - Non, non, monsieur Verpoest, ne vous dérangez pas pour nous, tenez-vous à l'aise, nous venons un peu vous dire bonjour et voir comment vous allez. Ca va toujours bien, d'après ce que je vois; et l'appétit est toujours bon? De zware man brabbelde met dikke tong iets onverstaanbaars, en stak nu ook, met een vagen blik van herkenning, zijn weeke hand uit naar meneertje Carbonnelle, die deze even drukte en vriendelijk naar hem toe neeg, onnoozel-weg, om iets te zeggen, vragend: - Eh bien, ça va toujours? Madame Verpoest antwoordde in de plaats van haar man: - Oui, ça va comme ca va, il dort bien, il mange bien, il a de l'ouverture dans son corps, hei goa noar achter op zeinen tijd; moar de sproake, zie-je, dàt es 't. De sproake et son une main, sa gauche, qui reste toujours un peu (zij vond het woord niet) un peu slapkes. Mijnheer Carbonnelle, niet wetend, hoe hij hier bemoedigen kon, beperkte zich met te zeggen: - Quelles bonnes nouvelles?.... waarop natuurlijk geen antwoord komen kon van wege den verlamde. - Asseyez-vous, madame, et monsieur, je vais tout de suite allumer de la lumière et faire servir le café, verzocht madame Verpoest, druk stoelen aanbiedend. En zij riep naar de keuken toe: - Zjanitte, stoat de kontuir open en es de káffee geried? - Joa hij, madame, antwoordde Jeannette's stem achter de binnendeur. | |
[pagina 383]
| |
- Hawèl, Zjanitte, komt al geiwe de toafel dekken en snijdt boterhammekes en likkerkoeke. 'k Zal-e 'k ik zilve de lucht aansteiken. Menier en madame Carbonnelle bleiven hier káffee dreinke. Meteen streek zij een lucifertje aan en ploffend vlamde 't gaslicht op, ineens helder de kamer en de aanwezigen verlichtend. Jeannette kwam binnen en dekte. - Asseyez-vous auprès, madame Carbonnelle et mesieur Carbonnelle, zei madame Verpoest, voorkomend. En terwijl draaide zij Verpoest's rolletjes-leunstoel om, bond hem, als een kind, zijn servet aan den hals en schoof hem ook bij. Zij aten... Carlo, steeds op den schoot zijner meesteres in hare vingeren gekluisterd, wilde mee eten. Hij keek heel happig naar de beetjes, maar kreeg eerst niets. Hij moest zijn kunstjes vertoonen. Madame Carbonnelle liet hem even los en hield een stukje koek in de opgeheven hand: - Allo, schune, sur son cutje, beval ze; en het lieve diertje zette zich, de twee voorpootjes naar haar toe, bestendig op en neer bewegend. - Och Hiere!, zei madame Verpoest, bewogen, 'k hè uuk 'n hondje g'had, mais ce n' était qu'un chien de rue, de meine; moar intelligent, il n'avait pas son pareil. Hei verstond al wa dadde zei, 'k hei em lank g'had. Hei 'n wilde moar mee mei alleine-n-aait goan, en dat es woar, zilde! verzekerde zij, - moar 't was ne vieze kadée, hei was bedorve, hei 'n wilde beikans op 't loaste niets mier eiten en hei verstond mei geleik ne meinsch. 'k Mocht hem alles vuurzetten wat da 'k wilde, hei 'n keek er nie noar. Moar road ne keir wannier dat hei at? - Ah ça je ne sais pas, antwoordde madame Carbonnelle benieuwd, en meneertje keek ook belangstellend op. - As ik zei: Mange, mon choutje, il y a un oeufken dedans!... Toens viel hei deraan, dien deugniet! Deze mededeeling verwierf den gewenschten bijval met een ontroerd: - We zien ze toch zuu geiren, ons biestjes! en een bevestigend hoofdgeknik van meneertje Carbonnelle met de verzekering: - Je ne voudrais plus de chien, si celui-ci venait à mourir, on s'attache trop aux bêtes! Er was een korte stilte. - Comme ca un vierboterhammeke avec un potse káffee, ça fait encore du bien, est-ce pas, madame Carbonnelle? meende | |
[pagina 384]
| |
madame Verpoest, een ander onderwerp in het gesprek brengend. - Je le crois bien que ça fait du bien! beaamde madame Carbonnelle. Quand moi je n'ai pas mon potje káffee à quatre heures, c'est comme s'il me manquait quelque chose. - Moi je trouve, que manger, ça fait toujours du bien, waagde meneer Carbonnelle. De dikke Verpoest, morsend in zijn kop, brabbelde iets tot meneer Carbonnelle, hem met zijn uitgepuilde, levenlooze oogen strak aankijkend. - S'il vous plait? vroeg meneer Carbonnelle, die niet verstaan had. Verpoest maakte een hopelooze beweging en herhaalde nog eens zijn gebrabbel, ditmaal zijn vrouw aankijkend. - Comment ça va avec les amis du Eetmans-Club, il demande, gaf madame Verpoest de uitlegging. - Ah! très bien! très bien! ieste klasse. Z' hên gisteren nog noar ih gevroagd, antwoordde meneertje Carbonnelle, eensklaps, gansch opgefleurd, meneer Verpoest toeknikkend. Ook in de vage, doffe oogen van Verpoest kwam terstond iets als een vluchtige glans van herleving en zijn dikke, scheeve mond vertrok zich even, als in een machtelooze poging tot glimlachen. Die Eetmans-Club, waar beiden deel van maakten en zelfs tot de eerste oprichters behoorden, was een eigenaardige vereeniging. Hij had tot voorgesteld doel: niets! Hij was ontstaan als van zelf, op een avond, in de herberg waar enkele gewone stamgasten elkaar geregeld om de drinktafel ontmoetten. En aan meneer Verpoest, namelijk, kwam de eer der initiatief toe. Doodeenvoudig had hij tot de anderen gezegd: Woarom 'n zoeme wij, die elken oavend mallekoar hier zien, gien sosseteit formeire? En oogenblikkelijk hadden allen juichend toegestemd. - 'n Sosseteit! Joa moar, wa veur 'n sosseteit? had toch iemand, na een oogenblik overweging, gevraagd. - Wel, 'n sosseteit, da es geleik, dat 'n goa niemand nie aan, antwoordde Verpoest. - Joa moar, ze moet te minsten toch ne noam hén! riep een der gasten. We'n keunen ze toch den Eelmans-Club nie bieten, want den dienen bestoat al, op de Keiter! - Wel, hiet ze dan den Eetmans-Club! schertste een grappen- | |
[pagina 385]
| |
