| |
| |
| |
Tragi-komedie
door C.P. Brandt van Doorne.
VIII.
Vast had Nora zich voorgenomen, alle geharrewar met haar man te vermijden. Wat ze op het oog had, had ze 'm verteld. En was het maar eerst wat bij hem bezonken, was hij gewoon geraakt aan het idee, dan zou ze alles nog eenmaal kalm bepraten, zonder drift en onaangenaamheden. Bleef hij tòch staan op z'n stuk, in godsnaam, dan diende ze 't op te geven.
Enfin, ze hoopte maar dat Willem wat in zou binden. En waarom zou hij niet? Z'n argumenten, och, die betekenden weinig. 't Voornaamste zou wel zijn dat hij angst voor 't mislukken had. Dan máákten ze ook 'n gek figuur. Maar als ze 't begon, dan moest het niet kùnnen mislukken.
Een plan had ze al nagenoeg klaar. Maar ze wou het nog vóór zich houden, totdat ze 't van stukje tot beetje overwogen had.
Natuurlik zou ze moeten beginnen met uit te strooien dat ze 'n kleintje wachtte. En zorgen, zo 'n beetje, voor 'n figuur.
Het trof, dat ze 'n nieuwe meid kreeg tegen Desember! Erg bijdehand leek die Koba niet.... Maar dat hoefde ook niet, in dit geval. Op 1 Februarie zei ze 'r de dienst op, met zes weken: tegen half Maart. En zodra ze dan zonder zat, moest Truus in huis komen, 's avonds. Vooral in een lange, wijde mantel. En dan werd Truus de Mevrouw. Ze kon dan aan een besteedster schrijven om 'n meid of noodhulp. En werk van een baker maken. Of van 'n verpleegster. Ja, 'n verpleegster, die kon eerder gaan, die hoefde geen weken te blijven.
En Willem moest dan naar 'n dokter, met 'n mooi praatje. Vertellen van 'n accoucheur uit 'n andere plaats, die zou helpen, omdat het familie was. Maar dat het zijn vrouw en hèm toch wel wat
| |
| |
gevaarlik scheen, nu 't er op aankwam.... Nou ja, dàt bedacht ze gemakkelik genoeg.
Zij, Nora, legde natuurlik zodra Truus er was, haar pakje af. Zij werd dan de ongetrouwde zuster. Maar geen van beiden moesten ze aan de voordeur komen, en ook niet uitgaan die laatste tijd, en geen visites ontvangen. 't Was maar om veertien dagen te doen. Niet erg. - Het kon dan heten: mevrouw was onlekker, de zuster zwaar verkouden.
Willem verhuisde naar de logeerkamer en Truus kwam in zijn bed.
Als 't kind er eenmaal was, ging verder alles van zelf. Truus zou de kleine niet lang aan de borst mogen houden.... alleen zolang de verpleegster bleef. Vertrok die, dan moest ook de noodhulp verdwijnen, en dan werd Nora weer de mevrouw. Meteen de moeder. Dàn eerst zou ze Anna ontvangen. En dan was ook het gevaar geweken. Ze gingen in 't laatst van April naar Indië, met hun kind. En met Truus, als die wou....
Ze overdacht het alles wel honderdmaal, met alle mogelike biezonderheden; werkte het plan in onderdelen uit, overal waar het nodig scheen, 'n oplossing zoekend en vindend.
Toen ze niet langer twijfelen kon of het sloot volmaakt in elkaar, waagde ze opnieuw een aanval op haar man.
‘Hoor nu es Wim, 'k wou nog es bedaard overleggen. Je meende laatst dat het onmogelik was, Truus d'r kind te doen doorgaan voor 't onze. Maar weet je hoe ik 't me voorgesteld heb?’
Met tegenzin, maar oplettend, luisterde hij naar haar breedvoerige uiteenzetting, flauw voelend dat hij ondanks zich zelf in een gevaarlik, onaangenaam zaakje betrokken werd. En al kon hij niet aanstonds een duidelike fout aanwijzen in haar betoog, hij vond het geheel toch niet overtuigend.
Hij zei: ‘Wanneer 't er op aankwam, dat zou je zien, dan bleek het dat er iets was waar je niet op gerekend had. Dan waren we lelik geblameerd.’
‘Ik heb het wezenlik goed voor mekaar, geloof me, Wim.’
