| |
| |
| |
Atie's huwelijk
Tooneelspel in vier bedrijven
door Mevrouw J.A. Simons - Mees.
Tweede bedrijf.
Op Capri.
Het tooneel stelt voor een hoog plateau aan den zeekant van Capri. Op den achtergrond een gezicht op de zee en de rotsen van het vaste land. Een pad loopt van rechts uit de coulissen, langs den voorgrond naar links. Aan den linkerkant van het tooneel stijgt een bijpad naar boven naar 'n kleiner plateau, waarop 'n bank.
(Bij het opgaan van het scherm komen Atie en Fré van rechts hard achter elkaar aanloopen langs den weg. Beiden licht gekleed; Atie in 'n zeer gracieus soepel wit empire-toilet.)
(pakt haar). Dacht je, dat jij me ontloopen kon! (Hij tilt haar in de hoogte.)
(juichend). Hoe heerlijk, dat je zoo sterk bent!!.... O Capri, Capri! Ik wist niet dat de wereld zóó mooi was, jij, Fré?
Ik had er 'n flauw besef van, kindeke. Ik had meer gereisd. (Atie brengt haar beide handen naar haar hoofd om haar haar vast te steken.) Stil, nog even zoo blijven staan met je armen opgeheven achter je. Net 'n Grieksch beeldje, prachtig van lijnen! En dat soepele witte kleed aan je. Je doet heerlijk in de natuur hier! Al was je nòg mooier van ochtend bij het baden, je blanke lijf in het blauwe water. Wat zou ik je graag zien in de blauwe grot, in het maneschijn-water, als 'n zilveren waternixe - (angstig opeens) Atie, wat scheelt je?
(zich aan hem vasthoudend). Wat duizelig opeens. Dat ben ik gedurig de laatste dagen. Nee, nee, 't is niets, je hoeft niet angstig te
| |
| |
zijn. We hadden ook zoo hard geloopen. Laten we daar boven even uit gaan blazen op die bank. (Zij klimmen links op langs het pad en gaan er op de bank zitten.) Waarom glimlacht m'n heer en meester?
Ik denk aan je grijze reformjapon van vroeger. Hoe zou m'n puriteintje 't vinden om die hier weer eens aan te trekken, of je filanthropisch costuum van verleden zomer?
(schudt glimlachend 't hoofd). Die zouden niet passen in dèze omgeving. (Opeens kinderlijk opgewonden.) En 't is ook wel heerlijk om mooi gekleed te gaan! O, als klein meisje, wat heb ik er niet naar gesmacht, naar mooie kleeren! Zooals ik ze benijdde, de prinsessen uit de sprookjes: één kleed de kleur van de zon, één de kleur van de maan en één de kleur van de sterren. Ik zag en betastte ze. Ik hoòrde de zijden sleepen ervan ruischen achter m'n lijf aan.
'n Kleed: de kleur van de maan zou ik je wel kunnen geven; (peinzend) blauwig zilverwit.... Waar heb ik zulke zij ook eens gezien?!
(haastig). Nee, née, niet altijd meer voor me wenschen. Ik heb al zooveel. (Zij staat op en buigt zich links over den rotswand van het plateau heen.) Kijk de meeuwen eens! Zie je die twee daar, die samen vliegen, alsof hun vleugels elkaar vasthouden!
(ook kijkend). Twee gelieven....
(kinderlijk-opgewonden). Ja. En nu gaan ze dáár in, (buigt zich diep voorover en wijst dan met haar hand naar beneden) daaronder in die kloof.... Dáár wonen ze, daar is hun huisje.... Wat 'n leven, hè! (Fré heeft zich nu opgericht en kijkt naar links achter.) Waar kijk je naar?
Naar de zon op de ruïnen van Tiberius. Kijk die rosse gloed daar eens! (Hij wijst naar rechts.)
Heerlijk! (Opgewonden.) Fré, nu vertellen! (Zij voert hem terug naar de bank.)
Waarvan gulzig, onverzadelijk luisteraarstertje?
Van het oude Capri, uit den tijd van Tiberius. Je moet 't voor me òptooveren, zooals jij dat kan, - me er laten léven 'n oogenblik. Toe Fré, me alles laten zien: de menschen die loopen in hun oude gewaden, en het paleis in al z'n pracht van wit marmer, en dan Tiberius, die op het terras staat in z'n wit met gouden tunica en die uitstaart over de zee.
(hoofdschuddend). Dat zou volstrekt geen verhaal voor jou zijn, hoor! Je hebt geen flauw idee wat voor 'n man Tiberius was: hoe slecht en wreed en.... onfatsoenlijk, zooals de tante's het zouden noemen. Als ik je van hem vertellen ging en van wat hij hier gedaan had; van z'n orgieën en z'n onmenschelijke wreedheden, dan zou je het éene oogenblik bleek worden van pijn, en het andere blozen van schaamte, je oogjes
| |
| |
geloken, klein, klein vrouwke-teer. (Glimlachend, langzaam.) Ik wil 't wel doen, als je belooft me aldoor aan te zullen kijken....
(haastig, pijnlijk). Nee, nee, dan niet. Ik wìl geen instrument zijn, ik wíl niet bespeeld worden! (Nu opeens droevig.) O Fré, al die zonde en ellende in deze natuur....
Ja kindje, daar vroegen de romeinsche keizers niet naar! ('n Stilte).
(tegen hem aanleunend, haar hoofd aan z'n schouders; droomerig). Zooals Capri nu is, zoo is m'n heele geluk geweest dit jaar: ruimte overal om me heen, en zon en warme gloed van kleuren en in de lucht (nu diep opsnuivend) geuren van oranjebloesem: één, één bedwelming. Als 't zóó eens blijven kon!
(hoofdschuddend). Zóó blijft het natuurlijk niet. Zoo mooi als we Capri nu zien, zullen we het nooit meer zien, en zoo zal ons geluk en ons genieten ook nooit meer wezen.
(maakt zich los en gaat overeind zitten). Zeg dat niet, Fré! Dat klinkt zoo treurig. 't Maakt me kil opeens....
Maar kindje, als het geluk niet vluchtig en onbestendig was, zou het immers geen bekoring voor ons hebben! - Stel je voor, wij wisten: nog dertig, veertig jaar zullen we Capri zien als nu, even vast en onveranderlijk mooi; - waar bleef dan het geluk? (Vroolijk beslist.) Gekheid! Laàt het geluk vluchtig wezen, we hebben het nu vast. We ruiken, zien en voelen het. Ik snuif het in oranjebloesem, zeelucht en bloemengeur, en ik voel het: jouw lijf in m'n armen, je warme huid onder m'n lippen. (Hij omarmt en kust haar.) En ik adem ze in: de zalige, ijle godenlucht van Italië. Mein Liebchen, wass willst du noch mehr?
('n Blinde bedelaar in lompen, die langzaam langs den weg was gekomen met z'n stok tikkende tegen den grond, blijft onder aan het plateautje staan en zegt.)
Signore, Signore, un centesimo per un povero cieco, un centesimo soltanto.
Al weer 'n bedelaar. Die vervolgen ons hier.
(gooit hem 'n stuk zilvergeld toe, dat hij opvangt in z'n hoed). Lá, e andatevene, subito, subito.
Grazia, mille grazie, Signora. (Hij gaat langzaam weg.)
Ik ken dien man. Ik geloof heusch, dat hij ons gevolgd is.
Ik geloof 't niet, ik weèt 't. Ik heb hem van ochtend ook wat gegeven. 'n Goeie klant, denkt hij zeker.
(heel ernstig opeens). Afschuwelijk dat hier zulke menschen zijn. Weet je die vrouw nog van gisteren met die holle, ingezonken wangen?
(schouderophalend). Zulke menschen zullen er overal wel zijn. In Holland zal 't er nu van wemelen.
| |
| |
(zich plotseling herinnerend, a.v.). 't Is waar, de werkstaking. Duurt die nog voort? Je wou me de laatste dagen geen courant laten zien.
(zacht, met zelfverwijt). En wìj leven hier in de zon en de ruimte!
(vroolijk). Daar hoor jij in, in zon en ruimte!
(verwijtend). O Fré, alsof niet alle menschen er in hooren!
Nee, waarachtig niet. Ik zie je vader hier met z'n overschoenen en z'n elastieke laarzen aan. Die zou hier niet genieten. Die zou dadelijk 'n toynbee-hall willen oprichten met lezingen over de afschaffing, de sociale kwestie en dergelijke. En Ds. v.d. Pals, denk je dat die zou genieten? Die snoof nu nog òp de geuren van den onzedelijken levenswandel van wijlen Tiberius met z'n fijnen, fatsoenlijken neus, en die stichtte den tweeden dag al 'n tehuis voor de gevallen jonge dochters van Capri.
(doet haar best haar lachen te bedwingen). Ik lach er niet om, ik lach er nièt om. 't Is schandelijk van je! (Dan schatert ze het uit tegen wil en dank; even later geërgerd.) O, jij laat me altijd lachen om dingen, waar ik niet om lachen wil en mag. Je bent 'n schandaal! Je lacht altijd al m'n....
(invallend). Scrupules en gemoedsbezwaren weg.
(nu droevig opeens en ernstig). Ja, dat doe je. ('n Stilte.)
Ik weet waar jij aan denkt, kleine puriteinsche. Raden? Jij kunt nooit zeggen: ‘ik denk, ik denk, wat jij niet raadt of denkt’, want ik raad 't altijd. (Nu héél beslist, terwijl hij haar glimlachend aanziet.) Je denkt aan thuis, en aan Wim.
(knikt toestemmend, wat beschroomd). ... Hoe weet je dat?
O heilige onschuld, moet je dàt nog vragen? Je was opeens weer overweldigd door het besef van je eigen, van ons beider egoïste leven. Wil ik jou eens even laten denken? ‘Wat zijn ze thuis anders! Terwijl ìk hier geniet in de zon, gaan zij daar hun ronde van grauwe, dagelijksche plichten, met grauwe, saaie kleeren aan, die slecht passen....’
(haastig). Dàt dacht ik niet.
Sst! ‘En Wim, zooals diè leeft voor anderen. Diè vergeet niet hun ellende.... Wat ìs hij toch goed! Die nobele brief, dien hij me geschreven heeft bij ons huwelijk. En dat hij ons hier nu op wil zoeken, op z'n terugreis van Indië, terwijl ik weet wat hem dat kosten zal. Fré, enkel egoïsme....’
(invallend, pijnlijk). Nee, nee, dat niet, dàt dacht ik niet....
Sst! ‘En hij: enkel zelfzuchtige, opofferende liefde. Hoe is 't mogelijk, wààraan lag 't toch dat ik vroeger niet van hem houden kon, terwijl hij alles heeft wat m'n hart en ziel’.... enz. enz. Goed geraden?
(zacht). Nee, niet alles.
Maar toch het voornaamste?
| |
| |
(hem nu aanziend). Hoe kùn je toch altijd weten....?
(glimlachend). O kindje, 't is zoo eenvoudig, (strekt z'n linkerhand uit, de palm naar boven en beweegt ze op en neer). Zóó, zóó ligt je hart op m'n hand. Ik voel het kloppen er van; nu zacht, dan hard, haastig, bonzend zelfs.... Geen harteklop van je, die voor me verborgen blijft.
(hem omhelzend). 'n Toovenaar ben je, 'n toovenaar! (Naar rechts op den achtergrond wijzend.) Kijk, daar komt de boot aan. Ik heb 'n beetje spijt, dat we toch niet naar beneden zijn gegaan, om te zien of hij er op is.
Carina, we wèten immers niet of hij vandaag of morgen zal komen. Hij had me geschreven, dat hij het museum in Napels zou gaan bekijken, en als de historicus Wim daar eenmaal is, kun je er zeker van zijn, dat die er niet gauw vandaan zal zijn te krijgen. (Korte stilte.)
(voor zich uitstarend, zacht). Wat zal 't hem kosten om hier te komen.
(luchtig). Misschien niet zooveel als je denkt. Misschien is hij in Indië z'n vroegere gevoel voor je wel te boven gekomen.
(op 'n toon van verlichting). Zou je denken? Als dàt eens kon! Wat zou dat heerlijk wezen.
(terwijl hij teeder haar wang kust). 'n Kus van devotie en eerbiedige teederheid, liefste. Wat ben je goed! De meeste vrouwen zou 't hinderen zich zoo'n mogelijkheid voor te stellen: vergeten te worden door 'n vroegeren minnaar.
(zacht, weer uitstarend naar de zee). O, vergeten zal hij me niet.... (Nog zachter.) En dàt verlang ik ook niet.... (aarzelend),
(terwijl ze hem weer aanziet). Weet je nog, hoe we verleden spraken over ons gaan wonen in Holland: 'n buiten dat je zou willen koopen.
(luchtig). Zeker, dat konden we wel doen. De zomermaanden buiten en dan 's winters naar 't Zuiden trekken.
(aarzelend, zacht voor zich kijkend). Niet alle winters.
(a.v.) Ze zouden ons 's winters 't meeste noodig hebben.
(heel zacht, als beschaamd). De armen.
(a.v.) O!! Wou ze de weldoende dame gaan spelen!
(pijnlijk). Niet spélen. 't Zìjn als ik kon. (Dringend nu.) Fré, we mògen niet altijd blijven leven zooals nu, alleen voor ons zelf. 'n Jaar had ik je beloofd en het jaar is nu om. De tante's rekenen er ook op.
(a.v.) Och kom. Die goeie tante's! Heb je hen misschien beloofd, dat je Fré over 'n jaar aan 'n handje terug zou brengen naar Holland? (Atie antwoordt niet, ziet pijnlijk voor zich uit.) Moest ze den zondaar
| |
| |
bekeeren en op het rechte pad terugvoeren? 'n Degelijk, respectabel mensch van hem maken: lid, misschien wel president van allerlei nuttige commissie's en vereenigingen? Ik ziè ze, die mooie illusie van hen.
(nu pijnlijk, haast heftig). Niet àltijd spotten. Dat is leelijk. 't Doet me pijn. Dan voel ik je opeens zoo ver van me af.... 'n leegte in me.
Ver van mij af?! (Hij omarmt haar vast en hevig.) Ben je zóó ver van me af?
(ziet hem droevig aan) Ja; tòch ver van je af. Je moet ernstig zijn, Fré.
Buonissimo, ernstig. Jij ‘lady bountiful’ dus, en ik.... de weldoende heer? Net 'n rol voor mij. Ik zie mezelf al, 's avonds wandelend door 't dorp, m'n heerlijkheid. (Z'n hand uitstekend.) Ik zegen u, m'n volk! En Zondags: wij samen gêarmd naar de kerk, ik met 'n hoogen hoed, 'n beeld van Hollandsche, deftige degelijkheid en respectabiliteit; minzaam groetend de dorpsbewoners: vriendelijk, joviaal zelfs en toch niet te gemeenzaam. (Op hoogst komieken minzamen, neerbuigenden toon, terwijl hij met de hand wuift.) ‘Bonjour, bonjour vriend, hoe gaat 't? Goeie morgen juffrouw, hoe maakt het uw kleintje? Zoo, lieve kleinen, zoo vroolijk op den Zondagmorgen?’ En in de kerk.... (Hij kermt opeens.) Ooh!
(worstelend met haar lachen, would-be streng.) Wàt in de kerk?
(a.v.) Dat vizioen! Zie je 't niet? Ruik je 't niet? Die combinatie van stovenlucht, pomade, gemeene zeep, goedkoope eau-de-cologne, pepermunt, gesteven kleeren en.... menschenhums en -adems. En dan van tijd tot tijd het inspireerend gezicht op 'n paar honderd wijd geopende muilen als bekken van gapende visschen, die (lang uithalend) bleêerren, bleêerren!.... O Atie, Atie! Alles, maar dàt niet! (Atie wendt haar gezicht af om haar lachen te verbergen.) Schrei je van ontsteltenis over het vizioen!
(half geërgerd). Nee, ik moest huilen om jou, maar zooals altijd.... (Zij lacht opeens.)
(vroolijk invallend). Ze lacht, ze lacht! Goddank, ze lacht!
(zich bedwingend, nu weer ernstig). Nu niet meer.
Niet droevig kijken, Carina. Je màg later de weldoende dame spelen, hoor! (Hij neemt haar hoofd tusschen z'n handen.) O, die lieve, verwijtende oogen, en dat pijnlijke mondje. (Hij kust innig haar lippen.) Ik weet nooit welke Atie ik het liefste heb, het strenge puriteintje of het uitgelaten jonge meisje, of het onschuldige reine madonnatje, of het zonnige liefdevrouwtje. Ik adoreer ze allemaal, allemaal!
(droevig glimlachend).
Ik 'n madonna?! De madonna's dachten geen kwaad en wisten van geen kwaad.
| |
| |
(spottend). En zij weet alles, hè? Zij kent àl de zonden van de wereld op haar duimpje, ingelicht door haar boozen Fré? (Haar in de oogen ziend.) Kijk, kijk, kijk, nu verdwijnt de strengheid weer. Het puriteintje blaast den aftocht en het liefde-vrouwtje komt in haar plaats....
