| |
| |
| |
Verzen
door Anne Maria.
I. 't Was winter.
't Was winter toen ik voor 't eerst je zag,
Je harden mond en je schrijnenden lach -
En ik haatte - ik hàatte je hoonende spot
Met mijn kennis, mijn kracht, mijn hoogmoedig gebod.
We stonden in 't bevende kerstboomlicht,
Dat vlekte zoo wonderlijk langs je gezicht -
In je oogen, als stalen spiegels zoo hard,
In de groef langs je mond - litteeken van smart.
Je spot sloeg mijn hart als een lederen zweep -
Het wòrstelde los uit je wondenden greep -
Maar een bloedend verlangen joeg het weer voort
Naar den zwiependen slag van je wederwoord.
O, het wìlde genot, van gebogen te zijn
Door een stèrkere hand - en onmachtig en klein
Te voelen dat je zijn speelgoed bent -
En te huiveren 's nachts - van geluk en ellend.
| |
| |
| |
2. O, als je wist....
O liefste, als je wist hoe zwak ik ben,
Hoe moe mijn hoofd is, en hoe mat mijn handen,
En hoe mijn oogen, om te schreien, branden
Wijl ik mijn leven als een leugen ken -
O liefste, als je wist hoe ik kan smachten
Naar vasten steun, waartegen ik mocht rusten,
Naar sterke lippen die de mijne kusten
En waarvan ik 't bevelend woord mocht wachten -
Je zoudt niet langer spotten met mijn pogen
Om vast te staan - je zoudt in wijd erbarmen
Mijn wanhoop stillen in je sterke armen
En in de koele woning van je oogen.
| |
| |
| |
3. In den trein.
De dag is moe, en buigt zich langzaam over
En wenkt tot zoeter weelde minnaar Nacht -
Ik zie het landschap schuiven voor mijn oogen
In 't wonder lokken van zijn avondpracht.
Vòort glijdt de trein, langs groote berggevaarten
Wier toppen gloeien in het avondlicht;
De groene helling waast door blanken schemer,
Verbeidend als een wachtend vrouwgezicht.
En 'k buig mijn moede hoofd naar 't wandbeschot
En voel m' in droom, mijn liefste, vàst omsloten,
Mijn blonde haar doorhuivert ademtocht,
Zacht wiegt mijn lijf, wanneer de wielen stooten....
En 'k voel je kus, die op mijn lippen brandt -
En 'k voel mijn hart naar wilder kussen beven -
En 'k voel mijn lichaam schokken, in den greep
Naar 't wild geluk - dat nòoit me werd gegeven -
| |
| |
| |
4. Heksenlied.
Een winternacht - een stille vriendenkamer
Met kerstboomlicht - en buiten blanke sneeuw;
Een nacht van vrede en vergeven zonden
Om 't blij gebeuren vóor zoo meenge eeuw -
Weet je nog liefste, dat we samen waren?
Een schemerkamer - en een oude sproke
Van Middeleeuwsche zeden, hard en wreed;
Van kerksche trouw en menschelijk begeeren,
Van wilden liefdelust en wilder leed -
Weet je nog liefste, dat we samen waren?
Ik ben die heks - ik heb het lied gezongen
Dat zielen binden kon met tooverkracht -
Ik ben de heks - jij hebt dien naam verzonnen -
Ja, 'k bèn de heks, die naar je liefde smacht
Ken je het lot, mijn lief, dat heksen wacht?
Ze moeten lijden, lief, in helsche pijnen,
Ze moeten levend branden, lijf en hart -
En zìngend in den rooden gloed verdwijnen
Zingend hun Heksenlied, door 't àlverstikkend zwart -
Rèd me, mijn liefste, uit die vlammensmart!
| |
| |
| |
5. Vuur.
Als vuur sloeg, door de wanden van de hel,
Je zoudt je branden aan mijn handdruk, liefste -
En in mijn oogen laait het zengend spel
Der vlammen, van die wilde vuurzee, liefste.
Ik wèet wel, dat je 't wreede branden zag
En dat je blusschen wilt den hellegloed
Die, blaakrend in mijn woorden en mijn lach,
Mijn roode lippen schroeiend branden doet -
Maar 'k weet óok, dat gèen hand meer blusschen kan
Het vuur, dat jij hebt doen ontbranden -
En dat gèen kilheid nù meer dooden kan
't Geluk, geboren tusschen vlammenwanden -
En dat je nòoit mijn Liefde breken kan
Die 'k juichend hooghef in mijn sterke handen.
1906/1907
|
|