‘Jawel. 't Is net als met mooi overlegde inbrekerszaakjes. Dat gaat eerst alles patent. Maar per slot van rekening is er 'n kleinigheid, 'n onnozele kleinigheid waar niemand aan denken kon, en de politie krijgt de draad in handen. Mevrouw Bosschoten en die
| |
| |
mevrouw van beneden - hoe heet ze - die zouden stellig op kraambezoek komen.’
‘Zolang de verpleegster er is, wordt géén visite ontvangen. En jij kon zelf aan Anna gaan zeggen dat ik te zwak ben, dat je haar waarschuwen zult zodra ze komen mag. Is de verpleegster de deur eenmaal uit, en de noodhulp ook, dan heeft iedereen vrije toegang.’
‘Dan heb je 't gebabbel van de meiden op straat. Eerst is de zuster groter dan mevrouw, en niet zoo donker, en dàn is het omgekeerd....’
‘Och kom, daar interesseren die mensen zich niet zo voor. En kwam 't eens ter sprake, dan zeggen de buurmeiden: Dàt had ik nooit gedacht. - En 't is uit.’
Hij schudde het hoofd.
‘Je mag zo flink zijn als je wil - maar bedachtzaam niet altijd. En alle gebeurlikheden kan je toch ook niet voorzien. Je doet me 'n gróót plezier als je die dolle historie voorgoed uit je hoofd zet, Nora!’
‘Als jij zegt dat je 't beslist niet wìlt, dan is het natuurlik uit. 'k Begrijp best, dat ik het niet doen kan buiten je om. Dat spreekt als een boek. Maar.... denk nog eens, toe. En vergeet dan niet, hoe 't er voor Truus op aankomt....’
Dat wist ie heel goed, zei hij, met 'n ontevreden gezicht. Wat viel er nog over te denken?
Een kleine week later kwam er uit Lauterbach een lange, trieste brief.
't Was eigenlik Truus d'r tijd niet om te schrijven, maar ze moesten 't niet kwalik nemen. Ze voelde zich eenzaam en gedrukt. Ze had het wel goed bij juffrouw Blau, maar erg saai. Het uitgaan beviel haar niet erg; voor de tuin was 't nu te koud, en altijd alleen op haar kamer te zitten, dat maakte haar melankoliek. En dan, er was iets gebeurd dat haar verschrikkelik hinderde; dat maakte dat ze nu schreef. De politie had een vrouw opgepakt, die óók wel dames bij zich te logeren kreeg, en kleine kinderen uitbesteedde bij behoeftige mensen. Het geld hield ze grotendeels zelf; de ongelukkige stumperdjes werden haast allemaal doodgehongerd. 'n Vrouw die daar in betrokken was, had alles bekend. En Truus schreef verder: ‘Ik zit soms te huilen
| |
| |
wanneer ik denk aan mijn kindje. Al doen jullie nog zo je best om het ergens te geven waar het het goed zal hebben, je kunt er nooit vast op aan. Och, als ik maar geld had om van te leven; of, als ik het kindje bij me hield, genoeg verdienen kon, dan stond ik het niet af. Nu moet ik wel. Soms denk ik ook: als ik sterf, wat zal er dàn mee gebeuren?’
Zwijgend reikte Nora de brief aan haar man. 't Was haar niet mogelik te spreken, 't zat haar tot in de keel. En het leek haar ineens zo onuitsprekelik laf, Truus niet te willen helpen - omdat er in de een of andere wet iets stond dat, voor normale gevallen misschien heel geschikt, geboorteaangiften regelde, maar dat met biezondere omstandigheden natuurlik geen rekening hield.
En dat nu 'n goeie en knappe man als Willem zóveel kon hechten aan die onbenullige voorschrijverij!
Lansberg had de brief gelezen, vouwde 'm weer op, stak hem onhandig in de enveloppe. Hij voelde 't, zonder op te zien, dat zijn vrouw hem verwijtend aankeek.
‘Ja,’ bromde hij, ‘'t is verduiveld beroerd.’ Wat kon hij er aan doen? Zoals Nora eerst wou, 't kind aannemen? Vooruit, hèm goed. Maar je vermoordde dan Truida d'r goeie naam. Z'n schoonzuster troosten, door te beloven dat er voor 't kind wel gezorgd worden zou, wanneer het soms onverhoopt mislopen mocht met haar?
