| |
| |
| |
Pietà
door W. Graadt van Roggen.
I.
Laat op 'n avond was er in het R.C. ziekenhuis 'n vrouw binnen gedragen.
Zuster Vincentia had de nacht-wake; tegen elf uur, terwijl zij in de nacht-stille refter gebeden prevelde, was zij opgeschrikt door geschel aan de voordeur; schichtig luisterde ze of er ook van uit de ziekenkamers gebeld zou worden; 's nachts waren de patienten altijd angstig om het minste vreemde geluid en dan belden ze direct om zuster; maar het bleef stil, huiver-stil; toen, altijd nog luisterend of er toch nog niet 'n electrische schel zou gaan rinkelen, was ze de gang door gegaan naar de voordeur, had het raampje opengehaakt en gevraagd wie er was.
‘De politie,’ antwoordde 'n zware mannenstem.
‘Wacht u 'n oogenblik,’ zei ze zacht, bedeesd, huiverend in de koude gang, ‘ik zal u direct open doen; 'k moet even de sleutel halen.’
In het donkere buiten bromde de zware mannenstem.
Haastig, onhoorbaar op de dik-vilten pantoffels ging de non naar boven, naar 't kamertje der moeder-overste; deze, uit haar lichte verpleegsters-sluimering door het schellen aan de voordeur eveneens opgeschrikt, was klaar wakker toen Vincentia binnen kwam, zat recht-op in bed, wachtend de nacht-zuster, die ze wist dat komen zou om te vertellen wat er gaande was.
‘Wat is er?’
‘De politie, moeder’ - en zich even herinnerend den vagen omtrek van 'n brancard onder de schemer-duistere portiek - ‘met 'n brancard; hebt u de sleutel?’
| |
| |
De moeder-overste nam den sleutel, die naast haar bed onder het crucifix hing.
‘Hier, Vincentia; maak gauw open; laat ze maar even wachten.... in de vestibule.... 'k kom dadelijk.’
Door de breede gangen, hol-hoog in de nacht-loome stilte, ging zuster Vincentia terug, opende behoedzaam de zware voordeur.
Op de stoep, vaal in het druilerig uitschemerend schijnsel der vestibule-lamp, stonden twee mannen; achter hen, in den donkeren nacht, 'n politie-brancard.
De mannen, hand aan den helm, salueerden, eerbiedig zich overbuigend naar de kleine gestalte der non.
‘We komen van dokter Latour’ - zei er een, en met 'n handbeweging naar de brancard: ‘'t is 'n vrouw: we hebben haar hier onder de Blauwbrug gevonden; dokter zei, dat hij direct zou komen.’
De non knikte, wees naar de vestibule.
De mannen gingen terug in de duisternis, droegen, voorzichtigtillend, de brancard binnen.
‘Wilt U ze hier even neerzetten.... zoo.... langzaam aan maar.... voorzichtig.... voorzichtig.... 'n beetje meer links.... zoo.... wacht u nog éven.... moeder komt dadelijk.’
Achter in het Huis kraakten ergens op 'n trap voetstappen; 'n kleine gebogen gestalte kwam snel aanloopen: de moeder-overste.
Weer salueerden de mannen, hand aan den helm, correct....
De oude non boog zich over de brancard heen, sloeg voorzichtig de bruine kap open. Op 't bed lag 'n vrouw, de kleeren armoedig en gescheurd, 't verwrongen gezicht wit-blauwig tegen de zwarte, klamme haren, de toeë oogleden nauw-zichtbaar gewelfd beneden de strakke, donkere wenkbrauwen, de mond vertrokken, half open als plots verstild in een pijnlijke reuteling, de onderkin weggezakt, willoos....
‘Dood?’ vroeg zacht de moeder, opkijkend naar de agenten.
Ze haalden de schouders op, knikten van neen, wisten zelf niet.
‘Welke dokter?’ vroeg ze toen, kort, zakelijk, terwijl zij de hand van de vrouw oplichtte, den pols zocht.
‘Dokter Latour.... hij zou direct komen.’
‘Goed.... goed....’
Ze deed de kap weer over de brancard heen.
‘Zoudt U ons nog even willen helpen?.... Zoo.... wacht ik
| |
| |
zal U voorgaan.... Vincentia, ga jij 's even kijken,.... op de groote zaal, nummer zeventien.... wilt U mij maar volgen.... maar wat zacht loopen, op de teenen.... de anderen slapen al....’
Even was er geschuif van voeten, gekraak in de brancard; toen gingen ze de gang door, achter de moeder-overste; de agenten probeerden voorzichtig te loopen, schuw voor onbekende geluiden, die ze ieder oogenblik verwachtten achter de gesloten kamerdeuren; maar het bleef er stil.... alleen in de gang klonk gelijkmatig het kraken der zware laarzen.
Ze kwamen in een groote zaal; achter witte gordijnen stonden langs de wanden rijen bedden; voorzichtig, zoodat de gordijnen maar èven ritselden, droegen de agenten de brancard door de zaal; hier en daar geluidde er iets in de bedden, kraakten de veeren van 'n matras; 'n enkele zieke, wakker, trachtte ongemerkt door een kier van de gordijnen heen te zien, angstig zich stil houdend, bang om gerucht te maken.
Van één van de bedden waren de gordijnen opengeschoven; zuster Vincentia stond er naast, bezig met het recht-leggen van het beddegoed; de moeder gaf den agenten 'n wenk om stil te houden, de brancard néér te zetten; toen droegen de moederoverste en zuster Vincentia de vrouw op het bed; 'n oogenblik bleven de agenten nog staan, met 'n klein-angstige nieuwsgierigheid of de vrouw al dóód zou zijn; toen groetten ze stil, eerbiedig de beide nonnen en droegen de leêge brancard weg.
Zuster Vincentia ging mee om hen uit te laten, grendelde daarop zacht en behoedzaam de voordeur; achter haar lagen nu de vestibule, de gangen, de trappen in suizelende stilte....
Plotseling, terwijl ze nog bij de deur stond, rinkelde vlak boven haar hoofd de voordeur-bel: tegelijk hoorde ze 'n kort dringend tikken tegen het portiers-raampje; ze schrikte van het tinkelen der geluid-scherven boven haar, van het spitse tikken vlak bij haar oor; langs het matglas van het raampje bewoog 'n schaduw....
Snel ontgrendelde ze weer de deur, opende....
‘Dokter.’
‘Ah.... zuster.... is de vrouw er al?.... ja?.... dat 's vlug.... is er nog plaats?....’
Zuster knikte, sloot de deur.
‘Gaat U maar mee, dokter; we hebben haar zoolang op de groote zaal gelegd; ziet U zelf maar eens....’
| |
| |
‘Goed, goed.... ik wou haar graag dadelijk onderzoeken.’ Beiden gingen de gang door.
‘Hierheen dokter -’
Van uit de hei-lichte gang weifelde de dokter even naar de slechts flauw-schemerige zaal; toen liep hij naar het bed, waar de gordijnen nog opengeschoven hingen.
‘Aha, moeder, bent u zélf er al bij; dat 's braaf van u.’
Hij zei het werktuigelijk, uit gewoonte om aan een ziekbed te beginnen met iets opwekkends te zeggen, hetzij tot de patient, hetzij tot de verpleegster.