(half zuchtend, half lachend). O Fré, o Fré! (Hij maakt het bovenste haakje van haar japon los om haar hals te kussen.)
(opeens verlegen) Nee, nee, niet doen, niet doen!
(lachend). O Atie, je bent heerlijk! Die schaamte opeens! (Op grappig gemaakten eerbiedigen, verlegen toon.) Mag ik je niet even, voor den àllereersten keer, 'n klein, eerbiedig kusje geven in je hals daar? Ik zal onderwijl m'n oogen dicht doen. (Atie schatert nu opeens, en geeft hem 'n oorvijg.)
Dáár! Dat verdien je. (Zich losmakend.) O foei, er moest eens iemand komen, (Tot Fré, die uitkijkt naar den weg.) Zie je wat?
(a.v.). ... Nee.... Ik dacht 'n oogenblik....
(haastig). Dat mevrouw Houwaert aankwam?
(glimlachend). Heel knap geraden voor jou.
(zonder hem aan te zien, half verlegen). Ze werd gisteren bleek toen je haar aansprak in 't hotel. Ze ging dadelijk heen, en haar nichtje zei later, dat ze onwel was geworden.
(doet heel verwonderd). Och kom! Heusch waar?
(a.v.) Ik was haast bang voor haar oogen, - die uitdrukking er in.
(knikkend). Ze heeft Indisch bloed.
(met 'n zucht). 't Is 'n zeldzaam mooie vrouw.
(peinzend). Ja, ze ìs mooi. En toch niet meer wat ze vijf jaar geleden was. Toèn was ze mooi! Sapristie! Ik heb nooit 'n vrouw gezien met zóó'n mooi gevormden mond. - Waarom zucht je, liefste?
(zacht). Omdat ik nu weet, dat jij niet de man bent, die vroeger zóó'n mooien vrouwemond platonisch zal hebben bewonderd.
(vroolijk). Wat 'n karakterinzicht heeft ze gekregen, bewonderenswaardig!
(heel zacht, nog voor zich kijkend). Je hebt van haar gehouden, niet?
Niet als van jou. 't Was 'n groene hevige jeugdpassie alleen, als 'n raket, psst! (Imiteert het geluid en de beweging van 'n vuurpijl.)
(a.v.) Was ze toen al weduwe?
Nee, toen nog niet. (Atie wendt pijnlijk beschaamd haar hoofd af.) O Atie, je bent toch 'n snoes. Nu bloos je voor mij. Zóó zou 'n heilige blozen.
(half pijnlijk, half geërgerd). Ik schaam me zoo voor je.
(onschuldig-verwonderd). Waarvoor?
| |
| |
(invallend, forsch beslist). Gekheid. Nièts weet je. Je moet je fantasie bedwingen, kindje. - Je weet alleen, wat ik je nu verteld heb, dat ik kort en fel op haar verliefd ben geweest.
(smartelijk, hevig). Ik wìl niet meer over haar hooren, nooit meer. ('n Stilte.)
(zacht aarzelend). Ik begrijp niet, als ze zóó mooi was, dat je liefde zoo kort maar geduurd heeft....
(doet heel verwonderd). Liefde? Welke liefde? Voor wie?
(a.v. verlegen). Voor die vrouw....
Oooh!! Voor mevrouw Houwaert, over wie we nooit meer zouden spreken? - Ja, ik miste wat in haar, kindje. - Zoo ging het me vroeger altijd met de vroùwen. Ik was altijd maar verliefd op het één of ander ààn of ìn hen: op 'n muzikale stem, 'n mooie hals, gracieuse bewegingen, 'n lieve lach....
(invallend, angstig). O!.... en ik, Fré!
(kust haar glimlachend). Jij bent de vrouw, die het meest vereenigt, al mis je ook ièts, - van dat wat zij te veel had.
(gespannen). En wat is dat?
(terwijl hij haar glimlachend vlak in de oogen ziet, langzaam). Diablerie. - 'n Korreltje er van is 'n charme in 'n vrouw, terwijl zìj.... (Tusschen z'n tanden.) 'n Duvel was ze.... (peinzend.) Maar mooi is ze zeker.
(angstig opeens, terwijl ze haar armem onstuimig om hem heen slaat.) Niet meer aan haar denken nu! Je bent van mij, van mij alleen, hoor je! (Dreigend.) En als 'n ander je ooit van me weg zou nemen....
(op droevig, klaaglijken toon). Arme, geschaakte Fré!
(heftig, dof-beslist, haar tanden op elkaar geklemd). Dan zou ik van je heengaan.
(a.v. ongeloovig). Zou je heusch?
(glimlachend plagend). Daar zou je volstrekt geen reden toe hebben. Weet je niet meer wat ik je van te voren eerlijk gezegd heb: dat ik je geen trouw kon beloven?
(heel hevig smartelijk). Dat meende je niet! En ik heb 't niet geloofd!
(a.v.) (langzaam). Dat was dan wèl onverstandig van je.
Nee, nee, nu geen gekheid maken. 't Is te vreeselijk. (Hem opnieuw omklemmend.) Je hoort aan mìj! Je blijft bij mij!
| |
| |
'n Puriteintje, dat zich vastklemt aan 'n egoïst levensgenieter als ik? 'n Slecht....
(invallend, glimlachend nu). Stil, niet slecht. Je bent als 'n zon, als één van de Grieksche Goden. Bij hen vroeg je ook niet of ze goed of slecht waren. Ze waren mooi en stralend en werden daarom geadoreerd en bewonderd.
Ik 'n Grieksche God! Dat noem ik 'n vergelijking naar m'n hart! Diè had ik willen zijn.
(opeens kinderlijk overmoedig). Ik moet je eens even zien als Dionysus of Bachus met blaâren om je hoofd.
Wingerdblaren zijn hier niet.
Hindert niet. Alle blaren zijn goed. (Plukt 'n paar takjes van 'n olijfboom, die op 't plateau staat en legt hem die op 't hoofd.)
En jij als Hebe met bloemen in 't haar. (Plukt eenige bloemen en steekt haar die in 't haar.) Zóó! Lief, lief, wat zie je er nu mooi uit!
(z'n hand vattend, echt jong jolig). Hebe en Dionysos! (Opeens 'n beetje verschrikt.) O Fré, wat zijn we lichtzinnig! (Mevr. Houwaert en freule Sixema komen intusschen van rechts achter den weg op wandelen, zonder dat zij het merken.)
Ja verbeeld je, dat je vader en ds. v.d. Pals ons zoo eens zagen. (Doet nu heel grappig den zalvenden toon van ds. P. na.) ‘Mijnheer van der Bank, dit is 'n zondig spel, 'n onzedelijk spel, dat uw ziel en die van....’
(ziet nu opeens de dames). Pas op, daar is ze!
Sst! vlak bij ons; Mevrouw Houwaert.
(heel kalm). Welnu, en wat zou dat? Dan zullen we elkaar even ontbladeren.
(neemt langzaam de blaren uit z'n haar en groet dan naar beneden). Ah, mevrouw Houwaert, dat is 'n verrassing! Komt u misschien even bij ons uitrusten op de bank? (Mevrouw Houwaert, 'n mooie, donkere vrouw, zeer elegant gekleed, komt met haar nichtje, freule Sixema, naar boven. Begroeting.)
Hoe gaat 't u, freule? (Tot mevr. Houwaert.) Onze ontmoeting was gisteren zoo vluchtig. U is dus gelukkig weer hersteld, naar ik zie?
(luchtig). O, die ongesteldheid van me had niets te beteekenen.
Hè tantetje. Ik had u nog nooit zoo gezien, - zoo bleek als u zag. En die vreeselijke hoofdpijn er nà.
(scherp). Gekheid, kind, één van m'n gewone migraines. (Glimlacht tot Fré en Atie.) M'n nichtje heeft 'n kleine neiging tot overdrijving.
| |
| |
Gaat u zitten dames. Er is plaats genoeg voor u drieën op de bank. Dan zet ik me in deemoedige houding aan uw voeten. (De drie dames zetten zich op de bank. Fré tegenover hen op den grond.)
(met 'n sarcastisch glimlachje). 'n Heel natuurlijke gemoedsstemming voor u, die van deemoed.
(glimlachend tot haar opziend). Niet waar? Me aangeboren, geloof ik.
'n Prachtige avond! (Tot Atie.) U houdt zeker van Capri, mevrouw?
(knikkend, zacht met vuur). ... Capri is heerlijk!
(Atie onderwijl scherp monsterend.) 'n Ideale plaats voor 'n lune de miel. Of bent u dien tijd al voorbij?
We zijn 'n jaar getrouwd, mevrouw Houwaert.
U hebt toch zeker onze annonce ontvangen?
(luchtig). 't Kan wel zijn. Ik herinner me niet meer. Ik was toen zwervende. (Tot Atie.) En hebt U tweeën ook al dien tijd gezworven?
Zoo, zoo. - Dat was 'n oude illusie van u om 'n jacht te bezitten, weet u nog? Wij hebben samen indertijd nog 'n plan voor het intérieur er van gemaakt.
Zeker, dat herinner ik me.
(tot Atie). Mijnheer van der Bank en ik waren vroeger heel bevriend, bons camarades.... Dat heeft hij u misschien wel verteld? (Atie knikt nauw merkbaar.)
(Tot Fré.) 't Is immers vijf jaar geleden sedert wij elkaar het laatst gezien hebben?
(spreekt voortdurend tot haar met licht ironische vormelijkheid om haàr stijfheid). Ik meen van wel. Mijnheer uw man was toen met verlof in den Haag. Hij was destijds gezant te Weenen, meen ik.
Ja, in Weenen. En u had - kort nadat ik u had leeren kennen - tijdelijk kamers genomen in den Haag. Allerliefste kamers op 't Voorhout. - Empire meen ik, niet?
Juist, empire. Uw geheugen is bewonderenswaardig.
Ja, drie maanden ben ik er toen gebleven, en na dien tijd hebben we elkaar niet meer gezien. (Freule Sixema die al even te voren op was gestaan en rond had gekeken, zegt nu ongeduldig:)
Tante, de zon gaat zoo heerlijk onder. Zouden we even niet wat hooger gaan, naar dat rotspunt dáár (zij wijst naar links achter) om 'n wijder uitzicht te hebben.
Ga je gang, chérie, maar ga niet alleen. Je weet, dat je gauw duizelig wordt en niet al te stevig op je voeten staat. (Met 'n beminnelijk glimlachje tot Fré.) Misschien wil mijnheer van der Bank
| |
| |
wel zoo vriendelijk zijn je even te chaperonneeren. Dan houden mevrouw en ik elkaar in dien tijd gezelschap.
't Pad is anders niet steil, tante. U kunt het zelfs wel gaan.
Dank je Ada, ik ben moe. Ik blijf hier zoolang even uitrusten.
En mijnheer van der Bank zal zoo vrij zijn u onderwijl gezelschap te blijven houden.
(vleiend tot Atie). Gaat ù dan mee, mevrouwtje? 't Is niet ver, 'n kwartiertje maar. (Atie ziet Fré weifelend aan.)
(hartelijk tot Atie). Als je tenminste niet duizelig meer bent, Carina.
(heel zacht, teleurgesteld). O nee, voor mij hindert 't niet.
(met gemaakte vriendelijkheid). Duizelig, zegt u? O maar dan mag uw vrouwtje niet zonder u gaan. Mijnheer van der Bank ik verbaas me over u. Is dat uw oude hoffelijkheid? Daar heb ik andere souvenirs van.
(blozend van ergernis). U vergist u, mevrouw Houwaert. Tusschen Fré en mij kan gelukkig geen sprake zijn van hoffelijkheid. Die bestaat alleen tusschen oppervlakkige kennissen.
(glimlachend tot Atie). Zooals mijnheer uw man en ik vroeger waren, meent ù. (Luchtig.) Misschien heeft u gelijk. (Even zien Atie en zij elkander aan.) Tusschen u beiden bestaat alleen de politesse du coeur. Vergeef me, 't was m'n bezorgdheid voor u, die me die flater deed begaan.
(pogend luchtig te spreken). 'n Heele onnoodige bezorgdheid, gelukkig. Ik zal heel graag met uw nichtje meegaan.
(die glimlachend heeft aangehoord). Neem m'n stok dan mee, Atie. (Geeft haar dien.) En past u goed op m'n vrouw, freule. Aan u draag ik haar veiligheid op.
(lachend). Ik zou dien liever aan den stok opdragen. M'n nichtjes steun is niet veel waard op de bergen.
Het pad is breed voor het eerste half uur. Er is geen kwestie van gevaar.
U kunt op me rekenen, mijnheer van der Bank. Ik breng uw vrouw veilig en ongedeerd weer bij u terug. (Atie en freule Sixema verdwijnen links al klimmend langs het pad. Fré wuift hen na.)
('n Stilte. Beiden zien de wandelaars na. Mevr. Houwaert eerst met 'n sarcastisch lachje.)
(met 'n lichte zucht). Daar gaat de jeugd! Ze ziet er allerliefst uit, uw vrouwtje. En 'n charmant toilet heeft ze aan. Zeker door u ontworpen? (Fré knikt.) Ik ken uw gaven nog van vroeger. Wilt u niet op de bank komen zitten? Er is nu plaats genoeg.
| |
| |
Dank u. Ik zit hier best. M'n gezicht naar de zon.
(zich omwendend om naar de zon te zien). O, 't is waar....
U bent bescheiden, mevrouw Houwaert.
(licht schouderophalend). Altijd geweest. Net als u. (Glimlachend zien ze elkaar even in de oogen.)
(Na 'n korte stilte.) U vindt me zeker veranderd, niet? U ziet, die opmerking over de zon negeer ik.
(spottend glimlachend). 'n Ietsje ceremoniëeler dan vroeger.
(a.v.). Ik meen, dat we elkaar vijf jaar geleden tutoyeerden, of vergis ik me?
(aarzelend). Nee, maar ik dacht tegenover uw vrouwtje....
O, m'n vrouw is verstandig en zou 't heel natuurlijk gevonden hebben als oude vrienden, zooals ik en uzelf haar verteld had, dat we zijn, - elkaar bij den naam zouden noemen. Ik vermoed natuurlijker dan deze vormelijkheid. (Mevr. Houwaert kijkt voor zich heen. Na 'n oogenblik begint ze, hem nu aanziend.)
U
bent veranderd. (Als Fré haar verwonderd aanziet.) Ja, heel erg veranderd. (Ernstig.) Ik begrijp nu, dat u gelukkig bent. (Met 'n zucht.) Uw vrouwtje heeft alles wat 'n vrouw verlangen kan te bezitten: schoonheid, gratie, jeugd, goedheid, naar ik vermoed, alles.
't Is heel edelmoedig van u dat te zeggen.
(ernstig). Waarom edelmoedig? 't Is waar. Ik begrijp nu ook, dat zij u geleerd heeft lief te hebben: de complete liefde. Wij anderen waren maar....
(invallend, zacht). Ik heb waarachtig van je gehouden, Mimi.
(even met 'n weemoedig glimlachje) Mimi.... (Weifelend, nu weer ernstig.) Heb je?
Heb ik 't je niet getoond?
(licht weemoedig). Drie maanden lang, 't is waar. En voor jou wàs 't lang in dien tijd. (Met 'n zucht als van verlichting, ernstig.) Ik ben zoo blij, dat 't nu gebeurd is. - Dat ze voorbij is, onze eerste ontmoeting. (Hij ziet haar vragend aan.)
(Spottend glimlachend.) Je hoeft niet te schrikken. Volstrekt geen reden voor. (Weer ernstig.) 't Is waar, ik had er tegenop gezien. Er voor gevreesd - en.... tegelijk naar verlangd. - Toen ik je naam las in 't hotelboek, stroomde opeens al de oude onrust, al het vroegere verlangen weer over me heen als 'n vloedgolf.
(zacht, getroffen). Lieve Mimi. Geloof dat het mij ook heel gelukkig maakt je terug te zien.
| |
| |
(met 'n sarcastisch glimlachje). 'n Kalm geluk, hè? Je hoeft anders niet bezorgd voor me te wezen en niet zoo medelijdend patroniseerend te spreken. (Met luchtige opgewektheid.) De onrust is nu weg, totaal verdwenen, hoor! Voor het eerst voel ik me tegenover jou: rustig en volmaakt kalm. (Met 'n vertoon van eenvoudige hartelijkheid.) En niet waar, bons camarades mogen we wel blijven? Je vrouwtje: je heele onverdeelde liefde en mij wat vriendschap. Dat is niet te veel gevraagd?
Natuurlijk niet. Je bescheidenheid is touchant, Mimi. Vroeger was die, meen ik, niet zoo groot. Je bent zeker wèl veranderd.
