Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
AfwijkingenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 320]
| |
met zijn regelmatigheid klopte, - toen onze roode dienaar van éten sprak: het speet me nader-hand, maar mijn rij-zweep striemde krullend om zijne rechter-laars.... ‘Aldus, van den laten morgen af - we hadden zwaar geslapen, een loomen nacht lang, die, zei men ons, zijn zwarte zwoelte doorflitst had gezien van sprakelooze bliksems -, de onachtzame uren dóor die zwijgend ten hemel stonden geschreven; onze oogen zoo moe van matte éenkleurige klaarte dat, loken we onze wimpers, deze vol paarse bollen hongen: zoo waren we den avond genaakt: een laving, had ons gesloten verlangen gehoopt; maar blijvend de desperaat-eenzelvige, helder-kalme gevoelloosheid, die klopte in onze ijle hersenen als den onverschillig-nijveren doods-worm in een bedde-hout. ‘Van 't nutteloos ijlen ter lastige wegen, kwam ons ergerend tobben vroeger ter herberg aan, dan 't we den hospes aan hadden laten kondigen. Zijne haast, in de onverwachte overrompeling van gelagkamer, keuken en stal, maakte wrevelig onze woorden tot hem, die bedremmeld neigde en stotterde. Hij had ons niet vóor den nacht verwacht; het was geen zes uren. We zouden lang nog wachten op 't onvoorbereidende maal. ‘De beenen lang uit in de hooge laarzen, om een kachel die dood stond midden in de huiverige herberg, hoorden wij hoe holler klonken de trappel-stappen der paarden, waar ze de klinkers betraden van den stal-vloer. - Een kieken gilde, dat men keelde in de ijle lucht. Een braad-spit ging aan 't malen: een piep en een knars, bij beurte, met iederen zwong-draai. Een pompe ronkte en gilde, naar hief of daalde de stange. Er ging fel-hamerend een hak-mes op een kap-blok. Het waren allen geluiden vol goed-gemeten, bewust-geregelden ijver; het was spoed op mate. De honger die, ineens, holde onze magen, en 't spijt om 't mislukte verwachten dat onze verveling de afleiding van goed gelag en behaaglijke rust had voorspiegeld, leden een marteling bij 't gelijkmatig ijlen van deze gasthof-bezonkenheid. ‘En wat onze oogen zagen, bracht de aandacht niet af van wat de ooren kwelde. - Buiten een slapenden ossen-drijver, was leêg het vertrek. Hij lag, het aangezicht ter zoldering, de zwarte mond open in het flets en gezwollen gelaat, als een drenkeling. Zijne oogen doken onder roetige dammen vet; zijne dikke handen hingen paars aan de slakke armen; bij 't adem-halen drong telkens | |
[pagina 321]
| |
zijn buik tegen de log-houten tafel, waar, in een dik-ribbig glas, schaalde een bodemken blauw-randende wijn. En door zijn te elken male oopnenden neus blies hortend en jammerig de zwaar-geladen lucht-tocht.... De walg dreef onze oogen naar ander beschouwen. De toon-bank toonde op 't giftig-grijze lood de buikige kruiken. Van de teilen aan den wand zongen stom schetterend-roode hanen, of kraakten nootjes de lollige papegaaiën; ook waren huisjes daar, met bolle lang-staartige Chineesjes. En boven den haard, waar zwart glom de geut-ijzeren schouw-plaat vol arabesken, neigden drie pauwe-veêren; wijl over 't citroen-gele Syrische gaas, dat een hobbelig spiegelken dekte, snorde een logge hommel die zocht naar zijn gelijkenis.... Het was de desolatie en vijandige volheid van alle gelag-kameren, de bittere ijlte van een te gemakkelijke gezelligheid. ‘En, als we keken naar buiten, door de ronde ruitjes, waarvan kringde een gestolde rimpeling om 't dieper-kleurige midden-punt: wij zagen, vervormd, en gedrenkt van wisselend-rozige en-gelende en -groenere tinten, over de binnen-plaats met harde keien, de hostiel-dikke meid wier worstige vingeren plukten brutaal de lang-halzige kip; een slungere jongen die, zijlings neigend, akers water ter keuken zeulde; de schonkige stal-knecht die wiesch een paard, en 't schopte op de schenen. En in ieder ruitje, donker-brandend in 't midden en buig-stralig glimmend waar deinde het glas, de dood der dralige October-zon, die eindlijk ten einde te veinzen lag.... ‘Wij dronken den zwoelig-suikerigen