maker. En, per acclamatie, werd de pasgeboren vereeniging met dien naam gedoopt. En de Eetmans-Club, met meneer Verpoest als voorzitter en meneer Carbonnelle als secretaris, had prachtig zich ontwikkeld en gebloeid. De leden waren toegestroomd, met tien-en-twintigtallen, en om de veertien dagen had men gewichtige vergaderingen, excursies per stoomboot of met rijtuigen, zelfs korte uitstapjes van een paar dagen gehad, die telkens op reusachtige eet-endrinkpartijen uitliepen. Van lieverlede was de Eetmans-Club een der locale vermaardheden geworden. Hij had weldra een provisoir vaandel en een schild en bij alle plechtigheden: het huwelijk, het gedecoreerd worden of het afsterven van een der leden, werden delegatiën met kransen en redevoeringen uit name van den Eetmans-Club afgevaardigd. Het was dan ook voor meneer Verpoest een niet te overkomen grief en leed geweest, toen die plotselinge aanval van beroerte hem voor altijd in zijn leunstoel kwam verlammen. Met tranen in de oogen had hij aan Marina zijn ontslag als voorzitter gedicteerd. Een delegatie kwam hem bezoeken om hem te smeeken op zijn besluit terug te komen, maar ziende dat hij hopeloos voor hen verloren was, belegden die heeren een plechtige vergadering, waarin, met algemeene stemmen, levenslang aan meneer Verpoest het eere-voorzitterschap van den Eetmans-Club werd aangeboden. Dit was althans een weeke troost geweest in heel veel lijden, en nu nog was 't bezoek van een der medeleden het eenige, dat meneer Verpoest nog ietwat op kon beuren. Uren lang kon hij dan de vreugden van 't verledene weer memoreeren, en doen of hij nog vaagjes medeleefde in een genot dat hij wel nooit meer deelen zou. Terwijl meneertje Carbonnelle aldus zoo goed en zoo kwaad als het kon, aan zijn ouden vriend, de gewichtige gebeurtenissen uit den Eetmans-Club trachtte te vertellen, was madame Carbonnelle druk bezig aan madame Verpoest haar voornemen bekend te maken van een groote soirée déguisée, die zij van plan was met Carnaval in haar huis te geven. Meest al haar vrienden en kennissen, waaronder ook heel veel jonge lui, zouden er op uitgenoodigd worden en madame Carbonnelle hoopte wel dat madame Verpoest met haar dochters en haar zoons insgelijks zou komen. - Certellement, avec plesir, madam, antwoordde madame Verpoest zonder daar echter diep op in te gaan of veel geestdrift te laten blijken. | |
[pagina 386]
| |
De Carbonnelle's stonden op. Verpoest, even door de verhalen van den Eetmans-Club opgefleurd, drukte bevend meneertje Carbonnelle's hand, brabbelend dat hij al gauw moest terugkomen om daar nog meer van te vertellen; en madame Carbonnelle, haar schipperke op den arm, nam afscheid van haar vriendin, met een luidruchtig: - Allons, madame, au plaisir de vous revoir, n'est-ce pas? faites mes compliments à vos enfants et pensez encore une fois à tout ce que je vous ai dit, n-'est-ce pas?’ Zij drukte ook de slappe, lamme vingers van Verpoest, en gevolgd als van een tweede, tam, oud hondje door haar futloos mannetje, verliet zij de eetkamer, reusachtig-groot onder de betrekkelijk lage verdieping, waar haar zwaar figuur bovenmatig de beperkte ruimte scheen te vullen. - Est-ce qu'ils sont enfin partis, m'man? klonk Paulke's heldere stem boven op het trapportaal, nadat de voordeur nauwelijks was dichtgeslagen. - Owie, Paulke, est-ce que vous venez m'nant zouer votre partie avec p'pa? antwoordde madame Verpoest. En toen Marina ook binnen was, zei ze, half spottend: - Hèt er moar moed op, madam Carbonnelle goat heur soirée geive. - Zoe 't er nih toch van kome? vroeg welmeenend Paulke. - Ha moar, ba nien 't; hoe keundet nih nog geluve, as g' al zuu dikkels bedroge zeit! riep minachtend Marina. 't Es al twie joar da ze doarvan klapt, iest op Kersoavend, toens op Carnaval, toens op Halfvasten, et ainsi de suite. Nous mettions nos fèves tremper dessus, moar die nie gegeiven 'n wierd, was heur soirée! - Moar, ma, es da woar, wat dasse zigge van da woekere mee gild, bei de Carbonnelle's? vroeg Paulke bedeesd. - Och, k' en geluve doar niets van, mein kind; moest ik het geluve, wei, treffelijke meinschen, 'n zoên mei ilder gien kennesse wille zein. | |
V.Hoe dan ook, wat de soirée betrof, had Marina zich niet vergist. Er was niets meer van te hooren. Gelijkmatig vervloog de tijd, | |
[pagina 387]
| |
met afwisselingen van theater of concert, en nu en dan een vriendendiner of een meisjes-bijeenkomst voor de twee dochters. Hun voortdurende, groote, blijvende bezigheid was: voor Marina de piano, voor Paulke het borduurwerk. Geregeld bleef Euzeke komen naaien. De lente was in aantocht, zachtere winden woeien het naaistertje tegen, toen ze aankwam en heenging, en kiemend leven openbaarde zich ten allen kant. Dien Aprildag vooral was de lucht zwaar en zwoel. Een gevoel van loome lusteloosheid tot arbeiden drukte Euzeke, en zij moest zich geweld aandoen om de ratelende machien gewetenstrouw in gang te houden. Met het laatste stuk was ze klaar. Zij verademde een korte wijle. - En nih, begonne mee d' himdes, zei madame Verpoest, naast haar staande, en zeer er op gesteld dat geen tijd verloren ging. - Komt-e-kier bowve, Florimond? riep ze in de trap. Zij had hem aan de voordeur gehoord. Een vlug geruk, twee treden te gelijk omhoog en de frisch-blozende, forsche jongen met zijn blonden knevel en blond sikke-baardje, stond in 't kamertje. Ietwat onthutst daar het naaistertje te vinden, keek hij beurtelings zijn moeder en Euzeke aan. - 't Es dat Uizeke heul de weeke bleift noaien, zei madame Verpoest, en 'k zoe geiren hên da z' ih de moate neimt veur 'n dozeine witte himdes. G' hêt ze steif nuudig. - Joa, ma, 'k hè ze zeiker nuudig, antwoordde Florimond. Euzeke was opgestaan en keek bedeesd en blozend Florimond aan, haar linnen-metertje gereed in de hand. - 'k Zal zeiker moete mein kezakke n-en mein onderviste-n-aaitdoen? vroeg Florimond. - Ha joa g' as 't ih blieft, meniere, zei Euzeke. Madame Verpoest liep eensklaps haastig naar de deur toe. - Ha moar, Hiere, da zein deingen! riep ze, 'k hè nih nog vergeite van an Zjanitte te zeggen, wat da ze moe geried moaken veur de souper. En zij spoedde zich naar beneden. Florimond stond in zijn hemdsmouwen, jas en vest uit, de bretelles gekruist over den rug. Blozend nam Euzeke de maat. - Zoede ne kier 'n momentsje willen iwwen oarm opheffen, menier Florimond? - Azeu? es 't azeu goed? vroeg hij. | |