(terwijl ze hem vol aanziet, vast). Dat ben ik ook. Door jou.
(niet begrijpend). Door mij?
(glimlachend). Dacht je, dat 't door mìj kwam? - (Nu weer ernstig met nadruk.) Ik wilde wel voor je voelen zooals nu, maar.... (Zachter.) Ik was bang voor mezelf. Bang dat het oude gevoel, dat in al die jaren niet had willen sterven, nu bij het weerzien met de oude kracht op zou leven. - Zooals op dat oogenblik toen ik je naam las in het boek. (Vast.) 't Gebeurde niet, Goddank. Nadat ik je gezien had, was ik veranderd. (Met grooten nadruk.) Jìj bent de oude niet meer.
(verbaasd). Ben ik veranderd?
(knikt van ja, glimlachend). Is mijnheer nu in zijn ijdelheid gekwetst? Dat hoeft toch niet. In je voordeel, hoor. (Ernstig.) Zeker door den invloed van je vrouwtje; door haàr reine goedheid. Je doet me nu aan je broer denken. (Als ze ziet, dat hij verbaasd ongeloovig kijkt..) Ja, dien heb ik voor 'n kleine anderhalf jaar toevallig in Genua ontmoet, toen hij er de boot nam naar Indië. (Even zachtjes lachend.) Dio mio, zooals de man me verwenschte toen ik hem even aansprak en naar je informeerde. Hij leek toen nog geknakt door het verlies van z'n meisje, de arme. (Weer ernstig met nadruk.) Heusch, je lijkt op hèm. Je bent nu echt Hollandsch geworden: degelijk en goed.... 'n bèetje nuchter haast. (Zachter.) Je chàrme is weg. En daarmee je macht over mij. (Nu, als tot zich zelf, zonder hem aan te zien.) Wie had dàt kunnen denken! Ik had vroeger zoo stellig geloofd: al wordt hìj oud, hìj verandert nooit. - Hij blijft dezelfde prince charmeur. En nu.... (Ze ziet hem nu weer aan met 'n droef glimlachje.) 't Is wel curieus, maar soliditeit en deugd flatteeren je niet, Fré. Ik kan nù alleen met je zijn, zonder eenige, de minste vrees voor mezelf. - 'n Heele verademing. Al heeft 't me ook even - (met 'n droevig lachje) wij vrouwen zijn eenmaal wezens van contradictie, hè? - 'n kleìn gevoel van désillusie gegeven. (Langzaam, zacht.) 't Is me zoo vreemd nog, de oude onrust opeens te moeten
| |
| |
missen, 'n soort van nuchtere leegte haast in me (Zij zucht even, terwijl ze weemoedig als in gedachten voor zich uitstaart.)
(die haar onderwijl met stille ergernis, nu en dan op zijn lippen bijtend heeft aangehoord, gedwongen vroolijk). 't Maakt me buitengewoon gelukkig en trotsch dit allemaal te hooren. Ik op m'n broer lijken, de volmaakte Willem, ik hollandsch-degelijk en goed geworden. Ik moet 't direct aan de tante's schrijven.... Die zullen er om juichen. En nu dit zoo is, nu ik dusdanig gemetamorfoseerd ben, is er ook geen enkele reden, waarom wij, jij en ik meen ik, elkaar hier zouden mijden, die weinige dagen, dat we nog samen zullen zijn, wel?
(hem aanziend, vast, kalm en vroolijk). Geen enkele reden.
We kunnen nu zelfs rustig en vriendschappelijk eens met elkaar wandelen?
(vriendelijk). Als je vrouwtje dat ten minste goed zal vinden en je beiden m'n gezelschap niet zult beschouwen als dat van 'n facheuse troisième? Wat ik onder de omstandigheden heel natuurlijk zou vinden, vooral van joùw kant.
Geen kwestie van Mimi. 'n Charmante troisième.
Atie. Atie van Weelen, wist je dat niet?
'n Lieve, kinderlijke naam; juist voor hàar. Ah, daar komen de wandelaars terug. (Atie en freule Sixema komen nu van links achter het pad afdalen naar het plateautje.)
Heerlijk, tante. 'n Verrukkelijk uitzicht. We overzagen 't halve eiland. Mevrouw van der Bank staat alleen nog minder vast op haar beenen dan ik. Ze was 'n paar keer zóó.... (Atie geeft haar smeekend 'n wenk.) O, 't is waar....
(staat nu op en gaat naar Atie toe, met echte bezorgdheid) Was je wèèr duizelig, Atie? Hoe kom je zoo? Dat was je vroeger toch nooit!
(lacht hem geruststellend toe). Nee. Vandaag alleen wat. Ik zal wat oververmoeid zijn.
Gaat u dan zitten, mevrouwtje. (Atie gaat zitten.) Mag ik u m'n reukflleschje geven? (Biedt 't haar aan.)
Dank u. Ik ben nu weer beter.
(opgewekt-vriendelijk). Ik heb juist aan uw man verteld, dat ik hem zoo veranderd vind, in z'n uiterlijk en manieren.... In z'n voordeel wel te verstaan Hij doet me nu aan z'n broer denken. (Als zich herinnerend, berouwvol, zacht.) O pardon, ik vergat.... (eindigt niet).
(koel-verbaasd). Op Willem? Dat vind ik niet. Ik vind Fré niets veranderd. Niet zoolang ik hem ken tenminste.
| |
| |
(a. v)
Dan dateert z'n verandering misschien al van vóór uw kennismaking met hem.
(tot freule Sixema).
Kende u Capri al, freule?
Nee, ik ben hier voor den eersten keer. Tante ook. Zijn hier veel mooie wandelingen?
De hotelhouder vertelde me van één prachtige wandeling, de beroemde van Capri naar het schijnt. Ze moet van hier uitgaan, meen ik, (zij wijst naar boven links) en hoog langs de rotsen loopen. Van één punt af, moet men naar drie kanten het uitzicht hebben op de zee.
(beslist toestemmend).
Ja. De mooiste wandeling van het eiland, vooral bij maneschijn.
(opgewonden).
Die moeten wij dan maken, tante.
Ik moet er u alleen op voorbereiden freule, dat het pad steil is, héél smal en vlak langs den afgrond gaat. De rotsen zijn er ongeveer 'n 1000 voet hoog en staan loodrecht in de zee. Alleen 'n pad voor menschen, die geen last hebben van duizeligheid.
Hoe jammer! Dan kunnen wij 't niet gaan, Adalief. Of misschien als we 'n gids zouden nemen....
Nee tantetje, dan waag ik 't er niet op. Vlak langs den afgrond, ik ril er van. Ik voèl me er al ingetrokken worden. (Zij houdt de handen voor haar oogen.)
(tot mevr. Houwaert).
Zou ìk u tót gids mogen dienen?
(als verbaasd, wat spottend).
U?! Is de mondaine mijnheer van der Bank nu ook nog 'n moedig bergbeklimmer geworden?
Verwondert u dat? Ik durf beweren, dat m'n mondaine voeten even vast staan als die van 'n Capriaanschen gids en dat m'n hand even krachtig is. Wilt u de proef er van nemen?
(die onderwijl naar rechts naar den weg heeft gekeken).
Fré, kijk eens, is dat niet....? Ja zeker, 't is Wim, die daar aankomt.
(uitkijkend).
Waarachtig, hij is 't. (Tot mevr. Houwaert.) M'n tweelingbroer, mevrouw Houwaert, in uiterlijk en karakter. U kunt u nu opnieuw overtuigen van de treffende gelijkenis.
(zacht).
Laten we hem tegemoet gaan, Fré!
Dan zullen wij zoolang hier blijven om het weerzien niet te storen.
(Fré en Atie loopen haastig naar beneden, Willem tegemoet, die van rechts komt aanwandelen. Willem, forsche blonde man met gebruind gelaat,
| |
| |
eenvoudig maar keurig en correct gekleed. Rustig en zeker in z'n bewegingen, hoewel wat stijf.)
(De ontmoeting tusschen de drie menschen heeft iets gedwongens. Fré is 't meest op z'n gemak; hoewel zijn losheid iets gekunstelds heeft.)
(hem de hand gevend).
Wel Wim, kerel, hoe gaat het? Het doet me almachtig veel pleizier je te zien. Al bizonder vriendelijk van je om ons hier op te komen zoeken. Net iets voor jou, trouwens. (Willem geeft nu Atie de hand. Zij is meer verlegen, minder op haar gemak dan hij.)
(knikt glimlachend).
Ik ben blij je te zien, Atie.
(a.v.) (nu iets warmer).
Ik ook.
We dachten stellig, dat je vandaag nog in Napels zoudt zijn gebleven; in 't museum.
Ja, dat was ook eerst m'n plan, maar.... (Nu iets verlegen, hoewel hij zijn verlegenheid gauw overwint.) 't Weer was zoo mooi.... Ik wou eerst.... ik verlangde naar wat natuurgenot.
En hoe heb je ons hier nu gevonden? Louter toeval?
Nee. Ik was eerst naar 't hotel gegaan. En daar vertelde de portier me, dat hij jullie dezen kant had zien uitgaan.
(nog schuchter).
Wat ben je veranderd, Wim, ik meen - zooveel forscher geworden. - En zoo verbrand!
Het effect van de Indische zon. - Jij bent ook veranderd, Atie. (Hij ziet haar bewonderend aan, licht geroerd.)
Heel veel. - Ook.... (Hij houdt op, ziet naar haar japon.)
Je kijkt naar m'n japon. Die heeft Fré ontworpen.
Dat dacht ik wel. Ze is wat vreemd, maar heel mooi.
(zacht, bijna iets angstig).
Vindt je ze te mooi?
(gehinderd door haar toon).
Gekheid. Niets is te mooi voor jou.
(hartelijk, met warmte).
Ik vind ze ook niet te mooi. Dat moet je niet denken. Zij past bij je. Méér, 't is waar, dan je vroegere.... (Houdt wat verlegen stil.)
(Atie lacht opeens zachtjes.)
O Wim, jouw toilet is ook veranderd. Je hebt 'n gekleurde das aan.
(glimlachend).
Modieuser geworden, hè? Bevalt je dat beter?
(zij knikt).
Maar modieus ben je nog niet. En dat zul je ook nooit worden, hoop ik. (Mevr. Houwaert en freule Sixema zijn onderwijl naar beneden gekomen.)
Excuseert ons. Wij komen even afscheid nemen. We zullen u samen laten. - Herinnert u zich mij nog, mijnheer van der Bank? Onze kennismaking in Genua was indertijd zoo kort. (Zij steekt hem de hand toe.)
| |
| |
(koel buigend).
Ja, ik herinner me u. Mevrouw Houwaert, niet waar? (Mevr. Houwaert knikt.)
En m'n nichtje? Nee, die was toen niet bij me. Freule Sixema, - mijnheer Willem van der Bank. U treft 'n goddelijke avond.
Ja, ik moet zeggen, 't kon niet mooier. 'n Echt zomersche dag.
(glimlachend).
Vergeef me, dat ik u zoo aankijk. (Tot haar nichtje.) Zit jij nu ook niet dat de twee broers op elkaar lijken?
(oprecht verwonderd). Nee tante, volstrekt niet.
(toi Atie).
En u mevrouwtje? Nog niet bekeerd tot m'n inzicht?
(glimlachend).
Nee mevrouw; minder dan ooit.
(terwijl ze Fré aanziet).
Hoe is 't mogelijk! Vooral in de uitdrukking. - Uw man heeft juist dezelfde expressie in de oogen en om den mond....
(koel).
U is de eerste, die het opmerkt, mevrouw Houwaert.
(lachend).
O, maar ik laat me door u allen niet uit 't veld slaan. Ik zie heel scherp, mijnheer van der Bank en ik hecht sterk aan m'n eigen impressies. (Buigend.) Addio! A rivederci. Ga je mee, Adalief?
(z'n horloge uithalend).
Half zeven.... 't Wordt onze tijd ook, als we ons nog willen kleeden voor 't diner. (Tot Mevr. Houwaert) We zullen met u terugwandelen, als u 't permitteert tenminste. (Mevr. Houwaert kijkt in gedachten op.)
(schijnbaar heel aandachtig naar boven starend).
Naar die rotsen daarboven. Ik kan me denken, dat het uitzicht van hooger-op prachtig moet wezen.
Welnu, hebt u nog eens nagedacht over m'n aanbod?
(als verwonderd).
Welk aanbod?
Om u tot gids te dienen op de bewuste wandeling?
(hoog, haar wenkbrauwen gefronst).
Ik had er u immers voor bedankt.
U prefereert dus 'n gids?
(wacht even; dan, zonder hem aan te zien, op wat nerveuse manier met haar parasol in den grond prikkend).
Ja,.... of.... ik geloof, dat ik liever heelemaal niet gaan zal.
Och kom. 'n Moedige vrouw als u, zóó bang voor duizeligheid en de gevaren van het smalle pad?
(a.v.).
Ja ik.... ik beken, dat ik daar toch wat bang voor ben. (Hem nu vol aanziend met 'n weemoedig glimlachje.) Vergeet niet, dat ik niet jong meer ben.
| |
| |
(glimlachend, terwijl hij haar vast aanziet).
Dat klinkt haast als coquetterie. Je kunt niet meer zoo goed jokken als vroeger, Mimi. - Je bent bang voor iets anders.
(hem nog steeds aanziend, uittartend, kortaf nu).
Ik bang? Waarvoor?
Dat vraag ik jou. Ik hoor alleen aan je stem en zie aan je oogen, die ik nog van vroeger ken, dat je de waarheid niet zegt.
(a.v. heftig, de woorden er uitstootend, als nerveus).
't Is niet waar. Ik.... ik bèn niet bang. Volstrekt niet. Ik zal met je gaan, alléén zelfs als de anderen niet meewillen en.... (iets zachter) als je vrouwtje het tenminste zal toestaan, - je làten gaan, meen ik.
(glimlachend).
M'n vrouwtje zal me làten gaan, daar hoef je niet bezorgd voor te wezen. Uitstekend. Ik hou je aan je woord. (Heel licht spottend.) Waarvoor zou je ook bang kunnen zijn, als je tot gids zult hebben zoo'n veilig, degelijk, echt hollandsch mensch als ik?
(die doet alsof ze zichzelf nu weer geheel bedwongen heeft, hem aanziend, koel, vast, uitdagend).
Juist, dat zeg ik ook. Waarvoor zou ik bang zijn?
(Willem, Atie en Freule Sixema
hebben inmiddels, de twee eersten eenigszins gedwongen, het uitzicht van het platean bewonderd. Freule Sixema is een paar stappen verder gaan uitkijken, en heeft hen nu alleen gelaten.)
(tot Atie, gedempt).....
Ben je gelukkig Atie?
(eveneens gedempt, met warmte).
Ja! O zoo gelukkig.... geweest! (Bij 't laatste woord laat ze haar stem zinken, met 'n zachte vrees er in.) Zóó, dat ik soms wel eens bang ben, of 't wel duren kan.
(op 'n toon van verlichting, vast-hartelijk met 'n glimlach.)
Goddank! - En 't zàl duren, je geluk. Daar ben ik zeker van.
(ziet hem dankbaar-ontroerd aan, zachtjes).
Ik dank je.
heeft al 'n paar keer naar hen gekeken, niet heel op z'n gemak over hun samenzijn. Nu gaal hij naar hen toe en steekt z'n arm door dien van Willem.)
(schertsend).
Kom Wim, tweelingbroer van me. Laat mij nu ook eens van je gezelschap genieten. De dames vooruit. En vertel me dan eens iets van je avonturen en gevaren in het verre Oosten.
(op languissanten toon hoofdschuddeud, weemoedig glimlachend tot Atie).
Zoo als hij veranderd is uw man, zoo veranderd!
ziet even om, half spottend, half geërgerd glimlachend, waarop mevr. Houwaert hem, eveneens droef-glimlachend, toeknikt. Dan wandelen allen - de dames vooruít, Fré en Willem achteraan, langzaam af naar rechts.)
| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Hetzelfde tooneel als het vorige; maneschijn.
Mevr. Houwaert en Fré komen van rechts achter gewandeld. Fré in smoking; Mevr. Houwaert in avondtoilet, een lichte cape omgeslagen.
Waarom zoo stil, mevrouw Houwaert? Onder den indruk van de natuur, de maneschijn of....
(met 'n vertoon van spontane rondborstigheid, invallend).
Och, laten we die comedie nu laten varen.
Van het ‘u’ en ‘mijnheer en mevrouw’. Laten we in déze omgeving tenminste eens wàar zijn tegenover elkaar. In de wereld is comedie spelen eenmaal onvermijdelijk. Hièr, in deze heerlijke natuur, is het onnoodig en leelijk, zooals alle leugen hier leelijk zou zijn en detoneeren. - Laten we nù eens toonen wat we zijn: 'n paar menschen die vroeger 'n tijdlang van elkaar gehouden hebben en elkaar na jaren - wat zeker 'n zeldzaamheid is - in vrede en vriendschap terug hebben gevonden. Accepteer je m'n aanbod? (Zij biedt hem haar hand aan.)
