Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
ObsessiesGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 242]
| |
menschenschuw karakter, of waarom was het ook....? althans, de menschen in het dorp beweerden dat hij met den booze omging en kon tooveren. Hij was een bezembinder. Zijn eigenlijke naam wisten de meeste dorpelingen zelfs niets meer. Zij noemden hem kortweg: ‘den Binder’. Hij woonde in een zijstraatje en was getrouwd, met een mager, houterig, gebogen vrouwtje, die een klein winkeltje hield en heel veel op hem knorde en over hem met hare klanten babbelde. Sieska heette zij. - Sieska, keunt-e gij euk gelijk ‘den Binder’ teuveren?’ kwamen de jonge kerels haar soms plagen. En toen stoof het er op los: - Gie sloebers! Gie deugenieten! Watte! Zij-je nie beschoamd: treffelijke meinschen durve komen affronteeren in ulder eigen huis! Ala! Hoast ulder ziere buiten as ge moar doarveuren 'n komt! Dat verwijt van tooverij, dat als een vloek (niemand wist wie het voor 't eerst over zijn tong had laten gaan) op 't leven van ‘den Binder’ drukte, vergalde en kwelde ook onophoudend Sieska's eigen leven. Want, - en dat was wel het aller-ergste, - ook zij geloofde dat ‘den Binder’ met den duivel omging en kon tooveren; en telkens, na zoo een of andere plaagscène met de straatjongens of de buren, overstelpte zij het ongelukkig ventje met de scherpste en de razendste verwijten. - O! gien dwoazen, dwoazen loeder!’ hoorden de buren haar dan woedend krijschen. ‘Gie stommerik! Gien ezel! Wa veur 'n plezier keunt-e doar nou in hén as ge de meinschen beteuvert, as ge de koeploage brijngt in den ienen of den anderen boerestal, of as ge kleine kinders die ou niets misdoan 'n hen doe ziek worden en stirven! In 't kot moesten z' ou steken! ou leven lank in 't kot! gie kalf woar da ge stoat! Ja moar, wach moar! T'n zal azeu nie blijven duren! Past op, keirel! De boeren woaken op ou en ze zillen ou omverre steken mee ulder vurken, lijk ne roazenden hond, en ge zilt tot in der ieuwigheid in d' Helle branden! En past ou op, sloeber, da ge mij euk nie 'n beteuvert! Eigenaardig was de houding van “den Binder” onder zulk een stormvloed van verwijten. Hij trachtte zich niet te verdedigen; hij zei niet dat het alles onzin was en maakte zich niet boos; hij stond daar, roerloos en als 't ware machteloos geslagen, met zijn angstwekkende oogen strak ten gronde; en hij antwoordde slechts | |
[pagina 243]
| |
met korte, doffe, afgehorte zinnetjes, altijd dezelfde, terwijl hij nu en dan toch, in een bruuske opstandsbui, razend met zijn hiel tegen den vloer stampte: - Zwijg! zwijg! zwijg, zeg ik ou! Ge zij zot! ge zij zot! ge zij zot! Maar Sieska liet zich daardoor uit het veld niet slaan. Haar schrille stem, die aanhoudend de zijne overschreeuwde, werd klagerig en huilerig; zij viel aan 't zuchten en aan 't snikken, en eindelijk moest zij haar verdriet ook buitenshuis gaan luchten: zij kwam met open deuren midden op de straat in 't spottend-grinnikend gepeupel staan; en daar begonnen weer de scherpe dreigementen en verwijten; en dat 't een schande was, en dat het zoo niet blijven duren kon, en dat de overheid er zich mee zou bemoeien, dat alles vergezeld van verontwaardigde blikken en sidderend-gebalde vuisten naar het winkeltje, waar de rampzalige “Binder”, achter de toonbank half verscholen, machteloos-ongelukkig zijn schouders ophaalde, of, af en toe razend-stampvoetend, met den blik ten gronde heen en weer liep, hopeloos-halsstarrig, steeds met dof-hortende stem zijn zelfde, zwakke, onbenullige weerlegging herhalend: - Zwijg! zwijg! zwijg, zeg ik ou! Ge zij zot! ge zij zot! ge zij zot!
Zoo was het leven van “den Binder” somber-droef en akelig. De menschen in het dorp, de boeren op het land, wisten niet precies hoe ze 't met hem hadden. Ging hij werkelijk met den duivel om en kon hij tooveren, of was het maar een flauwe grap en kon hij niets! Zij twijfelden en hun twijfel was vol wantrouwen en vrees. Waar hij schuchter op de boerderijen kwam om droge brem of teenen te koopen, werd hij liefst niet binnen huis, noch in stallen of schuren ontvangen. Men kon nooit weten! Boer of boerin liepen hem haastig bij het hek of nog bij voorkeur op den landweg te gemoet en de kinderen werden achter de deuren gehouden. Moest een vrouw alleen hem langs een paadje tegenkomen, dikwijls keerde zij haar weg terug, of kon dat niet, dan maakte zij een heimelijk kruisteeken en prevelde in zichzelf een kort gebed. In hoeverre “den Binder” al dat angstig en verwijderend wantrouwen merkte en voelde, en of en hoe hij er ook onder leed, | |
[pagina 244]
| |
dat wist geen mensch. Niemand vroeg er hem naar, en hij, de dood-melancholisch gedrukte en schuchtere, klaagde ook aan niemand zijn veronderstelde leed. De slag, - zijn zelfmoord - viel als een donderslag, volkomen onverwacht.
Ik was toevallig in de buurt waar het gebeurde en heb hem uit 't water zien halen.... Hij leek mij kleiner en dikker dan ik hem in leven gekend had. Zijn paarsgezwollen hoofd hing zwaar over de borst en zijn oogen, zijn vreemd-angstwekkende oogen waren toe. Hij had zijn jas en schoenen uitgetrokken, zijn bril was weg, zijn armen, in witte hemdsmouwen, met slijk bezoedeld, hingen slap langs zijn lijf. Zijn pet, die afgevallen was, had iemand scheef weer op zijn kop gedrukt, en zoo had hij iets van een dronkaard, die in bedwelmden toestand uit een modderige sloot zou zijn gehaald. Heel weinig opschudding onder de menschen die dat alles bijwoonden. 't Was of ze 't al lang zoo verwacht hadden. Een kruiwagen gehaald, het lijk er op gezet, met een paar baalzakken bedekt, en, onder geleide van den veldwachter, naar huis er mee, bij Sieska. Slechts een twintigtal nieuwsgierigen liepen er joelend omheen. Maar langs de straat vliegen de huisdeuren open, winkelbelletjes rinkelen, mannen, vrouwen, kinderen komen toegesneld. - 't Es den Binder!.... den Binder die hem versmeurd hèt!’ gilt de menigte. En drommen dringen weldra om den kruiwagen, waarop den Binder, scheef in elkaar gezakt, met scheeve muts en slaphangende armen, over het ongelijke straatplaveisel wordt vervoerd. Heel zijn doode lichaam schokt bij elken hobbelkei, meer en meer gaat hij lijken op een machteloos bedwelmden dronkaard; en zijn pet zakt zóó scheef, dat ze weldra op zijn linker oog en op zijn neus staat, den rechterkant van 't hoofd met kalen schedel half ontblootend. 't Gepeupel joelt en lacht er om, en kwinkslagen klinken. Met een bruusken duw zet de veldwachter de pet weer recht. Nu lijkt den Binder op geen dronkaard meer. Nu lijkt hij plotseling op een heel héél ernstig en armoedig mannetje, dat paars ziet van de kou, en, onder 't schokken van het wiel over de hobbelige keien, weer wat warmte in zijn verkleumde ledematen tracht te krijgen. Daar komen z' er mee in het zijstraatje! - Het is er vol, | |
[pagina 245]
| |
stampvol van mannen in hun werkplunje, zoo van hun bezigheid weggeloopen, van vrouwen met slordige haren en slonsige kleeren, die kleine kinderen op de armen dragen. In 't openstaande deurtje van den Binder verdringt zich een menigte, reikhalzend, op de teenen staande, met gretige, als 't ware hunkerende gezichten door 't smal gangetje naar binnen starend. - Es Sieska doar? Wee ze 't al? Wa zeg ze! Wat doe ze?.... Al die vragen kruisen door elkaar, maar niemand kan opheldering geven. 't Is éen warboel, om en in het huisje. De veldwachter baant met moeite den kruiwagen een weg; de stoet houdt vóór het deurtje stil. Twintigtallen stroomen toe, dringen zich trappelend op elkaar, zien, of zien niet den dooden Binder binnendragen. En de jonge houtzager, die er bij was toen 't gebeurde en met den kruiwagen is meegeloopen, herhaalt nog eens, voor de drukke, rumoerige schaar der omstanders, zijn verhaal: ‘Ik en mijn voader woaren langs de voart bezig mee heit zoagen: ik van boven op de schroage; voader van onder. Doar zie 'k ‘den Binder’ komen. ‘Voader, past op, zeg ik azeu, doar es den teuveroare!’.... ‘Loat hem moar teuveren en zoag gij moar veurt,’ antwoordt voader. - ‘Den Binder’ komt veurbij. ‘Dag Binder!’ - zeg ik. - ‘Dag’, antwoordt hij. - Hij goa 'n endeke langs de voart en al mee ne kier blijft hij stoan en doalt den troakel af, rechte noar 't woater toe. - ‘Wa betiekent dà verdeeke!’ peis ik mijn eigen. ‘Wa goat-ie hij doen?’ - ‘Wacht-e kier, voader, zeg ik a-zeu; houdt-e kier op mee zoagen!’.... 'K zie den Binder zijn vest uitdoen, zijn schoens uittrekken, zijne schoapelier afleggen....! ‘Verdeeke, voader, zeg ik, hij goa hij hem versmeuren....! 'K 'n ha 't nog moar percies gezeid of: Paffe!.... doar neemt hij zijne leup en sprijngt in 't woater....!’ - ‘En?.... en?’ vragen enkele nieuwsgierigen, verwonderd dat de jonge man niet verder vertelt. - ‘Hawèl, hij lag-ie hij in 't woater,’ herhaalt deze doodgewoon. - ‘Joa moar; wa hèt-e gij gedoan as hij in 't woater lag?’ dringen de toehoorders aan. - ‘Wat da 'k gedoan hè?.... Niets!’ is 't onverschillig antwoord. - ‘'K ben op de schroage blijve stoan kijken. Hij es mee zijne kop weere boven gekomen; hij hè gebloazen lijk 'n | |
[pagina 246]
| |
katte en mee zijn peuten geslegen dat 't woater speitte....; en tons es hij weer onder gegoan en onder gebleven.... - En het-e gij nie geprobeerd om d'r hem t' hoalen! En ou voader euk niet? - Bah woarachtig niet! Hij moest hij da moar weten as hij hem wilde versmeuren! As ik zag dat hij nie mier boven 'n kwam ben ik van de schoage gekropen en voader es bij zijn klieren en zijne schoapelier gebleven binst dat-e 'k ik aan de sampitter gijnk zeggen.... Eenige lui lachen gedempt; anderen, hoofdschuddend, trekken sleepvoetend weg. En in het huisje van den Binder, waar het steeds als een mierrennest krioelt, hoort men eensklaps een klagelijk geluid opgaan, een langgerekt, dof-akelig gehuil van smart, als het gebrul van een gefolterd beest. - Heurt-e Sieska!.... 't Zal heur nog spijten van heuren Binder!’ zeggen de menschen, langzaam uiteengaande.... | |
V.