[pagina 388]
| |
- Heul goed, menier Florimond, merci. Er was een korte stilte. De laatste stralen der lentezon zonden hun goud om hen heen. - Dat es nih toch schu weire, e-woar! zei Euzeke. - 't Es compleet zomer. Ge 'n zoedt nuunt peize dat er nog slechte doage keune kome, antwoordde hij. Beneden klonk de huisbel. Jeannette ging open doen en helder galmde de stem van Marina in de gang even op. - Iefer Marina die thaais komt; z' hé geleik da ze van heur jonk leiven profiteirt, zei Euzeke, die nu in den rug aan 't meten was. De dieë hè toch altijd plezier, e-woar? Heur ze ne kier zeinge! Marina daalde onder het uitgalmen van een paar klinkende trillers vlug de benedentrap af en men hoorde haar de glazen deur van de kelder-eetkamer openen en weer dicht doen. Euzeke nam de maat van den hals. Haar vingers beefden ietwat onder het even aanraken van Florimond's blanke huid. - T'n mag zeiker nie spannen, e-woar? vroeg zij, lichtblozend, met eenigszins matte stem. - Ha nien't zilde, zei hij. K'n kan da nie verdroagen as mein kroage spant. Al 't bloe goa noar meine kop. 't Was klaar; Euzeke hielp hem jas en vest weer aantrekken, en fluitend holde hij de trappen af. Den volgenden dag moest het eerste hemd aangepast worden, bovenop het andere, volgens het voorstel van Euzeke. - Joa, joa, moak ze moar gruut genoeg, teige 't groeien, had madame Verpoest lachend aanbevolen. Euzeke was weer met hem alleen op het zonnig badkamertje. En terwijl hij daar geduldig voor haar stond, onder naaisters behandeling, keek hij het meisje voor het eerst met aandacht aan. Het fijn profiel en hare frischheid troffen hem als iets nieuws. Het was als voelde ze 't. Zij werd eensklaps vuurrood en haar vingers begonnen te beven, terwijl de zachte vlam van haar donkere oogen zich als door een waas van schaamte of beschroomdheid omsluierde, en zij, onwillekeurig ophoudend met aanpassen, bedeesd de blikken neersloeg. Florimond merkte haar ontroering op; een vreemde, onbekende aandrang doorstroomde heel zijn lichaam. En wondervol begon het in zijn binnenste te jagen, terwijl zijn droge keel even naar adem hijgde. | |
[pagina 389]
| |
Wat was dat gek! Alles nevelde weg voor zijn oogen en in zijn sterkgespierde armen voelde hij trillingen van verlangen als om ze in eens wild uit te slaan, en het meisje onstuimig tegen zich aan te drukken.... Zou hij dan werkelijk iets onzinnigs gaan bedrijven? Eensklaps ging een deur beneden open en een vlugge trippelpas kwam naar boven gerend. Het was Paulke. - O! zei-de gei hier nog bezig! riep ze, toen ze haar broeder zag. De kwellende bekoring was verbroken....
Dienzelfden avond drentelde Florimond schijnbaar doelloos langs den weg dien Euzeke moest volgen om naar huis te gaan. Uit de Zwarte-Zusterstraat zag hij haar weldra achter een groep werkmeisjes aankomen. Verlegen nam hij den hoed af en stapte even voor haar van het trottoir. Verbaasd en schuchter groette zij hem terug, als een onbekende schier. Maar een paar schreden verder keek zij om. Florimond deed precies het zelfde en met een kleur van schaamte, als hadden zij iets heel onbehoorlijks gewaagd, vorderde elk zijn weg in tegenovergestelde richting. Den volgenden dag, stipt op de zelfde plants, ontmoette hij haar weer. En weldra ontmoette hij haar elken dag, zoo gezegd telkens bij toeval. En het duurde niet lang of hij sprak haar eens aan en liep een eindje met haar mee. Ze zwegen meer dan ze spraken. Aan den hoek der Brandstraat scheidden zij, lang nog in elkanders oogen starend - - - - - | |
VI.Eenige weken later, op een zachten lentenamiddag, ging Florimond als elken dag naar zijn bureau, toen hij, dicht bij de kantoren gekomen, twee van zijn mede-bedienden ontmoette, die, zoodra zij hem zagen, met vroolijke gezichten en zwaaiende armen, teeken schenen te doen, dat hij niet verder hoefde door te stappen. Verwonderd hield Florimond even stil, maar vóór hij ook den tijd had om te vragen, wat er gaande was, kwamen de twee naar hem toegeloopen, juichend: - Pas de bureau cet après-midi! 't Weif van de patron hè ne | |
[pagina 390]
| |
zeune gekocht, en hij es 'r zuu kontent van, qu'il a donné congé à tout le personnel. Goa-de mee 'n pinte pakken? - Joa moar, serieus? Es 't gien blague? vroeg Florimond wantrouwend. - Parier? Pour deux boutell de champagne? stelde een der commiezen voor, de hand uitdagend-weddend naar Florimond uitgestoken. - Allons, tant mieux, zei Florimond niet langer twijfelend. - Ce n'est pas moi qui ai envie d'aller me mettre sur mon bureau, par ce beau temps! En hij wendde zich om en liep met hen mee. Zij gingen binnen in een koffiehuis en vroegen er elk een pintje ‘triple’. De twee kameraden stelden voor een partijtje biljart te spelen; maar het café was somber, kil, ongezellig en verlaten met dat prachtig lenteweer; en langzamerhand voelde Florimond in zich de lust opkomen dien eenigen vrijen middag aan heel wat anders te besteden. Het spel vlotte niet, in bierdrinken had hij geen zin, hij wilde liever naar buiten, de frissche ruimte in, op 't water, in een der lichte schuitjes van den Club Nautique. - Ala, toe toe, loat ons liever aaitschiên mee da onneuzel biljoartspel, en.... en.... Hij stokte even, zweeg. Plots was een gedachte als een weerlicht in hem opgeflitst. - Hawèl?.... en.... watte? vroegen de makkers verwonderd. - En wa anders doen, zei Florimond, zonder overtuiging, eensklaps gegeneerd en blozend, met een meisjeskleur over zijn frissche wangen.... - Ah ouais mais, si vous n'avez que ça à proposer! lachten de anderen hem uit. - Enfin, moi j'en ai tout de même assez, savez-vous, après cette partie. Je vais me promener un peu, verklaarde Florimond. - Ha! leik of ge gei wilt, meine vriend. Wei goan toch nog 'n partietje spelen en nog 'n peintsjen of twieë pakken, e-woar, Guust? zei de eene commies tot den andere. - Hoa joa 'm zilde! Pour une fois que nous avons l'occasion! bevestigde deze. - Eh bien, bonjour alors, en amuzeirt-ilder. A demain! Florimond betaalde, stak een pijp aan, en was weg.