Héél graag Mimi. Ik ben 't niet, die de comedie was begonnen. Zoodra ik je zag, had ik 't ‘Mimi’ op m'n lippen, maar werd toen begroet met 'n ijzig: ‘hoe gaat het u, mijnheer van der Bank?’
(glimlachend).
Dat is zoo. (Schouderophalend.) M'n hemel, ik weet 't wel, ik ben 'n vrouw en dus.... onlogisch en inconsequent naar het zeggen is, hè? (Zij zijn intusschen langzaam naar boven geklommen en gaan daar op de bank zitten.) Ik was eerst bang je vrouwtje te kwetsen door 'n vertoon van te groote intimiteit. Ik heb sympathie voor je vrouw, ja heusch. - Al voel ik heel goed, dat ik haar onsympathiek ben. Dat zij me haat zelfs. O geen uitvluchten en excuses. Ik weet 't positief. Er was beslist vijandschap in haar oogen te lezen, toen we van haar afscheid namen in 't hotel. En al ís dat zoo, - 't hindert me nu toch dat we gegaan zijn. (Langzaam.) Om hààr. Maar ook om jou.
Niets, niets m'ami. (Zij lacht even heel zachtjes, maar bedwingt zích dadelijk.)
Niets?! (Haar toon van even te voren nabootsend.) We zouden immers ‘waar’ zijn in deze omgeving, in deze heerlijke natuur. Leugen zou hier leelijk zijn en detoneeren! Bij dat ‘niets’ hoorde ik 'n valschen toon opeens, en jij?
| |
| |
(vroolijk lachend).
Die gevoelige ooren van je! Welnu, ik zàl waar zijn, als je dat verlangt, op gevaar af van je misschien te beleedigen. (Wacht even, en zíet hem glimlachend aan, veelbeteekenend:) Ik vrees, dat je 'n onaangenaam half uurtje te wachten staat bij je thuiskomst.
(verbaasd).
Is dàt die plechtig aangekondigde waarheid? Je spreekt in raadselen. Ik begrijp je absoluut niet.
(steeds glimlachend).
Heusch niet? Heb je niet meer die fijne intuïtie van vroeger? (Nu vroolijk lachend.) O Fré, Fré! Wie zou dat vroeger ooit gedacht hebben! Ten eerste, dat jij nog eens trouwen zoudt, en ten tweede, dat je vrouwtje - 'n lief argeloos meisje van twintig - jou om haar vinger zou winden.
(werkelijk verbaasd, even hartelijk lachend).
Mij om haar vinger winden? Atie? Nu moet ik waarachtig lachen. Hoe kom je in Godsnaam aan dat absurde idee?
(doet alsof ze licht gepiqueerd is).
Absurd? 't Is waar. Ja, al kijk je nu nog zoo verontwaardigd, wáár is het. (Nu glimlachend vast.) And serves you right. Eerlijk gezegd zelfs, ik heb er 'n dol plezier in, dat jij, die jarenlang altijd gespeeld hebt met de vrouwen en over hen geheerscht als 'n.... o, als 'n sultan, 'n romeinsche keizer, - dat jij nu eindelijk op jouw beurt eens beheerscht wordt door 'n vrouw. - Ik geef toe, op 'n allerliefste manier, zonder dat zij 't ooit zal laten voelen, en zonder dat misschien anderen (laat haar stem nu iets zinken) - véél anderen tenminste, behalve je vroegere overwonnenen - het zullen merken. M'n compliment aan je vrouwtje die dàt heeft kunnen bewerken.
(nu geprikkeld).
Kindlief....
(invallend, spottend).
O! het oude kindlief weer?
(haalt even z'n schouders op).
Je bewering is eenvoudig te ongerijmd, om er iets tegen te zeggen of me tegen te verdedigen.
(a.v.).
Boos en.... gekwetst in je ijdelheid? (Met 'n vertoon weer van oprechtheid.) Wat zijn jullie mannen toch klein en wat kunnen jullie weinig tegen verliezen! Veel minder dan wij, ja zeker. In plaats van eerlijk toe te geven: ‘'t Is zoo, ik geef me gewonnen. Ik heb verloren.’ Nooit de moed om dat te erkennen.
(meer en meer geprikkeld).
Maar ik zeg je, ik kan 't niet toegeven, omdat 't onwaar is. Denk je, dat ik mezelf en m'n vrouw niet ken?
Au! In je boosheid prik je met je stok in m'n voet. Is dat je oude hoffelijkheid, Fré?
(zich beheerschend).
Vergeef me, Mimi. 't Spijt me dat ik je pijn heb gedaan. En laten we er niet verder over spreken.
(vleiend).
Goed. En niet boos dan meer zijn, wel?
| |
| |
Ik mag je vriendschap toch nog behouden, al heb ik ook eens waar durven zijn? (Hem sussend.) Stil, stil, ja zeker, jij bent 't er niet mee eens, ik weet 't. (Nu ernstig, weemoedig.) Zie je, ik durf wel waar zijn tegenover mezelf. Ik durf erkennen: nooit heeft hij van mij gehouden zooals van hàar. Ze was 'n stroovuur zijn verliefdheid, dat drie maanden lang gebrand heeft en toen plotseling uit is gedoofd. (Langzaam.) Zonder iets achter te laten. (Zij staart droevig voor zich uit.)
(haar hand vattend).
'n Heel mooie herinnering, Mimi.
(hem aanziend).
Dàt toch nog? ('n Stilte.) Wat is 't hier heerlijk! (Met weeke stem.) Weet je waar deze nacht me aan doet denken? (Ze wacht even, als Fré blijft zwijgen, gaat ze verder.) Aan 'n nacht lang geleden. O, ze heeft eigenlijk niets van deze en ik weet niet waarom de herinnering ervan nu opeens bij me opkomt. Alleen.... toen scheen ook de maan en flikkerden de sterren. Maar 't was koud toen, fel koud.
(plotseling).
O ik weet 't! 't Was die dolle nacht, toen jij bij me was gekomen en we 's avonds om tien uur.... 't was December en de sneeuw lag hoog.... in m'n slee er op uit zijn gegaan en in razende vaart Wassenaar om zijn geard.
(glimlachend).
Juist, die nacht. - Dus dàt herinner je je toch nog?
Natuurlijk. 'n Goddelijk rit was het, en 'n prachtige, windstille nacht, tintelend koud.
(a.v.)
Daarna soupé op je kamer....
(zich verder herinnerend).
En jij trok er de japon aan, die ik voor je gekocht had en die je na dien tijd altijd aandeed als je bij me kwam.
(kuikkend).
Zilverwitte zij, - 'n feeënjapon.
(opeens terugdenkend aan z'n vorig gesprek met Atie).
Juist, blauwig zilverwit. Dàt was 't-ie! - En waar je er koninklijk in uitzag.
En wat waren we, of laat ik liever zeggen wat was ik zalig, gelukkig toen dien avond (iets zachter) in je armen, bij m'n prince charmeur, zooals ik je noemde, weet je nog? (Haar oogen even gesloten.) Ja, zalig gelukkig! (Zwijgt even, voor zich uit droomend, dan op 'n heel anderen, zakelijken toon.) En zoo vreemd, dat ik me dat alles nu zoo kalm herinneren kan, als iets dat mij niet meer aangaat, zonder dat die herinnering ook maar 'n oogenblik m'n hart ièts sneller doet kloppen. (Weemoedig.) Alles verleden! geluk en liefde. Alles dood, dood, dood! (Langzaam, haar stem daalt. Dan weer opgewekt en hartelijk.) En daarvoor in de plaats is nu de vriendschap gekomen. En daar moet ìk dankbaar voor wezen. Want, niet waar, vrienden zijn we toch nog?
(geforceerd, opgewekt en beminnelijk, terwijl hij zich op de lippen
| |
| |
bijt.)
Zeker. Vrienden zijn we. (Korte stilte. Dan neuriet hij het liefdesduo uit de laatste acte van Carmen.) ‘Si tu m'aimes....’
(glimlachend, opeens levendig).
O, 't is waar! weet je nog, 't Liefdesduo uit Carmen, dat jij altijd zong in dien tijd. - Zooals 'n melodie, net als 'n geur, je toch herinneringen toe kan waaien, in 'n walm opeens.... Toe, zing nog even door.... (Hij doet zoo.) O, die melodie! Ik hoorde ze altijd toen, tot in m'n droomen.... En als ik ze jou hoorde zingen, zooals dan de vreugde en het geluk opeens in me opjubelden! (Bijna kinderlijk, opgewonden.) Curieus! 't Is of ik nu die blijdschap weer even voel.... Ik voel me vijf jaar jonger opeens.
We plachten toen op m'n kamer zoowat de heele Carmen samen te zingen.
(lachend).
Ja, dat deden we ook. Zoo'n prachtige stem als jij hadt. Nu nog?
Weet je nog, dat ik tijdens 'n Carmen-opvoering in den schouwburg voor 't eerst kennis met je maakte?
(ijverig, verwijtend).
Niet Carmen. Mignon was het.
Ik geloof, dat je gelijk hebt.
(a.v.).
Ik weet het. Ik vergeet die dingen niet. 't Zijn m'n liefste herinneringen. Jij zat over me.... (met haar vinger wijzend in de lucht) in de 2e loge, rechts van het tooneel.
(gevleid).
Weet je dàt zelfs nog?
(knikkend).
Precies. En m'n vriendin, barones van Velzen, die naast me zat, zei tegen me, toen je binnenkwam onder de 2e acte: ‘Daar heb je Fré van der Bank, de don Juan, die iedere vrouw kan krijgen!’ (Met 'n ondeugend lachje.) Nù zou ze dat niet meer van je zeggen. (Weer luid.) En toen keek ik naar je.
En ik naar jou. Wat was je mooi toen. Verblindend! In 'n japon van vieux bleu satijn, met guipure de Venice gegarneerd, héél laag gedecolteerd en 'n streng paarlen rond je hals. 't Is waar, dezelfde paarlen die je nu aanhebt. Je placht ze later wel eens om m'n pols te winden.
(doet kinderlijk opgetogen).
Weet je dàt nog?
(knikkend).
Ik zie 't nu opeens weer.
(levendig).
En in de pauze kwam je met je vriend van Stein in m'n loge en liet je aan me voorstellen. En toen zei je brutaalweg, als 'n schot à bout portant: ‘Ik merk mevrouw Houwaert dat ik het genoegen heb gehad u vroeger al eens te zien.’ En toen ik je verbaasd en weifelend aankeek, ging je verder: ‘In de Pitti-galerij te Florence, het portret van 'n Venetiaansche edelvrouw door Titiaan. Alleen bent ù mooier nog.’ En terwijl je dat zei, keek je me recht in de oogen met je brutaal-onschuldige oogen. En je blikken boorden door
| |
| |
me heen als pijlen. En ik, die anders waarlijk niet verlegen ben, ik was 't toèn. Ik bloosde en stamelde wat.
(glimlachend).
Ik herinner 't me. Den volgenden avond ontmoette ik je op 'n bal en daarna.... (Hij eindigt niet, ziet haar aan.)
(heel zacht herhalend).
Daarna.... Ja, ja, zoo is 't gegaan.... En van dien tijd af, kwam ik iederen dag bij je, ochtend, middag of avond. En toen volgde m'n kort, m'n bedwelmend geluk.... (Kortaf nu, als nerveus met de hand over haar oogen strijkend.) Kom, we moesten nu eens teruggaan. 't Wordt laat. (Zij staat op.)
Nu al? We zijn onze wandeling pas begonnen.... (Zachter.) Of komen de oude angsten weer terug?
(nerveus lachend).
Angsten! Ik, angstig voor 'n vriend?
Nee, nee, natuurlijk niet. Voor mogelijke duizeligheid, niet waar?
(hem opeens recht in de oogen ziend, gesimuleerd vast, met nerveusen stemklank).
Ik heb dáárom geen angst, omdat ik sterk ben. En omdat ik weet, dat er geen man ter wereld is, die m'n wil zou kunnen breken. Jij ook niet, Fré. Nù niet meer.
(licht ironisch).
Natuurlijk niet! En daarom zou 't ook volmaakt ongemotiveerd zijn, om je wandeling nu al af te breken. 't Mooie is hier pas begonnen.
(haastig nog kortaf sprekend, als nerveus).
Goed. Ik ga nog even zitten, en dan gaan we verder. ('n Stilte.) - Wat is 't warm hè, voor 'n nacht in begin October. Ik zal m'n cape even afdoen. Je wilt hem wel dragen, niet? (Fré helpt haar hem afdoen.)
Maar je hebt nog je lage japon aan van 't diné. Je zult kou vatten. Pas op, m'amie, je hals voelt koel.
(nerveus, snel, geïrriteerd).
Niet doen, Fré, niet doen. Dat niet.
Waarom niet? Nu we vrienden zijn. Wat 'n pruderie! 'n Vriendenhand mag je toch wel aanraken. (Weer 'n korte stilte.) Waarom zucht je?
(zachter).
Och, oude souvenirs. (Dof.) Ik denk aan den tijd, die volgde op m'n hartegeluk: de tijd van ellende.
(zacht, verbaasd).
Wàs 't dat voor je?
(nu met echte bitterheid).
Dat heb je nooit vermoed, hè? Je hebt me altijd gehouden voor 'n vrouw zonder hart, met niets dan passieleven in zich. (Op dreigenden toon, nu echt onderdrukt hevig.) Maar ìk zeg je, voor wat je me toen hebt doen lijden, daar zul je nog voor boeten, Fré! (Zij dwingt zich tot kalmte, na 'n oogenblik, gedempt.) Ik schreef je van Weenen uit.
En ik schreef je terug....
(ironisch).
O zeker, heele aardige geestige brieven,
| |
| |
moòie brieven zelfs. (Snijdend.) Je had ze zóó kannen laten drukken, in 'n prachtbandje, als literatuur! - Mooi, maar koud als ijs. Ik voelde er dadelijk uit, hoe in jou alles dood was,.... en hoe er van 'n òverleven van ons geluk, zooals je beloofd had, niets meer komen zou. - Na 'n half jaar, toen ik 't niet langer kon uithouden, reisde ik terug naar den Haag, ineens door. Ik vertelde m'n man, dat ik 'n zieke vriendin ging bezoeken en hij geloofde het, zooals hij alles altijd geloofde. Ik reed direct van den trein naar je kamers en vond ze.... leeg. Mijnheer was juist op reis gegaan. Zeker met 'n andere vrouw!
Nee, dàt niet. Op m'n woord niet.
O, toèn nog niet? En toen begreep ik, dat het uit was, voor goed. En ik ben je salon binnengegaan, heb de juffrouw weggestuurd onder 'n excuus - ben daar neergevallen op de canapé en heb er.... (Zij klemt haar handen samen, worstelend met zichzelf om haar emotie te overmeesteren. Na 'n oogenblik gesmoord, hevig.) O God, o God en die maanden erna! Dat brandende verlangen, die pijn daarbinnen, stekend, knagend, schrijnend, zonder ophouden. En zooals ik je gehaat ook heb bij tijden, ja gehààt, versta je dat?! (Weer 'n korte stilte; nu kalmer, op gedwongen toon.) En zoo zijn de jaren voorbijgegaan, voorbijgekròpen. - En toen ik 'n jaar geleden vrij was, m'n man dood en ik juist naar je geïnformeerd had: waar je was, wat je uitvoerde, - toen ontving ik op 'n morgen, op exquis oud Hollandsch papier, met 'n sierlijke gotische letter gedrukt - de annonce van je huwelijk. (Met 'n kort, schril lachje.) Komisch, hè?
(ontroerd).
Mimi, nooit, noòit heb ik 't geweten of vaag vermoed maar zelfs, dat je zoo hebt geleden!
Natuurlijk niet, dat zei ik je toch. - Je hebt me gehouden voor 'n koude, hartelooze vrouw, met le diable au corps et à l'âme. En enfin, dat was ik ook geweest. Voor anderen. Alleen niet voor jou, Fré. Jij had me leven en warmte ingeblazen, ingekust! Voor en dóór jouw was ik 'n liefdevrouw geworden! (Haar stem wordt week nu, trilt weemoedig.) Door m'n prince charmeur, die nu ook dood is, net als m'n liefde en heel onze oude geschiedenis. Och zoo triest, zoo triest als het leven toch is en zoo eenzaam als wij menschen, vooral wij vrouwen, ons kunnen voelen!
(haar hand drukkend).
Nu toch niet, m'amie. Nu ben je niet eenzaam, wel?
(hem aanziend, met 'n eigenaardig glimlachje).
Nu niet?!
O. Die mooie, mooie oogen van je! Ze kijken zoo verwijtend.... Ze hebben me nu toch vergeven, niet waar? Mimi, zeg dat je me vergeven hebt, voor al wat ik je heb doen lijden.
| |
| |
(a.v.).