| |
[pagina 247]
| |
dat noemde, en de menschen uit 't omliggende het hem ook na-noemden, ‘aan 't waaien’ was. Dat ‘waaien’ van Teum Grondnagel was een alom bekend, door enkelen verlangend tegemoet gezien, door de meesten echter geducht en verafschuwd sporadisch verschijnsel. 't Begon doorgaans plotseling, zonder eenige bizondere aanleiding noch oorzaak. Op een of anderen ochtend, 't zij werkdag of zondag, trok Teum zijn beste kleeren aan, stopte zijn zakken vol geld, verliet, zonder iemand te waarschuwen, zijn hoeve en begon te ‘waaien.’ De buren wisten 't dadelijk, merkten 't aan zijn gang en houding, nog vóór hij iets gedronken had. En het bericht liep rond van huis tot huis, van herberg tot herberg, van boerderij tot boerderij: - ‘Opgepast, meinschen! Uit de wig! Teum Grondnoagel es aan 't woaien!’ Drinken en slampampen, schelden, schreeuwen, kijven, vechten, dagen en nachten na elkaar, tot allerlaatste uitputting van geld en krachten!.... Hij stormde de landelijke kroegjes binnen, trakteerde al wie om hem heen was, vloekte, brulde, sloeg met zijn stok de boel kapot, overweldigde de vrouwen, trok messen met de mannen, en ging dan weer aan het trakteeren en betalen, één woeste, dierlijke, liederlijke orgie, tot het eensklaps, zonder reden, uit was, net zooals het zonder eenige reden was begonnen, en hij onverwachts weer op zijn hoeve kwam, somber-stug en dreigend, zonder iemand aan te spreken, en in een stompen beesteslaap van vier en twintig uur het einde van zijn walgelijken roes uitvierde. Alsof er niets gebeurd was liep hij dan den volgenden dag weer op zijn land en in zijn stallen, scherper dan ooit toeziende, onverbiddelijk hard voor de minste nalatigheid, voor het onschuldigste verzuim. Wee hem of haar, die dan iets goed te maken had! En wee ook wie met hem moest onderhandelen, wie iets van hem te koopen of te krijgen had! Met helsche, boersche, schraapzuchtige slimheid en sluwheid, door ontelbare, geniepige, onnaspeurlijke bedrogjes, door een dagelijksche kleine mengeling van water in de melk, van vet in de boter, door een gering, maar aanhoudend te kort geven in maat of in gewicht, allemaal kleingeestig geknoei, dat hij zelf, en 's nachts, buiten weten van knechts en meiden, klaarspeelde, wist hij op den duur het baldadig | |
[pagina 248]
| |
weggegooide opnieuw aan te zuiveren en zelfs een potje voor een volgende uitspatting te vullen. Toen was hij trotsch dat hij iedereen zoo ongemerkt had beet genomen. Hij voelde als een innerlijke deugd zijn sluwe valschheid; zijn diepliggende, grijze oogen fonkelden in zijn steenrood gezicht; hij was de sterke, rijke, machtige reus, welke al die om hem levende, verachtelijke zwakke en kleine wezentjes, als een zwerm van dwergen en van nietelingen onder de knie had. Tot eensklaps de ziekte, de zwaarknakkende ziekte hem neer kwam slaan! De reus werd zelf een zwakkeling; zijn ijzersterk gestel was eindelijk door het jarenlang baldadig leven ondermijnd! Hij zat daar, bevend, met koortsachtig-gloeiende oogen, in den donkersten hoek van zijn haard, als een afgejaagd, in 't achterhol gedreven beest ineengedrongen. Het ‘waaien’ was voor altijd uitgespeeld, hij kon van niets meer genieten en met somberen nijd en afgunst volgde hij gansche dagen, machteloos-razend, het leven van hen die, nog vol jeugd en vol gezondheid, zich om hem heen bewogen en nu ook, wanneer ze wilden, aan zijn jarenlang zóó sterk gevreesden, tirannieken meesterblik konden ontsnappen. Wat kon 't hun schelen of hij nu nog raasde en vloekte en ook dreigde met zijn stok! Er zat geen kracht meer in zijn knuisten en zijn beenen waren lam! Dat alles zag en wist en voelde hij, met een hopelooze helderheid, die zijn foltereringen nog verergerde; en, in 't besef van het naderend einde, kwam nu ook in hem een vrees op, kwellend en onverjaagbaar, de toenemende, afschuw-wekkende vrees voor straf en uitboeting hiernamaals, van al het kwaad en onrecht, dat hij gedurende zijn gansche leven had gepleegd. Wat al menschen had hij, al die lange jaren, niet mishandeld en bedrogen en bestolen! Zij wisten 't niet, maar Hij, de Groote Rechter, vóór wiens troon hij weldra zou verschijnen, die wist alles, en die zou hem rekening vragen en hem tot het einde der eeuwigheid, die geen einde had, in de Hellevlammen folteren! Dan zat hij in zijn leunstoel zich te kronkelen, alsof hij de gruwelijke brandpijnen reeds voelde; en zijn koorts-gloeiende oogen spalkten zich van afschuw open en zijn bibberende lippen slaakten heesche kreten, krampachtig-smeekend om genade. Doch wàs er voor zùlke zondaars wel genade? Hij had den pastoor laten komen en zijn biecht gesproken; maar 'twas hem slechts een zwakke troost | |
[pagina 249]
| |
geweest en de absolutie van den geestelijke had hem in 't geheel niet opgebeurd. Één enkele, allerlaatste toevlucht was, misschien nog, voor hem open: restitutie doen!.... Uren lang, dagen lang, zat hij daar, somber en bevend, in den donkeren hoek van zijn haard, over na te denken. Wie had hij al bedrogen, en voor hoeveel? Het duizelde in zijn hoofd, er waren er te veel, en sommigen leefden ook niet meer. Voor die zou hij in elk geval moeten branden! Maar van anderen kon hij 't zich nog goed herinneren en hij vroeg papier en potlood en begon na te denken en te rekenen. Dat duurde weer lange, lange dagen. Telkens kwamen er nieuwe namen bij, geput uit de diepste diepten van zijn oude-schelms-geheugen. Maar eindelijk was hij er mee klaar en hij begon te zinnen wie hij met de netelige boodschap wel gelasten zou. Het moest iemand van groote discretie en volmaakt vertrouwen zijn. Na eindeloos wikken en wegen viel zijn keus op Jantje, een oud ventje uit het Armenhuis, dat hem welbekend was voor zijn onbesproken eerlijkheid en rechtsgevoel en dat ook vroeger nog bij hem gewerkt had. Op een kouden, mistigen November-ochtend werd Jantje dringend op de boerderij ontboden; en, heel alleen met het oudje in de ruime, sombere boerenkeuken, legde Teum zijn schurkenziel bloot en vroeg hij Jantje of deze, overal, in zijn naam, wilde gaan restitutie doen. Hij zou er hem mild voor beloonen. Verbaasd, gansch ontdaan door die onverwachte mededeeling, stemde Jantje, na een korte aarzeling, toe. En Teum begon één voor één zijn zonden op te biechten, eerst tegenover Jantje zelf: - Weet-e nog wel, Jan, da ge mij ne kier ou streud verkocht hèt? 't Moest hier op 't hof gewegen worden, en gij 'n woart er nie bij. Hawèl, in ploatse van achthonderd kilos die 'k ou betoald hé, woaren d'r negen honderd vijftig. 'K hé ou dus dien dag veur honderd vijftig kilos bestolen! Honderd vijftig kilos aan zeven centimes de kilo, da moakt tien fran en half. - Mee den intrest van mier dan vijftien joar doarbij gerekend, hoevele zoe da zijn? Twintig fran? Vijf en twintig? Loat er ons ne slag in slaan: nim, doar es vijf en twintig fran!.... Jantje zat hem roerloos aan te gapen, met open mond en wijde oogen, als gek van verbauwereerdheid. Een vloed van hooge kleur kwam plotseling over zijn oude gerimpelde wangen en zijn ver- | |
[pagina 250]
| |
weerde handen beefden op zijn knieën, alsof ze sidderden van kou. - ‘Ha moar boas toch! Ha moar boas toch!’ stamelde hij eindelijk, met droogslikkende stem, zonder de vijf schitterende stukken aan te nemen. - ‘Neem aan! neem aan!’ kreet dringend Teum, alsof het geld hem in de handen brandde. En toen dit eindelijk geschied was, haalde hij zijn potlood-krabbellijstje uit en las het 't oudje voor: - Viertig fran aan bezinne Van de Weghe veur gewicht te kurt op tien joar leverijnge van eirdappels. antje knikte, droog-hikkend, sprakeloos. - Vijf en tsjestig fran aan Theofiel De Mispeloare veur vijf joar mijngelijnge van rogge in de turwe. Jantje knikte. - Tachentig fran aan de weeuwe van Lierde, veur mijngelijnge van vet in de boter.... Zoo ging het voort, een lange, lange lijst van jarenlang geknoei; en bij iederen naam legde Teum met bevende, ontvleesde hand de som, die Jantje met zijn niet minder bevende, knokkelige vingers telkens opstreek en in een grauw-linnen beurs vergaarde. - ‘Goa nou, hoast ou,’ zei Teum, nadat het laatste eindelijk was bijgepast. En uitgeput zonk hij somber in zijn leunstoel weg, terwijl Jantje, duizelend van emotie, met struikelende passen 't boerenhuis verliet. * * * Den ganschen dag besteedde Jantje aan zijn langen omtocht. - Daar waar hij aankwam vroeg hij op geheimzinnigen toon om den baas of de bazin alleen te mogen spreken; en fluisterend, met schuwe blikken om zich heen, vertelde hij 't geval, terwijl hij langzaam de beurs losknoopte en 't lijstje en het geld te voorschijn haalde. Wat een verbazing in de meeste huizen! Overal zetten de menschen wijde, haast ongeloovige oogen op. Sommigen stonden er als stom-verslagen onder, anderen bromden en scholden even, nog anderen twijfelden of hun wel genoeg teruggeven werd, de meesten echter waren dankbaar en gelukkig over 't onverwachte buitenkansje en in alle plaatsen werd Jantje overvloedig getrakteerd. Hij was daar heelemaal niet aan gewend en 't steeg hem spoedig naar het hoofd. Van lieverlede deed hij minder geheim- | |
[pagina 251]
| |
zinnig, werd druk en praterig, vertelde zonder eind zijn eigen geval, 't bedrog met die vroegere levering van stroo. Het werkte prikkelend op hem in, het wond hem hoe langer hoe meer op, zijn oogjes glinsterden en zijn koontjes bloosden; hij dronk maar grif de ‘dreupelkes’ en ‘pijntjes’ uit, die hem voortdurend werden aangeboden; en, toen hij met invallende schemering op de boerderij terug kwam, liep hij een paar keer tegen de stammen van den boomgaard aan, voor hij de deur van 't huis kon vinden. Angstig hijgend en jagend zat Teum op zijn terugkomst te wachten. Zoodra hij hem zag stuurde hij Meelnie, de oude huismeid naar buiten; en, nog vóór Jantje den tijd had plaats te nemen, vroeg hij dringend, met zijn holle, heesche, trillende stem: - Hawèl? Wa hèn ze gezeid? Hoe es 't gegoan? - ‘O! bezónder! bezónder!’ juichte Jantje, geestdriftig zwaaiend met zijn beide handen. ‘Ze zijn kontent, zille! Dat 't keunt-e nie geleuven!’ Somber, met zijn diepliggende, van koorts gloeiende oogen, keek Teum hem in 't halfduister van de ruime, laag-gebalkte keuken aan. Hij merkte hoe het oudje aangeschoten was en zijn bevende hand omknelde, met machteloos gebaar van woede, den knuppelstok, als om er mee te slaan. - ‘Wa hèn ze gezeid? vroag ik ou,’ herhaalde hij schor, dreigend, kortaf, amechtig hijgend. - ‘Da ge bedankt zijt! da ge wel duuzen kiers bedankt zijt!’ jokte Jantje, met de leege beurs en 't lijstje naar den haard toe-struikelend. Teum slaakte een vloek en zwaaide met zijn stok, om het ventje op een afstand te houden. - ‘Blijf van mij af! Ge zij zat? Ge zij ne zatlap! G' hèt ge-woaid!’ raasde hij, knarsetandend. - ‘Ikke! Ikke! Ikke! ne zatlap! gewoaid! gewoaid!’ riep Jantje eensklaps verontwaardigd. - ‘Stille! Gien laweid! vertelt!’ beet Teum bitsig-gebiedend toe. Jantje, door den ruwen uitval wat vernuchterd, begon te vertellen. Het een na het ander, met zijn brabbelige stem, die nu en dan bleef haperen, gaf hij omstandig verslag van al zijn bezoeken: hoe de menschen hem ontvangen hadden, hoe hij hun de zaak had voorgelegd, wat ze daarop gedaan, gezeid, gevraagd hadden. | |
[pagina 252]
| |
.... - In de ruime, laaggezolderde keuken was het bijna nacht geworden. Door de kleine, groenachtige vensterruitjes glom nog slechts een grijsgrauw twijfellicht, dat flets en dof weerglansde op de koperen en tinnen schotels langs de wanden. De oude kast-horloge met onzichtbaar geworden zinken uurplaat tikte melan-cholisch-langzaam, en naast den zwarten haard, waarin de bijna opgebrande blokken tot donkerroode houtskool versmeulden, zat Teum nu onbewegelijk en als 't ware stom-dreigend in zijn leunstoel weggezakt te luisteren. Dat duurde lange, lange stonden.... Jantje had reeds alles verteld en oververteld en nog steeds bleef Teum, gansch zwart nu in zijn zwarten hoek, roerloos en sprakeloos luisteren. Het werd benauwend en een vreemd gevoel van angst bekroop van lieverlede het oud ventje. Hij zag alleen nog, vaag in de vale schemering van het uitstervend vuur, Teums onbewegelijke, stok-kerige, grijs-gekousde enkels en zijn bleeke klompen. De oude klok tikte nu overluid in de doodstille, donkere keuken en geheimzinnige schaduwen schenen laag over den vloer en om de wanden langzaam heen en weer te kruipen. Jantje werd bang. Zijn keel was droog, het duizelde in zijn hoofd, hij voelde zich onwel worden. Even staarde hij verwilderd en radeloos om zich heen; en eensklaps stond hij op en vroeg met een bedeesd-bevende stem, die als een vreemden wanklank door de doodsche stilte galmde: - Hawèl, boas, lijk of ik ou zegge: da es alles. 't Wor loat en donker. Mag ik nou wiggoan? Geen antwoord. Stom en roerloos bleef Teum in zijn leunstoel weggezonken, als had hij Jantje's schuchtere woorden niet gehoord. - ‘Boas!.... boas....! herhaalde Jantje met een plotseling ontstelde stem, waarvan de klank hem zelf deed schrikken. En sidderend naar den haard toe gaande, raakte hij Teum even met zijn aarzelende vingers aan. Achter een der kleine raampjes, daarbuiten), vertoonde zich, nog nauwelijks zichtbaar, de donkere silhouet der huismeid, die, met de beide handen trechtervormig naast haar oogen, peilend naar binnen staarde. - ‘Meelnie! Meelnie!’ gilde Jantje, door doodangst bevangen. - ‘Wa scheelt er dan?’ vroeg de meid binnenkomend. - ‘Meelnie! Meelnie! Kijkt-e kier. Toe, steekt de lucht aan en kijkt-e kier!’ hijgde Jantje. | |
[pagina 253]
| |
De meid deed haastig een klein lampje branden en kwam er mee bij den haard. - ‘Och Hiere God!’ schrikten zij beiden achteruit. De armen slap over de leuning van zijn stoel, het hoofd scheef op den rechterschouder, het aangezicht getrokken en verkleurd, den mond half open en de oogen toe, zat Teum in neergezakte houding naast het uitgebrande haardvuur.... dood. | |
VI.