Slenterend stapte hij een poosje vóór zich heen. Hij keerde | |
[pagina 391]
| |
stadwaarts terug. Aan den hoek der Hoogstraat en der gedempte Houtlei, bleef hij aarzelend stilstaan. - Zou hij 't doen? Zou hij durven? Gevaar voor bespieding was er eigenlijk niet en de verzoeking werd zoo vurig! Jeannette aan haar werk bij zijn ouders, en Euzeke dien dag alleen in 't huisje van de Brandstraat, alleen, hij wist het, op haar kamertje. Was dat geen eenige gelegenheid! Kom! hij kon niet langer weerstand bieden. Hij zou het in elk geval toch probeeren. Weer zette hij zijn weg voort, met veerkrachtigen stap, de oogen glinsterend, een zachte warmte van emotie op zijn wangen. Vlak langs de huizen, om de beurt schichtig kijkend in de nauwe openingen van 't Schouwvagerstraatje en van de Wellinckstraat, sloop hij in de ouderwetsche smalle Brandstraat, met haar hobbelig plaveisel en haar verweerde, armoedige, hier en daar spitsgevelige huisjes. Snel joeg zijn hart, hij voelde zich bekeken, niet op zijn plaats dáár, hij, een heer, in die arbeiders buurt. Mama, of Marina, of Paulke moesten er hem eens tegen komen! Doch neen, dat was niet mogelijk, die kwamen dáár nooit. Vlug doorgestapt toch maar, om zoo gauw mogelijk aan de nieuwsgierige blikken van enkele, op hun drempel staande of zittende menschen te ontkomen.... Daar staat het huisje, geelgekalkt, trapgevelig, scheef ingezakt, met een naar de straat uitbultend buikje. Een groen, gesloten deurtje en twee raampjes; en daarboven één vierkant venstertje met enkele, op den buitenrand, in een groen latwerkbakje, frisch-schitterende, roode en witte geraniums. Naast het deurtje een half opgeroeste bel, waaraan hij zenuwachtig trekt. Boven gaat het raampje open en over groen en bloemen heen, verschijnt Euzeke's frisch-bekoorlijk gezicht, verwonderd voorover gebogen. Hij ziet haar en licht groetend zijn hoed op, terwijl ze zich plots met een vuurroode kleur, achter het raampje terugtrekt. Hij hoort haar vlug, langs 't trapje, naar beneden hollen. Zij opent half de deur, kijkt schuw in de straat, laat hem aarzelend binnen, fluistert, heesch van angst: - Oh! moar, menier Florimond! Hoe durfte! Ge 'n meug gei hier nie komen! Toe, toe, heul de gebuurte zoe ih zien! Ge moet ziere weere wiggoan. Haar lief gezicht is plotseling zoo bleek geworden als haar wit katoenen jakje en angstig staren hare donkere oogen. Zij wil | |
[pagina 392]
| |
hem vooral weg krijgen, in elk geval hem zoo spoedig mogelijk weg krijgen. Diep teleurgesteld staat hij haar even roerloos in het somber gangetje aan te kijken, zonder een woord te kunnen spreken, noch haar aan te durven raken. - Ha moar Uizeke, 'k mage toch wel ne kier bei ih komen! zegt hij eindelijk, met een klaagstem van verwijt. - Ha moar, menier Florimond, wa peinste-toch! Hoe dirft-e! Hoe dirft-e? angstigt zij. - 'k Kwam ih hoalen, zegt hij met droogslikkende stem, plotseling dien inval krijgend. - K' hè congé van den achternoene en 'k kwam ih hoalen om mee mei in 'n buutsen op de Leie te goan voaren. Een zachte glimlach van verraste dankbaarheid straalt even op haar aangezicht, maar: - Oo! k' en dirve nie, menier Florimond, en 'k hè toch nog zuuveel wirk! antwoordt zij aarzelend. En uuk, dat er ons ne kier iemand moest zien! Voelend dat hij het wel zal verkrijgen, dringt hij dadelijk met nadruk en bijna gebiedend aan: - Ge mòèt meegoan! 'k wilt! As ge mij da plezier nie 'n doet es 't tieken da ge mij nie geiren 'n ziet! En kijkt toch ne kier wa veur 'n scheun weere! herneemt hij zachter, overredend. Hoo! 't es zonde van nih binnen te zitten. Zij laat zich bewegen. Zoeter ontspant de innige glimlach van verrukking hare zachte trekken. - Ha joa moar, k'n ben ik doar nie op geklied. En uuk: we'n keune wij doar toch te goare nie noartoe goan! werpt zij nog even tegen. Doch dat bezwaar telt hij niet mee. - Klied ih direkt aan, binst da 'k ik noar de Club om den buut goa, zegt hij. En, as ge geried zijt, goa langs den boulevard des Hospices tot aan de Zwemschole; doe ih doar deur de pont overzetten en wandelt stillekes langs de Leie veurt. 'K zal ih doar in mein buutse komen oploân. Es 't azuu goed? Ala 'n schuun totsen! Zij stribbelt nog eventjes tegen, maar vurig sluit hij haar in zijn armen, prangt haar tegen zich aan, zoent haar hartstochtelijk op den mond. | |
[pagina 393]
| |
- Toe, menier Florimond, toe menier Florimond, as 't ih blieft goa nih! smeekt ze. Hij laat haar los, doet haar nog eens vast beloven dat ze komen zal, en is weg.... | |
VII.Enkele minuten daarna kwam Florimond ademloos in den Club Nautique aan. Niemand was er op dit vroege middaguur; alleen de ‘knoape’, die op het pleintje, vóór de donkere, open loods waarin de bootjes lagen, bezig was een werrie schoon te maken. - Kan ik iene van de youyous hên, Pier? vroeg Florimond dadelijk. - Joa, joa g', menier Verpoest; de welsten zoe-je willen? Ze zijn alle drei in de garoage, antwoordde de man bereidwillig. - Loat-e-kier zien, zei Florimond. En gevolgd door den knecht trok hij de wijd-openstaande loods binnen. De lange fijne schuitjes lagen er tegen de beide zijkanten, omgekeerd op houten schragen, het eene boven het ander gestapeld, als zooveel groote, vreemdsoortige, uit het water gehaalde, strakdoode en droge, bruine, gladde visschen. Sommige waren zóó smal, dat zij slechts door een mirakel van evenwicht, zonder om te kantelen, konden op het water blijven; andere schenen zóó lang, dat het van verre leek of er wel twee en drie aan elkaar waren getimmerd. Rechts en links tegen de houten wanden stonden heele vrachten gele roeispanen, en midden in de loods, tusschen de beide rijen fijne course-booten, lagen, op platte rolwagentjes, de drie keurige mahoniehouten youyous, met glimmende koperen dollen en gemakkelijke zitbanken, die voor pleiziertochtjes met dames dienden. Florimond koos de ‘Pétrel’, het kleinste en lichtste van de drie, en de ‘knoape’ trok het dadelijk te water, terwijl Florimond zich spoedig in de cabien ging verkleeden. In enkele minuten was hij klaar: korte witte broek en bloote beenen, witte trui met bloote armen en 't klein rood-zijden jockey-petje achterover op het hoofd. Een witte wollen jersey hing hem los om hals en schouders en op den linkerarm droeg hij, gevouwen, het donkerblauw jasje met koperen knoopen en rood-flanellen voering. - Ha! nih kan 't nog zein om ne keir te voaren, mee da | |
