Groot Nederland. Jaargang 5(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 325] [p. 325] Sonnetten door J.F. van Hees. I. De lente-morgen-lucht is frisch en puur, geen halm van 't wit-berijpte gras vergaat er. De vroege zon kaatst in het stille water en schiet heur lonken langs het zacht azuur. Luister! hoe lieflijk klinkt daar klaar geklater! Een verre vogel slaat het gouden uur met heldren slag, en groet het koele vuur dat pijlt en sparkelt uit den vollen krater. Ziet, ziet! nu vliegen vooglen overal die juublend in den prillen morgen stijgen, waar elk zijn zieltje in zoet geluid vergiet. Voor mij alleen is nacht, die nimmer vliedt, sinds ik in stillen, droeven groet zag nijgen uw zonnig hoofdje, dat niet keeren zal. [pagina 326] [p. 326] II. Ik had een dag van lieven, spelevaren, zacht wieglend op een klaren, diepen stroom; de hooge hemel blauwde zomerloom boven de stille, zonnige aard. Wij waren kindren in 't naderen, met zachten schroom, naar eind'lijk zoet van liefelijk gebaren, naar 't minlijk streelen van elkanders haren, en 't gansch doorgronden onzer harten droom.... Nu is de dag verbleekt, mijn droom verstoord, de nacht rust diep en donker op de aarde en ik zit eenzaam, zonder droom, en waak, zingend tot eigen, bitter-vreemd vermaak van 't beeld der vreugde, dat mijn hart bewaarde, wèl wetend, dat gìj tòch mijn lied niet hoort. [pagina 327] [p. 327] III. Ik ben in wilden ren ten strijd gereden, voerend mijn zwaard, dat òpvlamde in de zon als d' onafwendbre bliksem, die verwon al wie mij trotsch en hopend tegenschreden. Totdat al levens lagen uitgestreden en 'k voor mijn zwaard geen borst meer vinden kon, toen, daar ik mijn victorie stil bezon, ben ik ter donkre aarde afgegleden. Verbleekend kwijnde en viel de laatste gloor, de vogels zwegen en het land was stom toen 'k tot de stille, koude dooden zonk.... en immer dichter hult de nacht mij om, waar altoos galmt wat die het laatst verloor somber den dood-omwrongen mond ontklonk. [pagina 328] [p. 328] IV. De stille nacht is blank van mist en maan, in weeke weelde deinen de satijnen matzilvren-golven uit den nevel aan, glijdende, zacht-verdonkerende schijnen. O heil van oogen, die in minlijk kwijnen door half-geloken wimpers blikken slaan, zoo zoet-belovend, dat ik arme, kleine, m' onsterflijk als die eeuw'ge sterren waan. O, wonder om te bidden en te weenen in zacht verteederen van ziel en zinnen, nu, dat dit schoon gelooven mij geschiedt.... O, tranen, tranen ruischen mild daarhenen om heel de weelde van den nacht te winnen, want al mijn lachen was zòo zalig niet. Vorige Volgende