Vergeven? Ik, je vergeven? Dat denk je, hè?
Anders zou je nu immers geen vriendschap voor me kunnen voelen?
(a.v.).
Nee, dat is waar.
Toe, laat me je hand vasthouden, je bleeke, blanke vorstinnehand....
(nu met weeke, vleiende stem).
Die vond je vroeger mooi....
(ze kussend).
Ik vind ze nòg mooi.
(a.v. zacht)
Mij, mij heelemaal vond je mooi....
De mooiste vrouw die ik ooit gezien had.
(a.v.).
Ja, want 't was m'n lichaam, dat je liefhad, niet m'n ziel. - Ook m'n mond vond je mooi.
Nooit heb ik 'n mooiere vrouwenmond gezien. Ik zei 't nog gisteren.
O, zei je dat? Kijk me eens aan, Fré; goed aan.... Véél ben ik toch niet veranderd, wel?
Nee, niets.... Dezelfde van vroeger, dezelfde....
(invallend).
En jij dezelfde.... O Fré, zooals je me nu aanziet.... (Met voorgewende angst.) Doe 't niet, doe 't niet.... ik word zwak.... (Zij maakt haar hand los.) Al m'n kracht vloeit weg.... (Hij wil haar kussen, doch zij weert hem af. Dan staat Mevr. Houwaert op en doet eenige stappen alsof zij terug wil gaan.)
Terug! (Spottend.) Dus tòch bang: de sterke vrouw, die geen vrees kende! ‘Voor geen mensch ter wereld!’ - En de wandeling, die we zouden maken, het mooiste uitzicht Van Capri, dat ik je zou laten genieten bij maneschijn. 't Is hier vlak bij....
(houdt zich alsof zij met zichzelf in tweestrijd is).
Goed. Een heel klein eindje dan. Doe me m'n cape om; 't is toch koel geworden....
(Hij helpt haar dien omslaan. Langzaam wandelen zij naast elkaar zwijgend naar links, naar beneden af.)
(Het tooneel is 'n oogenblik leeg. Dan komt Atie haastig van achter rechts den weg op naar voren. Zij kijkt overal rond, ook naar boven en valt dan neer bij 't pad, dat naar boven voert.)
(barst, na 'n vergeefsche poging tot zelfbeheersching in snikken uit).
Ik wìl niet jaloersch zijn, ik wil 't niet! (Even daarna komt Willem, die haar achterna was gekomen en aarzelend op den achtergrond was blijven staan, naar haar toe.)
(opschrikkend).
Wat.... wie is daar?
| |
| |
(kalm).
Schrik niet. Ik ben 't, Atie....
(veegt haastig haar tranen af en bedwingt met geweld haar snikken, - wat geïrriteerd).
Waarom....? Wat doe je hier? - Waarom ben je me gevolgd? Ik wou alleen zijn.
Vergeef me. Ik had eerst geen plan je te volgen. Maar toen ik je, van 't hotel uit, zoo vèr den weg op zag gaan, toen werd ik ongerust. Ik weet niet of het volk hier wel te vertrouwen is. Ik kòn je niet alleen laten gaan op dit uur. Fré zou 't ook niet willen. - Daar ben ik zeker van.
(spreekt moeielijk, met hortende, afgebroken zinnen).
O 't is hier heel veilig. Ik wou maar eens kijken. Ik ken den weg zoo goed. Ik ben hem wel tienmaal gegaan met Fré. - Ik wou hem ook eens zien bij maan. Het uitzicht van daarboven. 't Is de mooiste wandeling.
(z'n best doend de teederheid in z'n toon te bedwingen).
Ben je dan weer beter? Is je duizeligheid voorbij?
(bijna ongeduldig).
O ja, die had niets te beteekenen. Ik had behoefte aan versche lucht. 't Was zoo warm vandaag. Ik wandel soms dolgraag alleen. Vroeger ook. (Zij snikt weer en zoekt naar haar zakdoek zonder hem te vinden.)
(die dit op heeft gemerkt).
Zoek je je....? (Hij haalt z'n zakdoek uit en geeft haar dien na 'n héél korte aarzeling.) Neem den mijnen zoolang maar. (Atie snikt nog even en veegt dan haar oogen af. Onderwijl heeft Willem zich discreet van haar afgewend en doet alsof hij om zich heenkijkt, naar de natuur.)
(zich met geweld beheerschend).
Ziezoo, nu is 't over. (Met 'n nerveus, geforceerd lachje.) Wat 'n prachtige zakdoek, Wim! Heelemaal geborduurd geloof ik, echt chic. (Zij bekijkt hem, bedenkt zich dan opeens iets, en maakt 'n beweging van schrik.)
(gedwongen luchthartig).
Je bewondert je eigen werk, Atie. 't Is er nog een, die je vroeger voor me gewerkt hebt.
(heel zacht, pijnlijk beschaamd).
't Is waar, nu herken ik 'm.... (Moeielijk 't gesprek veranderend.) 't Is hier mooi, hè?
Ik.... ik was alleen wat nerveus daarnet, anders niet. (Opeens snikt ze nog even, haastig, bijna geïrriteerd.) Je denkt toch niet, dat ik.... dat ik bedroefd of ongelukkig ben?
Welnee, volstrekt niet. (Tracht nu op heel hartelijken, vasten geruststellenden toon te spreken.) Ik denk alleen, dat je 'n beetje van streek bent tengevolge van je.... je duizeligheid en je nu misschien wat angstig en zenuwachtig maakt zonder eenige reden.
(op 'n toon van verlichting). Ja, zonder eenige reden. Je hebt gelijk. (Zachter.) Dank je wel Wim. Dwaas van me, hè? 't Komt zeker....
| |
| |
Ik voel me de laatste dagen al niet heel goed.... wat moe en zoo draaiierig gedurig. (Maakt 'n beweging om op te staan.)
Blijf dan nog even rustig zitten. Wil je dit doekje niet omdoen? 't Is nogal frisch geworden. (Hij wil er haar mee helpen, maar schrikt dan terug en geeft 't haar eenvoudig over.)
(getroffen).
Heb je dat meegebracht?
(eenvoudig).
Ja, ik heb 't nog even gehaald. Ik was bang, dat je 't koud zou krijgen.
(dankbaar).
Wat moet je dan hard geloopen hebben.
(met 'n poging tot schertsen).
O, ik, met m'n lange beenen, ik loop tweemaal zoo hard als jij. ('n Korte stilte.) Als je nu uitgerust bent, zullen we rustig samen terugwandelen, hè? Anders zou Fré misschien thuis kunnen zijn vóór jou en zich ongerust over je maken.
(nu geheel gerust).
Ja, dat is waar. (Even met 'n lachje.) Verbeeld je, die arme Fré! Dat die mìj weer zou gaan zoeken. ('n Stilte.) Wat is 't nu mooi, hè? (Heel innig, terwijl ze 'n zucht uitblaast.) O Capri is zoo'n paradijs voor me geweest, heel Italië dit jaar.... (Opeens terugdenkend aan vroeger, haastig, heel zacht.) Vergeef me....
Waarom? Wat zou ik je moeten vergeven? 't Maakt me alleen gelukkig dit te hooren.... Dat jij gelukkig bent.... Ik heb 't zoo innig gewenscht.
(geroerd, zacht).
Wat ben je toch goed. En ik heb altijd gewenscht.... ik hoop 't nog.... (zachter) dat jij ook nog eens zoo gelukkig zult worden, làter. (Als hij niet antwoordt, beschroomd.) We mogen toch vrienden zijn, niet waar Wim? Ik heb je vriendschap heusch noodig.... (Haastig.) En je raad over zooveel.... (Hij knikt zwijgend, z'n hoofd wat gebogen.)
(Aarzelend.) Je denkt misschien wel, wat 'n vreeselijk egoïstisch, nutteloos leven we dit heele jaar geleid hebben?
(opziende, met 'n hartelijken glimlach, met vuur).
Nee, waarachtig niet. Wat 'n heerlijk leven heb ik gedacht, om zoo met jou.... (zich haastig verbeterend) voor Fré om met z'n vrouw zoo in die mooie natuur te zijn.... (Glimlachend.) En voor jou natuurlijk met hem. Je moet niet gelooven, dat ik zoo iets, als jullie genieten, niet begrijpen kan. Vroeger kon ik 't misschien niet. Maar toen was ik ook nog zoo'n.... droogstoppel en zoo'n hark.
(lacht opeens vroolijk).
'n Hark? Nee maar, hoe kom je daaraan?
(a.v.)
Geen inventie van mij. Dat heeft 'n meisje in Batavia me gezegd. 'n Bakvisch van vijftien, die boos was, omdat ik haar de waarheid had gezegd. ‘Zoo'n droogstoppel en hark als ù ook bent.’ 't Was misschien wel goed, dat ik 't eens hoorde. Ik ben toen later gaan bedenken, dat ik 't ook heusch wel geweest was. (Zachter.) En dat heeft me zooveel duidelijk gemaakt, wat ik vroeger niet goed had begrepen. -
| |
| |
'n Echt nuchter, droog mensch was ik, geloof ik, toen wij ver.... (zich verbeterend) toen jij me hadt leeren kennen. Ik kan begrijpen hoe 't je gehinderd moet hebben.
(pijnlijk).
O Wim! (Met warmte.) 'n Goed mensch was je, en dat blijf je altijd.
(glimlachend).
Goed maar prozaïsch hè? (Zachter.) Nu ben ik 't, geloof ik, wat minder. ('n Korte stilte.)
Ik heb je al eer willen vertellen, Wim.... We hebben groote plannen.
Ik.... we willen niet altijd blijven zwerven zooals nu en alleen leven voor onszelf, ons eigen plezier.
(ernstig).
Dat begrijp ik.
Fré denkt er over in Holland ergens 'n buiten te koopen en daar te gaan wonen.
Hè, dat is geen kwaad idee.
(met trots).
Niet waar? 't Is 'n idee van hèm. Ik zou liefst willen in 'n arme streek, waar we de menschen wat zouden kunnen helpen.... Je moet ons daar eens mee raden, wil je? Met het kiezen van de streek en.... met alles. (Zachter.) Met de soort van werkkring die Fré er zou kunnen vinden. En ik ook. (Willem knikt zwijgend.)
(beschroomd).
Dat wil je toch wel?
(haastig, gedempt).
Ja, ja zeker. (Nu opkijkend, glimlachend.) Begint het dolce-far-niente je toch wat te vervelen op den duur?
(haastig, met vuur).
O nee, dat niet. Ik zou willen, dat 't nooit eindigde. Als we teruggaan naar Holland, zal 't me zijn, of het mooiste van m'n leven voorbij is. Je weet niet, hoe ik genoten heb dit jaar, hoe hij me heeft léeren zien en genieten! Maar dat ìs 't juist.... Ik moèst me vervelen.... of liever.... ik moest verlangen naar 'n nuttiger leven en naar bezigheid voor ons beiden.
(goedig).
'n Jaar is nog zoo lang niet. Ik ben zeker, dat je er na nòg 'n jaar naar verlangen zoudt.
(zacht).
Misschien.... En jij Wim, wat heb jij voor plannen? Je hebt ons nog zoo weinig van jezelf verteld.
(droomerig voor zich uitstarend, half machinaal).
Wat voor plannen ìk heb?
(wat bezorgd nu).
Ja, die heb je toch, niet? Je hadt er vroeger zooveel: filantropie en.... (Zij ziet hem aan.)
(a.v. wat weemoedig).
Zeker, zeker....
(opschrikkend).
Wat is 't?
(a.v.)
Niets,.... maar.... Je hèbt toch plannen, niet waar? Je bent niet moedeloos of....
| |
| |
(geruststellend).
Welnee. Waarom kijk je nu angstig, Atie? Nu weer om mij? (Pogend te schertsen.) Zoo'n zenuwachtig vrouwtje als je geworden bent. (Met innigheid.) Toe, huil niet. (Vast en hartelijk, hoewel ontroerd.) Je hebt m'n leven niet bedorven, hoor.
Nee. Ik zal er nog wat van maken, van m'n leven. (Met warmte en kracht.)
Om jou. Maar ook om mezelf. 't Zou laf zijn om zwak te wezen.
(werktuigelijk herhalend).
Laf zijn om zwak te wezen. Zooals je dat zei.... Zoo krachtig! (Glimlachend.) Nu lijk je opeens op Fré. Dat had hìj kunnen zeggen.
(gedwongen vroolijk).
Ja? Ook nogal natuurlijk, hè, als wij eens in iets op elkaar lijken.
(vroolijk nu).
O Wim! En ik heb je, geloof ik, nog niet eens gezegd, hoe dankbaar ik je ben, dat je hier bent gekomen. (Zachter.) Dat jij ons zien wou. Hoe kon ik dat vergeten. 't Heeft me zoo gelukkig gemaakt, zoo echt rustig.
Heeft 't? Dan heb ik m'n doel toch bereikt. Want dat wou ik juist, dat je rustig zou zijn; dat je geluk heel volkomen zou wezen.... (Om zich heen kijkend.) Kijk, kijk die maan nu eens! Wat 'n mooi licht daar op het water, ik moet zeggen, echt schilderachtig. (Atie giechelt zachtjes.) Waarom lach je nu, Atie?
Ja, zeg 't maar. Je kunt me gerust de waarheid zeggen. Daar kan ik best tegen.
(aarzelend, glimlachend).
Je kunt soms de dingen.... zoo eigenaardig uitdrukken. Je zei dit weer.... (iets zachter) net als vroeger.
(a.v. knikkend).
'n Beetje. Je daden zijn altijd zooveel beter dan je woorden.
Dat is ook zoo. Je hebt gelijk. Welsprekend ben ik nooit geweest. Heel anders dan.... ('n Korte stilte.)
(Met 'n lichte zucht.) Wat 'n vrede om ons heen!.... (Glimlachend.)
(Tot Atie.) Dàt is toch niet gek, wel?
(nu èven vroolijk lachend).
Nee, dat is best. Die goeie Wim!... (Weer 'n korte stilte.)
(nu ernstig).
Ja, wat 'n vrede! En in de verte geen golfje op 't water. Net 'n zilveren blad de zee.... En die stilte.... (Zacht voor zich.) Zóó, - zoo rustig is m'n geluk nooit geweest.
(bezorgd).
Hoe meen je dat?
(a.v. zonder hem aan te zien). .... 't Was er te groot, te bedwelmend voor, geloof ik.... (Plotseling.) Hè, 't is of ik stemmen
| |
| |
hoor.... (Zij staat op en luistert.) Daar ginder in de diepte.... Hoor jij niets?
Stemmen? (Hij luistert even, schrikt dan.) Welnee, ik hoor niets.
(luisterend, fluisterend).
Ja, ja, ik wèl.... 't Is net.... 't Is Fré z'n stem, geloof ik.
(pogend luchtig te spreken).
Welnu, dat kan ook wel. Hij zal al terugkomen van de wandeling. Wat ga je doen?
Even kijken daarginder of ik hem ook zie.
(haar terughoudend).
Nee, blijf jij rustig hier. 't Loopen zou je weer duizelig kunnen maken. (Nog eens beslister.) Rustig hier blijven, zul je? (Hij loopt haastig naar boven en kijkt van 't plateautje af in de diepte. Hij maakt 'n lichte beweging van schrik.)
(hem toeroepend).
Zie je iets?
(z'n stem forceerend, die 'n vreemden klank heeft).
Nee, niets.
(haastig naar boven klimmend).
Je stem klinkt zoo vreemd.
(bevelend, kortaf).
Dààr blijven, Atie.... (Hij komt haastig naar beneden, Atie tegemoet, die hij tegenhoudt en naar beneden dringt.) Wat wil je nu?
(smeekend).
Ik geloof je niet, ik kan 't niet helpen. Je stem klinkt zoo vreemd. Je kunt niet liegen. Zeg, is 't waar.... ìs Fré daar niet?
(verward).
En àls hij er nu is? Ik zei je immers dat ze terugkwamen.
(zich van hem losmakend).
Laat me nu, ik moèt zien.
(forsch).
Nee, je blijft hier. Ik wìl 't, Atie.
(heftig).
O, nu weèt ik, dat je iets gezien hebt. En ik wil wéten, wéten, versta je! - Dat moét ik. - Laat me los. (Met 'n ruk maakt ze zich los en vliegt naar boven. Willem haar achterna.)
(roept waarschuwend).
Allo! Fré! allo!
(Boven gekomen buigt Atie zich over den rand van de rots. Willem pakt haar beet en tracht haar weg te trekken, maar zij houdt zich krampachtig met haar handen vast.)
(heesch, mompelend).
Nog even.... (Voor zich.) 't Is Fré. - Hij heeft z'n arm om haar.... hij.... (Sidderend.)
(Dof tol Willem.) O, breng me weg, breng me weg.... (Zij leunt half bezwijmd tegen hem aan. Hij voert haar half dragend naar beneden. Daar tracht ze zich even aan hem staande te houden en valt dan flauw. Hij vangt haar op.)