‘Ik kon haar nergens anders heenbrengen; alle ziekenhuizen zijn vol; 'k heb nog naar de kliniek getelefoneerd, maar daar waren óók alle bedden bezet. Kunt u ze houden, moeder?’
‘Ja zeker.... zeker.... natuurlijk zoolang er plaats is....’
Meewarig schudde dokter 't hoofd:
‘Geen kleeren haast aan haar lijf, stumpert, en dat in zulk 'n hondenweer!’
Even, pijnlijk, kreunde de vrouw.
Zuster Vincentia dekte haar verder toe, haalde de dekens hooger over haar heen.
Een oogenblik deed de vrouw de oogleden òp, tastte wezenloos over het dek; ze krampte de handen in de deken, rilde, sloot de oogen; de dokter, aandachtig nu, boog zich over haar heen, schoof 'n ooglid op, dat dadelijk weer neergleed, luisterde naar de ademhaling; 'n paar seconden was het doodstil in de zaal; toen, met breeden zwaai de dekens overslierend naar het voeteneind, begon hij het onderzoek.
Gelaten zagen de beide nonnen toe, volgden met de oogen de voorzichtige betastingen van den dokter.
Hij richtte zich plotseling op, ernstig:
‘Ze is in hooge mate zwanger; ze mag in geen geval meer vervoerd worden.’
Het oude nonnen-gezicht onder de wit-linnen kap boog zich òp naar den geneesheer.
‘We zullen haar hier laten; wat dunkt u, dokter....?’ ze maakte 'n beweging in de richting der andere bedden.... ‘vindt u 't geen bezwaar met die....?’
‘Volstrekt niet, volstrekt niet.... 't moet.... 't moet!’
Voorzichtig, met kalme, zekere bewegingen zette hij hetonder- | |
| |
zoek voort; hij schudde het hoofd, brommend tusschen z'n tanden....
‘Ze is òp,’ viel hij opeens driftig uit, ‘uitgehongerd.... beesten zijn 't, die kerels....’
De zusters, gedwee, keken vóór zich, als hoorden zij niet; ze bleven staan, roerloos in hun zwarte, wijde kleêren; toen, zacht, met 'n liefkozing streek de moeder het haar weg van het voorhoofd van de zieke.
‘Zoodra ze bij kennis komt, moet ze bouillon hebben.... met weinig beginnen.... maar dikwijls achtereen; en dan zachtjes aan eens probeeren met melk....’
Hij wierp de dekens, losjes, weer over de patiente terug; zuster Vincentia stopte ze dieper in, strak.
‘'k Kom morgen-ochtend terug, om 'n uur of negen, denk 'k.... 't zal zoo gauw wel niet gebeuren; ze is zwakker dan 'k dacht....’
Met 'n hoofdknik groette hij de nonnen; aan 't einde van de zaal, bij de deur, bleef hij even wachten.
‘Blijf jij er van nacht bij?’ fluisterde de moeder-overste tegen Vincentia, ‘je weet wat je doen moet.... en als er wat gebeurt, laat me dan maar even roepen; ik zal je Bernarda sturen.’
Zuster Vincentia knikte.
‘'k Zal aan Bernarda zeggen, van die bouillon.... ze kan je dan meteen helpen met 't verschoonen....’
Snel, onhoorbaar over den glad-houten vloer, liep de moederoverste tusschen de bedden door; dokter wachtte nog, in het halfdonkere van den zaal-hoek; toen ging ook hij....
Zuster Vincentia schoof de gordijnen om het voeteinde van het bed, ging zitten, rustig....
Nog even hoorde ze in de gang de stappen van dokter klikken op de marmeren steenen, hoorde ver vóór in het Huis 't gedreun van de toeslaande voordeur.
Toen werd het stil.
Vredig schemerde de rust in het gansche huis....
Den volgenden dag werd er in het ziekenhuis een kindje geboren, een meisje. En in de stille klooster-kapel, met hier en daar knielende nonnen devoot gebogen in den geligen schemer van het altaar, werd 's avonds het kindje gedoopt en ontving het op verzoek van de moeder alleen één naam: Johanna.
| |
| |
| |
II.
Toen 't kindje 'n paar dagen oud was, nam 'n andere zuster de kraamvrouw-verpleging van zuster Vincentia over.
't Was zuster Martha.
Ze was pas 'n paar maanden in het groote ziekenhuis; haar drie proefjaren had ze in Tilburg, in het Moederhuis doorgebracht; dáár had ze geleerd het vriendelijk, voorzichtig omgaan met zieken en was door overdreven boetedoening - waarvóór wist ze eigenlijk zelf niet en was daarom haar jonge-meisjes-pleiziertjes maar gaan houden voor érge zonden - èn door lange gebeden, die ze - op 't laatst gedachteloos - met wat nerveus lip-beweeg almaar door voor zich heen prevelde in de eenzaamheid en de ritsellooze stilte van haar cel - wàrs geworden van die kleine genietingen der wereld, die haar jeugd zoo gelukkig hadden gemaakt en waaraan zij nu nog slechts terug dacht als aan iets, dat ze verlóren had, verloren voor altijd. Met een weemoedige berusting zag ze haar jeugd, zag ze zichzelf als jong, wereldsch meisje in héél ver verleden, in de mat-gouden glanzing harer herinneringen; dien weemoed kon ze nooit geheel uit haar hart wegdoen en altijd moest ze zichzelve zwakheid, lafheid verwijten; ze wou zoo graag sterk zijn, zich geheel geven aan haar vrome plichten, maar toch voelde ze zich altijd als was er iets wèg van haar, als was haar geluk niet zoo volkomen als ze zich wel voorstelde; God heeft daarmede zeker Zijn bedoeling, dacht ze dan en ze vormde zich in haar gedachten een idée van geluk, dat alleen bestond in het stelselmatig, werktuigelijk en vooral deemoedig volgen der geboden van het Huis, der voorschriften van de Kerk. Eenmaal geheel vervuld van de zekere gedachte, dat dáárin het hoogste geluk en de innigste vrede gevonden moest worden, kwam er een kinderlijke tevredenheid in haar ziel over dit nieuwe, aandachtige leven, waarin ze èn met haar gebed èn in
de verzorging van de haar toevertrouwde zieken geheel haar verlangen om zich te geven en wèl te doen kon bevredigen: dat andere leven, dat zij wist buiten de kloostermuren, kende ze haast niet meer en ze troostte zich met te denken, dat alles dáár spoedig veranderde, zoodat zij er zich geheel vreemd zou voelen, indien ze er, nà haar kloosterjaren, in terug zou keeren. Allengs kwam er in haar denken 'n illusie - geen blijde, tintel-lichte zooals ze die als meisje had gekend, maar 'n
| |
| |
bedaarde, beredeneerde, langzaam gekomene - 'n illusie in het gelijkmatig leven, dag aan dag hetzelfde, alles afgemeten naar voorschriften, tot in het gevouwen houden van de handen en het neêrslaan van de oogen, in het éven, devoot gebogen dragen van het hoofd. Ze bekommerde zich ten laatste niet meer om de dingen, die buiten haar werkkring lagen; wat er in de stad, in haar ouderlijk huis, onder haar vroegere kennissen gebeurde, wist ze niet en het interesseerde haar ook niet meer; hoorde ze van dezen of genen patient eens iets van het gewone leven, meestal bestaande in een couranten-berichtje van een spoorwegongeluk of een inbraak of een moord, dan leek het haar of het berichten waren uit verre, vreemde streken, zooals zij vroeger wel eens zonder bepaalde interesse dagblad-correspondenties gelezen had uit Amerika of uit deWest; haar leven in het ziekenhuis, tusschen de ziekbedden, in een omgeving van pijn-lijden en dikwijls klagend gemor, was voortaan een wereld op zichzelf geworden, geheel afgesloten, en ze dacht zich gelukkig in het isolement, waarvan ze de geestdoodendheid niet kón vermoeden.