| |
[pagina 254]
| |
van stekel-baard. Moest dat de reden zijn of was er nog iets anders: althans, zij werd in 't dorp ‘de Stier’ genoemd. ‘De Stier’ en 't ‘Kuipken’!.... En tòch niet uit kwaadwillige of wreedaardige spotternij! Eerder uit gewoonte, omdat iedereen het zei, omdat men hen altijd zoo had hooren noemen. De menschen zeiden: ‘we gaan eens bij de Stier en 't Kuipken,’ zooals ze anders zouden gezegd hebben: ‘we gaan eens bij den slager of den kruidenier.’ De spotnaam had in 't algemeen en jarenlang gebruik zijn hoonende beteekenis verloren. En toch,.... en toch.... er was wel iets met haar, iets dat niet uitgedrukt kon worden en dat soms, o zoo sterk, de ondeugende nieuwsgierigheid van klanten en bezoekers prikkelde. De boerkens uit 't omliggende kwamen zoo nu en dan, als 't ware door de beide wegen die op 't herbergstoepje aanliepen geleid, bij het ontvangertje hun aanslagbiljet betalen en meteen een potje kaart spelen of een praatje houden; en, onder het gezellig keuvelen en onder 't drinken van een ‘pijntje’ en een ‘dreupelke’, was er wel af en toe eens een, die zich wat bizonder met ‘de Stier’ bemoeide en haar zelfs, o zoo ondeugend, een beetje't hof trachtte te maken. Toen had ‘de Stier’ zich goed te houden! Zonder haar gezicht te vertrekken aanhoorde zij de krasse woordspelingen, de schouwe grappen op haar snor en kinnestekels. Zij praatte en lachte mee, soms schuiner nog en krasser dan de mannen, om duidelijk te laten merken dat zij voor geen kleinigheid vervaard was en men van haar niet meer zou weten, dan zij wel wenschte los te laten. Werd het wat àl te bont, dan zette zij een strak gezicht, of zij niets meer begreep; en was er ook soms een die zich wat verder waagde en handen naar haar uitstak, met een beslist-afwijzend gebaar, en, desnoods met een flinken mep om 't oor, werd de kerel op zijn plaats gezet. Neen; het baatte allemaal niets: de ‘Stier’ hield haar geheim strak achter haar gedecideerd gezicht van bijna manlijk-stuggen ernst verborgen en de nieuwsgierige belangstellers mochten er nutteloos naar doelen en naar raadselen.
* * *
Tot er opeens een ontzettend nieuws in het dorp werd verspreid!.... de ‘Stier’ zou trouwen....! Eerst was er geen mensch die er geloof aan hechtte. Eenieder | |
[pagina 255]
| |
beschouwde 't als een tamelijk flauwe grap. Maar het gerucht hield aan, bizonderheden werden meegedeeld, het was volstrekt geen grapje, de man was weduwnaar, gewezen voerman, hij woonde in een naburig dorp en kwam de ‘Stier’ geregeld bezoeken. Het duurde al een. heele tijd, men moest maar eens gaan kijken: telkens als haar broeder voor zijn zaken uit moest, zat de ‘Stier’ uren lang in haar gangetje met open deur wachtend uit te staren naar den weg langs waar de vrijer komen moest, klaar om hem daar op te vangen, als een spin die roerloos midden in haar web een vlieg zit te beloeren. En 't Kuipken wist er alles van en was er woedend om. Heftige scènes hadden tusschen broer en zuster plaats gehad; het Kuipken zei dat het een schande was, dat zoo iets door de wet als immoreel diende verboden, en dat zij gingen scheiden en hun goed verdeden, en dat hij nooit meer met haar eenige relatie wilde hebben. Geweldig was de algemeene opschudding! De menschen gingen kijken, zagen haar werkelijk zitten, terwijl het Kuipken uit was, half verscholen in het gangetje, loerende door het open deurtje naar de beide wegen langs waar de vrijer kon aankomen. En eindelijk, op een middag, zagen zij hem zelf: een groote, stevige, ietwat lompe kerel van goed in de vijftig, die met tragen, zwaren stap dwars over de straat stak en langs het steenen trapje van drie treden in het gangetje verdween....
* * *
Het wás zoo: de ‘Stier’ ging trouwen....! De wettelijke afkondigingen hingen in het tralie-kastje aan de deur van het gemeentehuis uitgeplakt, de geboden in de kerk waren van den preekstoel afgeroepen, en 't Kuipken, onverzoenlijk gebrouilleerd, had de scheiding van hun klein vermogentje geëischt, en het zoolange jaren gemeenschappelijk bewoonde huisje, dat door het lot in háár deel viel, voor goed verlaten, om in een der voornaamste dorpsherbergen: Het huis van Commercie, op kamers te gaan leven. Dáár, elken avond, omringd door de ondeugend-nieuwsgierige stamgasten, gaf hij razend op zijn zuster en haar aanstaand huwelijk af, maar, hoe er ook al heimelijk gezinspeeld en gepolst werd, het echte van de zaak liet het Kuipken niet los. Het bleef bij vage, algemeene verontwaardiging en dreigementen, | |
[pagina 256]
| |
bij een voortdurend zich beroepen op de wet, die zulke immoreele dingen moest verbieden. - ‘Wá veur immoreele dijngen, ontvanger?’ drongen de ooiijk-ondeugende stamgasten aan. Maar gesard schudde 't Kuipken hoofd en schouders, en, zonder verdere toelichtingen: - ‘Tuttuttut! Pouah! Pouah!’ bromde hij. En hij huiverde en walgde, alsof het hem te vies en te akelig was om daar iets meer over te zeggen.
Intusschen werd door eenige grappenmakers uit het dorp een plannetje op touw gezet. Zoo'n buitengewone gebeurtenis als het huwelijk van de ‘Stier’ diende wel op een buitengewone wijze gevierd te worden. En er werd besloten dat de buurt zou vlaggen en 's avonds met lampions en transparanten de huizen versieren. De dorpsmuziek zou aan de trouwers een serenade komen geven en een gelegenheidsgedicht zou hun voorgelezen en met eerewijn en bloemen aangeboden worden. Al van in den vroegen ochtend dreunden op den dag van 't huwelijk de kanonnen. Dat wekte algemeene joelend-blijde feeststemming en drukke scharen, waaronder zelfs gewichtige dorps-heeren en dames, stroomden naar het gemeentehuis toe. Daar kwamen de trouwers door de vlaggende straat aan. Zij liepen gewoon langs de huizen, kalm en ernstig, zonder vertoon, beiden heel eenvoudig in het zwart gekleed. Alleen had de ‘Stier’ haar zwarten hoed met een paar witte linten en bloemen versierd. Haar houding was deftig, haar groote, donkere oogen staarden, zonder vrijpostigheid doch zonder schroom, naar het joelend, opdringende volk. Haar lange haviksneus stond als een strakke snavel midden haar gezicht, en boven haar mond, waarvan de fijne, toegeknepen lippen zich op haar geheim schenen te sluiten, schaduwde manlijk de snor, terwijl de zwarte stekelharen van de kin, krachtig en bijna uitdagend krulden. Met ondeugend-flikkerende oogen keek de menigte haar aan. Hier en daar steeg wel eventjes een gil-lach of een kreet op, maar de meesten hielden zich toch goed. Enkele voorname buitenheeren, in een groepje afgezonderd, staken hun dik-roode koppen bij elkaar en hielden, buik-schokkend, een vroolijk-fluisterend gesprek. Enkele voorname dorpsdames, na lange aarzeling door overweldigende nieuwsgierig- | |
[pagina 257]
| |
heid toch aangelokt, om alles tot het einde bij te wonen, wendden even met een kleur het hoofd op zij, als schaamden zij zich vaag over iets onbetamelijks, dat om haar heen gebeurde. - Hij, de man, liep lomp en lummelig naast de ‘Stier’, 't gezicht geschoren, de armen hangend, met een soort trekbeenende schommeling, die hij wellicht van zijn jarenlang naast een vrachtwagen loopen had overgehouden. De deur der secretarie stond wachtenswijd open en zij traden binnen. Daar zij zelven voor geen getuigen gezorgd hadden, waren deze ambtshalve uit de buurt ontboden, en de huwelijksacte werd onmiddellijk door den secretaris voorgelezen. Buiten, op de straat, joelde en gonsde het volk. Verdoofd gelach steeg op, kreten weerklonken, in de verte dreunde de kanonnen. De ambtenaar van den burgerlijken stand, die met moeite zijn lachlust bedwong, stelde de geijkte vragen, de trouwers gaven 't jawoord en de plechtige verbintenis werd voltrokken. De dorpsveldwachter, die grinnikend bij een der ramen stond, gaf door een teeken naar buiten aan de menigte te kennen dat het geschied was, en eensklaps ging er in de straat een wild gejuich op, waarin de kreten: ‘De Stier es getreiwd! Vivat de Stier!’ midden in een reusachtig gelach op-galmden. - De Stier hield zich goed, vertrok haar gezicht niet. De man, daarentegen, die, als vreemdeling in het dorp, van al dat gefeest en gejoel niets begreep, zette eten wijd-verbaasde, bijna angstige oogen op. De ambtenaar van den burgerlijken stand overhandigde hem ‘'t boeksken’, waarop hun huwelijk vermeld stond, en eventueel ook later de geboorten van hun kinderen zouden aangeteekend worden. En hij kon niet nalaten daarbij 't gewone grapje te wagen: - ‘Kijk zie, d'r es ploats op veur twoalve. As 't vul es meugt ge'n nieuw boekske komen hoalen.’ De secretaris, de veldwachter, de getuigen, en ook de ambtenaar van den burgerlijken stand, allen barstten in een onbedaarlijken schaterlach uit, en het gepeupel daarbuiten, dat hun vroolijkheid hoorde, schaterde wild uitgelaten mee, met kreten als van dolle dieren in het opnieuw herhaald, alom galmend geschreeuw: - ‘De Stier es getreiwd! Vivat de Stier!’ De Stier hield zich onverstoorbaar goed, maar de man zette hoe langer hoe vreemdere oogen op. De plechtigheid was afgeloopen. De trouwers verlieten het ge- | |
[pagina 258]
| |
meentehuis en kwamen weer in de vlaggende straat, waar de toeloop van het volk ondertusschen tot reusachtige proporties was gestegen. Het leek wel of het heele dorp daar bij elkaar getroept was. Een doljoelende bende vergezelde hen tot aan de kerk, en, na de kerkelijke ceremonie, tot aan het rijtuig dat hen naar de stad zou vervoeren, alwaar zij, volgens gebruik, den huwelijksdag verder gingen doorbrengen.
* * *
Eerst om negen uur 's avonds kwamen zij in 't dorp terug. Gedurende hun afwezigheid waren de grappenmakers druk aan 't werk geweest. Brandende lampions en vetpotjes hingen feestelijk te wiegelen aan gespannen touwen vóór de huizen, een vurige triomf boog prijkte in de straat en hier en daar schitterden transparanten met zeer eigenaardige opschriften. Maar de Stier hield zich goed, en de man begreep maar half of in 't geheel zelfs niet. Vóór hun deur, onder den vuurstralenden triomfboog, werden zij gek-plechtig door het feestcomité verwelkomd. Een der leden trad gewichtig uit 't gelid naar voren, een groot vel papier in de eene hand, een grooten ruiker in de andere. Met luidgalmende stem las hij een hoogst-origineel gedicht voor, waarbij de joelende omstanders weer herhaaldelijk in wilde schaterpret uitbarstten. Maar de man begreep er niets van en de Stier hield zich voortdurend onverstoorbaar goed. Strak ernstig nam zij den bloementuil aan, boog en dankte, dronk even van den eerewijn en overhandigde daarna het glas aan haar echtgenoot, die het in één teug ledigde. Dichtbij nu bomden de kanonnen, hun roode vuurtongen ten hemel schietend; en plotseling verscheen in rooden fakkelgloed de muziek, met donderend-bonzende groote trom en schril-schetterende fanfaren. Het gepeupel begon te zwieren, te springen en te dansen en 't feest ontaardde in een woeste bacchanaal. Meisjes werden gichel-gillend in donkere hoekjes gedrongen, bier en jenever stroomden overvloedig, waggelende kerels zwenkten brallend, met heesche dronkaardsstemmen door de straat. De Stier en haar man, roerloos op den drempel van hun huisje, keken het schouwspel een heele poos aan; en, toen de vetpotjes waren uitgedoofd en de wilde joelbende eindelijk met fakkels en muziek naar de dorpsplaats terugtoog, sloten zij in stilte hun luiken en hun deurtje en doofden binnen alle lichten uit.... | |
[pagina 259]
| |
Verder was 't een vreemde, ongewone nacht. Er werd op straat geschreeuwd, gezongen, gekeven, gevochten. Soms bleef 't een heele poos doodstil en de menschen konden slapen; maar eensklaps weer hoorde men allerlei rare geluiden: spotgelach, nabootsing van hondengehuil, hanengekraai, kattengemiauw, ge-tokkel met knokkels op luiken, en af en toe een telkens weer herhaald, schor en woestbrullend geloei, als van een gansche, dolle veestapel. Het was een abnormale, gekke, rustelooze nacht.
