| |
| |
| |
De noordenwind
door Pauline Le Roux.
Hoor! hoe de Noordenwind buiten huilt!
Maar wij zitten bij de lamp, gezellig bijeen. We hebben warmen wijn, kastanjes en appelkoeken; vroolijke liederen en lange verhalen.
Stook het vuur flink op; schuif de gordijnen toe, en zie niet naar buiten in het donker.
Geweldig en woest rukt de Noordenwind aan, zwiepend de takken; met vernieling dreigend wat niet sterk is als hij. Nooit voldaan, hernieuwt hij zijn aanvallen altijd weer. De sneeuw, die moe was komen rusten op de aarde, jaagt hij warrelend op. Als een zinnelooze giert hij en huilt.
We hebben tochtlatten gespijkerd voor de vensters; de deuren zijn op slot, en we laten hem buiten, den fel-kouden wind. Hem kunnen we niet verwarmen bij ons vuur.
We zingen liederen en we hooren er; oude liederen, die ons werden voorgezongen toen we kinderen waren, en nieuwe liederen, nog nooit gehoord, die de stemming van het oogenblik ons ingeeft.
Blij en helder, of geheimzinnig zacht, of verscheurend, wreed-onharmonisch, àl naar de woorden van 't lied, klinken de accoorden, die begeleiden.
De zang zwijgt, en een oogenblik is het stil.
Hoor toch, hoe de wind huilt daar buiten.
Wind, waarom klaag je, en wat zoek je hier? Keer terug in je land van sneeuw en ijs. We willen je niet hooren.
Opnieuw hout op het vuur! en vul de glazen!
| |
| |
Vul ze met bessenwijn!
We hebben de bessenstruiken zelf geplant, als nietige stokjes, toen we kinderen waren. We hebben de bessen geplukt, geperst, en in een vat laten gisten. Nu is het oude wijnvat in stukken geslagen en verbrand. Den wijn bewaarden wij in den koelen kelder. Hij is gewarmd en wordt gedronken.
Hoor toch den wind daar buiten!
Wie is hij? Wie vertelt ons van hem?
Schuif de stoelen bij en luister. Ik zal vertellen van den Noordenwind.
Een somber, forsch grijsaard is hij, die op zijn geweldig stormpaard komt aangesneld over de witte velden. Een rusteloosdolende is hij; een half-waanzinnige, die altijd zoekt, en niet kan vinden.
Hij wil, maar hij kan niet onthouden een lied, een enkel lied, zooals menschen zingen; dat sneller doet kloppen hun hart, hooger gloeien hun wangen, blijder schitteren hun oogen.
Als hij geleerd heeft dat eene lied, dan zal hij niet omdolen meer.
Want - in het Noorden, hoog in het Noorden....
Luister goed!....
Daar staat zijn koninklijk paleis van ijsschotsen.
En daar is opgegroeid zijn wilde, schoone dochter, sterk en frisch als zijn de kinderen van het Noorden.
Vol en helder klonk haar kinderlach door het ijspaleis, en in den donkeren, langen nacht maakte zij groote vuren, die hoog opvlamden: dat was het prachtigste Noorderlicht.
Zij speelde met de jonge ijsberen, en leerde ze dansen op de achterpooten. De rendieren spande zij voor haar slee, en in de rotsspleten van de zuidelijke hellingen plantte ze rendiermos voor ze. Zoo speelde zij, alleen altijd, want vader wind had voor veel te zorgen. Hij moest vliegen door heel de wereld, om kou te verspreiden.
En telkens als hij ging, zei hij:
- Je moet stil hier blijven, in het paleis of dicht er bij. Speel maar met de ijskristallen.’
Maar zij hield veel meer van de grappige, kleine ijsberen.
Telkens zei hij het haar opnieuw, met in zijn toon een klimmende strengheid:
- Je moet stil hier blijven.
| |
| |
- Zal ik dan nooit mee gaan naar het Zuiden?
- ‘Neen’, zei hij, ‘je blijft in mijn rijk, heel je leven’.
- Vertel mij dan iets van het Zuiden. Vertel het mij, éen enkele keer?
- Het Zuiden? Daar is geen sneeuw en ijs zooals hier. Er is niets van te vertellen.
En weg snelde hij, om kou te verspreiden over de wereld.
Maar de dochter van het Noorden vond geen genoegen meer in ijskfistallen en beren.
- Als ik hier blijven moet altijd, dan wil ik kennen heel het uitgebreid gebied van mijn vader, zeide zij.