Maar.... lag daar niet iets in van: Eigenlik sta je je kind in de weg?
Hij wist het niet recht. Nora moest maar wat antwoorden. Het kon hem niet schelen wàt. Behalve natuurlik van die onzin die ze in 'r hoofd had gehaald....
Ja, 't was ellendig voor Truida. Hij kon het heel best begrijpen. Maar eigen schuld plaagt altijd het meest. Wat hoefde ze ook zo loom en passief te zijn.... Al de beroerdigheid die nu zou komen, die had ze kunnen voorzien.
O, hij geloofde het graag: van Binkstee was 't uitgegaan. Aan Binkstee was 't in de eerste plaats te wijten. Maar.... daarom had zij zich wel kunnen verzetten. Moest ze nu boeten, 't was eigen schuld. Eigen schuld....
| |
| |
Maar hij voelde al gauw dat die konkluzie hem niet volkomen bevredigde.
Want - als nu het ergste, de schande, voor háár niet alleen, ook voor hùn - te voorkomen viel?
Ja, àls het kon.
Z'n vrouw was vast overtuigd van wèl. En ze was bijdehand genoeg....
Natuurlik zou dàt het verkieselikst wezen, als 't lukte.... Ook voor z'n geweten kon hij 't desnoods wel verantwoorden....
Maar stel je nu voor dat iemand er achterkwam! Wat 'n toestand!
Nee. 't Mocht niet. Geen kwestie van.
Toch, hoe beslist hij dit neen in zich liet klinken, hij merkte wel dat de strijd daar niet mee geëindigd was. Hij had ook geen zekerheid; zekerheidschijn op z'n hoogst....
En dat denken, nadenken, doordenken leiden zou tot een vast besluit, het leek hem al heel onwaarschijnlik. Hij kende zich zelf van vroeger. Eigenlik kon hij al wel voorspellen hoe alles lopen zou.... Nu weer eens duidelik zich al de nadelen voorhouden die het gevolg van toegeven zouden zijn, dan even scherp de ellende bekijken die onvermijdelik was bij volharden. Zo zou hij weifelen, God weet hoe lang, zonder in staat te zijn tot besluiten, totdat.... toevallig het een of het ander gekozen werd.
Zo ging het altijd. En lag het eigenlik niet voor de hand? Wanneer het gevoel de doorslag niet geeft, wanneer je uitsluitend je rede volgt, dan komt het per slot van rekening neer op de vraag: wat zal 't gevolg zijn als ik zó, en wat als ik anders handel. Maar dat wéét je nooit. Dat blijft onderstellen en gissen....
Hij had het land, de volgende dagen, vooral als Nora gedrukt scheen, of ook maar stil. De lust kwam in hem op, met 'n krachtig neen een afdoend besluit te nemen, een einde te maken aan alle onzekerheid. Maar was hij dan in zijn ziel overtuigd, dat hij werkelik weigeren moest? Zo niet, dan zou 't toch kleingeestig zijn, Nora tegen te werken, alleen om de schijn aan te nemen als had hij een vaste wil.
O, die onzekerheid....
Zijn oude fout. Vreemd dat zo weinigen die in hem vermoedden. Maar als ambtenaar kwam het minder uit; je hield je aan de
| |
| |
voorschriften. Hij mocht zich zelf, in stilte, gebrek aan initiatief verwijten, z'n superieuren noemden hem nauwgezet en betrouwbaar.
Dat eeuwige weifelen.... Als jongen kende hij 't al, z'n gebrek. Toen al betrapte hij zich op die onbedwingbare neiging om zaken van belang, vooral als ze hèm betroffen, van twee tegenovergestelde kanten te bezien, en.... te blijven bezien.
Hoe weinig was hij in dat opzicht veranderd! Och ja, daar zat hij weer voor zo'n onoplosbare moeilikheid: De wet verbiedt het, je kunt je kompromitteren, het spreekt dus van zelf: niet doen. - Je benadeelt er niemand mee. Integendeel. 't Is een uitkomst voor Truida. Ook voor het kind. Het komt enkel aan op 'n beetje dùrf. Wèl doen.
Als je maar even een blik in de toekomst kon slaan....!
Zijn denken dwaalde af.