Sterker, geheel haar hart vullend, werd dat geluk, toen ze na haar plechtige belofte voor het hoog-altaar, waar de Bisschop zelve - hoe klein en nietig, hoe nietswaardig had ze zich gevoeld tegenover dien grooten zwaren man in zoo schoon ornaat - haar kleed en haar kruis en haar ring gezegend had, het Moederhuis in Tilburg had verlaten en naar het ziekenhuis in de groote stad gezonden was; had ze, vóór haar belofte, nog wel eens twijfel gevoeld om tot haar ‘oude leventje’ terug tekeeren, nú wist ze, dat ze niet meer terug mócht, niet meer terug kón en haar vroegere berusting was nu een kalme, maar doffe tevredenheid geworden.
‘Het kind’, noemden de andere zusters van het groote ziekenhuis haar al spoedig; en jongste als ze was, toonde zij zich ook al gauw né. haar komst de minst gedweeë; ze hield er - in kleine dingen van 't dagelijksche leven - 'n eigen meening, 'n soort overtuiging op na, die soms vlak indruischte tegen de meeningen der moeder-overste en der andere zusters; méér dan de andere nonnetjes moest de biechtvader haar wel eens' ernstig onderhanden nemen om uitdrukkingen, die ze gebezigd, of meeningen, die ze met 'n meisjesachtig-gewichtig aplomb ten beste gegeven had en die geheel in strijd waren met de uiterlijke lijdzaamheid en onderdanige gehoorzaamheid der andere ziekenzusters; ernstig vermaande dan de eerwaarde vader haar tot ootmoedigheid en haalde voor- | |
| |
beelden aan van Sinte Agnes en Sinte Elizabeth, die door haar getrouwheid aan den Heer en hare onderworpenheid aan de heilige Moederkerk nu in den hemel het loon hunner godzaligheid in zoo ruime mate mochten genieten....
Zuster Martha was 'n aardig nonnetje, 'n kind in haar zwarte vrome klooster-kleeding; het hoofd onder de rein-witte kap altijd devoot gebogen, leek zij uit de verte 'n oude, moeë vrouw, die door levensleed gebroken, onder zorgen gebukt, haar afgetobd lichaam voortsleept, zwaar en moeilijk; en zonder het gezicht gezien te hebben, dacht men het bleek en vervallen, gerimpeld en vaal, met flauw-kwijnende oogen en diepe trekken rond den ouden mond. Maar kwam zuster Martha dichterbij en hief ze haar hoofdje òp, zoodat de kap-doek láág viel naar achteren over de schouders, dàn klaarde het teeder-blanke gezichtje in zoo schoonen jeugd-glans open en keken de groote, onschuldige oogen met 'n straling van schalksch-vragenden lach in 't rond.
Soms als zuster Martha op straat liep om buiten het Huis te gaan verplegen of te gaan helpen bij het afleggen van een doode, bleven de menschen haar nakijken, verrast door het zóó jonge gezichtje onder de witte kap en het leek wel of zij, met haar baldadig meisjes-gezichtje, voor de aardigheid die sombere zwarte pij had aangetrokken en mal-pretentieus zich aanstelde als vroom, devoot nonnetje....
Met 'n schuchtere toegeeflijkheid was zuster Martha bij het arme moedertje gekomen, dat na dagen van veel pijn, nu rustig lag op het witte bed, het mager, bleeke hoofd diep in het kussen, de zwarte haren strak naar achteren gestreken, donker boven het was-gele voorhoofd. Ze lag zoo tevreden, zoo rustig, kinderlijkbang voor zóó stil, pijnloos zich voelen na de ellendige dagen van wanhoop, honger en weeën; ze lag, den geheelen dag, kalm voor zich uit te staren, de magere, slanke handen roerloos gevouwen op het dek; ze vergat bijna geheel haar verleden, alles wat ze had doorgemaakt in die laatste dagen, die moeilijke uren, toen ze moe, afgemat zich voortsleepte langs de straat met de pijn van den honger, die ze op het laatst al niet meer onderscheiden kon van de krampen der wordende weeën; - die laatste dagen leken haar een bangen droom, waaruit ze, blijde nu, ontwaakt was, pijnloos en in zoo vredige rust....
| |
| |
Schuchter was zuster Martha naar het moedertje toe gekomen, had, lief, hartelijk, alsof ze elkaar al lang hadden gekend, 'n praatje met haar gemaakt....
Maar het wonderlijkste van ál vond zuster Martha wel het kindje.
Toen zij zich voor het eerst heenboog over het kleine kribbetje, vlak naast het groote ledikant der moeder, toen....
Zuster Martha heeft 't nóóit durven vertellen:
.... toen dacht ze het eerst aan het kindeke Jezus, zooals ze dat zoo dikwijls gezien had in de kerken op Kerstnacht, het kleine, vriendelijke Kerstkindje in zijn kribbetje van stroo....
Glimlachend had de moeder toegezien, hoe het jonge nonnetje de dekentjes had losgemaakt, wel onhandig maar o zoo voorzichtig, hoe zij het kindje in de armen genomen had, en stil, in kinderlijke verrukking, Annetje bewonderde.
‘Hoe lief,’ - had zuster Martha gezegd- ‘hoe doddig; zeg, moedertje, ben je nu niet heel, heel erg gelukkig?’
De vrouw had even gelachen en zich verwonderd, dat een zoo jong kind het donkere nonnenkleed al droeg.
Toen zuster Martha het kindje weer neergelegd had, het voorzichtig toedekkend met de korte, wollen dekentjes, zóó dat alleen het kleine, ronde bolletje even boven den omgeslagen rand héén te zien was, had de arme moeder haar plotseling de hand toegestoken, zwijgend, maar met zoo dankbaren blik, dat zuster 'n oogenblik in haar eigen gedachten verward geraakte; en vergetend de voorschriften van het Huis, de ordonnantiën van hare Orde, had ze, in een naïeve opwelling van hartelijkheid, zich heen gebogen over de zieke en in een uiting van haar geheele ziel een kus gedrukt op het bleeke voorhoofd van de patient.
Van af dat oogenblik waren van al haar zieken dit moedertje en haar kindje haar het liefste en als zij, na gedane taak, rustig ging zitten op de groote zaal, dan was het meestal tusschen het bed van de moeder en het kribbetje van het kind; dan speelden ze beiden, de moeder en het zustertje, in haast even innige verrukking, met het kleine, poezele poppetje.