Zij kleedde zich in het zuiverste wit, en haar blonde haren wond zij tot een kroon. Want zij wilde gekend zijn voor de dochter van haar machtigen vader.
Een ijsbeer droeg haar op zijn rug Zuidwaarts; toen haar eigen, vlugge slee, getrokken door sterke rendieren.
- ‘Keer nu terug, goede rendieren’, zeide zij, ‘de tocht wordt te lang. Op mijn sneeuwschoenen wil ik gaan tot de uiterste grenzen van het noordergebied, waar je mij gezegd hebt, dat zeevogels wonen’.
Zij snelde Zuidwaarts heen, tot waar zij kwam bij zwarte klippen, vol vogels; steile rotsen, omspoeld door open zee.
Het levende water krulde in wit-gekruifde golven; het rukte aan de ijsschotsen en spatte op in driftige schuimvlokken. In breede kringen zwierden de zeevogels boven het water; zij riepen vreemde klanken, en rustten uit op de rotsen.
Toen zij haar zagen, streken zij voor haar voeten neer in dichte scharen, en vroegen:
- Wat brengt de dochter van het Noorden tot de uiterste grens van haar gebied?
- Het verlangen, om te kennen de open zee, en te vernemen van de landen daar achter.
- Ja, daar zijn we geweest, toen het hier te koud werd, zeiden de zeevogels. Daar was het toen beter.
- Vertel mij. Wat vond je er wel?
- We vonden er elkaar, want allen waren we er heengegaan. En dan waren er veel visschen, heel groote en heel dikke. We leden er geen gebrek.
- Maar wat was er nog meer? vroeg zij.
| |
| |
- Rotsen, om op uit te rusten, zooals hier.
- Meer niet? Waren het juist zulke rotsen?
- Ja, juist zooals hier. Alleen met wat meer mos - dat is zacht voor de pooten, en er groeiden dennebosschen tegen de rotsen.
- ‘Dat moet mooi zijn,’ zei het Meisje uit het sneeuwpaleis. Vertel mij van de bosschen.
- Ze zijn als stukken mos, maar dan duizendmaal grooter. De takken lijken beschermende vleugels, maar grooter en sterker dan de onze.
En vele dagen bleef zij bij de rotsen, en hoorde de vogels vertellen.
- ‘Trek met ons mee naar het Zuiden, als de koude tijd komt,’ zeiden zij.
- ‘Kom mee, nu!’ zei de stormvogel. ‘Mijn vleugels zijn sterk: ik kan je dragen. In éen dag zijn we al heel ver weg, en dan breng ik je weer terug. Kom mee! Sla de armen om mijn hals; zacht en warm zijn de veeren.’
En hoog zweefden zij, hoog boven de zee en de rotsen. Het was om er duizelig van te worden, maar zij hield zich stevig vast.
- ‘Hoe mooi!’ zeide zij, ‘de maanbelichte golven en de zwarte rotsen! Laat me heenstrijken dicht langs de rotsen. Ik hoor het geluid van de watervallen, en van de beken, die door de bergkloven bruisen, ongezien. Nu gaan we voorbij de bosschen. Wat een dennengeur! Stil, beweegloos staan de boomen, als wij vliegen er over heen: En ik zal de zon zien rijzen, als we gekomen zijn op het Duineiland? Je vlucht is zoo heerlijk snel!’
En zij stond in de duinen, duizelig nog van de snelle beweging.
Ademloos wachtte zij, dat de zon zou opgaan.
Het helm ruischte zacht. De kleine duinbloemen rondom waren nog gesloten.
In het Oosten steeg langzaam op de zon, en over de gouden brug, geslagen op de golven, kwam tot haar een, die zij nooit gezien had. Hij droeg een gouden kroon op het hoofd, en had een rooden koningsmantel aan, omzoomd met wit hermelijn.
- ‘Ik ben de Oostenwind,’ zei hij. ‘Is de Dochter van het Noorden gekomen, om mij te vinden?’
| |
| |
- Ik kwam, om te zien, wat is buiten het rijk van mijn vader. Ik ken u niet en ik zocht u niet.
- Dan zal ik heengaan, tot Eene mij beveelt, weer te komen. Mòcht ik haar eens voeren in mijn rijk, het kleurrijke Oosten. De heerlijkste kleederen zou ik haar omhangen; de schitterenste, die zij zou kiezen. En altijd zouden er feesten zijn.
- ‘Dat is heel vriendelijk,’ antwoordde zij, ‘maar nog dezen avond moet ik terug keeren in ons paleis. Ik wilde alleen maar de zon zien opgaan boven de levende wateren van de eindelooze zee.’