's Ochtends, al van in de eerste vroegte, stonden de buren op loer. Hoe zou het afgeloopen zijn? Allen waren ondeugend-benieuwd om de Stier en haar man terug te zien. Eerst tegen zes uur, toen het reeds volzonnig Augustus-daglicht was, werd een der groene luikjes van Het Koffijhuis zachtjes opengeduwd. Onmiddellijk daarna het tweede. Zij flapten met een kort geluid tegen het witte muurtje aan en een hand zette de knipjes vast. Toen ging insgelijks het groene deurtje open en ‘den nieuwen boas’ zooals de menschen hem noemden, verscheen even in zijn hemdsmouwen op 't stoepje en staarde rechts en links de straat eens vlugjes in. - ‘Dag Boas! Alles goed?’ riep vroolijk, op een afstand, een der buren. De baas keek op, en, heel gewoon, even naar den buurman hoofdknikkend: - ‘leste klasse! scheun weer, hè?’ antwoordde hij; en verdween in het huisje. Ietwat teleurgesteld, staken de buren de hoofden bij elkaar. Hoe zoo: alles goed! Hè! wat vreemd! Zou de Stier dan toch, gewoon weg, als elke andere vrouw.... Maar wat had 't Kuipken dan zoo uit te varen en zich aan te stellen of hij allerhande rare dingen wist die hij niet zeggen kon! - Zij zelven voelden zich nu vaag belachelijk, met al hun derisoir gefeest. Het geheimzinnig raadsel bleef althans onopgelost en 't leek wel of de Stier zelf hen allen voor den gek gehouden had. Futloos, inwendig nijdig op het Kuipken, rouwend over 't geld dat zij aan 't grapje gespendeerd hadden, trpk elk naar zijn bezigheid terug. Doodkalm en saai als altijd, verliep verder de dag. Tusschen elf en twaalf - het borreltjes-uur - gingen enkele kerels eens | |
[pagina 260]
| |
tot aan het Koffijhuis om er den raadselachtigen toestand in oogen-schouw te nemen. Verloren moeite. De man was kalm aan 't spitten in zijn tuintje en de Stier ontving haar klanten met een helderonverschillig, strak gezicht, alsof er absoluut niets ongewoons gebeurd was. De kerels waagden krasse toespelingen, doch ook al vruchteloos: de Stier stond hun flink en onbeschroomd te woord en zij mochten onverrichterzake weggaan. Zij trokken naar 't Huis van Commercie, waar 't Kuipken, landerig en norsch, eenzaampijprookend in de ongezellige gelagkamer zat. - Hawèl, ontvanger, wa zegt-e nou van de jonge treiwers? We zijn d'r doar bij geweest. Alles es goed, zille! - ‘Zwijg moar, zwijg moar!’ bromde 't Kuipken bevend. ‘'K zegge dat 't 'n schande es! dat 't deur de wet zoe moete verboôn worden!’ - Ha joa moar, ontvanger, ge 'n zijt toch nie rechveirdig! As da vreiwemeinsch nou toch goest ha om te treiwen; en as ze nou mee heure veint gelukkig es! - Zwijgt er van, zeg ik ulder! 't 'n Es nie meugelijk! 't 'n Es nie meugelijk! Pouah! Pouah....! Meer was er niet uit te krijgen. Rillend-walgend schudde 't Kuipken 't hoofd voor alle verdere verklaringen. En de buren, geheel en al van streek gebracht, wisten niet meer wàt ze moesten denken.
* * *
Eenige dagen verliepen. De diepteleurgestelde dorpelingen bleven de Stier en haar man in 't oog houden. En een glans van ondeugende pret kwam van lieverlede weer op de gezichten, want.... het leek hun of ‘den nieuwen boas’ er toch niet zoo geheel tevreden uitzag. Hij zat of liep daar doelloos in en om zijn herberg, nurksch, sprakeloos, wenkbrauwen gefronst, blijkbaar uit zijn humeur. De buren kwamen vol belangstelling kijken, trakteerden hem, maakten vertier in 't Koffijhuis, trachtten hem aan de praat te krijgen. Doch ook al te vergeefs: niets liet hij los. En toch: er moest iets zijn; er wàs iets; want ook de Stier zag er nu veel minder kalm en sterk-zelfbewust uit. 't Leek of ze bleeker en magerder werd en in haar strakke oogen beefde nu soms een diep-schuilende uitdrukking van zware droefheid. Maar evenmin als hij liet zij iets los. Haar lange haviksneus stond als een klem midden in | |
[pagina 261]
| |
haar beenderig gezicht gedrukt en haar manlijke mond met donkere snorrelip bleef stugger dan ooit op haar vermoed geheim gesloten. Het werd wanhopig voor de dorpelingen en reeds begonnen zij dien toestand als onveranderlijk en niet eens langer belangwekkend aan te nemen, toen het eensklaps, volkomen onverwacht, tot een openbaring en een oplossing uitbarstte.
't Was op een ochtend, tamelijk vroeg nog, midden in de saaie stilte van het suffig dorp: Een man, ‘den nieuwen boas’, wild-dronken waggelend in de straat, luid-schreeuwend het volk bij elkaar troepend, schreeuwend, met dreigend naar zijn huis gebalde vuisten, dat hij bedrogen was geweest, dat men hem voor den gek gehouden had, dat die vrouw van hem, die Stier! die Stier! die Stier.... - ‘Watte? Watte? Wat ès er mee?’ gilden de menschen, trillend van ondeugende nieuwsgierigheid, hem de woest-hikkende woorden als het ware uit den mond halend. - ‘Die Stier! Die Stier! Die Stier!....’ herhaalde hij steeds razender. Hij stikte in dat woord, hij schudde 't hoofd en zwaaide met zijn knuisten; hij bralde 't uit van woede en teleurstelling, hij stampte met zijn voeten en bulderde verwenschingen en dreigementen, schreeuwend dat het er mee uit was, dat zoo'n huwelijk niet telde en dat hij onmiddellijk alles wat hem toebehoorde in ging pakken en ermede naar zijn dorp terugkeeren. - ‘Wie lient er mij 'n peird en 'n kerre? 'K rei er direkt mee wig!’ brieschte hij. 't Was een geweldig opstootje. Een rumoerige bende liep dadelijk met hem mee, begeleidde hem tot bij zijn huis, meer en meer hem opwindend en aanporrend, om nu ook de Stier te zien verschijnen. Maar de Stier vertoonde zich niet. - ‘'n Kerre!’ gilde hij opnieuw. ‘Wie lient er mij 'n peird en 'n kerre? En wie helpt er mij ne moment om mijnen boel op te lôan en te verhuizen?’ Paard en kar werden hem beloofd en twee mannen boden zich terstond aan om zijn goed naar buiten te sjouwen. - ‘Veuruit!’ schreeuwde hij, in het schetterend gejoel der menigte zijn deur ruw openstampend. De kerels stoven met hem binnen. Twee tafels, een bed, een kleerkast, enkele stoelen, een hoop kleeren en dekens werden | |
[pagina 262]
| |
midden in het opgewonden-gichelend volk naar buiten gesjord. Maar de Stier bleef onzichtbaar. Achter een dravend paard kwam de hossebossende kar over de hobbelige straatsteenen aangerateld. In een oogwenk was het gansche boeltje opgeladen; en, onder reusachtig, bijna oproerig gegil en gejouw, reed ‘den nieuwen boas’, vloekend-vuistenballend, als een gek er mee weg. Het was gebeurd als in een droom zoo vlug. De menschen keken elkaar stom-gapend aan toen hij verdwenen was; en dan weer staarden zij verbaasd naar 't huisje, waar nu toch zeker wel de Stier zich eindelijk vertoonen zou. Maar de Stier was en bleef onzichtbaar.... Toen dropen zij ook allen langzaam af, druk-opgewonden lachend en pratend, tevreden van den eenen kant dat zij nu eindelijk zonder nog eenig mogeltjken twijfel ‘wisten’; teleurgesteld ten andere, dat alles zoo verbazend vlug en gek en buiten de Stier om, was afgeloopen. - Och! 't es zottigheid! Hij zal hier morgen weere zijn,’ meenden de menschen.
* * *
Doch hij kwam in 't geheel niet terug.... Dagen, weken, maanden vlogen heen en van ‘den nieuwen boas’ was zelfs niets meer te hooren. 't Was of hij nooit bestaan had, en de Stier, stil in zichzelf teruggetrokken, uitte verwijt noch klacht. De strakke lippen stug op haar geheim gesloten, bediende zij als vroeger hare klanten; en haar antwoord op onbescheiden uitvorschingen was steeds onveranderlijk het zelfde: - Hij es hij zot geworden. Wa kan ne meinsch doar aan doen as iemand zot wordt? Nog liever giene veint mier as ne zotte veint.’ Maar de menschen lieten haar praten en grinnikten. Zij wisten nu wel beter.... 't Kuipken, die zich in het ongezellig Huis van Commercie doodelijk ergerde en verveelde, was al dadelijk na de vlucht van ‘den nieuwen boas’ indirect begonnen met toenadering te zoeken. De Stier, niet rancuneus, stak hem zelve de hand der verzoening toe; en, op een avond, waren zij weer met hun beidjes, net als vroeger, in het huisje, waar zij zooveel lange jaren samen hadden doorgebracht | |
[pagina 263]
| |
Green wederzijdsche vragen, klachten, noch verwijten. 't Kuipken, die haar al dien tijd niet meer gezien had en haar veel verouderd en vermagerd vond, vroeg enkel: - Hoe goat 't er mee? En zij, hem even aankijkend, antwoordde, heel gewoon, alleen met ietwat matte, trieste stem: - O, nog al goed; en mee ou? - O, euk nog al goed. Dat was alles. Over hem, die van haar weggeloopen was, werd geen enkel woord gesproken. 't Kuipken ging zitten, even vaagwantrouwig om zich heen loerend, als vreemd nog in zijn eigen huis; en zij nam sprakeloos het eten van de kachel en diende 't voor hem op. - En gij? vroeg hij, verwonderd dat zij haar stoel niet bijschoof. - 'K 'n hè nie veel honger, antwoordde zij. 'K 'n goa nie anders as 'n potse káffee drijnken. Het Kuipken at en dronk, over zijn bord gebogen, met van ingehouden ontroering af en toe nog licht-bevende vingers. - De Stier, haar kopje koffie in de hand, zat peinzende naast de kachel, met strakstarende oogen. Groot was de stilte in het leege herbergje; en stil ook was het buiten, in de donkere, leege straat. - 't Es kaud geworden; 't 'n zoe mij nie verwonderen da we vust of snieuwe kregen, zei 't Kuipken, na een lange poos. - 't Hè passeerde nacht al 'n klein beetse wit gevrozen en van den achternoen he 'k uit alle veurzichtigheid onz' eirdappels mee streud doen dekken, antwoordde zij. - Ónz' eirdappels!.... zacht deed dat woord hem aan; zoet klonk het in zijn ooren. ‘Onze’.... dat was dus weer van haar en hem en niets meer van den vreemden indringer die weggeloopen was. Hij had gedaan met eten, hij stak zijn pijpje aan, genoeglijk smakkend, en ging, als vroeger, met uitgestrekte beenen op zijn aloude plaats, aan de overzijde van de warme kachel zitten. - Hij was er weldra ingesoesd. Op den kerktoren sloeg het negen uur en onmiddellijk daarna luidde de nachtrust in. Hij trok zijn kleine oogjes slaperig open. - Wat dijnkt ou? Zoên we nie goan sloapen? stelde hij voor. - O, ba joa e-woar; 'k zal moar sluiten, antwoordde zij. | |
[pagina 264]
| |
Zij stond op en verdween in 't gangetje, om buiten de luikjes en de voordeur dicht te doen. Toen ze na een oogenblik terugkwam, waren haar hoofd en schouders dicht met witte sterretjes en stippeltjes bepoeierd. Eén hing er in haar snor, dat dadelijk tot een kristal-traantje versmolt. - Kijk kijk! snieuwt het woarachtig al? riep hij verwonderd. - Joa 't en 'k geleuve da ze 'r dikke zal vallen, knikte zij. Zij schudde zich af, stak, in groen-aarden kandelaars, twee kaarsen aan, draaide de groote hanglamp uit en liet hem voor, over de trap, naar boven. Hij kreunde een beetje, door de inspanning van 't stijgen. Het dansend kaarslicht wierp gedrochtelijk hun groote schaduwen over de witte muren. Boven op 't portaal waren twee deurtjes, links zijn kamer, rechts de hare. Hij durfde niet goed om te kijken. Dat was de kamer waar zij met hem, den indringer, den vreemdeling, den vijand, die het al had aan de groote klok gehangen.... ach ach!.... Hij schudde 't hoofd en zuchtte onmerkbaar, terwijl hij, met den kandelaar in de hand zijn deurtje openduwend, haar ‘sloapwel, Fliesta’ wenschte. - Sloapt euk wel, Binus, antwoordde zij met haar gedrukte, matte stem. Het gele schijnsel van de beide kaarsen danste even spokig door elkaar op 't smal portaaltje en in de open deurtjes, en toen werd alles plotseling heel stil en donker. Buiten sneeuwde 't zacht en overvloedig nu, met groote, dikke vlokken.... | |
VII.
| |
[pagina 265]
| |
blinden muur en de huisjes, ontvouwt zich in zijn wijde heerlijkheid het vrije veld; en daar is 't eensklaps alles vol-gezonde ruimte en blijde zonnigheid! Daar wuiven en golven, zacht-streelend door den milden wind geaaid, de frissche, groene lente-korenhalmen; daar kronkelt blond de breede zandweg naar het blauwachtig verschiet, onder den hoogen, zonnigblauwen hemel met zijn glinsterwitte wolken. Daar zingen de vogeltjes en geuren de bloempjes; daar stralen de oogen en blozen de gezichten; daar gaan de zwaar-benauwde longen, in breed-gezonden rythmus halend open. Vier kleine, lage, grijs-en-groene trieste huisjes: drie met deur en luikjes open; één met deur en luikjes dicht-gesloten. Aan beide kanten van dat dichte deurtje staat een vaal-verkleurd, tegen de luikjes aangeleund, langwerpig-vierkant zwart vaandel, met dofzilveren doodshoofd in het midden en dof-zilveren franjes als omlijsting. Op den drempel van het huisje ligt een geel strooien kruis, met een rooden baksteen er op neergedrukt. In dat huisje is een doode.