En langzaam steeg er in zuster Martha's ziel een illusie, een illusie van Gods wonderlijke goedheid, dat Hij haar de genade deed om te mogen geven haar teerste zorgen en haar liefste teederheden aan een zoo klein, zoo zondeloos wezentje als dit kind....
| |
| |
| |
III.
Op 'n middag, dat de zusters in de refter bijeen waren en aan lange tafels bezig waren met koffie drinken - het éénige uurtje in het Huis, dat zij zich vrijer voelden, minder gedwongen onder den altijd zacht-klemmenden drang van te moeten zorgen dán voor dit dán voor dat - hoorde zuster Martha, die als jongste in de buurt der moeder-overste zat, hoe de anderen naast en over haar het erg druk hadden over de vreemde patiente, nummer zeventien van de groote zaal, die onder zulke lugubere omstandigheden het Huis was binnengedragen en waar ze allemaal een beetje schuw voor waren; juist dat vreemde, dat geheimzinnige maakte hen eenigszins bang en eigenlijk hadden ze maar het liefst zoo min mogelijk met haar te maken. Het was wel verboden om onder elkaar over de zieken, zelfs over de ziekten der patienten te spreken, maar onwillekeurig werd dat gebod nog al vaak overschreden, wijl er voor de nonnen, buiten hunne zorg voor de patienten en de getrouwe naleving der voorgeschreven devotie, weinig belangrijks onder elkaar te vertellen viel, en zoolang de gesprekken niet ontaardden in kwaadsprekerijen, liet moeder-overste 't gemoedelijk toe en deed er zelfs aan mee. Ook voor haar, die anders al spoedig de patienten doorgrondde, had die vrouw iets vreemds en onbegrijpelijks, iets, dat haar afstootte; en dan dat eigenwijze zwijgen, dat altoos maar stil, sprakeloos neërliggen, duldend gelaten de pijnen, die haar afgetobd lichaam doorschokten; was het hardheid, was het wanhoop of was die vrouw van nature zoo gesloten?
‘Ik heb het op alle manieren al geprobeerd,’ vertelde moeder, ‘maar ik kan ze maar niet aan het spreken krijgen; en 't ergste is, dat je er later maar last van krijgt; ik heb de politie al gewaarschuwd met het oog op de aangifte op 't stadhuis; die zou wel wachten tot ze béter was, maar wat dán? Ze wil maar niet zeggen hoe ze heet of waar ze vandaan komt, en hoe sterker haar gestel wordt, hoe méér ze in haar stilzwijgendheid blijft volharden.’
Inderdaad hadden al de zachte, gemoedelijke woorden der oude non de vrouw geenszins kunnen verdeemoedigen: 't was of er in haar oogen een wantrouwen kwam, zoodra ze merkte, dat het iemand er om te doen was om haar te ondervragen of uit te hooren; dan sloot ze, wilskrachtig, de lippen op elkaar, zei zelfs
| |
| |
geen ja of geen neen meer en zag uitdagend de vraagster aan. De moeder-overste had het ten slotte opgegeven en toen eerst was de vrouw wat vriendelijker geworden, was uit zichzelf beginnen te praten over het kindje, over de andere patienten. Maar zelfs in den nu meer vertrouwelijken omgang sprak ze nooit over haar verleden en vermeed alle vragen, die er op doelden.
Tegen zuster Bernarda had ze eens gezegd, op 'n nacht dat ze veel pijn had en dacht dat ze sterven zou:
‘Ik weet toch, dat ik hier nooit meer uitkom.... en als ik doodga, wat doet m'n naam er dan aan toe: in den dood zijn we immers toch allen gelijk.... en voor mijn kind.... is het beter dat ze heelemaal geen naam heeft en dat júllie d'r haar maar een geven.... dan dat ze de mijne droeg;.... als jullie de mijne wisten.... zou zij het ook eenmaal weten, zou ze misschien tóch uitvinden wie haar moeder was.... en dán....’
Toen was ze ineens vreeselijk gaan huilen, maar ze had niets meer gezegd.
Zóóveel begreep de moeder-overste er wèl van, dat het met dat kind niet in den haak was.
‘Van zoo heel minne kom-af schijnt ze me óók niet te zijn,’ zei moeder-overste tegen zuster Vincentia, ‘maar dat kind, zie je....’
Angstig had zuster Martha naar de gesprekken geluisterd; 't was haar of ze bang was voor iets.... zij verwonderde er zich over, dat de andere nonnen zoo graag méér van haar patient zouden willen weten; maar wát dan toch meer? Waren de anderen dan zóó nieuwsgierig; veinsden zij dan, als ze over anderen zoo onverschillig spraken, alsof niets hen aanging? Maar waarom waren ze dan juist zoo begeerig om van déze vrouw alles te weten? Dikwijls al hadden ze haar gevraagd, of zíj er niet wat meer van kon zeggen: zij was toch altijd het meeste bij het moedertje. Ze ergerde er zich over, dat die andere zusters altijd spraken van ‘dat mensch’ - wat klonk dat koel en onverschillig, zoo minachtend bijna; en dát mochten de zusters toch niet wezen: minachtend, tegenover wié dan ook; zuster Martha noemde haar altijd het moedertje; dat klonk zoo lief, vond ze; en waarom zou ze niet liéf zijn tegen haar? Ongeloovig hadden de zusters gelachen, toen zuster Martha eens, boos bijna, gezegd had, dat zíj er nog minder van wist dan de anderen; en werkelijk, mijmerde ze, ik heb er ook nooit zelfs aan gedácht om haar te vragen wie ze eigenlijk was
| |
| |
en hoe ze hier kwam; dat had ik toch wel eerst mogen doen, vóór ik me zoo voor haar ging interesseeren; dat was toch wel dóm van me.... Wie weet wat voor 'n vrouw het wel is.... misschien wel een heel slechte, een, die je ongeluk aanbrengt, die.... omgang heeft met den Booze.... En ik heb haar nog wel een zoen gegeven, dacht zuster Martha; ze boog even het hoofd, toen ze voelde, dat het bloed naar haar hoofd steeg, als schaamde ze zich plotseling; als een nevel, die van alle kanten om haar óp wademde, voelde ze den angst: dat ze 'n zonde begaan had, dat ze onbedachtzaam was geweest en misschien nu het slachtoffer àl was van een list van Satan.... ze keek, met 'n snellen opslag van de oogleden, even omhoog, meende dat alle zusters naar haar keken, dat ze naar haar wezen, haar aanduidden als een schuldige.... maar om haar heen gonsde het gesprek voort, heel gewoon, en het maakte haar rustiger. Maar weer voelde ze groeien dien angst: ik heb haar nog wel gezoend, terwijl de regels van onze Orde ons dat zoo streng verbieden.... nóu keken de zusters toch zeker, ze voelde het; ze durfde de oogen niet meer opslaan; de gesprekken stokten, er kwam 'n stilte.... nu zou de moederoverste tegen haar gaan spreken, haar gaan zeggen.... maar aan den anderen kant van de tafel rumoerde het gesprek al weer verder, en zij zag, door de oogharen heen, dat de zusters heel gewoon deden, dat er géén op haar lette....