- ‘Ik zal dan heengaan,’ zei de Oostenwind, en kuste haar ten afscheid de hand, ‘en ik zal weerkomen, als de Dochter van het Noorden dat beveelt.’
Stil was de lucht en zacht deinde de zee. Zacht zongen de golven bij het klaterend zich krullen:
- Kom nader, kom nader!
Langs de duinhelling gleed zij omlaag.
De golven kwamen haar te gemoet. Ze gleden terug en kwamen weer.
Ze lokten:
- Kom nader, kom nader!
Zij trok de schoenen uit, en ging over het natte zand, waarin zich afdrukten haar mooie voetjes.
- Kom nader! zongen de golven.
Het water bespoelde haar voeten. De witte wanten trok zij uit, en slingerde ze ver van zich, in de duinen. Het lange, witte kleed tilde zij voorzichtig omhoog. Zoo stapte zij door het water, dat streelde haar voeten en enkels.
- Nog verder, nog verder! lokten de golven.
- Verder! Kom verder! Daar wonen de meerminnen. Ze omvlechten hun lokken met wier, ze dansen en ze zingen. Ze wonen diep in de zee, waar wonderlijke, kleurige planten groeien; geheimzinnige, stille wouden. Ze spelen met visschen en zeeslangen, en zoeken paarlen in de oesters. Maar het liefst komen zij, bij maneschijn, aan het oppervlak van de zee, en dansen daar en zingen.
- ‘Kom toch!’ lokten de golven.
Maar zij liep terug, verschrikt.
En zij zocht kleurige schelpen aan het strand, handen vol, en
| |
| |
met haar hand ving zij in de strandplassen garnalen en kleine vischjes, die zij zwemmen liet in zee.
- ‘Daar is het beter en ruimer!’ zei ze.
Heel dien dag speelde zij zoo, totdat de zon dalen ging.
Toen zette zij zich neer op den hoogsten duintop, vanwaar zij de zon zag zinken in zee.
Strak tuurde zij naar het gulden golvenbeweeg.
Toen zag zij komen van heel ver een nevelgrijs schip. Het naderde met snelheid. De golven verhieven zich hooger en droegen het aan land.
Een, die aan de voorplecht stond, kwam tot haar. Een schitterend, goudgeel kleed droeg hij, en op zijn hoofd een kroon.
- ‘Heil!’ klonk zijn groet. ‘Heil u! De Westenwind komt tot de volschoone Dochter van het Noorden om haar te zeggen, hoe lief hij haar heeft. Ach! of zij komen wilde in mijn nevelrijk! Wazig en zacht zijn er de kleuren. De nevelfeeën zullen haar leeren gewaden te weven van zilverig grijs. Daarmee zal zij zich tooien, en ik zal haar bewonderend lief hebben. Als ik zweef over de aarde, buigend en brekend de boomen; voortjagend het zand, tot blinkende duinen het opeenstapelend, dan zal ik haar wevende weten op 't stille neveleiland; en gelukkig zal ik zijn, als ik bij haar terugkeeren kan. Mijn schip ligt gereed. Kom mee!’
- Ik ben een kind. Laat mij spelen als een kind. Heel korten tijd zal ik hier zijn.
Eerbiedig kuste de Westenwind haar hand, en ging.
- ‘Zie, de avondster schittert al!’ zei de stormvogel. ‘Laten we weer gaan naar het Noorden.’
- Ach, laat mij blijven, nog een enkelen dag. Ik ben zoo moe. In de duinen wil ik slapen gaan, waar het helm zacht zal wuiven boven mijn hoofd.
De sterke vogel breidde zijn vleugels over haar uit, en rustig sliep zij.
Het vreemde ontwaken in de duinen!
De zon stond al hoog, toen zij wakker werd.
De oogen half gesloten, lag zij een poos, te genieten het heerlijk ongewone.
Langzaam sloeg zij de oogen op, boven haar hoofd welfde zich de hemel blauw. Een lange helmpluim wiegde heen en weer. Een
| |
| |
kevertje klauterde er tegen, het tilde de roode dekschildjes op, en vloog op de vleugels, die er onder lagen.
Het wonder volgend met den blik, was zij overeind gerezen.
Hoe mooi, de zachtgetinte duinen! Hoe aardig, het konijn, dat op de achterpootjes staan ging, de oortjes recht; het neusje bewegend op en neer; de oogjes glurend naar haar, van achter een dorenstruik.