* * *
Het was een lange, magere, bleeke jongen. Ik heb hem goed gekend. Hij heette Jules. Hij had een vreemd, ongunstig uiterlijk, met iets valsch en gluiperigs in de oogen; en hij had ook een hééle slechte reputatie: de reputatie van een luiaard, een dief, een dronkaard, een vechter en bijna een moordenaar. Die kwade naam was verdiend. Hij wàs lui, hij stal, hij dronk, hij vocht. Zijn vader, - een timmerman - bij wien hij heette te werken, doch met wien hij het niet vinden kon, stuurde hem eindelijk het huis uit. Hij dwaalde, dompelde, verviel van kwaad tot erger. Nu mòèst hij wel van roof en diefstal leven, want nergens, al had hij 't ook gewild, zou hij nog werk gekregen hebben. Herhaaldelijk werd hij in gezelschap van een beruchte dieven-en-stroopersbende gezien, en geen schurkenstreek werd in het dorp gepleegd, of 't heette dat ook hij er schuld in had. Het heette zoo, maar was toch niet bewezen, daar hij nooit op heeter-daad betrapt werd en niemand ook beslist-bezwarende getuigenissen tegen hem kon inbrengen. Veldwachters, koddebeiers en gendarmen waren er nog nooit in geslaagd hem gerechtelijk te doen veroordeelen. Hij was sluw en slim; telkens weer ontglipte | |
[pagina 266]
| |
hij, als een aal tusschen de mazen van een net. Nog voor geen cent was hij beboet; nog geen uur had hij in de gevangenis gezeten.
Toen gebeurde die beruchte aanslag op een rijken boerenzoon, die 's avonds van de stadsmarkt terugkomend, door drie kerels aangerand, geplunderd en half dood ter plaats gelaten werd. De man genas en beschuldigde uitdrukkelijk Jules als een van zijn aanranders. Met onverholen vreugd kwamen de gendarmen hem halen en 't gansche dorp verademde en juichte: ‘Ha! eindelijk es de schelm toch gepakt!’ Maar de schelm verdedigde zich! Hij was er niet bij geweest, beweerde hij. Hij was dien avond, tot tamelijk laat in den nacht, bij zijn lief gebleven en daarna, zooals hij dikwijls deed, in een boerenschuur gaan slapen. En hij voegde er bij, met een zonderlingen, raadselachtigen glimlach, een glimlach van bijna naïeve oprechtheid en bedeesdheid, als schaamde hij zich voor deze in zijn mond zoo vreemd en onverwacht klinkende woorden: ‘'K hè mij gebeterd, 'k wirke, 'k goa treiwen.’ De gendarmen stelden een onderzoek in. Zij vernamen dat Jules dien avond werkelijk bij een meisje had gezeten dat den naam had van zijn lief te zijn. Maar 't meisje was er een uit de beruchte dievenbuurt; hare getuigenis leek eenigszins verdacht en de aanslag was ook trouwens midden in den nacht gepleegd. Wáár had hij dien nacht dan verder doorgebracht, nadat hij van zijn lief was weggegaan? ‘Wel, in de boereschure woar da 'k gesloapen hè!’ herhaalde Jules een beetje snibbig. En hij noemde den boer aan wien de schuur behoorde. Dat kwam uit. De boer getuigde dat de jongen dikwijls in die schuur ging slapen. En 't kwam ook uit dat hij sinds een tijd geregeld werkte, en zijn geld opspaarde, en niet meer dronk. Doch de gendarmen schudden 't hoofd en grinnikten wantrouwig. Niets belette dat hij 's nachts toch ongezien weer uit de schuur gekomen was om met de anderen zijn slag te slaan; en overigens: dat slapen in schuren behoorde bij een ongebonden landloopers-leven en geenszins bij de fatsoenlijke levenswijze van iemand die eerlijk aan zijn brood wenscht te komen. Wáárom sliep hij als een vagebond in de schuren? vroegen de gendarmen. | |
[pagina 267]
| |
‘Om er 't geld van mijn huishure mee uit te spoaren,’ antwoordde Jules. De gendarmen spotlachten. Haha! dat was er een eigenaardige manier van sparen! Waar zou het op gaan lijken in de wereld, als iedereen zoo redeneerde! ‘'t Es toch azeu! 't Es de zuivere woarheid!’ bevestigde Jules met nadruk. ‘Ge bezit dus al wa geld?’ vroegen de gendarmen. ‘Joa ik,’ zei Jules. ‘Woar es 't?’ ‘Mijn meisken bewoart het, om er ons meubels mee te keupen en ons huizeken van t' huren.’ Zij deden huiszoeking bij 't meisje en vonden er 't geld: een paar honderd frank in mooie zilverstukken. Het aan den rijken boerenzoon ontstolen geld bestond in bankbriefjes. Maar dat bewees niets: zij konden 't uitgewisseld hebben. Jules werd met den boerenzoon geconfronteerd. ‘'t Ês hem! 't ês hem!’ verzekerde deze. ‘Ze woaren ulders gedreiën: twie kleine en ne greuten. Hij es de greuten!’ ‘Ge liegt!’ gilde Jules, bleek en bevend van woede. ‘'t Ês hem! 't ês hem! herhaalde de boer met ongestoorde overtuiging. ‘'K zegge da ge liegt, gie sloeber!’ bulderde Jules. De gendarmen drongen niet aan. Zij lieten Jules los, maar hun convictie stond onomstootbaar vast. Jules wàs een der daders en proces-verbaal werd tegen hem opgemaakt.
* * *
Eenige weken verliepen. Jules, sterk door zijn onschuld, werkte rustig en geregeld voort, spaarde zijn geld, bracht iederen avond bij zijn meisje door en sliep daar waar hij plaats kon vinden, in de boerenschuren, om te bezuinigen. Toen ze genoeg hadden om te beginnen huurden zij een van de vier kleine huisjes in het zijstraatje, en trouwden. Zij waren pas veertien dagen getrouwd, toen Jules voor de cor-rectioneele rechtbank in de stad gedagvaard werd. Men had hem aangeraden een advocaat te nemen, maar hij deed het niet. Waarom zou hij nutteloos geld verspillen dat hij juist nu zoo hoogst noodig had? | |
[pagina 268]
| |
Vóór de rechtbank herhaalde de boerenzoon zijn formeele beschuldiging en Jules, met moeielijk ingehouden toorn en sterken nadruk, zijn nòg formeelere ontkenning. Getuigen verschenen, die het allen eens waren om Jules' slecht gedrag en ellendige antecedenten te bevestigen, al moesten zij er bij bekennen dat hij zich scheen berouwd te hebben en sinds zijn huwelijk een vrijwel onbesproken leven leidde. ‘Achte gulder hem in stoat zulk een misdoad bedreven t' hên?’ vroeg de voorzitter om de beurt aan allen. En allen, zonder een oogenblik aarzelen, affirmeerden dat zij er hem volkomen toe in staat achtten. Deze getuigenissen, gevoegd bij de nogmaals uitdrukkelijk-her-haalde beschuldiging van den aanklager, bleken afdoende. Jules werd tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld en op staanden voet aangehouden. Iedereen, in 't dorp, vond het een welverdiende straf.
* * *
Ik weet niet, - en niemand heeft eigenlijk ooit geweten -, wat aan Jules' hart sinds dat oogenblik geknaagd heeft. Na zeven maanden onberispelijk gedrag werd hij uit de gevangenis ontslagen en kwam op een avond in 't dorpje terug. In het triestig klein huisje met de grijze muren en de dofgroene luikjes vond hij zijn jonge vrouw met een klein kindje, dat in zijn afwezigheid geborenwas. ‘Hier ben ik!’ glimlachte hij vreemd-droogjes. En aan zijn vrouwtje, dat zoo bitter schreide, gaf hij 't beetje geld dat hij in de gevangenis verdiend had en nam het kindje op zijn schoot, in lang, verrukt aanstaren. ‘Hoe hiet het?’ vroeg hij zacht, met van ontroering heesche stem. ‘Jules.... Julken,’ snikte zij. ‘Julken.... Julken....’ streelde hij. En hij kittelde de kuiltjes van het wichtje, dat hem even met glanzend-blijde oogjes aan-lachte....
Zijn leven werd heel kalm, heel stil, heel eenzaam. Hij werkte gansche dagen, sprak weinig, zat doorgaans, in zijn schaarsche | |
[pagina 269]
| |
rusturen, droomerig te peinzen en te staren, als verdiept in verre, verre gedachten. ‘'t Kot hègoe gedoan,’ meenden de menschen. ‘Hij hè bereiw, hij es broave geworden.’
* * *
Dikwijls heb ik geprobeerd hem aan de praat te krijgen, want zijn geval interesseerde mij en ik was van lieverlede een vreemde sympathie voor hem gaan voelen. Maar nooit is het mij mogen gelukken. Na een paar korte zinnetjes brak hij telkens het gesprek met zwijgen af en over zijn bleeke wangen kwam dan soms als 't ware een teere kleur van pijn of schaamte. Nooit heb ik hem bitter hooren klagen, razen of verwijten doen. Voor vrouw en kind was hij uitnemend zacht en goed. Aan omgang met wie ook, buiten zijn gezin, scheen hij in 't geheel geen behoefte te hebben. Hij was niet bang, hij was niet boos, hij was niet valsch noch nijdig: ik weet niet hoe het met hem was. Alleen was er iets vreemds, iets macabar-vreemds aan hem: Altijd had hij, op den zolder waar hij nu gansche dagen timmerde, kant en klaar eene wit-houten doodkist, een arme-menschen-doodkist staan. Zij stond daar, griezelig-bleek in 't schemerachtig zolderlicht, scheef tegen den muur geleund onder de dakpannen, en bleef er staan, tot ze, verkocht, door iemand werd weggehaald. Toen maakte hij er onmiddellijk een nieuwe voor in de plaats. ‘Och! alweer 'n nieuwe deukiste!’ klaagde dan zijn vrouw, die dat gezicht zoo akelig vond. ‘Woarom 'n wacht-e toch niet tot da ze gevroagd worden?’ Hij glimlachte vreemd en staarde, sprakeloos, in gedachten. Ginder, in de gevangenis, had hij gedurende zeven maanden niets anders dan doodkisten, dan withouten arme-menschen-doodkisten gemaakt. Het zat hem in den geest en in de handen. Het was een manie, een obsessie van zijn hersenen geworden. Hij had er gemaakt, zooveel, zóóveel, dat hij er wel een kerkhofje mee vullen kon. En misschien zag hij het in verbeelding, dat kerkhof, vol, vól met die lange, smalle, witte kisten onder 't groene gras. ‘Ge ziè wel da ze gevroagd worden; da wordt áltijd gevroagd,’ was eindelijk zijn stil-geheimzinnig antwoord. En meer was er niet uit te krijgen.... * * * | |
[pagina 270]
| |
....'n Kort, viezig zijstraatje, rechts de hooge, barre muur van het groot heerenhuis; links de vier kleine werkmanswoningjes met de grijze muurtjes en de groene deurtjes en de groene luikjes, waarvan het tweede nu gesloten is, met het strookruis en den baksteen op den drempel en de vaal-verkleurde, zwarte vaandels met de doodshoofden en zilveren franjes vóór de dichte, groene luikjes.... Heel stil, zonder verwijt noch klacht, als een kaars die langzaam uitbrandt, is hij langzaam doodgegaan. Wat hij gehad heeft weet niemand, wat hem 't hart verknaagde kent geen mensch. Armoede,.... stil verdriet.... kwijnende ziekte.... wie zal het zeggen? Berouw, meenen de dorpelingen. Maar wat weten de dorpelingen! Hij ligt daar, in een van die wit-houten arme-menschen-kisten, die hij altijd maar op voorhand timmerde, omdat hij er zooveel getimmerd had, en er nog altijd meer moest timmeren.... Wat doet nu, in de schemering van 't dood-gesloten huisje, de jonge vrouw met het klein kindje? Zit ze daar gebroken-snikkend in het stille, leege kamertje, of dwaalt ze doelloos rond, met uitgeschreide, zwakke oogen, niet wetend wat ze zoekt? Ligt't kindje zachtjes slapend in zijn wieg? Of speelt het rustig in zijn stoeltje met wat karig speelgoed, dat het in de halve duisternis bijna niet ziet? - Het is er alles zoo stil! Geen klank, geen zucht, geen adem komt naar buiten. Alleen de frissche lentewind waait streelend-zoet over de wijde velden. In stillen ondertoon zingt hij zijn eeuwigdurend lied. De groene korenaren schommelen en wuiven, als 't ware stoeiend onder lang-strijkende golvingen; de blonde zandweg kronkelt eenzaam naar de stille verten; en in den zonneblauwen hemel drijven, o zoo hoog en puur en glinsterwit, fantastische drommen van donzig-zachte en lichte wolkjes.... | |
VIII.
| |
[pagina 271]
| |
't Was in de lente. De beekjes vloeiden snel en helder, de lucht was ijl en blauw, met hoog-drijvende, witte wolkjes. Het malsche, groene gras tintelde van zilveren madeliefjes en van gouden boterbloempjes en overal stonden de oude boomgaarden in vollen bloei. Het boerderijtje van Zienekens ouders lag daar poëtisch verscholen, met zijn oud-verweerde, grijze stroodaken, in de schaduw van het groot Kasteelpark. Het huisje was in heel licht roze kleur geverfd, met een heldergroen boogdeurtje en heldergroene luikjes. De kleine, groenachtige ruitjes van de vensterramen waren in lood gevat. Zieneken, twintig jaar oud, was eenig kind en woonde daar alleen, met haar op lateren leeftijd gehuwden vader en moeder. Zij was een mooi boerinnetje. Kaarsrecht, slank van gestalte en toch poezelig van vormen, sierlijk-harmonieus van lichaamsbouw, met fijne, smalle voetjes, een blozend gezicht, donkere, om de slapen heel liefelijk krullende haren, tintel-lachende bruine oogen en zùlke mooie, glinsterwitte tanden in haar frisschen mond met roode lippen, dat men er voortdurend in bewondering naar kijken moest. - Ook haar ouders waren vriendelijke menschjes: vader, een guitig gezicht, altijd vrooiijk en zeer jong van hart nog; moeder soms een beetje pruttelig en brommerig over ‘den nieuwen tijd’ zooals ze 't noemde, waarin de jonge meisjes veel te veel van luxe en schoone kleeren hielden; maar toch ook dadelijk weer opgewekt door de aanstekelijke vroolijkheid van vader, lachend-hoofdschuddend om zijn onophoudende grappen en heel innig in den grond op hem gesteld, hem koesterend en verzorgend met teedere, haast moederlijke liefde. Zij was vier jaar ouder dan hij en beschouwde hem zoo wat als twintig jaar haar jongere. ‘Mijn ouwste kind’, noemde ze hem soms.