Onwillekeurig maakte zuster Martha een kruis, probeerde te bidden, prevelde gedachteloos. Haar gedachten bleven bij het geval, zochten 'n uitweg, 'n verzachting voor de zonde.... Maar ik deed het toch eigenlijk maar alleen uit 'n gevoel van.... medelijden, dacht ze plotseling blijder, in 'n haastige zoeking naar verontschuldigingen.... toch alleen maar om te troosten; ik vóelde zoo, dat die vrouw behoefte had aan genegenheid, aan 'n beetje vertrouwelijkheid, en ik wist toch niet, 'k kón toch niet weten....
Ze opende weer de oogen, deed alsof haar gebed uit was, maakte weer snel, de oogleden neer, 'n kruis. Schuin zag ze even naar moeder-overste op, zag nog dat ze 't had over haar patient; nu luisterde ze....
‘Zeker,’ knikte demoeder-overste tegen zuster Vincentia, ‘'t is bepaald een schandekind.... en om zoo iets nou onder je dak te houden.... natuurlijk, zoolang ze ziek is, zoolang ze verpléging
| |
| |
noodig heeft.... maar we moeten toch weten, ten slotte, wàt en hòe....’
Zuster Martha, die vlak naast Vincentia zat, hoorde al niet meer, had alleen verstaan dat woord: schandekind. Wat zou dat zijn, dacht ze: kind van de schande? Wat een vreeselijk woord is dat toch: maar daar kon moeder toch niet haar patientje mee bedoeld hebben, 't kleine Anneke? Dat kleine, onschuldige prulletje 'n kind van.... Och kom, waar dacht ze toch aan? Maar wie kon moeder er dán mee bedoeld hebben? Als het nu werkelijk eens waar was, dat onze Lieve Heer haar eens beproeven wou en onder den schijn van 'n onschuldig kind.... Maar nee, nee, daar mocht ze niet aan denken. En dan nóg? Deed ze er wérkelijk zooveel kwaad mee, als ze lief was tegen dat kind, als ze zich heelemaal gaf, niet alleen haar krachten als verpleegster, maar ook iets van haar innerlijk leven, iets van haar genegenheid, van haar liefde? 't Behoorde toch tot haar plichten, 't was toch 'n deel van haar leven, dat ze liefde gaf aan hen, die ze ontmoeten zou op haar weg, vriend en vreemde, maar vooral aan hen, die leden en krank waren. En dat die vrouw geléden had, en zóó zij had gezondigd véél leed en smart gedragen had óm die zonde, dat had ze toch te goed gezien; en was er niet 'n gevoel van dankbaarheid, van voldoening bijna in haar geweest, toen ze eens gemerkt had, hoe blij verrukt het moedertje het kindje vertroetelde, hoe ze alles vergat, pijn en leed en wantrouwen, om der wille alleen van haar kleine, heerlijke schattekind? Was dat kind niet het het eenige wat ze bezat? Geen ouders, die haar kwamen opzoeken, geen vriendinnen, die eens lief tegen haar waren, niets, niets, dan alleen dat kind. En och, och! dacht ze droeviger, wat was Anneke toch 'n dod. Was ons Heerke niet net zoo als dit kindje? Hoe kon moeder-overste nou
zeggen, dat 't 'n.... nee, nee, nou niet meer er aan denken; wacht, dacht ze blijder, 'k zal 't vragen als ik van de week ga biechten: òf 'k zonde bedreven heb door lief te zijn tegen 'n moeder, die misschien wel 'n heele slechte vrouw is. Maar.... de vader? Zou het kindje geen vader hebben, zou die ook al dóód zijn? Ze had wel eens gehoord, er van gelezen vroeger in romans, van slechte mannen, die van hun vrouwen wèg gingen, haar alleen achterlieten, dikwijls in armoede. Zou dat hier óók zoo zijn? Maar daar kon de moeder toch niets aan doen; dié was daarom dan toch niet slecht, al deugde haar man
| |
| |
niet? En Anneke, 't kindje? Wéér dacht ze: was 't niet sprekend ons Heerken zelf, 't zoete kind Jezus, zooals ze zich dat herinnerde van vroeger, op een plaat bij haar ouders in de huiskamer: 'n madonna, zwevend boven wolken en op haar schoot 't kleine ventje, het poezele handje zoo heel wijs in de hoogte. Wat had ze 't dikwijls gekust tegen 't koude glas, als ze 's avonds naar bed ging en niet slapen wou voor ze ‘'t kindje’ had goênacht gekust; en nu had ze ‘'t kindje’ in werkelijkheid gezien, levend, spartelend, kraaiend met kleine leef-geluidjes, had ze gevoeld in de warme holte van haar hand de kleine knuistjes, met die rose fijne vingertjes, had ze gevoeld, gloeiend tegen haar gezicht, de dikke, donzige wangetjes, bol als van een bazuin-engeltje....
Een gevoel, vaag en onbewust, steeg in haar, prikkelde haar; 'n gevoel van verzet, van maar-niet-begrijpen-kunnen: zou dat slécht kunnen zijn, zoo'n kindje, zou 't zónde zijn lief te doen tegen zoo'n wezentje, het in je armen te nemen, te sussen, 't vóór te neuriën al die leuke, onwijze liedjes, die zij zich zoo goed nog herinnerde van vroeger?....
Ze stond op, plotseling, heftig, met een ruk aan haar stoel; en ze ging, uiterlijk kalm en gelaten, met gedweeë schreden, maar innerlijk verlangend en hartstochtelijk, door de lange, koele gangen naar de ziekenzaal; en toen ze, middenin, het kribbetje zag met het kindje, dat kraaide van pret, kon zij zich niet meer goed houden, snelde op het wiegje toe, pakte het kindje omhoog en knuffelde het tegen haar gezicht....
‘Zuster, zuster,’ zei het moedertje bestraffend; ‘pas óp dat je 't geen pijn doet; je bent er waarachtig nog gekker mee....’
't Moedertje snikte en schreide zacht voor zich heen.
| |
IV.
Na 'n maand of drie stierf de vreemde vrouw; en in het kribbetje, klein naast het groote bed van dood moedertje, bleef het kindje liggen, alleen....
Om het doodsbed der moeder werd een wit gordijn geschoven, zoodat ze lag als in een groot graf vol geligen schijn; soms bij 'n plotselinge tocht bolde het gordijn open, woei een plooi deinend uiteen.
's Avonds werd ze uitgedragen, geheimzinnig tusschen de zwarte
| |
| |
nonnen en de andere zaal-patienten zagen tusschen de donkere gestalten de schemer van iets wits, 'n laken dat dóór-boog.... Ze wisten wat dat was, dat daar werd heengedragen, sloegen gauw 'n kruis, grepen angstig naar hun rozenkrans en prevelden 'n bang gebedje....
's Middags was zuster Martha nog 'n oogenblik naar het moe dertje gaan kijken, had naast 't bed gestaan als om nog even, zacht, fluisterend, tegen haar te kunnen spreken als ze de oogen zou openen en smeeken zou om nog 'n enkel, lief woord.