[pagina 394]
| |
schuun weere! zei de ‘knoape’, hem in het bootje helpend, moar 't es speitig da g' alliene zeit. - O! k'n zal meschien nie alliene bleive, antwoordde Florimond luchtigjes, de riemen in de handen vattend. De knecht duwde hem zacht van wal, Florimond gleed op de schuifbank naar voren, sloeg de spanen in het spattend water, helde sterk het lichaam achterover; en als een schicht schoot het bootje vooruit. Het vloog, een en al tinteling van lichte, frissche kleuren over de effene, zonne-glinsterende watervlakte, tusschen de bloeiende, malschgroene, kronkelende lente-oevers, waar in het riet verscholen vogeltjes zaten te kweelen; telkens weer verder schietend in den forschen rythmus van de sterk-gespierde, reeds gezonnebruinde armen, tot het al spoedig, langs de bleekerijen van Akkergem heen, in den breeden zwemkom kwam, waar Euzeke met de pont moest oversteken. Maar hij begreep wel, dat hij er te vroeg was, hij roeide even naar 't Patijntje toe, keek in 't verschiet der vlakke oevers zonder haar te zien, keerde zich om, en kwam, heel langzaam achteruitroeiend, weer in de richting van de stad toe. Dit was hun eerste gezamenlijk uitstapje. En het was zoo geheel van zelf gekomen, zoo plotseling en spontaan, dat het er haast van duizelde in Florimond's gejaagd en jeugdig hoofd, en hij maar niet begrijpen kon, hoe en waarom hij nu zoo plotseling dien grooten stap gewaagd had. Doch terwijl hij daar wachtend in zijn bootje zat, zoo vrij en veilig midden in die zachte lenteheerlijkheid, voelde hij niet de minste spijt over zijn onbezonnen daad. Nu voelde hij enkel weer zijn moed en hartstocht, in 't sterk bewustzijn, dat hij trouwens deed zooals meestal de jonge mannen van zijn leeftijd; en 't speet hem zelfs, dat hij niet eerder en niet vrijer met Euzeke was begonnen, en zich weken lang, als een misdadiger gedoken en geschaamd had. En eindelijk zag hij haar van verre komen, geheel in 't licht gekleed, met bleeken strooien hoed en witte parasol. Hij zag haar komen in het kort en somber, naar het water hellend steegje, met de hooge groene prachtboomen der Nieuwe-Wandeling als achtergrond; en haar plotseling verschijnen was zoo frisch en zoo verrassend daar in dat vuil, nauw straatje, dat het iets gloeien deed van diepe emotie in zijn binnenste, terwijl hij vlug haar tegemoet roeide, de logge, trage pont voorbij, om haar maar dadelijk en zonder schroom in | |
[pagina 395]
| |
zijn licht en vroolijk schuitje op te laden, 't Kon hem niet schelen of iemand het zag. Zij leek zoo jeugdig bekoorlijk en mooi, dat hij zich eensklaps trotsch voelde op haar, met de behoefte om zijn overwinning onbeschroomd ten toon te spreiden. Zacht lei hij aan tegen het steenen trapje van den Zwemkom, waar op dit vroege middaguur en jaargetijde nog geen baders waren, hielp haar met de hand in 't bootje en deed haar achteraan zitten tegen de leuningbank, bij 't stuur. Zij was ontroerd en zelfs een beetje bang. Haar zachte wangen gloeiden met een warme kleur. - O! menier Florimond, da memá ons nou ne kier moest zien! of iefer Marina! - Ha! da ze zei ons zien! We 'n doen wei toch gien kwaad, zeiker! riep hij, bijna uitdagend. Keunt-e barreeren, Uizeke? vroeg hij lachend. - Wa es datte? Ba nien ik, zeiker, antwoordde zij ontsteld. - 'T 'n es niets, 'k zal 't ih lieren. Ge zil het seffens keunen. Ge 'n moet moar die kuurdekes in iw hand houën en zachtekes trekken al de kant woar da ge 't buutse wilt doen voaren. Ala, probeirt-e-kier. Hij stak van wal en zij gleden weg. Een paar flinke riemslagen en 't sierlijk schuitje scheen als een lichte, bruine vogel over de effen watervlakte te vliegen. - O! wa goat da ziere! juichte zij met glinsterende oogen. - Pas op! lachte hij, we zitten in de kant. - Ha moar, menier Florimond, wa moe 'k ik doen? 'K en hè ik doar gien verstand van! - Stillekes trekken, heul zachte, zie-je wel. Bon. Azeu zie. Ieste klasse. Kijk ne kier hoe schuune da we nou in 't midde voaren! Zie-de wel, ge keunt het al.... Zeg, Uizeke, es da nih toch nie veel giestiger of op ih koamerken in de Brandstroate te zitte noaien? - Joa 't, zilde, glimlachte zij, innig verrukt. 't Es spijtig e-woar, dat 't nie 'n kan bleiven duren. Er was een korte stilte. Zij voelden even het vergankelijke van de pret als een donkere schaduw over hunne frissche vreugd, en zijn riemen sleepten een poosje loom op het water, terwijl een uitdrukking van ernst den helderen glans van zijn lichtblauwe oogen doofde. Maar hij schokschouderde, als om een vervelende | |
[pagina 396]
| |
gedachte van zich af te schudden, de stralenlach kwam weer op zijn jeugdig, licht-gezonnebruind gelaat en flink roeide hij verder door. - Wa goan we doen? Woar goan we noartoe? vroeg zij. - 'n Heule excursie, zei hij. Iest noar Afsnee, aan de Nénuphar. Doar 'n momentsje stille liggen en 'n potse káffee drijnken. Van doar langs de Drei Leien noar 't Heilig Haaizeke; van doar tot in de Lange Rek en meschien tot aan Loathem; dan weere komen, nog ne kier peisteren aan de Nénuphar, den buut in de Club weire breingen en in de Vleurmuis goan soupeeren. - O! da zal giestig zijn! juichte Euzeke. Nu roeide hij kalm-rythmisch door, in stevigen, gladden kadansslag; en zij, aan de stuurbank gezeten, hield goed het schuitje in het midden der rivier. Zij schoren voorbij het Patijntje, waar ook een paar bootjes aangemeerd lagen, en waar vroolijk gepraat en gelach klonk van onzichtbare bezoekers uit het groen geheim der dichte priëeltjes; zij gleden vlug onder de hooge spoorwegbrug van 't Snepke en kwamen eindelijk in volle landelijke eenzaamheid, tusschen de lage, malsch-groene, bloeiende lente-oevers, onder de oneindige blauwe hemelkoepel met de hoogdrijvende, zilverwitte wolkjes. 't Was alles zoo ongerept jeugdig en frisch. Er zweefde een reine, gelukkige vredes-atmosfeer door de zachtwarme lucht. De populieren langs den oever hadden nog hun blondgele, doorschijnende kruinen van allereerste frisch ontluiken, de witte madeliefjes en de gele boterbloempjes woekerden bij plaatsen in het gras, als met volle, milde handen uitgestrooide sterretjes van zilver en van goud; het geurde zoet alom van onnaspeurlijke aromen, en overal, als een melodie zonder begin en zonder eind, hingen de leeuwerikjes trillewiekend in de lucht te orgelen. - O! da es toch alles scheun en gezond baaiten! zuchtte Euzeke. - E-woar? juichte hij. En zijn oogen glinsterden de hare te gemoet, vol blij-gezonde liefde en bewondering. De zonnegloed stroomde over haar licht japonnetje, dat was een geelachtig katoentje, met lichtroze bloempjes; en onder haar wit hoedje met grijze veer, leken de donkerbruine, golvende haren bijna zwart, terwijl haar rond en liefelijk gezicht zich kleuren bleef met warme tinten, als straalde 't nu opeens een maandenlang vergaarden schat van krachtvol innig leven en gezondheid uit. Hij vond haar | |