Atie, God Atie! (Zacht legt hij haar op den grond.)
(Met grooten angst en teederheid.) 't Beteekent niets, nièts, hoor je? Hij geèft niet om haar, dat kàn niet.... (Met woede.) O, die schurk, die ellendeling! (Hij buigt zich over haar heen, z'n gezicht vlak bij haar mond.)
(Gesmoord.) Lieveling, lieveling! (Nu met heesche, trillende stem, worstelend met z'n hartstocht, z'n tanden op elkaar.) Ze is de vrouw van m'n broer!
| |
| |
Ze is de vrouw van m'n broer.... (Zij beweegt zich even, hij richt zich haastig op.) Stil, blijf nog even liggen, je bent nog te zwak. (Hij wrijft haar handen.)
(trachtend zich op te richten).
Nee, help me.... Ik moet gaan.... Gauw, breng me weg.... (Hij helpt haar opstaan; zij wankelt weer.) O, ik kàn nog niet....
Leun maar op me, zoo.... Daar ginder is 'n huisje. - Daar breng ik je heen.... (Hij neemt haar in z'n armen en gaat rechts met haar af. Het tooneel is eenige oogenblikken leeg. Dan komen Fré en mevr. Houwaert van links uit de diepte op 't plateau).
(komt haastig vooruit van links).
Er is hier niemand, Mimi. (Geprikkeld en argwanend.) zei 't je wel. Je hebt je vergist. Zoo'n dwaas onzinnig idee om nù opeens weg te loopen. Je lijkt wel 'n bang kind.
(hem achterna komend).
Ik verzeker je toch dat ik wat hoorde. Net 'n roepen om hulp. Ik meende zelfs de stem van je broer (rondkijkend). Nee, 't is waar. Geen sterveling te zien. (Vleiend.) Ben je nu boos, m'ami? (Stilte.) Was dit innige, rustige geluk niet mooier haast dan ons hevige geluk van vroeger? Heeft 't jou ook zoo'n heerlijk gevoel van bevrediging gegeven?
(licht spottend en geprikkeld).
Wat 'n romantiek! Ik zou het 'n platonisch geluk noemen. Als je niet pas zoo'n nobele waarheidsliefde beleden had, zou ik je haast verdenken van niet oprecht te zijn en 'n paar romantische frazen te debiteeren. (Als zij niet antwoordt, nog meer geprikkeld.) Denk je, dat ik niet gevoeld heb, hoe je trilde onder m'n kussen? Je kunt 't niet ontkennen, dat je weer heelemaal van mij bent.
(zacht-vleiend).
Ik zàl heelemaal van jou zijn, als we samen weggaan, naar Amalfi of Ischia, zooals je voorstelde.
(kijkt haar aan, er gaat hem opeens een licht op, over hei spel dat ze met hem gespeeld heeft. Hij is plotseling ontnuchterd. Koel zegt hij:) Zooals jìj voorstelde, Mimi.
(zacht).
Zooals wij 't ons sàmen voorstelden.... vèr van de menschen.
(nu met koelen nadruk).
Dus....: dàt zou je willen.... dààr met me heengaan, voor 'n paar dagen?
Moet je dat nog vragen? Overal! Overal, waarheen je wilt! (Zwijgt even.) Maar jij.... zou jij 't durven tegenover hàar.... tegenover je broer en de wereld?
(schouderophalend, spottend.)
M'n broer en de wereld!
't Is waar, dàar geef je niet om. Maar.... tegenover je vrouwtje? (Luid, met nadruk.) Weet wel, 't is mogelijk, dat zij je later, (langzaam, met klem.) hòe je haar ook bidden en smeeken zou,
| |
| |
niet terug zou willen nemen. Zij zou je misschien nòoit vergeven.
(even met 'n lach.)
Wat ken je haar goed! Mij ‘vergeven’ en ‘terugnemen’ zooals je 't zoo juist en aardig uitdrukt, zou zìj heusch wel. Van haar ben ik zeker.
Ja, 't is gemakkelijk dat te zeggen, vóór je haar op de proef hebt gesteld.... Maar ìk voel me verplicht je te waarschuwen. (Ziet hem in spanning en met gesimuleerde verrukking aan.) Zou je dus werkelijk den moed hebben om me ergens mee heen te nemen, 'n paar dagen, 'n week.... o ik vraag niet veel meer - en hààr alleen achter te laten? (In sterke spanning.) Zoù je zóó sterk nog zijn? Zelfs om te maken, dat zìj, je deugdvrouw, je later in liefde terug zou ontvangen?! (Fré heeft mat, zonder dat haar vleierijen hem geprikkeld hebben, voor zich uit gestaard.)
(Nu echt angstig.) Fré, waarom antwoord je niets? Wat betèekent je zwijgen nu?
(z'n toon klinkt rhetorisch, onecht, terwijl hij zich dwingt haar te antwoorden).
't Beteekent, dat ik wérkelijk sterk wil zijn en me niet laten wegsleepen door m'n gevoel. (Gaandeweg vlotter sprekend, met z'n vroegere gemakkelijkheid.) Wat zou er van je worden, m'n arme Mimi, daarnà, na die week van geluk? Zou je je nichtje dan weer afhalen, hier? En rustig verder met haar reizen, alsof er niets gebeurd was? (Medelijdend.) Je zoudt 't niet kunnen.
(zacht).
Ik heb 't vroeger wel moeten doen: teren op m'n herinneringen, - en ik heb nu minder illusies. Ik weet wat me te wachten staat.
Maar denk je dat ìk wil, dat jij nog eens zoudt òverlijden, wat je vroeger geleden hebt? (Zij wil spreken, maar hij gaat door.) Nee, nee, Mimi dàt niet! (Hij neemt haar hand en kust die.) Ik dank je voor wat je me gegeven hebt, - vooral voor wat je me weer hebt wìllen geven. En ik hoop voortaan te blijven, wat je me zelf genoemd hebt: je trouwe vriend.
(dof).
Ah, ik begrijp je. Dezelfde rhetorica die ik vroeger uit je brieven heb genoten. - Verzadigd al van dit korte geluksoogenblik.... (Langzaam.) Omdat je nu weet, dat je me zoudt kùnnen hebben. Is 't niet zoo? (Hij ziet haar zwijgend aan.)
(Scherp.) O, je ontkent 't niet eens. (Spottend.) Je kunt niet eens meer liegen.
(zacht).
Nee, 't is zoo, ik kan niet meer liegen. Vergeef me Mimi en wees edelmoedig. Ik bewonder je, je bent 'n mooie vrouw, 'n heerlijke vrouw, maar....
(valt in, snijdend).
Je liefde gaat naar hàar toe -?
(knikt, zacht).
Ik heb één grooten angst: die van haar te doen lijden.
O en mij!.... Mìj tel je niet. Je gooit mij als 'n aalmoes je vriendschap toe.
| |
| |
Je vergeet, dat je me die zelf had gegeven.
(nu opeens alle dissimulatie weg, hartstochtelijk).
Ja, dat geloofde je, hè? Je vriendschap! Alsof ik ooit vriendschap voor je gevoeld heb en zou kùnnen voelen!! Ik gooi je je vriendschap in 't gezicht!
(koel, spottend beleefd).
Ah! Dus dàt was comedie?
Ja, dat was het.... En wat je nu met me gedaan hebt - dit intermezzo - hoe beschouw je dat? Als 'n uiting, 'n blijk van kracht niet waar?
(hevig).
En ìk zeg je, dat het zwakheid was. Dat je zwak bent geweest - en daarbij dom en onnoozel als 'n jongen van 18 jaar. (Triomfantelijk.) Je dacht, dat je mìj overwon, niet? Maar ik deed 't joù. 't Was mìjn wil die den jouwe beheerschte. Alsof ik niet wist, o! hoè goed! dat je niets meer om me gaf. Alles voor hàar, dat fletse kind. Je telde mij niet meer dan het stof onder je voeten. En tòch heb ik gemaakt, dat voor 'n oogenblik je oude gevoel voor mìj weer op is gevlamd. En dàt weten, diè herinnering, kun je me nooit meer ontnemen! Nu haat en veracht je me, niet?
(koel-beleefd, sarcastisch).
Hoe kom je er aan Mimi? Integendeel, ik bewonder je. Meer dan ooit. Van harte m'n compliment. Ik erken het volmondig: jij bent de eerste vrouw, die ooìt met me gespeeld heeft..., (Hij lacht nu opeens.) En dat tragische, ontroerende verhaal van al je doorgestane lijden. Prachtig! Duse had 't je niet kunnen verbeteren....
(hevig opeens).
Je liegt! Dàt was waar, ieder woord ervan waar.... O God, als je dááraan twijfelt zou ik je kunnen.... O, dat koude, spottende gezicht van je! Fré, zeg, dat je me gelooft, dat ééne gelooft....?!
(ijzig-koud)
Welk ééne....? Dat je prachtig comedie hebt gespeeld?
(a.v. snel).
Nee, dat andere. Dat ik van je gehouden hebt, dat ik door je heb geleden, zooals misschien.... zooals heel weinig vrouwen geleden hebben. Dat ik van je hou, nòg altijd van je hoù, zelfs al wìl ik 't niet, al haat ik mezelf er om. Die liefde voor jou is m'n ongeluk, m'n vloek. Dàt geloof je toch, niet waar?
(koel).
Ik zal probéeren het te gelooven....
O, zooals je nu op me trapt, op m'n liefde, op m'n hart, zooals je het vroeger gedaan hebt. Niets voor mìj en alles voor dat onnoozele, slappe....
(beslist).
Stil, geen woord over hàar.
O, ik begrijp je. Hàar naam is te rein om door mìjn bezoedelde lippen....
| |
| |
(ongeduldig).
Kom Mimi, niet zoo theatraal! Dat kleedt je heelemaal niet. 't Is ook 'n toon, die bepaald detoneert in ‘deze omgeving, deze heerlijke natuur....’ Weet je niet meer, hoe je me daarnet verweten hebt, dat wij mannen niet durven erkènnen, als we verloren hebben in 't spel? Dat ons daartoe de moed ontbreekt? Toon jij nu eens dat je dien moed bezit. Trouwens, we hebben allebei gespeeld en allebei verloren. - Ik tenminste durf dat wèl erkennen.
(met trillende stem).
Allebei gespeeld, ja, maar mìjn spel was bittere ernst. - En nu ga je terug naar haar, hè? En dan zal gauw genoeg deze heele episode - dit episodetje - weer vergeten zijn?
(met 'n bitteren glimlach).
Er zal niet veel eer voor ons beiden in zijn, om het ons te herinneren, dunkt me.
Terug naar hàar. - Zij houdt van je, niet waar? Dat geloof je toch?
(opeens met 'n zachteren klank in z'n stem).
Ja, dat geloof ik.
(heftig, tartend).
Maar je weet 't niet. Niet - vóór zij alles gehoord heeft, wat er nu tusschen ons gebeurd is - nu en vroeger?
(vast).
Dat zàl ze niet hooren.
(haastig a.v.).
Dat zal ze wèl. Ik zal 't haar zeggen.
(moeilijk, dreigend).
Dat zul je niet.
Zóó bang om haar te verliezen? Zoo weinig zeker van haar?
(zacht).
Bang om haar te doen lijden. Ik zei 't je al.
(gesmoord).
O, zooals ik haar haat!! - (Luid.) Morgen zal ik met haar spreken, haar alles vertellen. En als je 't verhindert, dan schrijf ik 't haar. Eéns zal ze alles weten. (Dreigend.) Je bent me dit schuldig, Fré. We hebben allebei gespeeld, maar jouw spel was wreeder dan het mijne. Jij speelde met m'n liefde. Ik speelde alleen met je ijdelheid. Je liefde wàs er niet.
(dof, kortaf).
Goed. - Je kunt 't haar zeggen. Ik ben niet bang. Ik zal haar tòch behouden.
(Willem komt nu haastig aan van rechts.)
(hem wenkend, hard, kortaf).
Ben je daar Fré? Kom hier! Ik heb je wat te zeggen.
(Fré gaat naar hem toe.)
Waar kom jìj opeens vandaan?! En wat 'n wonderlijke toon. Wat scheelt je?
Atie is ziek geworden. - Ga mee - dadelijk. - Als je tenminste nog ièts voor haar voelt.
(angstig haastig).
Atie! Wat is er met haar gebeurd? Hoe kwam ze hier?
| |
| |
(a.v.).
Ze was je hierheen gevolgd. - Ze was onrustig en nerveus.
(angstig en tegelijk wantrouwig).
En jij? Hoe kwam jij dan hier, mèt haar?
Ik was haar gevolgd, zonder dat ze 't wist. Ik wou haar niet alleen laten gaan op dit uur. Ze zag me pas hier.
(a.v.).
En toen....? Wat maakte haar toen ziek opeens?
Ze zag iets.... van daarboven af. Ik kon 't niet verhinderen. Jou met die vrouw. Ze.... ze schrikte en viel flauw, hier beneden. Toen ze bijkwam heb ik haar (wijzend) ginder naar dat huisje gebracht.
(heftig, haastig).
Gedragen in je armen? Je hebt haar toch niet....?
(losbarstend).
O jij, met je smerige ziel! Als je m'n broer niet was....!
(koel).
Stil, ik verlang van jou geen réprimandes over m'n ziel. Ik weet zelf wat die waard is. Welk huisje? Wijs 't me.... Gauw!
(naar rechts wijzend).
Dat eerste, dat witte, daar bij die olijf.
(gesmoord).
O Atie! (tot mevr. Houwaert). Mevrouw Houwaert, U exuuseert me, niet waar? Ik hoor, dat m'n vrouw ongesteld is geworden. Ik ga dadelijk naar haar toe. M'n broer zal U wel naar 't hotel brengen. (Zij knikt koel. Fré vliegt weg.)
Dank u. U hoeft me niet te begeleiden. Ik ben niet bang. - Ik verlang alleen te zijn.
(Willem buigt nauw merkbaar en verdwijnt dan naar rechts. Alleen gebleven blijft mevrouw Houwaert eenige oogenblikken onbeweeglijk staan, star voor zich heenstarend. Dan heft ze met 'n moe, wanhopig gebaar de armen op.)
(zacht, met 'n bitteren glimlach).
Wat 'n poovere overwinning! Alles, àlles voor niets!
Einde van het Derde Bedrijf.
| |
Vierde bedrijf.
Afgesloten tuin behoorend bij appartementen van een hotel. Op den achtergrond ziet men salon en slaapkamer naast elkaar; daarvoor een gaanderij. Rechts achter ziet men de zee. In den tuin zeer weelderige plantengroei: agaven, cactussen, een enkele palm. Veel rozen en hoogbloeiende geraniumsstruiken.
| |
| |
(Atie, die heel bleek ziet, zit rechts onder op de gaanderij, en staart strak voor zich uit. Na 'n oogenblik luistert ze en wrijft haastig haar wangen. Willem komt nu op, uit de salon.)
(zwijgt eerst aarzelend, niet op z'n gemak, dan bezorgd).
Is de dokter geweest? (Atie knikt.) Hij vond je toch niet ziek?
(wendt met pijnlijke verlegenheid haar gezicht van hem af).
O nee, 't is niets. Heelemaal niets. Wat oververmoeidheid. Ik zal morgen weer beter zijn. (Korte, pijnlijke stilte.)
Je ziet er gelukkig al beter uit. Je hebt meer kleur. Je moet je de eerste dagen maar héél rustig houden, zul je?
Ik kom nu afscheid van je nemen.
Nu al? (Hij knikt, zij gaat haastig door.) Ik begrijp 't ook wel, je moet naar huis verlangen. (Forceert zich om heel luchtig en vroolijk te spreken.) Die goeie tante's, wat zullen ze blij zijn! Ik zou dol graag hun gezichten eens zien, bij je thuiskomst. Ga je ineens door van Napels af?
Ik denk, dat ik in Milaan 'n nacht stil zal blijven.
't Is anders ook zoo'n lange reis, hé? (Weer 'n pijnlijk zwijgen, geforceerd.) Ik denk, dat wij ook gauw naar Holland terug gaan.... Voor goed meen ik.... Ik.... we verlangen er allebei naar.... We zullen anders wel veel missen in 't begin: al de bloemen, en.... de heerlijke natuur en het klimaat.... (Als Willem verlegen blijft zwijgen, nu met 'n bijna geïrriteerden klank in haar stem.) Je moet de tante's heel veel complimenten doen, zul je? (Hij knikt)
(geforceerd, moeilijk en tegelijk met iets uitdagends). En hen zeggen, dat ik vroolijk en gelukkig ben.
(zonder haar aan te zien).
Ja zeker.
(geïrriteerd).
Waarom kijk je me niet aan, Wim? Ik ben gelukkig. (Nu voor zich kijkend, zachter, beschaamd.) Dat van gisteren beteekende niets, niets.
(ziet haar nu aan, zacht).