wijn, en vonden geen woorden te spreken. Het drenzend vervelen werd een behagen, haast. Ik voelde met aandacht een kleine hoofd-pijn aan mijne slapen kloppen. Ik had ineens een enorm pleizier bij de gedachte dat de haan áf kon springen van 't pistool dat mijn vriend zorgvuldig beschouwde. Tevens dacht ik aan een schoon-oogige vrouw, die in mijn hand had gelezen de heerlijkheid van een avontuurlijke toekomst.... ‘Het maal dan werd binnen-gedragen. Mét was het geheel donker geworden, en een schraal meisje bracht ter tafel, hande-beschut, de flambauwen waar was-kaarsen knetterden. Op-eens, de donzen klaarte over het geel-witte linnen; de vaste gouden gensters op 't zilver-werk, de lange, room-blanke licht-glijdingen over vaten en teile-randen; en een aarzel-schuchter genoegen; een vrome blijheid haast; de verzekering, eindelijk, en toch nog een twijfel, van een vredig dag-einde. - Wij zaten aan. Het pijnlijklijdelijk gelaat van 't magere meisje trad bleek-blikkend aan achter | |
[pagina 322]
| |
den damp van een grooten kom, dien ze droeg.... Onze honger walgde echter aldra van een al te zoete vlier-soep met groote brokken slap brood; te meer dat we in den rug het hinder hadden van 't gevezel en 't dof kaarten-ploffen der twee mannen - den waard en den ontwaakten ossen-drijver - die aan 't spel waren gegaan, en, ongezien, deden alsof ons leven de inzet van hun tuischen was. En ik voelde een killen huiver door mijn rug, als. plots, ingenomen met waarschijnlijk winnen, éen van beiden in een grof-luiden lach schoot.... ‘Het runder-braad echter, ter tafel gedragen, terwijl in den kachel de bolle meid met bloote armen een groot, weldadigknetterend houts-vuur aan-maakte en dik-lippig aan-blies, bracht de heilzame daad van zijn warmen geur en den wreed-blijden wellust van zijn leekend bloed, waar het vleesch in lange sneden lam viel onder 't vliemend mes. De honger, van de warme soep aangekitteld, ging gulzige verzadiging kennen. Een oude, verstofte flesch Franschen wijn goot ons de overige warmte in maag en hart. Er ging verkwikking komen. ‘Ter zijde thans zaten, gezapig pratend, de waard en de ossendrijver. Het kaart-spel gestaakt, was hun aandachtig-zwijgende win-zucht vermild tot monter vertellen. Het ging over t'huis en de beesten; de hospes knikte dat hij goed verstond. Nu en dan bracht een dubbelzinnige anekdoot het vette antwoord. Ik keerde me, haast monkelend, om: het leger had mijne ooren niet bedeesder gemaakt; ik zag dat de ossen-drijver nu een goed en open gelaat toonde, rood, een weinig, en wei-gedaan, van den thans-gedronken brandewijn. De kachel ronkte achter onze ruggen, met nu en dan een scheute wind er door. ‘Want buiten nu raasde een wervel-waaien, na de slappe onverschilligheid die heel den middag tergde. De dood der zon had het leven der onweêr-machten gewekt. Er floot onder de buiten-deur een dunne lage wind-klank. Wij zagen niets door de ruitjes: het moest buiten pik-donker zijn. ‘Te meer genoten wij, vingen wij áan genoeglijk te genieten, van deze zuiver-gedekte tafel met de geurige was-kaarsen van 't verlevendigend October-vuur; van een maal dat, grof, te beter scheen ons hongeren te stillen. - Bij de braad-kip, die blank van vleesch was, en op wier gulden huid de blaasjes barstten en lieten béken een stroompje smakelijk vocht, bestelden wij een flesch | |
[pagina 323]
| |
gulhartigen Boergoender-wijn. Hij zinderde warm tot in de toppen onzer vingeren. En ik sprak met mijn vriend, hoe gelukkig ik zijn zou, het vaderlijk kasteel opnieuw te betreden. ‘Het was nochtans zeer oud, in ongelijk arduin. Het had twee eeuwen leef-tijd; en 't zonderlinge: ik kon niet denken aan mijn vader zonder te denken, onmiddellijk, aan die twee eeuwen leef-tijd. Want mijn vader, jong-hartig nog, had een ruwheid, een harde wijze van denken, een jacht in het bloed en een spring-dolheid in de meeningen, die de verbeelding voerden terug naar den middeleeuwschen éenhoorn, die in zijn wapen stond. Hij was bloedig zoo zeer, dat zijn barbier hem om de drie maanden een ader tappen