[pagina 397]
| |
mooi, van een hem nog onbekende en ontroerende schoonheid, en zijn oogen zeiden zijn bewondering in jubelende stralen, die haar, nog sterker blozend, beschaamd bijna, den blik telkens deden neerslaan. Toen glimlachte hij even; maar onmeedoogend bleven zijn oogen in de hare priemen; het was een overweldiging, een onweerstaanbare attractie, de macht en de bekoring van het onbekende, de macht van den verliefden man en de bekoring der verliefde vrouw.... en plotseling was het sterker en machtiger dan alles: hij liet zijn riemen los, vloog naar haar toe, omsloot haar in zijn sterkgespierde, naakte armen, zoende hartstochtelijk haar mond en zuchtte: - O! Uizeke, mijn Uizeke, ge 'n keun nie geluuven hoe girne da 'k ih zie. K'n zoe zonder ih nie mier keune leiven! Maar zij kwamen in druk-bezochte oorden en hij liet haar los en vatte weer zijn riemen, de handen bevend nog en het gelaat even verbleekt door zijn onstuimige ontroering. Groote buiteplaatsen, kasteelen omringd van golvende grasvelden met bloemen en prachtige boomen, rezen langs den oever op, en veel andere mooie schuitjes kruisten nu op 't stille water, met bloot-gearmde roeiers in witte, blauwe of roode truien en lichtgekleede dames, gezellig uitgestrekt of leunend tegen de gemakkelijke banken bij het stuur. Daar stond de ‘Nénuphar’ met al zijn tafeltjes en banken onder looverpriëeltjes bij het water en Florimond roeide er onbeschroomd naartoe, ondanks den angst van Euzeke, die er kennissen van hem of van haar vreesde te ontmoeten. - 'T 'n kan mei nie schillen! riep hij uitdagend. Ander doen 't uuk! En ja, waarachtig, nauwelijks had hij tusschen een paar bootjes aangelegd of daar zagen zij, zittend met twee vrouwen bij een tafeltje, Urbain en Adhémar, de beide verboemelde zoons van meneer en madame Carbonnelle! Ondanks al zijn vrijpostig aplomb zette Florimond toch even een benauwd gezicht, en Euzeke, die ze ook kende en wist dat de Carbonnelle's veel bij de Verpoest's aan huis kwamen, slaakte een doffen kreet van schrik en keerde, instinctmatig, haar gezicht naar den anderen oever om. Maar 't was wel overbodig, de Carbonnelle's hadden dadelijk Florimond herkend, en Adhémar stond al vast op en kwam | |
[pagina 398]
| |
glimlachend naar den oever toe om het bootje van zijn vriend te helpen vastleggen. - Bonjour, Florimond, vous êtes aussi une fois sorti avec le beau temps; zei hij, het bootje zacht tegen den kant aantrekkend. En hij drukte hem de hand en lichtte ook eventjes zijn hoed op voor Euzeke. Zij stegen uit. Euzeke wist niet waar kijken van verlegenheid en schaamte. - Toe, menier Florimond, loat ons alliene goan zitten, fluisterde zij haastig in 't uitstappen. Doch er was weinig kans toe: ook de oudste der Carbonnelle's was opgestaan en kwam Florimond de hand drukken, en de twee vrouwen die bij hem zaten, keken, met brutaal-vorschende oogen, Florimond en Euzeke aan. - Mettez-vous ici, près de nous, zei Urbain. En hij leidde hen naar het tafeltje, waar hij glimlachend de presentaties deed: - Notre ami, monsieur Florimond Verpoest et.... et qui? aarzelde hij even fluisterend. - Mademoiselle Uizénie, antwoordde Florimond blozend. - Et mademoiselle Uizénie, herhaalde Urbain. En dan tot Florimond en Euzeke, de twee vrouwen voorstellend: - Mademoiselle Dolfa et mademoiselle Julienne. Florimond boog, met een onnoozelen glimlach en een kort, plomp knikje. Euzeke, geheel van streek, wist niet hoe zich te houden. De twee lichtekooien wisselden een schalksch geknipoog en bogen nauwelijks, met een air van laatdunkende pretentie. Florimond en Euzeke namen op houten stoelen bij het tafeltje plaats. - Qu'est-ce que vous prenez? vroeg Urbain. - Un cafeï, zei Florimond. - Et vous mademoiselle? Euzeke, die nauwelijks enkele woorden Fransch verstand en in 't geheel die taal niet sprak, werd doods-verlegen. Zij kreeg een kleur als vuur en knikte met het hoofd, zonder te antwoorden. - Aussi un cafeï? herhaalde Urbain eenigszins verbaasd over haar vreemd-gegeneerde houding. - Ouais, ouais, haastte Florimond zich in haar plaats te antwoorden. - Et des tartines de corinthes? vroeg nog Urbain. - Ouais, ouais. | |
[pagina 399]
| |
Urbain klopte met zijn stok op het tafeltje, om 't dienstmeisje te roepen. De twee lichtekooien staken nu de hoofden bij elkaar en fluisterden, bedektelijk gichelend. Adhémar, een vagen glimlach op de lippen, zat zwijgend naar Euzeke te kijken. Florimond haalde zijn sigaretten-koker uit, presenteerde hem aan de beide vrienden, die bedankten, stak zelf een sigaretje op, met licht bevende handen. Er was een korte stilte. Sinds hij deelmaakte van ‘l'Athlétaaique’ en van de ‘Club Nautaaique’ ontmoette Florimond geregelder dan vroeger de beide broeders Carbonnelle, en van lieverlede was een soort camaderie en zelfs van vriendschap tusschen hen ontstaan. 