Dat zei ik je immers.
(even zachter).
Ja, dat zei je ook. (Nu weer geirriteerd.) Maar waarom kijk je dan zoo ernstig en doe je zoo tragisch? 't Is of je me.... beklaagt. (Bijna heftig.) En dat wil ik niet. Ik wìl niet beklaagd worden! Ik heb Fré niets te verwijten. Hij is niet als.... jij en als anderen. Hij heeft 't me van te voren eerlijk gezegd, (zachter, moeilijk, beschaamd nu, zonder hem aan te zien) dat hij me.... geen trouw kon beloven.
(zwijgt even, ziet haar dan aan met verbaasde oogen, zacht).
Heeft hij je dat gezegd? En.... gelòofde je dat?
(a.v. heel zacht).
Ja.... Ik geloofde het....
(heel zacht ook).
Ja, dàn.... Ik zal nu maar gaan.
| |
| |
(smeekend).
Nee, ga zóó niet heen, Wim. Ik wìl niet, dat je hard van hem denkt. (Zachter.) Niet zóó hard als jij nu doet. Hij heeft me zooveel geluk gegeven dit jaar. O! als je 't wist! Ik was zoo dorstend en hongerig.... naar geluk en vroolijkheid. En hij heeft 't alles over me uitgestort, als 'n zon.... 't Was 'n geluk dat waard zou zijn 'n jaren lang ontberen er na....
(opeens uitbarstend).
Ja, ik weet 't, hoè je van hem houdt, al is hij 't ook niet waard.
(heel pijnlijk, smeekend).
Dat moet je niet zeggen. O, dat moet jìj niet zeggen, Wim....
(zich met geweld bedwingend na 'n oogenblik).
Nee, dat had ik ook niet moeten zeggen. Vergeef 't me, Atie!
(a.v.)
Je moet hem niet.... je màg hem niet beoordeelen als andere mannen. Hij heeft zooveel meer verleiding - altijd gehad. Door al de vrouwen die hem aardig vinden en bewonderen. (Heel zacht.) Ook deze vrouw, ik zag 't dadelijk aan haar oogen. (Weer 'n pijnlijke stilte.) Je bent niet boos op me, wel? Ik weet 't, ik was.... onaardig daarnet.... 't Komt alleen door m'n (verlegen) m'n moeheid.... (Nu hartelijk.) In Holland zullen we elkaar toch zièn, niet waar? En je zult me helpen, zooals je me beloofd had? (Als hij niet antwoordt, dringend zacht.) Ik heb je noodig, werkelijk noodig, Wim.
(kortaf).
Waarvoor? Waarmee moet ik je helpen?
(met tranen in haar oogen).
Om goed te zijn. Om goed te leven.... zooals jij. Ik.... ik denk heusch in veel opzichten zoo eender als jij. Heb zooveel zelfde illusies. (Zachter.) Dat ben ik later gaan begrijpen.... (Luid.) En dan ook, om Fré te raden met het kiezen van 'n werkkring. - Voor de toekomst. (Vast.) Hij moèt gaan werken, Fré. Ik had al gedacht, - ik zei je, geloof ik, dat hij 'n buiten wil koopen, waar we zouden gaan wonen. Ergens in eene mooie streek. Hij houdt zoo van de natuur, van alles wat mooi is. Tusschen weilanden en slooten zou hij niet kunnen leven. En ik had al gedacht, als hij dan eens iets worden kon - burgemeester misschien. 't Zou wel iets voor hèm zijn, geloof je niet? (Met 'n flauw, wijs glimlachje.) Hij heeft 't zoo ìn en òver zich, de grand seigneur te wezen. En hij zou op die manier ook veel kunnen zìjn voor de menschen: met z'n fortuin - je weet hoe royaal hij is - en met z'n zonnige vriendelijkheid.... (Weer met haar flauw, wijs glimlachje.) O, ik ziè hem als burgemeester!.... (Beschroomd.) En als jij dan van tijd tot tijd eens bij ons zou willen komen, om met hem te praten. - Hij houdt van je, Wim.... hij ziet heusch tegen je op. En hij heeft je noodig, dat voel ik.... Aan mij heeft hij niet genoeg, hij màg niet genoeg aan me hebben, omdat ik te weinig weèt.... Je zoudt 't wel willen, niet?
| |
| |
Ik bij jullie komen logeeren? Je vergt wèl veel van me. (Opeens losbarstend, gepijnigd.) Denk je dan nooit eens wat 't me.... (Hij houdt op.)
(angtig).
Wat?! Nee, nee, je wilt niet zeggen, dat je nog....?!
(a.v. hevig).
Verwòndert je dat? Voor wat soort van man zie je me wel aan? Denk je dat ik geen hart heb, geen gevoel? Voor jou is de herinnering dood, moèt ze dood zijn. Maar voor mij is ze 't niet. Ik kàn niet vergeten. En je wilt, dat ik met je om zal gaan als vroeger, kalm-weg, alsof het verleden niet geweest was?!
(bedekt haar gezicht met haar handen).
O Wim! Hoe vreeselijk! Ik had zoo'n hoop, ik dacht zoo zeker, dat je.... je leek zoo kalm, en zoo sterk....
(gesmoord).
Sterk!! ('n Korte stilte, hij beheerscht zich met geweld.) Dat zàl ik ook zijn. Zeker, ik bèn sterk, Atie.... Wees niet bedroefd, ik kàn je niet zien lijden. - Ik was 'n oogenblik laf en zwak, maar dat zal niet meer gebeuren. (Z'n stem wordt langzamerhand vaster en opgewekter.) Langzamerhand zal ik wel heenkomen over.... m'n gevoel. Zal ik me alleen gaan voelen je vriend en je broer. En ik beloof je, dat ik je helpen zal, raden met alles, zooveel ik kan.... (Zacht, geroerd.) Toe, huil niet. - Ik zal m'n best doen, Atie.
Dank je, dank je.... En o vergeef me, als ik wreed ben geweest, ik wou 't niet zijn.... 't Is waar, ik kende je niet. (Zacht, deemoedig.) 't Is zoo vreemd, ik heb je nooit gekend, al dacht ik van wel, je nooit gezien zooals je was.... (Bijna smeekend.) Misschien.... veel later, dat ik ook nog eens iets voor joù kan worden, 'n échte zuster.... Dat mag ik wel hopen, nietwaar?
(vast en krachtig nu, tegelijk met innigheid, terwijl hij haar hand vat).
Zeker, zoo moèt 't eens worden tusschen ons: broer en zuster, twee goeie vrienden.... Dus tot ziens in Holland.
(Willem wil heengaan, maar blijft aarzelend op eenigen afstand van haar staan.)
(zonder haar aan te zien, zich dwingend om gewoon te spreken, zacht).
Je weet wel dien.... zakdoek van me. Dien zou ik wel graag terug hebben, later.
(verlegen).
Ik zal hem je zenden. Ik beloof het je. - Tot ziens. (Hij knikt zonder om te zien.)
(Fré komt nu van rechts aan gewandeld. Als Willem hem ziet, maakt hij een beweging van toorn, en wil, zich houdend of hij hem niet ziet, heengaan naar links.)
(Atie roept hem terug.)
Wim! (Zacht smeekend.) Je gaat toch niet heen zonder Fré goeien dag te zeggen? Zeg hem éven 'n woord, - om mijnentwil. Jullìe mòogt geen vijanden zijn.
| |
| |
(Willem blijft even aarzelend staan en ziet Atie aan. Dan luchtig wuivend met z'n hand, roept hij Fré toe:)
Adieu Fré, ik ga er van door! Over 'n half uur gaat de boot.
(eveneens luchtig).
Goeie reis. Veel groeten aan de tante's. (Willem links af.)
(hem nastarend, zacht).
En ik dacht vroeger, dat hìj geen kracht had! (Fré komt nu naar Atie toe. Hij ziet ook bleek. Men merkt, hoewel hij 't ziet te onderdrukken, 'n zekere onrust en gejaagdheid aan hem.)
(Atie is nu opeens veranderd. Er is 'n koele, waardige trots in haar houding en expressie gekomen. Stilte.)
't Afscheid heeft lang geduurd. Ik wou je niet storen. Ik wou je de gelegenheid geven je hart eens uit te storten en te klagen.
(ziet hem aan met 'n minachtend lachje).
Te klagen?!
Tegen mij heb je haast niets willen zeggen sinds gisteren. En jij bent niet iemand, die je gevoel op kan sluiten, die zwijgen kan.
(zacht, bitter).
Ik zal 't wel leeren. Als vroeger. - ('n Korte stilte.)
Ik kwam je vragen.... Ik weet, dat je háár, mevrouw Houwaert, nog niet gezien hebt.... (Dringend, met warmte nu.) Zeg me, als je haar niet zien wìlt, Atie, als je er tegen opziet. En ik zal zorgen dat ze niet komt. Waartoe zou 't ook dienen? Ik heb je immérs eerlijk gebiecht, wat er van mijn kant te biechten viel. En je gelooft me immers?
(koel-trotsch).
Ik zie er niet tegen op. Ze kan komen.
(vast nu).
Maar als ze weg is, verlang ik jou te spreken, je te hooren, versta je? Ik wìl nu weten, wat er in je omgaat.... wat je van me denkt.... (zachter, met angst) voor me voelt....
(kalm).
Ja, straks zal ik met je spreken. Ik verlang 't ook. Ik heb je véél te zeggen. (Zij wordt bleek, houdt de hand voor haar oogen.)
(angstig).
Waarom ga je niet zitten? Je ziet zoo bleek. Je bent toch niet wéér duizelig?
Nee, ik ben niet duizelig.
(a.v.).
Ik heb den dokter daarnet gesproken, maar die wou me niets zeggen. Wat beteekent dat? Je verbergt toch niets voor me? (Weer komt 'n diepe, pijnlijke verlegenheid over Atie heen en ze wendt haar gezicht af.)
Nee, 't is niets. Hij heeft je toch zeker gezègd, dat 't niets is? (Verward.) Ik.... ik voel me heel goed.
Ik kan je niet meer gelooven. - Ah, daar komt ze. Dus je blijft er bij, dat je haar spreken wilt?
Zij verlangt mìj te spreken, en ik heb geen enkele reden om haar niet te ontvangen.
Zooals je wilt. (Hij ontmoet mevr. Houwaert, die van links achter komt aanwandelen, en verdwijnt zelf naar rechts achter.)
| |
| |
(Mevr. Houwaert komt naar Atie toe, met 'n harde, uitdagende uitdrukking op haar gezicht. Atie staat op en wacht haar af: kalm, waardig, zonder boosheid. Er is alleen 'n stil bedwongen lijden op haar gelaat. Zoo zien zij elkaar zwijgend eenige oogenblikken aan.)
(zacht).
U verlangde me te spreken, mevrouw? Gaat u zitten.
(Mevr. Houwaert antwoordt niet. Zij was op 'n heel andere ontvangst voorbereid geweest, op 'n anderen stemklank, 'n andere gezichtsuitdrukking. De kalme waardigheid van Atie ontwapent haar en er overmeestert haar langzamerhand 'n groote verlegenheid en schaamte.)
Ja ik.... ik wou u spreken. (Als Atie haar verlegenheid ziet, wordt zij ook verlegen en draait haar hoofd om, korte stilte)
(heesch.) Waarom.... draait u uw hoofd om?
(zacht).
Ik dacht.... ik meende, dat 't u hinderde toen ik u aankeek....
(a.v. verbaasd, heel zacht.)
U dacht.... om mìj?! (Nu luid.) Haat u me dan niet?
(terwijl ze gaal zitten en mevr. Houwaert 'n wenk geeft om ook te gaan zitten).
Ik heb u gehaat.... Nu niet meer, nadat hij me van u verteld heeft.
(haastig)
Wàt heeft hij u verteld?
(pijnlijk).
Van uw.... uw gevoel voor hem en uw lijden daarna. Daar had hij nooit van geweten.
(a.v.)
Dat u beiden gespeeld hebt. Maar bij u was 't.... ernst. (Stamelend.) Bij hem.... hij....
(met 'n bitter glimlachje).
Alleen ijdelheid, ja, dat ìs zoo. En verder.... van vroeger?
(a.v. nu luid).
Och waarom dat nu nog te vragen. Ik weet immers alles.
Nee, u weet niet alles. Hij is edelmoediger geweest dan ik dacht. (Zachter nu.) God, wat ìs 't allemaal anders, wat is ù anders dan ik gedacht had. (Luid en vast.) Heeft hij u ook gezegd, dat ik hem getart heb, dat 't door mij alleen kwam, mìjn schuld alleen was, dat hij....
(invallend).
Nee, dat niet. Ik wou ook niet meer weten. Ik wist genoeg.
(schudt van neen; beslist).
Dat doet u niet. Anders zoudt u nu niet zoo lijden. Ik zie, dat u lijdt. U denkt geloof ik, dat er nog wat in hem leeft van het oude gevoel voor me.... U bent ongerust, jaloersch misschien wel?
(haastig, pijnlijk beschaamd).
Nee, niet jaloersch.
Werkelijk niet? Ik dacht, dat u.... (Zachter, verlegen)
| |
| |
U zag gisteren avond geloof ik.... U was daarboven op 't plateau en zag dat hij me.... dat hij z'n arm om me heen hield, - (Zachter nog.) me kuste misschien.... (Heel zacht, beschaamd nu.) Dat was alles.... verder niets.... U kunt me gelooven....
En voor 't verleden hoeft u ook geen angst te hebben. (Bitter.) Hij heeft nooit van me gehouden. Niet als van u. 't Was 'n gril alleen. Laten we zeggen 'n verliefdheid, die drie maanden lang geduurd heeft.... Hij wist niet eens, dat ik van hem hield. Hij dacht dat 't van mij ook maar was 'n gril, iets heel oppervlakkigs. En 't was misschien natuurlijk, dat hij zoo dacht. Ik was geen goeie vrouw, zoo als u. Hij was niet de eerste. En dat wist hij. U kunt u zoo iets niet voorstellen, wel? Maar mijn gevoèl voor hem was nieuw, dàt was echt. God, zooals ik van hem gehouden heb! Zooals ik nog van hem houd. Dat is iets, dat niet in me wìl sterven. (Nu op anderen, zakelijken toon.) Maar daarmee hebt ù niets te maken. 't Gaat u niet aan. U kunt er alleen zeker van zijn, dat als ik hier vandaan ga, 't voor hèm alles uit zal zijn Dan zal er niets bij hem achterblijven. (Met 'n bitter glimlachje.) Of 't moest zijn, 'n enkele maal, de pijn van gekwetste ijdelheid. De herinnering aan vroeger was ook in hem dood, dat voelde ik, (hevig nu opeens) hoè ik ook gepoogd heb ze in hem op te wekken.... (Zachter.) Waarom....? schreit u nu? Toch niet om mij?
Ik kan 't niet helpen. Ik heb meelijden met u.
(knikt).
Maar.... gaat u nu heen. Dat is beter. 't Is alles zoo pijnlijk voor ons beiden.
Ja, dat is 't, al is 't pijnlijker voor mij. U hoeft geen schaamte te voelen, geen.... (opeens trotsch en heftig) nee wroeging niet. Berouw heb ik niet. Hèm heb ik niet doen lijden. En zelfs àls ik 't gedaan had...! En uw verdriet.... dat zal gauw voorbij zijn.... U hebt hem immers.
(haar nu aanziend).
U kunt 't niet begrijpen waardoor ik lijd.
Nee, dat kan ik ook niet. 't Lijkt me kinderverdriet bij het mijne vergeleken. 't Is vreemd, dat ik u nu niet meer haat en toch ìs 't zoo (Kórtaf.) Adieu nu. We zullen elkaar wel nooit terugzien.
(Zij steekt Atie haar hand toe, maar trekt ze dan zelf, schuw en trotsch tegelijk, terug. Daarna gaat ze haastig af naar links. Fré komt nu rechts van den achtergrond en kijkt van 'n afstand gespannen naar Atie, zonder dat zij het bemerkt. Atie blijft eenige oogenblikken róerlóós zitten; dan bedekt ze haar gezicht met haar handen.)
(naderbij komend, gesmóórd).
Atie....!
| |
| |
(op 'n toon van afschuw en diepste droefheid).
O, 't is alles zoo leelijk, zoo leelijk....! Ik kan er haast niet over spreken.
(vast, door nervositeit is z'n stem scherp).
Dat moét nu toch. Wat heeft zij je gezegd? Toch niet dat ik....
(minachtend).
Niets wat ik niet wist. Je hoeft niet bang te zijn. (Verontwaardigd nu, terwijl ze hem vol aanziet.) Dat je nooit van haar gehouden hebt zooals zij van jou, nooit geleden hebt zooals zij door jou. Dat 't van jouw kant maar spel was geweest, spel met wat voor haar.... haar lèven was. Jij hebt gespeeld met haar hart.
(verbaasd).
Voèl jij voor die vrouw?
(a.v.)