Maar de oogen waren gesloten gebleven, angstig-stil en zuster Martha voelde in zich ophuiveren een schuwe genegenheid, een haast zondige liefde voor wie daar lag, uitgeteerd, uitgeleden, de lippen stijf op elkaar, de oogleden diep in de donker-beschaduwde kassen; maar àchter die lippen en àchter die gesloten oogen lag haar geheim, veilig nu en voor altijd geborgen; en 't was zuster Martha of 'n lach ging om den mond of er ónder de gesloten oogen dóór 'n licht straalde: alsof zij trotsch was, de arme zwakke doode, dat ze haar geheim had weten te verdedigen tot den dood, trotsch, dat zij arme, verlatene, die zooveel te zeggen en te beschuldigen, die zooveel te hàten had, gezwegen had, al dien tijd, tot zelfs in de pijnlijkste ure van haar smart, in de schrijnendste smart van haar wanhoop....
Wèg was ze nu, de vreemde vrouw, die niemand kende; wie zij was wist niemand, van waar ze kwam evenmin; en zuster Martha was blij, dat ze gezwegen had, dat niemand iets wist; nú kon niemand iets met zekerheid zeggen, nu bleef ze voor haar 'n onbekende met geen verleden, éen die ze gevonden had aan den kant van haar levensweg, die ze de hand had toegestoken en helpen opstaan; had zoo Christus zelve niet gedaan, ook zonder te vragen naar het wie en het hoe, en deed ze zóó niet den wil van Hem, dien ze volgen wou?....
In een kist van ruwe planken was ze weggebracht, zonder bedroefden die volgden, zonder één die met weemoed neër zag op haar graf; op het kerkhof der Armen, vlak naast het ziekenhuis, was ze begraven, in 'n afgelegen hoekje dicht bij den muur, waar geen kruis haar naam vermeldde, geen der mannen, die haar begraven hadden, ooit weer terugkeeren zou met 'n gedachte aan háár....
Alleen zuster Martha had gehuild toen zij den stoet zag trekken
| |
| |
voorbij het hooge raam van de ziekenzaal en in de wieg bij het groote bed kraaide, luid-uit, het kindje, haar kleine geluidjes....
| |
V.
Alleen bleef het kindje achter.
Wat moesten zij er mee doen in het ziekenhuis? De moederoverste zat er verlegen mee; zoo'n wurm van een paar maanden en de moeder dood; wat moesten ze er mee beginnen?
Er werd over gesproken met dr. Latour en met de bestuurderen van het Huis, de commissaris van politie werd er nog 's bijgehaald en het slot was, dat het kindje dan maar, voorlóópig althans, in het ziekenhuis blijven moest, onder de speciale ververpleging van zuster Martha.
En het jong-zusterken was er zoo gelukkig mee en tevreden; het voelde zich nu heelemaal 'n jong moedertje, deed zoo gewichtig met klein-Anneke, dat ze nu baden moest, iederen morgen, in de groote kuip op de badkamer, daarna moest kleeden met al die snoezige, wijde kleertjes, die ze zelf ten deele had gemaakt of van de vrouw van dr. Latour had gekregen; dan maakte ze het voedsel klaar, warmde de melk en hielp, heel voorzichtig klein kindje drinken; 'n uurtje kreeg het zustertje dan vrij-af als de kleine sliep, dik, wel gevoed, puffend in de broei-warmte onder de dekentjes; dán, als zuster Martha Anneke goed bezorgd en slapende wist, hielp ze de andere patienten en deed nog mee aan het huishouden; nauwelijks echter was poppedijn wakker of zuster Martha was alweer bij het wiegje; dàn was het een en al blijheid: 't kindje werd uit het wiegje genomen, in de hoogte gehouden zoodat de mollige beentjes achteruit spartelden en het mondje openkraaide van pret; en 't kleine ding wist 't al zoo gauw, wie van de zusters er lief voor haar was; want als zuster Martha maar even over 't wiegje keek, stak 't meiske haar de armpjes al tegen en lachtte het zoo vriendelijk-stralend uit die kleine, van pret toegeknepen oogjens.
Zóó, in gestadige verzorging en opkweeking, gingen voor zuster Martha de dagen voorbij, en blij, met gelukkige vroomheid, voelde zij in zich de vreugde van te mogen koesteren zoo jong en zoo teër leven.
De oude moeder-overste lachte er mee, goedig, ziende in haar
| |
| |
nog altijd het groote kind, dat graag met kinderen speelt en de andere zusters maakten er soms gekheid over, plaagden haar met haar petekind; maar zuster Martha, geheel vervuld van haar groot geluk en altijd bezig aan de haar zoo erg moeilijk lijkende taak van moeder, liet de anderen maar praten en lachen, lachte soms éven, gemoedelijk, terug, en iederen dag, nauwgezet op het juiste uur, deed ze haar plicht en koesterde het klein, moederloos vrouwtje in haar eigen, blijden schijn....
Het was een weelde van leven voor 't vroom nonneke: ze had zich altijd wel erg gelukkig gevoeld als ze helpen kon, had altijd een hartelijk verlangen naar barmhartigheid; maar dit was nu toch weer zoo heel iets anders: dit was niet, zooals bij zooveel andere zieken, 'n verdorven lichaam, dat je genezing trachtte te brengen, dit was 'n jong, rein, onbesmet leven, dat je groei gaf, het hemelsch-onbewuste dat je te voorschijn riep door koesterend licht van eigen, zuivere genegenheid; o! om zoo'n kindje aan te zien, het te laten wiegen in je arm of het éven, warm aan te leggen tegen je wang! zie, hoe het dan lacht, het meiske-lief, zie hoe doddig die oogjes tintelen en glinsteren, stralen van zoo onwankele vertrouwelijkheid; hoe fijn, goudstraal-fijn dat blonde haar streept over het bol-ronde kopje, krult in het halsje; en dan die armpjes, die handjes met de roze vingertjes, al die beweginkjes, onophoudelijk, rusteloos aaneen, dat wringen en plooien van het lichaampje, zoo onbeholpen, maar in alles toch o! zoo gracieus....
En dan het gevoel dat àl die heerlijkheid, dat àl die zaligheidjes van háár waren; dat 't niemand had die er zóó voor zorgde als zij; dat vertrouwelijke in die lachjes, als zuster maar even over het wiegje boog, maar éven riep: tà-tà; dat eigene alleen tusschen haar en dit kleine kindje, zoo vreemd-heerlijk in deze omgeving van ziekte en pijn en dood.