't Was eigenlijk op het herhaald aandringen van Urbain, dat Florimond zich bij de twee sportvereenigingen had laten inlijven, en Urbain was heel trotsch op deze nieuwe, door hem aangevoerde recruut, die beloofde weldra een der sterkste competitie-roeiers van het land te zullen worden. In den grond van zijn hart voelde Florimond een vagen afkeer voor de twee verloopen broeders, die niets uitvoerden en hun gansche leven verslampampten en verbrasten; maar hij was zwak, hij kon moeilijk aan de verzoeking weerstand bieden en in den laatsten tijd ging hij nu en dan eens met hen uit. Het dienstmeisje verscheen met een presenteerblad vol bordjes en kopjes, en Urbain, om Florimond en Euzeke gezelschap te houden, bestelde nu ook glaasjes cognac en chartreuse, voor hem, zijn broeder en de beide cocottes. Zij aten, dronken en praatten. Urbain, die enkele jaren ouder was dan Florimond, sprak met gewichtige autoriteit over dezes ‘training’. Florimond mocht dit jaar nog in geen wedstrijden meedoen. Hij moest zich ‘entraineeren’ het geheele jaar ernstig zich ‘entraineeren’ en dan opeens het volgende seizoen optreden en alles door zijn kracht veroveren. Zijn sterkte moest geheim worden gehouden, vooral de bookmakers mochten er niets van hooren, anders was er geen kans meer om onder gunstige voorwaarden op hem te wedden; en daar was het toch om te doen. Urbain was vast van plan sommen op hem te wagen en er een klein fortuintje aan te verdienen. - Tu m'avertiras, chéri, quand le moment de parier sera venu? vroeg hem vleiend, met schor-heesche-stem, een der lichtekooien, terwijl ze meteen, ontzagvol, naar Florimonds sterkge-spierde armen keek. | |
[pagina 400]
| |
- Si tu es sage, glimlachte Urbain, ietwat uit de hoogte, als een pacha op haar neerziende. - Et moi, chéri? Toi aussi tu m'avertiras? vleide de andere zich tot Adhémar wendend. - Ouais, si je le sais moi-même, antwoordde deze, van zijn ondergeschikte rol bewust. De beide broeders leken niets op elkaar. Urbain, groot, zwaar, vierkant geschouderd, met vollen bruinen baard, een type van stevigen viveur; Adhémar een klein misbaksel, mager, blond, met smalle, afzakkende schoudertjes, waterige, bleeke oogjes en een grooten rooden neus. Urbain was de heerscher en Adhémar de slaaf, en de kleine deed den groote na, of trachtte hem na te doen, altijd en in alles. - Ouais, si vous êtes sages, orakelde Urbain toegevend; en eensklaps, met een rechten blik op Florimond en Euzeke: et surtout, si lui est sage! - Mais! riep Florimond vuurrood wordend, terwijl ook Euzeke, half begrijpend, van schaamte als 't ware den grond onder haar voeten voelde wegzinken. De lichtekooien barstten plotseling in een proestlach uit. - Mais il a l'air très sagel gichelde mademoiselle Dolfa. - Trùp sage! herhaalde mademoiselle Julienne. En er werd over uitgeweid in weinig bewimpelde woorden. De lichtekooien zaten zich op haar stoelen te kronkelen, gil-lachend, met schitterende, op het ongelukkig Euzeke gerichte oogen. Ook Adhémar lachte, met korte schokjes, vuurrood-glimmenden neus en een wijd open mond, die zijn leelijke brokkeltanden liet zien. Om hen heen, aan de andere tafeltjes, begonnen de bezoekers vreemd en fluisterend op te kijken. - Loat ons toch veurt goan, smeekte Euzeke. Florimond stond op. Ook hij had er genoeg van en voelde zich niets meer op zijn gemak. Erg speet het hem dat hij daar opgehouden had. - Quoi? Vous partez déjà! riep Urbain verbaasd. - Ouais, nous allons encore à l'Heilig Haaizeke. - Allons, comme vous voulez. Mais, dites: faites-donc un peu un enleveï ici devant nous. - Bon. Florimond, zijn rood-zijden petje in de hand, nam van de | |
[pagina 401]
| |
lichtekooien afscheid. Zij drukten hem de hand en knikten vriendelijk-glimlachend nu, met stralende oogen; maar voor Euzeke werden zij dadelijk weer koel en stroef en groetten enkel uit de hoogte, met laatdunkenden blik. - Allez d'abord vireï, hein, jusqu'au bout de la campagne de monsieur Baaizen, et puis revenez en enleveï, zei Urbain, Florimond en Euzeke in 't bootje helpend. Florimond stak van wal. Euzeke, wie 't schreien nabij stond, nam de touwtjes van het stuur in handen. Het schuitje gleed weg, eerst in de richting van Gent, langs den hoog-belommerden oever, keerde op een honderd meters afstand, kwam terug. Florimond begon zijn ‘enleveï’. Vóór den Nénuphar stonden Urbain en Adhémar, de twee cocottes, tal van wandelaars en nieuwsgierigen te kijken. Florimond, in snelle, prachtig-gelijkmatige kadans, gleed knieplooiend op de schuifbank naar voren, sloeg beide spanen zonder spatten in het water, gooide zich met al de kracht van zijn sterk lichaam achterover; en 't lichte bootje schoot vooruit en scheen te vliegen, steeds sneller en sneller, terwijl Euzeke doodgegeneerd onder al die blikken op den oever, met wangen als vuur, van de inspanning op haar lippen beet, om nu toch maar niet verkeerd te sturen. Een wild bravo-gejuich steeg op toen zij den Nénuphar voorbij vaarden, Urbain knikte, Adhémar zwaaide met zijn hoed en de lichtekooien wuifden met haar zakdoeken: 't was een triomf! Dadelijk om den hoek en uit 't gezicht, liet Florimond zijn riemen drijven, en Euzeke van haar kant, het stuur loslatend, barstte plotseling uit met een kwaadaardigheid die Florimond nooit in haar zachte natuur zou vermoed hebben: - Verdome! die smeirige weiven uuk! Wa mienen ze wel dan! Da zein de vodden en de slonsen van al 't mannevolk en da trekt uldere neus op leik prinsessen. In zuk 'n compenie 'n moet-e mei nie mier breingen, menier Florimond, da es den iesten en de loatste kier! Met ontstelde verbazing keek hij haar aan. O! wat was ze eensklaps boos en nijdig! Haar voorhoofd stond samengefronst, haar anders zoo lief-en-zacht-streelende oogen hadden een norsche, sombere uitdrukking. - Hoa joa moar, Uizeke, k'n kost ik da toch veuruit nie weite, excuseerde hij zich bedeesd. | |
[pagina 402]
| |