En 't hagedisje, dat vlug heenglipte over haar voet; 't vlugge, groene hagedisje met oogen van goud.
En het duinzand, dat zoo warm aanvoelde in den zonneschijn; dat zij in fijne straaltjes liet glijden door haar hand.
En de duinbloemen!
- Ik blijf hier zoo korten tijd,’ zei de Dochter van het Noorden tot de duinbloemen. ‘Vertel mij veel geschiedenissen. Als ik honderd mooie sprookjes hoor, zal het mij zijn, of ik hier honderd levens geleefd heb. Waarvan wil je mij vertellen, witte braam-bloesem?’
- Van den Zuidenwind, die kwam gegaan over het land. Hij droeg een mantel van het klaarste luchteblauw. Hij reed op een paard van het schitterendste wolkenwit. Geen halm werd gebogen, geen bloem geknakt, als hij ging over de duinen. Een stoet van bloemen omringt hem overal; witte vlinders omfladderen zijn hoofd, en blauwe libellen; gele narcissen trompetten zijn glorie; òm hem is zacht gelui van lelietjes der dalen en wilde hyacinten. Alle bloemen hebben hem lief, want hij is mild en goed, en zacht is de streeling van zijn hand. Dit is mijn vertelling.
- ‘Kon ik hem ook zoo zien,’ fluisterde de Dochter van het Noorden.
- ‘O, hij zal komen, zeker komen,’ prevelden in koor al de bloemen.
- ‘Hij zal komen,’ zei de Dochter van het Noorden. ‘De bloemen voorzeggen, dat hij komen zal. Ik heb hem gezien, ik ook, eenzaam in het Noorden. In mijn droom zag ik hem, met zijn mantel blauw, en zijn oogen diep - diep als de hemel bij maanlooze nachten.
‘En ik weet, dat hij kwam, ongezien, in het rijk van mijn vader en bracht er het rendiermos: een groet van het Zuiden. Wel goed is de Zuidenwind. Hij moet komen. Ik zal losmaken mijn haren, dat zij golven om mijn schouders, een wijde koningsmantel.
| |
| |
Hij zal mij leeren, ze te vlechten om mijn hoofd. Hij zal ze omkransen met blijde bloemen.’
- ‘Kom mee!’ lokte de Stormvogel, ‘en ik draag je den Zuidenwind te gemoet.’
- ‘Neen,’ zeide zij, dat niet. Vlieg, mijn goede vogel, vlieg naar het Zuiden; zeg den wind, dat ik hem wacht.
Op zijn breede wieken steeg de vogel omhoog en vloog naar het Zuiden. Staande op den hoogsten duintop staarde zij hem na.
Zij zag hem als een kleine stip verdwijnen in de verte. Zij stond daar, de hand boven de oogen, afwerend de zonnestralen; de haren los, een wijde koningsmantel.
- ‘De Zuidenwind bracht mij het rendiermos,’ fluisterde zij.
‘Mijn vader wil dooden mos en bloemen, maar ik heb den Zuidenwind lief. Ik wil smeeken mijn vader, te sparen de bloemen, en te sparen hem, altijd. Heerlijk zal zijn het rijk van den Zuidenwind.’
Een geweidige beweging geschiedde in de luchten.
Het was de zuidenwind niet, die kwam. De Noordenwind stond voor haar. Hij was komen aanvliegen, over het water, zoo snel, dat woest schuimden de golven.
Hij drukte haar tegen zich aan met zijn sterke armen, sluitend haar mond met de hand. Hij droeg haar met zich voort, terug naar het Noorden. Zij zag, hoe hagelsteenen vernielden de duinplanten; hoe het dennebosch op de rotsen boog en zuchtte.
In het ijspaleis is zij teruggekeerd. Haar wit kleed fonkelt van sneeuwdiamanten, maar van haar lippen klinkt nooit meer een lach, en gedoofd is het vuur in de oogen. Zij speelt niet meer met de kleine ijsberen; zij ontsteekt geen vreugdevuren in den langen nacht. Als de Noordenwind terugkeert, na lange omzwerving, komt zij hem niet blij te gemoet.
Kon hij haar zingen éen enkel lied, zooals menschen zingen, die blij zijn en gelukkig, zij zou hem aanzien, weer liefhebben kunnen. Maar hij kan niet onthouden een enkel, blij lied.
Arme, wreed-koude wind! Wij kunnen u in de kamer niet binnen laten; niet verwarmen bij ons haardvuur.
Werp hout op het vuur, laten we zingen, en vergeten den wind daar buiten.
Rijswijk 1907.
|
|