't Was lente, lieve, zachte, heerlijke lente.... De heldere vlietjes neurieden hun suizend liedje, het jonge groen sprong overal frischlevend uit, de oude, ruige boomen van den boomgaard bloeiden. Hun witte en roze kruinen wolkten in geurige tuilen rondom de verweerde, grijze schuur ten blauwen hemel op en 't bloeiend groene gras was bij plaatsen wit-en-roze-zacht bezaaid met al de overtollige weelde van hun vederlicht-neerzijgende blaadjes. En 't was of zelfs het frisch-geverfde roze huisje bloeide, zoo liefelijk-harmonieus en teer als het daar midden in die feegrie van | |
[pagina 272]
| |
licht en kleur en zoeten geur te lachen en te schitteren stond.
Nu en dan bracht ik een bezoek op he kasteel, waar vrienden woonden; en meestal, om den weg iets te verkorten, en misschien ook wel om nog eens even Zieneken te zien, ging ik er dwars door 't boerderijtje heen. Dan liep ik even binnen in het huisje, vroeg of ik weer eens over 't erfje mocht, hield mij daar een oogenblik op en sloeg een praatje, om 't frissche meisje aan den lach te krijgen en nog eens haar donkere oogen te zien stralen en haar ongeëvenaarde witte tanden te zien schitteren. Zij was wel een beetje koket en voelde best waarom ik telkens kwam, en lachte en oogenstraalde en schittertandde dat het een genot was. * * * Dien middag, toen ik met het gewone ‘Es er gien belet?’ onder den lagen boog van 't groene deurtje bukte en in 't roze huisje binnentrad, kreeg ik geen antwoord op mijn beleefdheids-vraag. Ik vond er het boerenkeukentje netjes en leeg. Even bleef ik er in mijn eentje staan kijken, innig mij in al die keurige en vriendelijke netheid verlustigend. 't Was om het zoo uit te schilderen: de versch-geboende tegelvloer rood-glinsterend, de koperen melkemmers blinkend als zonnen tegen den wit-gekalkten muur; en, in de zwarte haardsteê, onder den zwart-gerookten schoorsteen, een vuurtje, een heel klein houtvuurtje, reeds half verkoold tot bleeke asch, en waarvan de twee laatste kleine vlammetjes heel eigenaardig speelsch en grillig, met korte, schichtige schokjes, als twee dansende kaboutertjes, tegen elkaar schenen op te wippen en te stoeien. Zij sprongen likkend naar elkander toe, doofden elkaar met een rookstaartje uit, staken elkaar als voor de grap weer aan, het een 'n ietsje grooter dan het andere; en 't kwam mij voor of het twee koddige huisbeestjes waren, die, in afwezigheid der meesters, vol lustige vrijheid baasje speelden. Rechts van den haard stond de leege, oude armleuningstoel van Zienekens vader; links hurkte zich het laag, diep-ingezakt werkstoeltje van Zienekens moeder. De groene, vierkante tafel glom van netheid als een donkere spiegel; midden op de kleine bruine eetkast stond de bruine, gesloten naaidoos met groen speldekussen; in het wit-porceleinen wijwatervatje boven den schoorsteenmantel stak scheef een frischgroen palmtakje; en de lange, bruine kasthorloge met grauwzinken uurplaat in den hoek tegen den achterwand, deed | |
[pagina 273]
| |
grappig denken aan een oude, houtmagere vrouw met grijs en zuur gezicht, die midden in haar buik, op navel-hoogte, een groot, rond glazen oog had staan, waarachter de rond-koperen slingerschijf langzaam-tikkend heen en weer bewoog. Dat alles leefde wonderbaarlijk-intens in zijn verlaten eenzaamheid; en door de kleingeruite, groenachtige vensterraampjes zeefde in die volle harmonie van het actief stilleven een heel héél zacht-getemperd, bijna teeder-wazig licht naar binnen: het rozig-wit-bloeiend weerschijnsel van de geurig-opwolkende lentekruinen in den oud-knoestigen boomgaard daarbuiten....
Ik keer mij om en stap naar de deur toe. Even van op den drempel al die omgevende zachte heerlijkheid genoten en daar vandaan naar de schuur, waar ik weldra, door het halfduister, rechthoekig gat eener openstaande deur, vagelijk Zienekens bekoorlijke gestalte ontwaar. Zij hoort mij naderen, kijkt om, komt even half buiten, wenkt mij, met een geheimzinnig, vlug gebaar, bij zich. Ietwat verwonderd snel ik naar haar toe. ‘Wilt-e nou ne kier wa zien, meniere, dat-e zeker nog noeit van ou leven gezien 'n hét?’ fluistert zij met een vreemde, half lachende, half ernstige en bijna booze en bange uitdrukking over haar frisch gezicht. ‘Moar stille, stille, dat hij ou nie 'n heurt’. En schoorvoetend trekt ze mij mee in het halfduistere der schuur. Een eigenaardig geluid, achter een plankenbeschot, treft er mijn oor. 't Is of er daar gevochten wordt, in 't stroo. Ik hoor hijgen, zwoegen, dof bonzen en stampen; en 't is of er de stroohalmen onder een stormwind door elkaar worden geslingerd en gezweept. ‘Wat es da, Zieneken?’ vraag ik verbaasd. ‘Stt!’ sist ze, met den vinger vóór den mond. En zacht duwt ze mij half om den hoek van de planken-afsluiting naar voren. Het duurt een poosje vóór ik in die grauwe schemering iets duidelijks onderscheiden kan. Mijn oogen moeten er aan wennen. Maar door een dubbel rijtje pannen onder 't lage stroodak schitteren licht-wafeltjes; en eindelijk zie ik: In een hoek der schuur een grijsgeel hoopje stroobundels. Midden op die bundels, woest heen en weer springend, hijgend, wroetend, stampend, schuddend, beukend met zijn beide vuisten, een heel jong kereltje, een knaap van misschien twaalf of dertien | |
[pagina 274]
| |
jaar. Hij schopt en slaat in 't ritselende stroo, hij haalt met een geknor van toorn zijn aanloop en telkens zie ik, in zijn wild-gezwaaide rechterhand, de glinsterschicht van een getrokken mes, dat hij wreedaardig-diep in den hoop boort en er heen en weer in wringt. Het is een akelig gezicht van baldadige woestheid; en, niet begrijpend, kijk ik Zieneken onthutst en ondervragend aan. ‘Da ès iets, e-woar?’ fluistert ze bevend. En plotseling springt ze toe en gilt ze 't verontwaardigd uit: ‘Feel! gie leulijke sloeber! Wilt 'n kier seffens uitschiën!’ Als bij tooverslag houdt het op. Doodverschrikt keert het kereltje zich om, staat daar even sidderend vóór ons, met zijn mes in de hand. Zieneken grijpt hem bij den kraag, sleurt hem naar buiten, gooit hem 't mes uit de hand en schudt hem heftig heen en weer. - Het is een kleine, rosblonde kerel met lichte oogen en gele sproeten vol het aangezicht. Hij hijgt en jaagt en zijn gezicht is opgeblazen en paarsrood van wilde inspanning. ‘Es da nou gien schande, meniere!’ krijscht Zieneken opgewonden. ‘Da es nou al den twieden kier da 'k hem azeu betroape; moar as 't nou nog ne kier gebeurt, vliegt hij 't hof af, op stroate! Ala, leulijke sloeber, noar ou wirk; en 'n kom van doag onder mijn eugen nie mier!’ Zij knijpt en schudt hem nog eens flink door elkaar en met een mep om zijn oor, die hem even doet huilen, is hij uit de voeten. Meer en meer verbaasd kijk ik Zieneken aan. Wat is ze pittig en mooi, in haar schielijk uitbarstende woede! Zoo moet ik haar toch nog eens eventjes goed opnemen, vóór ik haar verder over dat gekke gedoe ondervraag. Haar donkere oogjes flikkereǹ als karbonkels, haar wangen gloeien, kleine, donkere krulletjes hebben zich om haar voorhoofd en haar slapen losgewrongen; en haar mondje, haar mooi rood-lippen-mondje, dat hijgend half open staat van toorn en inspanning, laat, beter nog dan in het vroolijk lachen, al haar schitterwitte tandjes zien, de kleine, nu kwaadaardige, nijdige, bijtende tandjes, maar toch zoo wit en fijn en recht en zoo verrukkelijk mooi, dat men haast wenschen zou er een knauwtje van te krijgen. ‘Wa es er toch gebeurd, Zieneken, mee da koewachterken? Tegen wie vocht hij doar mee da mes?’ vraag ik eindelijk. Zieneken vertelt het mij. Die kleine snotvent, die kwajongen-koewachter van dertien jaar is me toch waarachtig verliefd ge- | |
[pagina 275]
| |
worden op een jong meisje uit de buurt, waar een andere koe-wachter, van ongeveer denzelfden leeftijd, insgelijks verliefd op is. Verleden zondag zijn ze uit jaloerschheid aan 't kijven gegaan en bijna handgemeen geworden; en wat doet me die gemeene schavuit nu: hij koopt zich een mes en leert er tegen stroobundels mee vechten, om er dan later, bij de eerste botsing, zijn echten vijand mee te lijf te gaan. En dan zal 't bloed wel stroomen!.... ‘O, meniere, azeu 'n sloeberken, doar 'n hè-je gien gedacht van! 't Es ne veurvechter; ge zilt doar loater van heuren! Dat hij zeu goe nie 'n woare veur zijn wirk w'hân hem al wel honder kiers wiggezonden....’ * * * Zieneken, Feelken de koewachter, het roze boerenhuisje met zijn eigenaardig binnen-stilleven, het bloeiend boomgaardje onder de hooge, donkere kruinen van 't kasteelpark, wat is dat alles toch al lang geleden....! Op het kasteel wonen nu andere menschen en ik kom er nooit meer. Zoo heb ik ook in jaren 't boerderijtje niet teruggezien. Wat is er geworden van Zieneken, van haar ouden vader en haar oude moeder, van 't vechtlustig Feelken.... ik weet het niet! - Zoo nu en dan, in den loop der jaren, heb ik er weer aan gedacht, en telkens ook weer het verlangen gevoeld om er iets meer van te weten. Toch maar een vaag, vluchtig verlangen; iets dat even, met de herinnering der speelsche vlammetjes in 't eenzaam haardje, vóór mijn geest opglansde en als een dwaallichtje verdween. Doch gisteren, - hoe of waarom juist gisteren zou ik niet kunnen verklaren, want niets bizonders gaf er eenige aanleiding toe - gisteren kwam het zich eensklaps met de kracht van een obsessie aan mij opdringen.... Zieneken, Feelken, de oudjes, het roze boerderijtje onder de bloeiend-opwolkende kruinen van zijn lenteboomgaardje, het sarde en kwelde alles door elkaar in mijn geheugen, ik kreeg er heimwee naar, ik móést er heen.
