Groot Nederland. Jaargang 5(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 171] [p. 171] Verzen door J.F. van Hees. Op het duin. De zomerdag was warm en kalm. Ik lag stil in de helmen, op een duin, en zag naar 't spel der golven van de blauwe zee in 't volle licht, en hoe ze telkens deê bevonkte schuime-vachten naar het strand opdrijven. Nu eens was 't een wijde mand vol witte rozen, hel van dauw bedekt, dan 'n blanke arm, uit 't diep omhoog gestrekt in zachten boog en schuchter weggetrokken. Daar dartelde in fontein van witte vlokken een speelsche, blonde watermeid en wond de sluiers van haar lijf; ze wierp z' in 't rond, naakt lag ze en lachte; 'n jonge zeegod rees en boog begeerend, maar zij veinsde vrees en vluchtte 'm in de klare diepte vòor. Over de wijde watren zong een koor van frische lipjes, murmelzacht gevlei om één verloren, zoete melodij. Wat meeuwen zeilden op den matten wind spiedend naar 't vroolijk water, om gezwind omlaag te glijden, als een vlugge buit, een bliekje, zilvrig blonk, en vischten 't uit, vlerkend met neergestoken poote'⁀en bek boven het kroezelend water. [pagina 172] [p. 172] De lucht was wolkeloos, diep blauw, wat vager laag op de kimmen, teerder, zòo als zage'⁀er zachte oogen door een sluier; maar het dak stond zonder nevels, effen blauw en strak. Daar zat de zon en rond haar zetel gleed in gouden plooien wijd heur vlammenkleed. 't Was stil in 't zonnig duin. Vanaf den top, waar 'k lag, golfde een tuin van gras en struike'⁀en helmen naar het strand. De gele halmen bogen, dorgebrand, over de grasjes tripten gouden muilen en gleden naar de schaduwvolle kuilen; goudplekjes wemelde'⁀in de dorenboschjes en stoeide'⁀er omme. Vlinders dreven losjes heuvels over, dalen door, en bleven zitten met opgeslagen vleugels, waar de witte bloesems der bramen sneeuwden in het groen, op oogenzachte violen, voor den zoen der warme zon schuchter verscholen tusschen de lage grasjes. Onder wilde kussen stil en vergloried lag het aardgelaat en droomde een droom van vreugdig licht. Soms staat een meisje eensklaps stil, met zachten lach, heur handen staken 't werken, want ze zag donkere oogen, veel-bepeinsd gezicht in plots verbeelden, en een innig licht glanst in haar oogen, en dit zoete wonder verklaart haar trekken. Zoo lag d' aarde onder het gouden wonder van de zomerzon. [pagina 173] [p. 173] De bonte najaarskleuren versomberen ten dood; de winter gaat gebeuren, de boomen staan al bloot. De velden liggen vaal en de lucht blijft triestig-blind; de dorre blaren dwalen ritselend voor den wind. De kale boomen strekken armoedig naar het zwerk; de vogels, om te trekken, vergaad'ren op de kerk. Verloren loopt de walle der kim in grijze lucht; ik hoor den regen vallen op 't dak met zacht gerucht. Stil, stil ligt te gebeuren en zonder strijd de dood. De hemel hangt in treuren om 't zoete licht, dat vlood. [pagina 174] [p. 174] De avondrozen verbleeken en dalen dorrend op de kim; de sterren breken knop na knop. Zie op de oosterkim ontluiken de leliemaan en rijzen boven donkre wolkenstruiken; het zilverlicht maakt blank hun stille blaân. Ik moet wel nu bedenken dien eersten, zoeten nacht.... O, keer, mijn kind, o keer, de sterren wenken, mijn stille huis is licht en open nu: Ik wacht.... Vorige Volgende