- Al da beslag mee ilder fransch; omda ze'n poar woorden fransch keune, ging Euzeke door met brommen, zonder van zijn deemoedige verontschuldiging veel notitie te nemen. - 'K achte mei 'n beitse better as ze zij, zilde! Ook hij achtte haar beter, oneindig veel beter en hooger dan die twee sletten, en hij zei het haar op liefelijk-verzoenenden toon, en weer kwam langzaam aan de goede zachte stemming in Euzeke's even verbolgen gemoed. Opnieuw had hij zijn roeispanen en zij de touwen van het stuur in handen genomen en verder gleden zij nu rustig over 't stille water der kalm-kronkelende Leie, tusschen de lage vlakke oevers van lenteweelde en vruchtbaarheid. Zij kwamen aan het ‘Heilig Huizeken’, vroeger een kapelletje, thans een eenzaam landelijk herbergje. Enkele zeilbootjes van de ‘Sailing Club’ lagen er onbewegelijk tegen den waterkant gemeerd, als groote blanke vogels met breed-krachtige, nu, in de ongerepte stilte, slap hangende vleugels, en in 't verschiet kwam snel een stoomjacht aan, lichtblauw met gelen schoorsteen, die achter zich schuimende golven opjoeg, waarvan de brobbelende deining in het ruischend-wiegend oeverriet ging uitsterven. - O! menier Florimond, es er gienen danger van ommesloan! vroeg Euzeke angstig. Maar hij glimlachte zoo veilig-geruststellend om haar onbezonnen vrees, en als speelsche kinderen lieten zij zich in hun licht schuitje op de kolkende baren van de stoomjacht wiegelen en drijven. Langzamerhand daalde de avond. Het werd één wazige, purperen glorie, over hemel, veld en water. De groote boomen van den oever stonden helderzwart omlijnd in de gouden diepten der rivier weerspiegeld, en heel hoog, duizelingwekkend hoog, dwars door het blauwe van de lucht, strekte zich als een fijne reuzenvacht van ontelbare kleine, dicht op elkaar gedrongen, doorschijnendlichte, gouden wolkenstipjes uit. De bloeiende wilde zuring in het hooge gras der weilanden werd bronsrood-tintelend als een vonkenzee, en de groote parken van de buitens en kasteelen in 't verschiet, trokken zich tot een hooge, strenge, ondoordringbare nachtsomberheid in elkaar. Na de bijna tè heete warmte van den dag, werd de avond zalig frisch en koel. - We zille moete weire kieren, menier Florimond, zei Euzeke. - Joa 'm, antwoordde hij stil. Met stralende oogen van verzoening en liefde keken zij elkander | |
[pagina 403]
| |
aan. Zij zag zijn sterke, bruin-gebronsde armen in den rooden gloed, zijn open, vriendelijk gezicht met heldere oogen, de goudblonde krulling van zijn haar en baard. Hij, even onbewegelijk, met zijn goud-afdroppelende spanen boven 't water, zag haar als een stralenbeeld met avondglans omgoten, het gloeien van de roze bloempjes op haar geel kleed, het lichtend tintelen van haar witten hoed, het somber en bijna woest glanzen van haar donker haar; en een emotie kwam in hem, geweldig, met een vurige begeerte: de begeerte om haar niet meer te verlaten, om haar altijd, mooi en frisch als nu, bij zich te hebben. Waarom ook niet? Anderen, zijn meeste kennissen en vrienden, hadden toch ook hun vast vriendinnetje, die op een kamer woonde en waarmee zij uitgingen, vrij en blij, waar en wanneer het hun beliefde. Ja, waarom niet? En wie weet: als hij het haar niet voorstelde, of ze soms niet een dergelijk aanbod van een ander.... Dàt nooit! Liever alles! Zij was van hem, zij was verrukkelijk en lief, zij moest en zou de zijne, alléén de zijne worden! Vlug nu gleed het bootje in de schemering, naar de stad terug. Zij spraken niet meer, ieder in zijn eigen gedachten en gewaarwordingen verdiept. Zij vaarden voorbij den nu verlaten ‘Nénuphar’, waar reeds licht achter de ramen schitterde, voorbij de plechtige sombere tuinen van de groote buitens, vol van 't verliefd-galmend gezang der nachtegalen, voorbij al de lustige, thans stille zomerherbergjes: het ‘Anker’, het ‘Snepje’, het ‘Patijntje’, en het was donker-nacht toen zij eindelijk vóór den Club weer aanlegden. - Joa moar, mag-e k' ik doar binnengoan? aarzelde Euzeke. - Goa moar, goa moar, ander doen 't euk wel; zei hij onbeschroomd. Euzeke bleef wat in het tuintje bij het water wachten, terwijl hij met den ‘knoape’ 't bootje binnenhaalde en zich ging verkleeden. Na enkele minuten kwam hij bij haar terug en, gearmd trokken zij langs het kronkelend Leiepad heen om in de ‘Vleermuis’ te gaan soupeeren. Zij namen plaats in een der loover-prieëltjes bij het getemperd schijnsel van twee oranje ballonnetjes die tusschen 't groen te gloeien hingen en aten eerst lekkere, geroosterde paling met uiensaus en daarna rijstpap met meelsuiker. Andere verliefde paren zaten verscholen in de priëeltjes om hen heen; gefluister, gelach, gezoen, gerinkel van borden en messen weerklonken in | |
[pagina 404]
| |
de zachte, schemerige duisternis; dienstmeisjes in witte schort liepen bedrijvig, met dampend-geurende schoteis, van de helder verlichte herberg tot de geheimzinnige looverhuisjes heen en weer. De gansche atmosfeer scheen vol van onbevangen minnekoozerij en streeling; en Florimond en Euzeke lagen dadelijk omarmd tegen elkander aan, of zij elkaar nooit meer verlaten zouden. Een straatzanger met een guitaar kwam zachtjes in de open ruimte tusschen de priëeltjes aangetreden; het was een klein, mager ventje met holle wangen en een hoogen rug; hij nam zijn hoed af en begon te tokkelen, terwijl zijn zware, ietwat heesche stem weemoedig aan het zingen ging, van teêre en treurige en liefdevolle dingen. Het galmde in diepen weerklank door hun licht-ontvankelijk gemoed. 't Was of hij zong alleen van hen en van hun liefde en hun mogelijk lijden; en zelfs wanneer hij, in een patriotisch lied, weeklaagde over de smartvolle verzuchtingen der Elzas-kinderen onder Duitsche dwingelandij: ‘La patrouille allemande passe,
Baissez la voix, mes chers petits,
Parler Français n'est plus permis,
Aux enfants de l' Alsace,’
voelden zij zichzelven, als onder een indirect-uitgesproken dreiging bedoeld, en zat Florimond even met op elkaar geklemde tanden te staroogen, terwijl Euzeke onweerhoudbare tranen onder haar wimpers voelde komen. Maar het werd laat, de paren kwamen sluiperig-stil uit de priëeltjes en vertrokken, de lichten doofden uit, en eindelijk ontwrong ook Euzeke zich zacht uit zijn omarming en zuchtte: - Joa, 't zal teid worden, menier Florimond. Morgen es 't veur mij al weere heul vroeg op te zein. - O, Uizeke, bleif bei mij, bleif bei mij, smeekte hij in zijn opgewondenheid, alsof zoo iets mogelijk was. - En woar zôen we goan sloapen? Hier, in da gloriëtse? lachte zij, stil-weemoedig opstaande. Hij drong niet aan en stond ingelijks op. Maar in zijn oogen schitterde een hartstochtelijke vlam van vastberaden besluit. - Wach moar, wach moar, sprak hij tusschen zijn tanden. 'k Zal d'r ier dat 't ienige doagen veurder es wel iets op vinden! Veertien dagen later was Euzeke door meneer Florimond gekamerd, op een tweede verdieping, in een huis van de Citadellaan. (Wordt vervolgd). |