't Is winterdag, en grijs en koud, en vuil en vochtig. - De wagensporen in den blonden zandweg kronkelen als geel-glimmende moddergeulen door het naakte veld. Hier en daar liggen groote, vieze waden, dwars over de volle breedte van de baan. Een kille wind blaast scherp en nijdig door het nat-klapperend rapenloof; trage, loome benden raven zwerven droevigkrassend rond en in de | |
[pagina 276]
| |
effen-grijze lucht zweeft ook nu en dan dof-snorrend een heele zwerm van kleine vogeltjes voorbij, vlug-knippend met de fijne vlerkjes, fijn-triestig tjilpend met de spitse bekjes, in haastige, haastige vlucht naar mildere oorden. Daar staat, hoog en streng als een zwart-ondoordringbare berg, de sombere reuzenmassa van 't kasteelpark; daar ligt, vlak er onder, en als 't ware er door in den grond gedrukt, het kleine, roze boerderijtje. Ik duw het grijze hekje open, stap dwars over het winterdoodsche boomgaardje, kom vóór het groen, half open boogdeurtje. ‘Gien belet?’ ‘Kom moar binnen,’ klinkt een onverschillige stem. ‘Dag Zieneken!....’ Zij staat, omringd door drie kleine kinderen, bij een heet-dampend-en-stoomenden ketel, die over het haardvuur hangt. Een vierde kind, heel jong nog, zit in een stoeltje, bij het kleingeruite raam, met blaasjesmond te spelen. Starend-ondervragend, vaag-wantrouwerig, den grooten, houten lepel, waarmee zij in den ketel roerde, even onbewegelijk in de hand, kijkt Zieneken mij aan. Blijkbaar herkent ze mij niet. ‘Dag Zieneken,’. herhaal ik, glimlachend. ‘Mag ik ne kier binne komen om mijn puipken t' onsteken?’ ‘Och Hiere Godheid, meniere!’ roept ze plotseling, haar beide handen in elkaar slaande. En verrukt, met stralende oogen en blozende wangen, komt ze naar mij toe: ‘O, meniere! wa zijt-e gij toch veranderd! K'n zoe ou noeit irkend hèn!’ En wij praten over het verleden.... Vader en moeder sinds jaren gestorven, Zieneken getrouwd, moeder van vier kinderen en bijna van een vijfde, dat tegen de lente moet komen.... Haar man is op den akker; als ik maar eventjes wil wachten zal zij hem dadelijk laten halen. ‘Toe, Zulma,’ roept ze tot haar oudste meisje, ‘goa ne kier ziere bij voader op 't kloaverstik en zegt hem dat hij seffens noar huis moe komen. - Moar zet ou, meniere, zet ou, 'k ben blije da 'k ou nog ne kier zie; 'k hè al zeu dikkels op ou gepeisd, moar 'k miende da g' ons allemoal al lank vergeten hadt. Wilt ge 'n gloazeken bier of 'n dreupelke pakken?...’ Er is in mij een vreemde, diepe, heimweeïge emotie. Ik voel | |
[pagina 277]
| |
ineens den afstand en de tijdruimte van de vervlogen jaren. Haast niets is in het oude keukentje veranderd. Daar is de zwartgerookte haard met links vaders armleuningstoel en rechts moeders laag, ingezakt werkstoeltje. Daar glinsteren, tegen den muur, de mooie, koperen melkemmers; daar staat nog steeds, als vroeger, de oude, lange, bruine kasthorloge met grauw-zinken uurplaat, die koddig doet denken aan een stokoud wijf met zuur gezicht en rond, strak-glazen navel-oog, waarachter, langzaam tikkend, de vaal-glimmend koperen slingerschijf zich rythmisch heen en - weer beweegt.... Alles, alles is er 't zelfde gebleven; alleen de menschen zijn veranderd.... Door Zienekens zwarte haren loopen nu fijne, zilveren kronkeldraadjes; om haar nog steeds levendig-blinkende oogen trekken zich rimpeltjes samen; de eens zoo schittermooie, gave, witte tandenrij is door donkere gaten onderbroken, en haar zwaar, bijna massief-geworden figuur van mild-vruchtbare moeder heeft al zijn lenige gratie van vroeger verloren. De jaren, de zorgen, en àl die kinderen hebben hun vernielingswerk aan haar verricht. Een onuitsprekelijk gevoel van weemoed komt koud-en-nuchter-sluipend over mij. Het spijt mij dat ik hier gekomen ben en 'k wou dat ik weer heen was. Waarom ook hield ik niet onaangeroerd en diep en zacht in mijn gemoed verborgen, de teere, frissche, jeugdige herinnering van vroeger? Waarom kwam ik er terug, op dien grijzen, droeven, somberen wintermiddag, daar waar voor altijd in mijn geest een beeld stond vastgegroeid zoo vol van zon en licht en kleur en poëzie en lente? Toch was er nog iets dat ik gaarne weten wou.... ‘En da koewachterken, Zieneken, weet-e nog wel, da Feelken, die mee zijn mes in 't streu lag te vechten, wa es er doarvan geworden? Es 't zuk nen beuswicht geworden lijk of ge vreesde? “Feelken nen beuswicht! Ah nien 't zille, meniere! 't Es 't broafste manneken van heul ons hof. Kijk, 't goat doar over 't hof, mee die kurtewoagen roapen, noar de koestal....” En Zieneken wees mij door het raampje, in 't mistig-grijze van de winterlucht, een krom-gebogen ventje, dat, met inspanning een zwaarbeladen kruiwagen voortduwend, in 't donkere van een openstaande staldeur verdween. Feelken!.... O, was dàt het hartstochtelijk, vechtlustig Feel-ken, zoo oud, zoo afgeleefd, versleten....! | |
[pagina 278]
| |
“'t Veintsjen hè zeuveel verdriet en zeuveel oarmoe g'had,” zei Zieneken. “Zijn vreiw in 't kinderbedde gestorven en hij oarm en allien achtergebleven mee drei kleine kinders....” Ach! was Feelken reeds weduwnaar en was het overleden vrouwtje dat zelfde jong meisje, om welks bezit hij vroeger, als kleine koe-wachter, met messen wilde vechten? “O nien nien 't,” zei Zieneken; de dieë was al lank vergeten. 't Was 'n heul andere.’ 'n Heel andere....! Alles leek mij plotseling geheel anders in en om het liefelijk, zoo welbekend boerderijtje. Zieneken was anders, Feelken was anders, haar man en kinderen waren voor mij onbekenden; en ikzelf voelde mij daar nu als een heel, héél oude vreemdeling geworden....! Een jonge, onbekende meid kwam binnen en hielp Zieneken den zwaren ketel van het vuur wegnemen. Zij droegen hem aan een dwarsstok in het achterhuis en de bevrijde vlammen van den haard dansten even likketongend door elkaar, tegen den zwarten schoorsteenwand. Ik voelde een zacht-weemoedigen glimlach op mijn lippen komen; en in verbeelding zag ik weer de twee, heel zwakke en kleine, met elkaar spelende likvlammetjes van vroeger, zooals ik er die op een heerlijk-schoonen lentemiddag in het bijna uitgebrand haard-vuurtje zag, o, zooveel lange jaren reeds geleden, in de stil-zonnige eenzaamheid van het verlaten keukentje....
* * *
't Is uit.... ik voel dat het voor à;ltijd uit is en dat ik nooit op 't aardig boerderijtje meer terug zal komen.... Twee ouderwetsche leege stoelen in den ouderwetschen schoorsteenmantel, waarin vroeger de twee oudjes zaten, het ventje ooiijk grappenmakend, het vrouwtje soms wat knorrig prutte-telend,.... twee kleine vlammetjes die grillig-speelsch tegen elkaar opdartelen en stoeien, het een een ietsje grooter dan het andere en om de beurt elkaar met een dun rookstaartje uitdoovend en weer aanvurend (het is mij soms te moede of het de plaagzieke zielen der twee oudjes zijn)...., een koddige horloge-kast en blinkend-koperen emmers langs den muur,.... dat alles zacht-oplevend in een teederen weerglans van bloeiende lentepracht daarbuiten en bezield door de frisch-jeugdige verschijning van het | |
[pagina 279]
| |
Zieneken van weleer, die het vechtlustig jong koewachterken beknorde,.... 't is alles wat er nog in mijn herinnering van overblijft,.... 't is alles wat ik er van wensch in mijn geheugen te bewaren.... | |
IX.
| |
[pagina 280]
| |
niet bizonderen naam van Amédée Fruytier. Hij hield van lekker eten en drinken, hij ontmoette zijn vrienden in de dorpsherbergen, hij las iedereh dag, van 't begin tot het eind, een paar couranten. Hij bemoeide zich met geen politiek, al had hij wel zijn politieke opinies, en maakte ook geen deel van den gemeenteraad, al wist hij heel predes te zeggen hoe de gemeente had moeten beheerd worden. Hij was er trotsch op, dat hij geheel onaf hankelijk, en daardoor boven en buiten alles stond. ‘Ik, zei hij, zijn stramme gestalte verwaand achteroverhellend, toen de menschen hem soms vroegen waarom hij, die zoo rijk was en zooveel verstand had, zich met niets wilde bemoeien,.... ik ete thuis op mijn gemak mijn kieken op en drijnke mijn flassche wijn, en veurt van de rest 'n kan den boel mij nie schelen.’ Toch was hij geen bepaald hardvochtig man. Hij kon soms iets goed-ruws hebben. Hij dééd dan wel heel barsch en sprak wel heel kort van zich af, maar 't was soms om een diepere emotie te verbergen. Alleen was hij ijdel; ongeloofelijk, klein-kinder-achtig ijdel! * * *
Toen de oorlog uitbrak, had hij dadelijk, beslist en scherp, partij gekozen voor de Franschen. Ditmaal vond hij 't toch wèl de moeite waard om er zich warm voor te maken. - De Duitschers, pouah! wat 'n volk! Niks waard! Prullen! Niks! Ze zouden niet weinig op hun kop gaan krijgen! Hij schold er op, 's avonds, in de herberg, met zijn vrienden, die hem maar zelden durfden tegenspreken, omdat hij de rijkste van het dorp was. En met grijnzend welgevallen las hij hun, uit zijn dagblad, de eerste, den Franschen gunstige oorlogsberichten voor. - Ja maar, en dat was nog slechts een begin! Nu trok de Keizer, Louis Napoléon, naar het oorlogsterrein en 't zou nog heel wat anders worden, zoodra die zelf het heft in handen nam! Hij prononceerde: ‘Lowie Napoléon’ en hij sprak over den Franschen Keizer op een familiaren toon, alsof hij hem persoonlijk heel goed kende. Lowie Napoléon zou dit, Lowie Napoléon zou dàt, Lowie Napoléon had zijn plan, dat slechts door heel, héél enkelen gekend was; en meneer Fruytier liet duidelijk genoeg verstaan, dat hij onder die heel enkele bevoorrechten behoorde. * * * | |
[pagina 281]
| |
Toen vielen de harde, bittere klappen: Weissenbourg, Wö;rth, Froesch wilier; en onze geïllustreerde bladen, die eerst niets dan Fransche portretten gaven, kwamen vol met Duitsche plaatjes. Zoo zag meneer Fruytier voor 't eerst het konterfeitsel van Wilhelm I en de gelijkenis met zichzelf trof hem ineens, overweldigend. Het was datzelfde barsch voorkomen, die stuursche oogen, die sterke kaken, die grijze, dikke bakkebaarden, die zware snor. De kin van den Pruisischen vorst was geschoren - dat was het eenige verschil - en toen meneer Fruytier even met de hand het haar van zijn kin wegduwde en zich in den spiegel bekeek, werd de gelijkenis zóó treffend, dat hij voor zijn eigen beeld in een lach van ijdelheid uitbarstte. Hij kwam bij zijn vrouw en zijn dochter, legde hun 't plaatje voor oogen, streek met de hand zijn kinbaard weg, keek haar stuursch aan en vroeg: ‘Zie-je gien gelijkenesse?’ ‘Ha moar Hiere toch!’ riepen moeder en dochter te gelijkertijd, door het evenbeeld getroffen. En mevrouw werd er haast bang onder. ‘O! da ge nou moest in Frankrijk leupen!’ huiverde zij. ‘Watte!.... Wa zoên ze doen!’ riep hij, trotsch zijn gestalte achteroverhellend. ‘Wel! ou deudschieten, natuurlijk!’ angstigde mevrouw met verschrikte oogen. ‘Peuh!.... mient-e dat de keunijnk van Pruisen hem zoe loate schieten lijk 'n mussche dan!’ zei hij minachtend. * * * Dien morgen ging hij een half uurtje vroeger dan anders in de gewone ‘stamenees’ zijn ‘dreupelkes pakken’. Zijn oogen lachten schalksch van innige pret, zijn koonen bloosden, hij kwam bij zijn vrienden, haalde 't geïllusteerde blad half dichtgevouwen uit zijn zak, streek de haren van zijn kin weg en liet hun naar het konterfeitsel kijken, terwijl hij grinnikte, ijdel als een kind: ‘Hm! Hè-je 't al gezien? Mijn portret in de gazette? Hm? Hoe vindt ge 't?’ ‘O! gie verdeeke! Hoe komt-e gij doar in te stoan?’ verbaasden zich de vrienden, om de beurt het af beeldsel met meneer Fruytiers gezicht vergelijkend. ‘Hm? Hoe vindt ge 't? Lijkt het!’ herhaalde hij, opgeblazen van trots en pret. | |
[pagina 282]
| |
Tot hij plotseling, schoklachend, het blad ontvouwde en hun liet zien wat onderaan stond: Willem I Koning van Pruisen. ‘Watte! Peetje Pruis! Es dat 't portret van Peetje Pruis?gilden de vrienden. - O, moar, menier Fruytier, 't gelijkt op ou lijk twie dreupels woater! Scheirt ouën board op ouë kinne wig en iederien zal mienen dat ge Peetje Pruis zijt!’ * * * Van dat oogenblik af ontstond er een kentering in menier Fruytiers buitenlandsch-politieke gevoelens. Zonder bepaald op Lowie Napoléon af te geven, die zeer zeker een beste kerel, maar helaas heel zwak van karakter en door heel slechten invloed beheerscht was, begon hij van lieverlede te smalen en te mopperen op de Fransche generaals en 't Fransche leger; en het duurde niet lang of de sympathieën van meneer Fruytier en met de zijne ook die van zijn vrienden-aanhoorders, welke den natuurlijken invloed van het sukses ondergingen, waren totaal omgekeerd. Voortdurend kwam hij aanzetten met nieuwe courantjes, allen Duitschgezind nu, en hij grinnikte van pret bij iedere Fransche nederlaag, om zijn voorspellingen die telkens uitkwamen, terwijl hij meer en meer, op familiaar-vertrouwden toon, ging spreken over 't Duitsche leger, over de Duitsche generaals en ook over den Pruisischen Koning, dien hij weldra zoo intiem scheen te kennen als hij destijds Lowie Napoléon gekend had. Ook begon hij uiterlijk meer en meer op de alom verspreide konterfeitsels van den duitschen vorst te lijken. Zijn houding was voortdurend stram-martiaal, zijn oogen keken barsch en stuursch, zijn woord klonk kort, gebiedend, cassant; en 't leek ook of de haren op zijn kin begonnen te verkorten en te dunnen, terwijl integendeel de grijze bakkebaarden breeder uitgroeiden. Zijn vrienden merkten het, maakten er hem attent op, zeiden, leuk-glimlachend. ‘Verdeeke! menier Fruytier, ouën board valt uit op ouë kinne. Nou wordt-e percies Peetje Pruis!’ ‘Joa, vindt ge?’ zei hij, kinderachtig in zijn ijdelheid gestreeld. Maar hij wist het best, evenals hij wist dat iedereen, in 't dorp, hem nu Peetje Pruis noemde. En hij vertelde hun dat hij wel vreesde iets aan de kinneharen van zijn baard te hebben. Het deed hem soms pijn, daar; ze braken af en vielen uit, hij dacht erover om eens een specialiteit te gaan raadplegen. | |
[pagina 283]
| |
‘Scheir ze liever af, ge'n zilt er gien last mier van hên,’ raadden zijn vrienden hem aan.