De gedachte aan dat kindje vervulde zuster Martha geheel; soms kwam het wel eens in haar op, dat 't eigenlijk toch niet mocht, dat zij zich niet zóó innig hechten mocht aan dat kind; dat ze immers geheel vrij moest wezen van alle aardsche banden, zooals zij had moeten vergeten de liefde voor haar ouders, voor haar vriendinnen; ze mocht immers niemand anders toebehooren dan haar Hemelschen Bruidegom; om Hèm had zij immers huis en ouders verlaten.... En ze nam zich voor, niet zoo geheel en al òp te gaan in liefde voor dit kind; dan bleef ze,
| |
| |
een dag, wèg van de ziekenzaal, liet de verzorging over aan de andere zusters; maar het kind schreide om háár en lang kon zij het niet uithouden; grooter dan haar zelfbeheersching was de invloed van het kind; dát kon ze niet weerstaan, daarvoor moesten àl haar beloften, àl haar voornemens buigen, en, huilend bijna, gaf ze toe, liet zich weer geheel méésleepen door de lievigheden van 't meisje, door haar lachjes en teedere gebaartjes. En ze dacht dan, dankbaar als een kind, hoe goed God toch alles met haar had gemaakt: dat Hij haar rein had laten blijven en devoot, de bruid van Onzen Heer en tóch, tot haar zorg en tot haar wijding, dat kindje haar had gegeven, dat buiten háár liefde op aarde niets bezat. O! om het nu te geven voor heel het leven, voor de jaren die komen zouden, àl wat zij voor goeds in zich had, wat zij had weten te bewaren rein en ongerept uit haar eigen kindertijd. O! om het nu op te voeren heel langzaam, dag na dag, in dat gebenedijde geluk van klooster en ziekenkamer tot een dier stille, goede heiligen, die zoo onbegrijpelijk-schoon door het leven waren gegaan, zoo vèr van alle zonde, van àlle kwaad; zóó zou ze Anneke opvoeden, opvoeren tot de werkelijkheid van haar eigen levensdroom; 'n geluk voor haar, die een zoo wereldsche jeugd achter zich had, gewis niet weggelegd, maar wel voor dit kind, van eerste ure af geheiligd en gewijd door die vrome liefde en die groot-goede barmhartigheid, die van den hemel is en van God....
| |
VI.
Toen Anneke ruim een jaar oud was, stierf ze; stèrk was ze nooit geweest en niettegenstaande alle verpleging, alle zorg was het zwakke lichaampje niet bestand tegen het leven; van de geboorte af droeg ze in zich de kiemen van den dood en toen de winter er was, begon ze te hoesten en was plotseling in een benauwdheid gebléven.
Zuster Martha stond bij het wiegje en sprak geen woord: of de dokter al zei, dat het nu afgeloopen was, dat haar goede zorgen nu verder niet meer nóódig waren voor 't klein, dood meiske - zuster Martha zag hem aan, wezenloos, knikte van ja, zweeg; ze dacht niet meer, zag alles in haar hoofd zwart, voelde, dat ze haar gedachten niet meer in bedwang had, dat ze rondzwalkten
| |
| |
als ontredderde schepen in donkeren storm-nacht; zoo nu en dan werd het iets lichter in haar hoofd, herkende ze weer 'n gedachte, wilde dan kalmer dóórdenken; maar het donkerde plotseling weg en ze wist niet wat 't geweest was; dan kwam er weer een andere gedachte, die zich ophief en weer viel. Moeder-overste, die wel begreep - al vond zij, dat zoo diep meegevoel voor patienten maar half te pas kwam - dat de dood van dit pleegkindje het jonge zustertje erg zou ontroeren, troostte haar met te zeggen, dat Anneke nu gelukkig was, 'n engeltje bij Onzen Lieven Heer - maar zuster Martha begreep haar niet, zag maar stil toe, hoe de andere zusters het kindje neerleien in het wiegje, op 'n wit, zuiverwit kussentje, met 'n helder, koel laken over haar heen; toen kwam een non, die wat bloemen strooide over het bedje, en de andere zusters knielden neer en baden.
Maar zuster Martha zag al dat gebeuren rond haar heen of het haar niet aanging; ze bleef roerloos staan, zwijgend.
's Avonds werd het doode kindje uit het wiegje genomen en neergelegd in een klein kistje met wit laken langs de wanden; de zusters droegen het naar de kapel, waar het kistje neërgezet werd vóór het altaar, met allemaal hooge brandende kaarsen er om heen en een groot, zilveren crucifix aan het hoofdeinde.
Zoo bleef het staan, den ganschen nacht, blank in den gouden kaarsen-schijn.
Ook nog den volgenden dag; de zusters kwamen veel in de kapel en baden er lang; den geheelen dag was er geprevel van fluisterende stemmen; ook zuster Martha lag er geknield, het hoofd gebogen, bad, en deed of ze prevelde.... ze wist niet meer....
Toen werd het uitgedragen, klein-Anneke in haar donker kistje, begraven, net als het moedertje, op het kerkhof der Armen, vlak naast het ziekenhuis.
Maar in hetzelfde graf van moedertje werd Annetje niet neërgelegd; men was al vergeten, waar die onbekende vrouw begraven was geworden, indertijd....
Een paar vreemde, onverschillige mannen in het zwart kwamen het kistje halen uit de kapel, droegen het wèg....
Maar zuster Martha had het gezien, had met haar oogen de mannen gevolgd, die het kinder-kistje droegen, onverschillig.... van uit het venster van haar cel had ze de mannen gezien, had ze de dragers zien stilstaan, bukken....
| |
| |
Even later kwamen ze terug; ze droegen niets meer; een van hen lachte; ze bleven staan, staken 'n sigaar op, gingen toen, luid pratend, verder; maar één was er achtergebleven ginds en zuster Martha zag hoe hij zich telkens bukte en rechtte, bukte en rechtte....
Den geheelen dag liep ze rond door het Huis, als zocht ze iets; op de ziekenzaal durfde ze niet meer komen; 'n angst huiverde over haar heen, zoo dikwijls ze aan het leege kribje dacht; telkens rilde ze, alsof ze koorts had, luisterde, alsof zegeroepen werd.... dán dwaalde ze weer door de gangen van het Huis, zoekend, wezenloos bijna.
's Avonds laat, als een dief, sloop ze het ziekenhuis uit, naar het kerkhof; 't was of ze daarbuiten roepen had gehoord en ze was gegaan, dadelijk, in 'n blij verlangen nu rust te zullen krijgen na àl haar zoeken; ze had niet meer gedacht aan het Huis, aan de Orde; ze voelde zich nog jong, vrij; ze ging; ze liep snel, angstig, als werd ze achtervolgd, als spookten zwarte gestalten met lange strek-armen haar achterna; wild klapperden de kleeren langs haar beenen, en de wind, koud en nat, gierde tegen haar gelaat, snerpte pijnlijk om haar oogen.
Zuster Martha voelde niets, zag niets.
Ze liep - op het kerkhof - tusschen de graven door en de takken van struiken slierden haar in 't gezicht; telkens stootte ze met den voet tegen de zerken, gleed ze af op 'n kouden gladden steen, maar ze richtte zich weer op en liep door, op 'n drafje, van de eene zerk op de andere, zoodat soms 'n donker geluid onder de steen stolde.
Eindelijk kwam ze bij een kleine, vierkante plek, iets hooger dan het gras er om heen; 't was 'n donker grafje van vochtig omwoelde aarde.
Ze stiet 'n kreet uit, die snerpte door den nacht; in een boom klapte 'n kraai wakker-geschrikt de vleugels, gierde met 'n krijsch omhoog; zuster Martha stond 'n oogenblik stil, besluiteloos; rilde; ze keek om zich heen en huiverde van de grafsteenen, die wit plekten in den nacht, vóór haar, naast haar, óveral om haar heen; er ging een wind-zwaai over de boomen; de toppen bogen, de takken ritselden, er vielen blaren, langzaam, als groote tranen.
Ze luisterde niet, ze zag alleen, beneden aan haar voeten, de zwarte, vochtige aarde, losgewoeld....
| |
| |
| |
Ze wist waaròm die aarde los was, de zwaar-vochtige klei, ze wist wat daaronder verborgen lag, stijf nu gedrukt door den zwaren grond....