moest. Hij had éen dier hoofden die schoon zijn alleen als ze persen in een hard-spannend helm-ijzer. ‘En ik sprak met mijn vriend over dien kreupelen, grommigen en te elken dage dronkenen vader als over een aan zich-zelf-over-gelaten eigen-kind. Ik dacht aan zijne, hém-walgelijke, avond-tisanen, als aan een goedmoedig-aangenomen, berustende grijsaards-toekomst. Want ik geleek dezen man zóo goed, dat me de wrevelige ongemakken en wïspelturigheden van zijn ouden dag licht-te-dragen straffen voor vroegere baldadigheid, neen: overmoed schenen, ook mij onontkomelijke grijsheids-last.... ‘Zoo was me 't gesprek over dien vader, nadat ik vier jaren en negen maanden in krijgs-dienst afwezig was geweest, als 't herinneren aan een gezellig-warme kinder-kamer waar 'k 't eerste vermoeden van geslachts-leven had gekend; want dàt beeld uit het verleden rees, en waarom weet ik niet, in mijne gedachten, terwijl ik, bezorgd en verheugd, over den hardnekkigen vijand van mijn gekwelde jeugd sprak, die thans was geworden een gemoedelijk spiegel-beeld van wat me stond te wachten. ‘Mijn vriend, hij, luisterde toe met zijn gewone ongeloovige treurigheid. Hij was een vervreemde van dezen wereld, de van alles vermoeide die om alles lachte. Hij hadde zich gezelfmoord gelijk hij hadde gedood een vijand: met koelen bloede en wreede zekerheid. Hij was een schamper-zelfbewust mensch, steeds; ook in den oorlog. Ik heb hem nooit gezien dan met een glimlach op den mond, die bang miek. Thans, dat een tweede flesch Boergoender een donkeren gloed op zijne glimmende juk-beenderen legde, was die geijkte lach een helsche grijns. Ik zag het plots: de gezelligheid, die me praat-ziek had gemaakt, ging zonder poozen over in | |
[pagina 324]
| |
den vroegeren angst. Er rees als een donkeren reus van stilte voor mij, die met het hoofd ging leunen aan de zoldering. Eene kaars, uitgebrand, liet dansen haar licht in groote, leekende tongen; het was eener andere weende en slonk jammerlijk in de glazen dopjes der flambauwen. Toen herinnerde ik mij dat geruimen tijd geleden reeds de ossen-drijver ons zeer beleefd goeden-avond had gewenscht. Ook de waard was geweken. ‘Dan stond ook ik op; ik beken: niet zonder zwijmelen. Mijn vriend bleef nog, te lezen strategische kaarten die hij uit zijne laars had gehaald. Ik klom den steilen stijger op naar mijne kamer. Kilte en nacht sloegen me tegen. Ik lei het bed open; de lakens waren koud en klam. Na me, met zonderlinge behoedzaamheid, te hebben uitgekleed, schoof ik er huiverend tusschen, vol donkere en zware gedachten, in het duister. ‘Nochtans zou weldra de warmte van mijn lichaam vermilden, als tot een damp-bad, de dichte ruimte, waar ik lag, tusschen het bedde-goed. Ik roerde niet; had een gevoel als dat, wanneer men na de bezwijming, door een erge wonde veroorzaakt, ontwaakt, en zich gewonden bevind in nogal losse zwachtels. Een kleine aria kwam zingen midden door vervagende gedachten, die 'k vergeefs, met bewegende lippen, onder woord trachtte te brengen. Het ariaatje overwon aldra; het zong met verrassende variaties; en nu kwam, bezorgd, de vraag van wie 't kon wezen: van Lulli, van Rameau, of - betwijfelbaarder - van Couperin. En toen werd het verdreven door 't gebiedende besef, dat ik een Onzen Vader zou zeggen.... ‘Zóo dommelde ik in slaap; toen als in een droom een groot gedruis mijn oor trof. Ik lachte erom, haast, 't Geknars, echter, van groote krijschende deur-grendels, het tuimelen beneden den krakenden trap van een onhandig-behoedzamen knecht, wekten me gansch, mieken me ineens woedend-wrevelig.... 't Gerucht staakte een wijle. Ik keerde me grommend om, zou weder slapen. ‘Toen ging mijn kamer-deur gapend open. Het was mijn vriend, met in de handen een druipend eindje kaars en een grooten brief. Hij zei: ‘Iemand van uwen thuis; zijn paard is éen slijk, van't ijlen.’ ‘Ik las, wimperend van 't plotselinge licht en de verrassing. ‘Het was het bericht dat in den namiddag, plots, aan een beroerte, mijn vader, met een vloek op den mond, gestorven was’............ |
|