Ja, - ik voel voor die vrouw. Voel jij dan niets voor haar?
Gisteren. Toen had ik meelijden met haar. Nu kan ik niet. Ik kan m'n hart niet verdeden als jij. Al m'n gevoel is nu hier, bij jou. Verwijt je me soms, dat ik niet meer voor haar voel?
Ja, dat verwijt ik je, zeker. (Hevig.) Begrijp je dan niet, hoe afschuwelijk 't is, wat je gedaan hebt? Ik denk nu niet aan mezelf, maar aan haar.
(vast).
Nee, 't zou afschuwelijk geweest zijn, als ik geweten had, dat 't ernst was bij haar. Ik heb vroeger eens gespeeld met 'n vrouw-in-ernst, en ik weet, dat was 'n duivelsstreek van me. Nu wist ik 't niet. Ik dacht dat zij ook maar speelde en altijd gespeeld had, - ook vroeger.
(a.v. met schitterende oogen).
En voel je dan niet, dat dàt ook leelijk is: te spèlen met de lièfde?!
(a.v. weerspannig).
Nee. Niet leelijker dan ieder ander spel, waarbij de spelers gelijke kansen hebben.
(nu uitklagend, in wanhoop).
O....!
(haar hand grijpend).
Wat is er met je, Atie?
(haar hand losmakend).
Je begrijpt me niet meer. Wij begrijpen elkaar niet. - Dat vreemde gevoel dat nu over me komt...! Je staat vlak bij me en toch is 't, of je zoo ver van me af bent, of je aldoor, aldoor verder gaat.... of je ziel 'n vreemde voor me is geworden.
(heftig).
Dwaasheid! Je ijlt.... 't Is onzin wat je zegt.... (Hij wil haar arm grijpen.)
(pijnlijk).
Nee, raak me niet aan.... 't Doet me pijn en 't brengt je toch niet dichter bij me.... (Zachter.) Als je wist wat ik nu voel.... Maar dat kun je niet. Je kunt nù niet meer in me lezen.
(a.v.)
Dat kan ik wel. Ik weet, dat 't puriteinsche bloed van je ouders weer in je spookt. Dat je afschuw voor me voelt, voor mij en voor wat ik gedaan heb.
Niet voor jou alleen. Ook voor mezelf. (Zachter, hoewel tegelijk nóg hevig.) Ik voel de schaamte.... o, ze kruipt over me, dat m'n heele
| |
| |
lichaam er van brandt.... (Ziet hem aan met wanhopige oogen.) Hoe weet ik, dat je liefde voor mij ook maar niet 'n spel is geweest, net als voor die vrouw, 'n leelijke, vluchtige....!?
(haar in de rede vallend, snel en heftig).
Dat mag je niet zeggen. 't Is 'n leugen en dat weet je.
(a.v.)
Nee, ik weet 't niet. Dat is juist 't vreeselijke. Ik kan je niet meer gelooven. Dit heele jaar, wat zijn we voor elkaar geweest, hoe hebben we geleefd? Ik zie 't nu opeens, 't Is of ik nieuwe oogen heb gekregen. Ik ben al dien tijd blind geweest, stekeblind. Gespeeld hebben we als kinderen, 't heele jaar lang. Gelachen en gespot. En genoten met onze oogen, onze zinnen alleen! Was er ooit ernst tusschen ons? Hebben ooit onze zielen genoten, elkaar gevonden maar zelfs? En als ik ooit 'n oogenblik ernstig was, dan lachte je 'm weg, die ernst, je kuste 'm weg. En ik.... ik liet 't toe, al voelde ik ook even pijn erdoor. (Zacht.) Ik ben even schuldig als jij.
Kind, hoe kom je zoo valsch te zien! 't Is je vervloekte puritanisme, dat je weer verblindt! Tel je al ons geluk dan voor niets? Was dàt niet mooi, en niet echt?
Nee, niet mooi. 't Wàs geen geluk. 't Was genot alleen.
(hevig).
Dat was 't niet! Je belastert ons geluk! (Verwijtend.) En dat doe jìj, Atie! (Heel vleiend en teeder.) Denk eens aan al wat we gehad hebben: aan de avonden op zee, in donker op het dek. Het stille, wijde water om ons heen, wij naast elkaar, m'n arm om je heen en hoe ik dan voor je zong. Was dàt geen geluk?
(zachter, zwak wordend nu).
Ik weet 't niet..,. ik weet 't niet....
(a.v.)
En ons genieten van kunst, van beelden en kleuren en bloemen?
(haastig, wanhópig).
Dat ìs 't juist. 't Is alleen maar van schoonheid dat we genoten, en waarover we spraken. Je hebt 'n hartstocht voor het mooie in me gewekt, alsof er daar buiten niets bestaat, alsof het genieten daàrvan ons eenig doel moet zijn!
En waarom ook niet? Wat is er heerlijker en beter dan te genieten van het mooie?
Terwijl er duizenden zijn, voor wie geen schoonheid bestaat! Nee, dat màg niet Fré, - niet alléén. Dat is zelfzuchtig en slecht!
(half ongeduldig, half geroerd).
O, Atie.... puriteintje.... (Terwijl hij haar hand wil kussen.)
(ineenkrimpend).
Niet doen, niet doen.... 't zou me zijn of ik haàr kussen zou voelen.
(heel beslist).
Atie, je moèt de gedachte aan die vrouw van je afzetten. Voor goed. Je weet 't immers: ze was niets voor me, niets! En ik wìl nu weten, hoe we staan tegenover elkaar. - Niet waar, jouw
| |
| |
liefde voor me is echt en trouw? Je blijft.... (Hij ziet haar vlak in de oogen, in spanning.)
('n Korte stilte, Atie in zelfstrijd.)
(zij knikt met 't hoofd. Zacht, beschaamd, met gebogen hoofd).
Ik blijf bij je.... Omdat ik zwak ben.
(met 'n juichenden klank van verlichting en triomf in z'n stem).
Zwak! Noem je je liefde zwak?
(ziet hem nu vol aan).
Ja. - Als ik sterk was, ging ik nu van je weg, voor goed uit je leven. - Maar ik kan niet. - (Met trillende stem.) Ik ben maar 'n zwakke, zwakke vrouw, die er zichzelf om veracht, om haar zwakheid. - (Klagend.) O, zooals de liefde voor jou is ín me gekropen, in m'n bloèd; de liefde, zooals ze was van het begin: zonder eerbied en zonder opzien. - Zooals ze iedere zenuw in me doet trillen.... door je stem.... en je.... je aanraking.... en je oògen-op-me. (Hevig wanhopig.) Waarom ìs dat toch? Waarom, nù zelfs, kan ik je zien zooals je bent en toch.... toch trekt àlles in me naar je heen.... (Zij zwijgt even.) Maar nu moet je ook weten hoe 't verder in me is. - Je moet even helder in me zien, als ik 't opeens in mezelf doe. Weet je waarom ik van je heen zou moéten gaan? Niet om wat jij gedaan hebt. (Bitter.) Al was je me ontrouw iederen dag, dan zou ik geen recht hebben je iets te verwijten. Je hadt me immers van te voren gewaarschuwd?.... En ik had maar niet zoo dwaas moeten zijn om je woorden niet te gelooven, om te denken, dat mìjn liefde je genoeg kon wezen. - 't Is om mezèlf. Omdat ik je nu niet meer heelemaàl toebehoor. Omdat ik je het mooiste in me niet meer geven kan.
(plotseling haar hand grijpend, wit van jaloezie).
Wàt meen je?! Míj niet meer heelemaal? En aan wien dan....? Aan wien wil je het mooiste van je geven? Denk je soms aan hèm?!
(droevig hoofdschuddend).
Aan niemand.
't Is niet waar. Ik wéét dat je aan hèm denkt. Je durft me niet eens meer aanzien. (Atie ziet hem nu aan, terwijl 'n pijnlijke verlegenheid over haar heen komt.) Weet je, dat je.... Je blóóst Atie!
(saamkrimpend, haar éene hand voor haar oogen, heel zacht).
O, je doet me zoo'n pijn, zoo'n pijn...! (Heel korte stilte, waarin hij haar fel aanziet.)
(snijdend, met moeite z'n drift beheerschend.)
Zóó! Heeft hij dàt weten te bewerken met z'n afscheid, toen ik jullie alleen liet, toen ik hem vertrouwde! Heeft hij daarvan gebruik gemaakt om je tot zich te trekken? Hij is slimmer, dan ik dacht.
(verontwaardigd).
Je liegt! O Fré, hoe min, zooiets van hèm te zeggen! Je kent hem niet. Trouwens, ik zelf kende hem ook niet. Vandaag pas voor 't eerst. We dachten altijd, dat hij zwak was. En ìk zeg je, dat hij sterk is, sterker dan jìj.
| |
| |
(a.v.) Zóó, sterker dan ik?>
Ja, o, zoo onnoozel als ik altijd geweest ben! Die behoefte om te bewonderen! Dat opzien tot kracht van kind af aan. Kracht, altijd kracht vroeg ik. En ik wist niet, dat er ook kracht kan zijn in goedheid en zelfbedwang. Diè kracht heeft hij, heeft hij altijd gehad. En die mis jij!
(z'n zelfbeheersching nu weg, in woeste drift). Die mis ik! (Met snijdenden spot.) En hìj.... kracht en zelfbedwang?! Wat hééft hij te bedwingen, zeg?! Denk je dat hij met z'n laffe, lauwe bloed soms passie kent?
(met vuur en vastheid). Zeker, hij kent ze. - O ik kan 't woord passie haast haten, dat je alleen gebruikt als 'n dek-woord voor iets veel leelijkers. Híj kent passie, de echte, groòte: - Hij kent de liefde!
(a.v. haastig). En dat heeft hij je durven zeggen?! Jou, die aan mìj hoort! Wàt heeft hij je gezegd? Wat?
Ik heb geen recht 't je vertellen. - 't Is iets tusschen hem en mij.... En als ik 't toch doe, dan is 't alleen, omdat ik niet duld, dat jij iets leelijks van hem denkt, van hem die zoo hoog staat. (Zachter.) Ik was onbewust-wreed - ik voel nu pas hòe wreed - en toen vergat hij zich voor 'n oogenblik, als ik 't vergeten mag noemen. Hij verweèt me m'n wreedheid; terecht. Maar dadelijk daarop bedwong hij zich, zóó gauw en zóó volkomen, als jij 't nooit gekund had.
(a.v.). En daarom, om al die nobele deugden, hou je van hèm, is dat zoo? Je wilt hèm je ziel geven en je denkt, dat ik dat dulden zal? Dat ik me tevreden zal stellen met je lichaam alleen! (Ruw pakt hij haar beet.) Geloof je dat, zeg?
(pijnlijk). Nee, nee, niet m'n lichaam alleen. Dàn zou ik niet bij je blijven, geen uur. Het grootste deel van m'n liefde en m'n hart blijft bij jou, je weet zelf niet hoe groot!
'n Deel! Maar ik wìl niet deelen. Ik wil je heelemaal of niet. Liever zou ik je verliezen, voor goed.... liever je.... (In woeste drift schudt hij haar heen en weer. Atie wordt doodsbleek en valt tegen hem aan, half bezwijmd.) Atie!! - Vergeef me m'n ruwheid en drift. Je hadt me gek gemaakt van verdriet.... Kom weer in m'n armen als vroeger.... Hoe kon je zoo wreed zijn! Zeg, dat 't niet waar was wat je gezegd hebt.
(zacht). Ik moest 't wezen. Er moest nu waarheid tusschen ons zijn....
(gebroken). Dus.... je liefde is weg?
Nee, dat is ze niet. Ze zal nooit uit me weggaan. (Ze schreit nu zachtjes.) Ik weet alleen.... jij kunt 't misschien niet helpen.... Al blijf ik bij je.... m'n ziel zal altijd honger blijven voelen, altijd 'n leegte.... 't Mooiste in me zul je niet zien.... Dat zal je ontsnappen.
| |
| |
Naar hèm toegaan, meen je?
(heel zacht). Hij zal 't nooit weten.
(hevig). Dat zal het niet. Ik zal ze vasthouden je ziel.
(met 'n flauwen glimlach). Door dwang? door de kracht van je handen?
(zachter, als beschaamd). Nee, door.... door het innige in me. Je moet weten hoé ik je liefheb, Atie.... hoe je voor me geworden bent, wàt je bent. Je zult helder ook in mìj gaan zien. (Spreekt brusk en gebroken door z'n ontroering.) Eerst toen ik je leerde kennen, toen speelde ik met je, ja dat deed ik. Zooals ik speelde met alle vrouwen.... En onder het spelen merkte ik dat je anders was dan ik gedacht had, anders dan alle vrouwen, die ik kende.... Ik zag gedurig nieuws in je: je phantasie, je romantiek, je genotzucht én het reine puriteintje. 't Boeide me.... 't Was alles zoo lief, zoo lief.... En ik werd op je verliefd, dol verliefd, zóó als ik 't nooit geweest was. Ik merkte ook direct, dat je niet paste bij hèm, dat híj je geen geluk kon geven.
En je trok me van hem af?
(spreekt haastig, kortaf, met harde, korte zinnen). Ja, ik trok je van hem af. Met allerlei kunstgrepen. Ik wou je voor mezelf; dat was waar. En ik wist, dat ik je krijgen kon - niet toèn, ik moest je rust laten - maar later, over 'n jaar....
(bitter). Je was volkomen zeker van me, van het begin af aan?
(heel beslist). Volkomen zeker. Ik wist wát het was, dat je in m'n armen zou brengen.
(zacht). Het slechte in me.... m'n genotzucht.
(heftig). Niet het slechte. Genotzucht ìs niet slecht. 't Is menschelijk, gezond. En ik hoopte je naderhand heelemaal te krijgen, ook het puriteintje te overwinnen.
Maar je hadt me tòen nog niet echt lief, toen je me gescheiden hadt van hèm....?!
Nee, toèn nog niet. M'n echte liefde voor je is pas later gekomen; in ons huwelijk. Toen is die bij mìj gekropen in m'n bloed en heeft zich gehecht in m'n ziel, zóó vast, dat ze er nooit meer uit los zal zijn te scheuren.
(bitter). Zóó vast! En toch....?
(haastig). Dat met hààr was heel iets anders. 't Was m'n ijdelheid alleen en m'n zinnelijkheid, die zij gewekt had. Dat had niets te maken met m'n gevoel voor jou, 'n gevoel dat ik nooit gekend had vóór ik jou vond: 'n héél innige teederheid en de angst je pijn te zullen doen. Dat is 't geweest, waardoor ik zoo gauw ontnuchterde in háàr bijzijn, - waardoor het verlangen naar andere vrouwen dood in me is.
En de pijn, die je me aandeedt, toen je met haar heenging?
| |
| |
Daarover heb ik berouw gehad; - van het eerste oogenblik af. - Het eerste berouw, dat ik in m'n leven gekend heb. Zìj zag 't, en toen wou ik 't niet erkennen, uit trots. - Als je wist, hoeveel er in me veranderd is, onbewust. (Opeens weer met z'n ouden weerspannigen trots; krachtig.) Weet 't wel, Atie, ik acht trouw geen deugd voor 'n man, in.'t minst niet. Maar toch wil ik jou trouw zien te blijven - niet uit braafheid of plichtgevoel, ik hààt 't dorre, bekrompen woord: plicht - maar om je te behouden. (Heel innig, met trillende stem.) Je ziel te behouden, Atie. Jìj bent 't, die me overwonnen hebt.
(ontroerd).
Ik je overwonnen?! Dus is 't toch heusch m'n ziel, die je liefhebt?
(a.v.). Je ziel, je mooie, fijne ziel....
(dringend). Tòòn ze me dan, je liefde.... Laten we nu naar Holland teruggaan, er gaan wonen, zooals je zelf had voorgesteld.
(na 'n heel korte worsteling met z'n trots). En 's winters?
(vast). Dan blijf ik daár. (Heel zacht.) Ik moèt 't doen. - Ik zal over 'n jaar niet meer alleen zijn.
(verrast). Atie! Je meent....
(a.v.). Niet verder vragen.... 't Is me te pijnlijk nog er nu over te spreken....
Dus dàt was wat je voor me verborg?
(voor zich). M'n kind zal ik maken sterk èn goed.
(weer met 'n korte opflikkering van z'n jaloezie). Zooals hìj?
(zacht teeder). Zooals ik jóu zou wíllen zien.... (Zacht, verzoenend, met iets van schaamte tegelijk.) Ons kind, Fré.... (Hij buigt z'n hoofd naar haar toe; zij streelt het met 'n moederlijk gebaar.)
(ondeugend en, tegelijk, weemoedig glimlachend). M'n jongen.... (Langzaam.) M'n lieve, zwàkke jongen!.... (Voor zich uitstarend, heet zacht.) Wat wàs 't waar, toen je zei, dat m'n geluk niet zóó zou duren....!
Scherm.
|
|