En opeens, in 'n wild verlangen, liet zij zich glijden, liet zij zich vallen; ze voelde zich knakken, eerst in haar knieën, toen in haar lenden, eindelijk benauwd-strak haar hals; ze voelde hoe haar hoofd zwaar werd, hoe haar hersens vol werden, vol, vol van donkerte, hoe zij zonk, dieper, diep....
En tegen de donkerte àchter haar gesloten oogen rees zacht 'n licht, 'n glans; ze wilde zien, de oogen open doen, den nacht zien en wit geplekt de graven, maar ze kòn niet; haar hoofd lag geknakt op haar borst, zwaar; goud glansde het licht in haar hoofd, àchter haar oogen; er was, midden in, 'n gespeel van kleine licht-flitsen, 'n tinteling in 'n kern van hel-wit licht: 't helderde aan, klaar en klaarder, 't breidde zich uit tot heel ver aan den horizon; en inééns schrikte ze; in 't gespeel van de licht-verglijdingen had ze plotseling 'n paar oogen gezien, blonk er nu, àchter den glans, 'n kinder-figuurtje, zág ze, helderder, helderder, naderend in duizelende vaart door 't licht: Anneke, de oogkens open, het mondje lachend als ten groet; ze zag het bewegen met de poezele handjes, ze zag het lijfje spartelen in zoo helder-klaren gloed; en plotseling, in een bloei van extase, zag ze stralen, goudstrakke stralen, die uitstonden achter om het hoofd van het kind.
Ze sloot vaster, stijver nu de oogen; er kalmde iets in haar weg; ze had nu gezien, wist nu; maar 'n begeerte groeide in haar nòg eens te zien; zacht probeerde ze de oogen te openen, te kijken naar buiten door een even openglurende kier der oogleden; ze meende, heel zeker, zooeven gezien te hebben met open oogen; ze wilde wéér zien; 'n ontsteltenis sloeg haar tegen, krampte in haar borst, stokte de hijgende ademhaling; ze zag den bleekdooden nacht, de vreemd bleeke, bleek-groene zerken, de boomen grillig bewegend in blader-gespeel; en ineens, onder zich, dacht ze zich den grond, opgewoeld, de dompig-vochtige klei....
Ze richtte zich op, strompelde; 'n benauwdheid vloeide uit haar keel weg; 't was of ze dreef, òpgestuwd werd naar 't blanke licht; 't was of ze rees, langzaam, maar gestadig réés, of diep onder haar de aarde zonk, de aarde zich uitbreidde in al wijder cirkels; nú zag ze 't kind, 't kind in 't licht; 't dartelde voor haar uit, het wentelde doller en doller in den glans om zich heen; nu
| |
| |
keerde het kindje het hoofd naar haar toe; 't lachte, 't wenkte; maar het was niet meer Anneke, 't was anders, 't had andere oogen, ander haar, 'n ander gezichtje....
Ze strekte de armen uit....
‘Ons Heerken’ - gilde ze - ‘Ons Heerken!’
Een donkerte sloeg haar plots door de oogen, blindend....
Toen viel ze, met 'n kreet, de oogen open-gespalkt; en in de néer-knakking van haar val had ze gezien, duidelijk bewust, om nooit te vergeten, den bleeken, dooden nacht, de zerken overal grijzend rondom, en vóór haar, ónder haar oogen de open aarde, dompig en vocht.
| |
VII.
Zuster Martha lag lang ziek, in zware koortsen; langzaam herstelde ze; eerst herinnerde zij zich niets meer, lag dof en wezenloos te staren, wist niets meer, herkende niets meer; maar 't bewustzijn keerde terug en het verleden herleefde voor haar, brok na brok, eerst haar jeugd, haar ouderlijk huis, haar jaren in Tilburg, toen óok de herinnering aan Anneke.
Ze sprak er niet meer over, met niemand; ze lag er aan te denken, vredig, rustig als na een langen, zwaren droom; 't lag alles nu zoo vèr, 't was of er jaren waren tusschen gekomen, of die herinnering al heel, heel oud was, van veel vroeger tijd.
Ze luisterde naar de verhalen der andere zusters, over nieuwe patienten, over nieuwe gevallen op de operatie-zaal; ze begon weer mee te leven in den gedachten-kring van het Huis, begon te vragen naar bizonderheden; ze herleefde weer, voelde weer 'n verlangen naar haar ouden werkkring, naar verplegen, verzorgen....
't Begon lente te worden, buiten; de boomen waren groen en de zon schitter-lichtte haar kamer binnen; ze lag nog op bed, rustig, glimlachend, voelde zich sterker worden, krachtiger, iederen dag. De zusters wandelden in den tuin beneden; langs het hek liep een jongen met schel gefluit; zusterde Martha staarde gedachteloos naar buiten, liet de zon koesterend over haar handen warmen; ze zag de tuin door, toen verder, de donkergroene boomen van het kerkhof; dáár - dacht ze - dáár....
Heel rustig nam ze de herinnering aan Anneke, aan 't moedertje, in haar gedachten en speelde er mee; heel voorzichtig betastte ze
| |
| |
de kleine herinneringen, één voor één, bang als ze zich even onrustiger voelde worden; ze dacht aan het wiegje, aan het kistje in de kapel; verder niet; ze herinnerde zich niet, dúrfde zich niet te herinneren....
Ze schrikte op toen er op de deur van haar kamer werd geklopt; met matte, kleurlooze stem riep ze ‘Binnen.’
Zuster Bernarda kwam de kamer in, in haar handen een bos witte seringen.
'n Oogenblik sloot zuster Martha dankbaar de oogen; de sterke geur bedwelmde haar.
‘Dank je, Bernarda, hoe lief van je....’
‘Wil ik ze in een glas bij je bed zetten, dan blijven ze lang goed?’
‘Nee, dank je; laat ze hier liggen, op m'n deken, dan kan ik ze zoo af en toe 's in m'n hand nemen en er mee spelen, 't is zoo mooi, al die bloemen.’
Nog even bleef Bernarda praten; toen ging ze naar beneden, naar haar zieken; zuster Martha bleef alleen; ze voelde iets weemoedigs in zich opweenen bij het zien van die bloemen; die geur herinnerde haar aan vroeger, aan haar ouderlijk huis; 't was tòch of er iets in haar gebroken was, of er iets trilde in haar ziel....
Ze nam een tros seringen in haar hand en speelde er mee; weer keek ze naar buiten, in den tuin, zag, verderop, de donkere boomen van het kerkhof.
Ze dacht aan Anneke en voelde zich droevig worden; ze wilde er zich tegen verzetten, maar ze was te zwak, ze voelde, dat ze er niet tegen òp kon nog....
Ze nam 'n bloem en wuifde er mee, naar de verte, als 'n groet.
Groote tranen voelde ze komen in haar oogen, tusschen de oogharen; plóts gleed er een, snel-vallend, langs haar wang.
Toen krampte ze de vingers stijf ineen en bad, herhalend aldoor dezelfde woorden, tot ze van vermoeidheid in haar kussen terug viel en sliep....
|
|