* * *
Ik herinner mij nog de sensatie in 't dorp, toen meneer Fruytier, op een ochtend, achteroverhellend-fiks van hoogmoed, met geschoren kin in de straat voorbijging. De menschen kwamen op hun drempels om hem na te kijken. Ik zie hem nog de stoep van ‘Het huis van Commercie’ beklimmen, zich daar even, als een Koning, naar het volk omkeeren, en statig, strijkend aan zijn grijze bakkebaarden, in de herberg verdwijnen. ‘O! Peetje Pruis! Peetje Pruis!’ riepen de menschen. En een vreemde huivering van ontzag en haast van angst liep door de menigte. Dat was daags na den veldslag van Sédan....! Hij had de krant met het ontzettende nieuws in zijn zak, hij haalde hem te voorschijn, ontploogde hem statig, las het aan zijn vrienden voor. ‘We zijn d'r!’ zei hij. ‘W'hên Lowie Napoléon vaste? We 'n môen nou moar op ons gemak veuruit goan en binnen viertien doagen valt Parijs in onz' handen’.... O! die weerklank in ons land van de tragische gebeurtenis!.... 't Zijn van mijn verste herinneringen, maar nog voel ik de koortsachtige opgewondenheid die alleman overweldigde! De sensationeele berichten zwollen tot de proporties van een algemeene wereldramp, die ook óns zou komen aantasten. Tot in het hart van Vlaanderen beweerden sommige menschen het kanongebulder te hebben gehoord; men had den grond voelen dreunen en 's avonds zagen de angstig-verwilderde oogen van de dorpelingen reusachtig-breede bloedvlekken in den hemel. Men sprak van meer dan honderd duizend dooden en gekwetsten; en wie niet al te bang was of verafschuwd, en er geld en tijd en moed voor over had, maakte plannen om dat gruwel der gruwelen ter plaatse te gaan zien.
* * *
Zooals van zelf spreekt was meneer Fruytier een van de eersten. Hij kondigde 't plechtig voor zijn vrienden aan, dienzelfden avond, in de ‘stamenee’ ‘Het Gouden Zulleken’ en deelde 't opgewonden bij zijn thuiskomst aan zijn vrouw en dochter mede: ‘Moak mijne koeffer geried; 'k vertrekke morgen noar Sedan!’ | |
[pagina 284]
| |
‘Och Hier och God! dat 'n mient-e toch niet!’ vlogen moeder en dochter ontsteld overeind. ‘Nie mienen!.... Ha ge zil wa goan zien!’ bravoerde-hij, met een beweging naar de deur of hij al vast zelf ging inpakken. Zij snelden naar hem toe, versperden hem den weg, klampten zich smeekend, snikkend aan zijn kleeren. ‘O, nie, man, o, nie, Pa, as 't ou b'lieft 'n doet dat toch niet! Ze goan ou ginter deudschieten!’ ‘Mij deudschieten! 'K neme mijn jachtgeweire mee!’ pochte hij. ‘O, man, o, Pa, as 't ou b'lieft! as 't ou b'lieft! as 't ou b'lieft!’ ‘Loat mij los!’ krijschte hij, eensklaps woedend, opgewonden en vechtlustig. ‘'K wìl d'r noartoe! 'K mòèt er noartoe!’ ‘O, wacht te minsten nog nen dag of twieë, nog ienen dag! nog nen halven dag!’ smeekte zijn vrouw. ‘Wacht te minsten tot morgen uchtijnk, tot da we gelezen hén wat dat er in de gazet over geschreven stoat!’ Na oneindig veel moeite liet hij zich ten slotte tot dit laatste overhalen. - Goed. Hij zòù wachten tot den volgenden ochtend. Maar zijn valies moest al vast ingepakt worden en, zoodra hij 't laatste nieuws in de courant gelezen had, zou hij vertrekken. 't Was en bleef onherroepelijk; hij mòèst, hij wìlde er naartoe. Hij had het plechtig, aan al zijn vrienden, in het ‘Gouden Zuileken’ beloofd. Ongetroost holden moeder en dochter naar boven om zijn kleeren in te pakken, terwijl hij zelf, koortsachtig opgewonden, zijn jachtgeweer van den wand afhaakte en zijn tasch met patronen voorzag.
* * *
Den volgenden ochtend waren de dagbladen gevuld, van 't begin tot het eind, met de verhalen van den schrikkelijken veldslag. Reeds vóór het ontbijt begon meneer Fruytier hardop te lezen. Vrouw en dochter, die den ganschen nacht niet geslapen hadden, zaten op hun stoel te beven. Dat duurde uren in steeds stijgende, spannende aandacht. Meneer Fruytier nam nu en dan een haastige hap van zijn brood en een slok van zijn koffie, die ijskoud werd. Anaïs, de dochter, gaf wel af en toe blijken van vermoeidheid en staarde naar de deur alsof zij op wou staan, maar telkens zond de moeder haar, met strenggefronste wenkbrauwen, een gebiedenden blik, om haar te doen blijven. 't Was immers tijd gewonnen. | |
[pagina 285]
| |
Terwijl hij las kon hij geen toebereidselen tot vertrekken maken. Eindelijk las meneer Fruytier, toen de heele courant bijna uit was, het volgende sensatie-bericht: ‘Duizenden en duizenden soldaten van het Fransche leger komen onophoudelijk over de Belgische grens gevlucht. Velen zijn gewond en allen verkeeren in een allerdroevigsten toestand van uitputting en ellende. Zij worden onmiddellijk ontwapend en zoo spoedig mogelijk, per spoorweg, naar verschillende plaatsen van het land gedirigeerd. Gisteren avond vertrokken drie stampvolle treinen naar Luik, twee naar Namen, twee naar Brussel en twee naar Antwerpen. Morgen ochtend vroeg worden er ook twee naar Gent gestuurd, waar zij vermoedelijk tusschen vier en vijf in den namiddag zullen aankomen.’ Mevrouw Fruytier kreeg plotseling een inval: ‘O, man, loat ons doar te goare goan noar kijken!’ riep zij. Meneer Fruytier legde zijn krant neer en staarde zijn vrouw strak-roerloos aan, al over zijn brilglazen. ‘En mijn reize noar Sedan?’ zei hij. ‘Wa goa-je ginter zien? Niets mier! Natuurlijk afgezet deur troepen! Morgen, te Gent, zilt-e veel mier zien!’ meende mevrouw Fruytier. Hij aarzelde even. Zij voelde hem wankelen. ‘Loat ons al te goare goan, mee ou vrienden d'r bij. Die zillen da euk wille zien,’ drong zij aan. ‘'K goa 't ulder vroagen!’ riep meneer Fruytier, eensklaps opgewonden overeind staande.
* * *
't Was als een kermisdag in Gent.... Met duizenden en duizenden waren de nieuwsgierigen gekomen, uit alle gewesten van Vlaanderen, om dat eenig schouwspel bij te wonen: de aankomst der krijgsgevangen vluchtelingen en gekwetsten uit Sédan. Krioelzwart waren 't groote stationsplein en al de straten er omheen. Rijtuigen konden er niet meer door, de politie was overrompeld, en alleen de gendarmen te paard slaagden erin nog een betrekkelijke orde te handhaven. Meneer Fruytier stond op de eerste rij, met zijn vrouw en dochter, elk oogenblik geperst, gedrongen en gestooten. Zijn kin | |
[pagina 286]
| |
was versch geschoren, zijn bakkebaarden stonden uit, zijn oogen blikten gezagvoerend-stuursch, zijn gestalte rees martiaal-fiks achterover. Hij had geen seconde getwijfeld of zijn enkele verschijning zou een enorme sensatie verwekken; doch het viel tegen, geen mensch lette bizonder op hem, geen een scheen door de sprekende gelijkenis getroffen; en 't maakte meneer Fruytier inwendig nijdig en woedend. Wat waren dat voor stomme lui die zoo iets frappants niet merkten! Hij voelde zich gekrenkt en vernederd tegenover zijn vrienden en voortdurend verweet hij op bitteren toon aan zijn vrouw en zijn dochter dat zij hem verhinderd hadden naar Sédan te gaan. ‘Wa ès da hier? Wa gelijkt da hier? 'T'n es hier niets te ziene!’ bromde hij. ‘'n Beetse passiëncie, man, 'n beetse passiëncie, Pa, smeekten vrouw en dochter, die, tegen haar zin meegekomen, in de benauwende menigte stikten. Dat duurde eindeloos lang, in angstig-toenemende woeling en drukte. Toen ging er plotseling als 't ware een golfslag over 't gekrioel der menigte; en iets naderde, door een troep gendarmen te paard voorafgegaan en door ontelbare politie-agenten met getrokken sabel rechts en links omlijst. De Fransche krijgsgevangenen!.... Eensklaps een plechtige, doodsche stilte in plaats van het woelend rumoer! Eenieder roerloos, zonder dringen, door eerbied en emotie, met wijd-angstige oogen aan den grond genageld. Eenige lui, op 't stationsplein, ontblootten, als voor een lijkstoet, hun hoofd; en machinaal werden daarop alle hoeden afgenomen. Daar waren ze....! Gele, uitgemergelde gezichten, bleeke of donkere, hol-starende oogen; lange, zwaar-hangende snorren over ongeschoren, ingekrompen, weggetrokken wangen! Het rood en blauw der uniformen was verkleurd, verscheurd, verregend en verschroeid; de epauletten hingen afgezakt in doffe rafels; de shako's waren ingedrukt; de bloote, gore, struikelende voeten barstten uit de ros-en-grauw geworden, gapende schoenen. Armen werden in vuilgrijs linnen verband gedragen; gebloedvlekte doeken omwonden gekorven gezichten; en af en toe kwam er, gedragen door vier mannen op een lage berrie, een lang-en-plat-uitgestrekte gestalte voorbij, het gele hoofd met dichte oogen op een wit-en-blauw-geruit kussen, machteloos en roerloos als een lijk. | |
[pagina 287]
| |
Die stilte, die groote, plechtige, plotselinge roerloosheid en stilte van de menigte was nog het indrukwekkendste en het aangrijpendste van alles. Die rooie, gezonde gezichten, die welgedane, lustige kerels wien niets ontbeerde, daar zagen ze nu eindelijk eens van héél dichtbij, dàt waar ze maanden van gedroomd en zich mee opgewonden hadden: een tafereel uit den oorlog!.... Dàt was er nu geworden, door honger, door uitputting, door wreedheid, door bloed, van al die menschen - hun medemenschen - die niet eens wisten waaròm ze zoo gevochten hadden en als wilde beesten naar den dood werden gejaagd! 't Was helsch van folterende onrechtvaardigheid, 't was als de zwijgend-wraakroepende dreiging van een gansche menschheid, als een stomme reuzen-stormloop die, ten hemel opgestegen, machteloos verpletterd door het gruwbaar Noodlot op de aarde weer in puin stortte. ‘Och Hiere toch! Och Hiere toch!’ snikte plotseling mevrouw Fruytier, zich aan den arm van haar man vastklampend. ‘Zwijg!’ kreet hij, ‘zwijg!’ haar heftig van zich afschuddend. En eensklaps, door het schouwspel overweldigd, kon hij zichzelf niet goed meer houden en, midden in zijn vrienden, die hem stomen-star-verbaasd aankeken, begon hij te huilen en te snikken als een kind....
* * *
Enkele weken later droeg meneer Fruytier opnieuw zijn vollen baard. Zijn oogen hadden een zachtere uitdrukking gekregen, zijn houding was gedweeër, zijn woord klonk kalmer, bedaarder, zonder stroeve autoriteit. Hij leek in het geheel op Peetje Pruis niet meer.... |