Zijn jeugd. Hij wist niet of hij zou gaan naar 't gymnasium of naar de burgerschool. Advokaat worden? Ingenieur? Dominee? In de handel? Zelf kòn hij niet besluiten, zijn vader deed de keus.
En later, hij zat in de hoogste klas, kwam weer die vraag wat hij worden zou: arts, ingenieur, oostindies ambtenaar?
Niemand vermoedde hoe angstvallig hij naar het antwoord zocht.... niet dùrfde kiezen, bang zijn levensgeluk te verspelen.... hoe hij over zijn niet-weten tobde.... Z'n ouders verweten hem onverschilligheid.
Zijn vader besliste weer.
Toen liep een tijdlang alles van zelf. Hij werkte, deed z'n examens, ging naar Indië....
Daar stond hij al heel gauw voor de kwestie: trouwen of niet.
O, wat 'n kleine verliefdheidjes, wat 'n geweifel en wat 'n angst voor 'n onberaden stap....
Dàt was een feit: Toen met Nora, toen had hij niet geaarzeld. Alleen voor 'n blauwtje was hij bang geweest....
Na zijn trouwen, hij wist het heel goed al was het nooit uitgesproken, had Nora de leiding gehad. Waartoe het te bemantelen? Zij gaf, al liet ze er zich nooit op voorstaan, de doorslag bij 't nemen van ieder belangrijk besluit. Verlof naar Holland vragen, de operatie, zelfs de verhuizing naar Amsterdam - altijd was Nora de drijfveer geweest.
Zou het nu ook niet eindigen, al vond hij het eigenlik mis, dat hij zei: Ga je gang? Jij moet het dan maar weten?
| |
| |
Maar 't was zijn plicht als hij het mis vond, zich te verzetten.
Plicht? Plicht....? Zó voelde hij het toch niet....
Als hij maar nagaan kon hoe het lopen zou in 't ene en hoe in 't andere geval!
Keurde hij Nora's voornemen goed en werd haar poging ontdekt - hij zou het zich altijd verwijten. Zei hij neen en het kind werd de dupe.... Truida ongelukkig door 't kind, Nora ellendig door Truida....
Ja, dan was 't minstens even beroerd.
Hij kwam niet verder.... Draaide in 'n cirkel rond. Vatte hij 't wellicht te tragies op?
Misschien vonden ze voor het kindje een tehuis bij brave mensen, die er zich vast aan hechtten.
Misschien ja, en misschien ook niet.
Maar 't kon óók wezen, als Nora haar zin kreeg, dat ze haar plan ten uitvoer bracht.... En dat zou 't allermooiste zijn. Geen sterveling werd er door benadeeld. Voor allemaal was het 't best.... Ofschoon 't hem persoonlik niet veel kon schelen....
Hij had het land. 't Niet samengaan met zijn vrouw duwde hem uit z'n evenwicht. Uiterlik scheen hij kalm en besloten. Maar zijn gedachten, zijn voornemens schommelden onophoudelik heen en weer tussen volhouden, blijven bij 't eerste inzicht, en neiging om 't maar te wagen.
Eindelik, moe van het vruchteloos zoeken, onder de indruk ook van Nora's stille beslistheid, besloot hij er 'n eind aan te maken. In 's hemels naam. Als hij dan evenveel voelde voor wèl als voor niet, behoorde háár wens de doorslag te geven. Dat eiste de billikheid.
Hij wachtte een poosje op een geschikte gelegenheid om van zijn opvatting te doen blijken; en toen er geen kwam, zei hij ineens maar: ‘Noortje, je weet hoe ik denk over die kwestie met Truida d'r kind. Maar als jij het aandurft, en je meent zeker dat het niet uitkomen zal, nou, wáág het er dan maar op.’
En zij sprong naar hem toe, sloeg haar arm om zijn dikke nek, trok zijn hoofd naar beneden en kuste hem. ‘Ik dacht het wel! 'k Begreep wel dat je per slot van rekening ja zeggen zou! Je bent 'n goeierd, hoor Willem!’
| |
| |
Diezelfde avond nog schreef ze opgewonden aan Truus. Haar man en zij, ze zouden proberen háár kind voor het hunne te laten doorgaan. Nora zou doen of ze moest bevallen. Tegen half Maart werd Truus in Amsterdam verwacht. Daar ging ze dan bij 'n nieuwe meid en de dokter en 'n verpleegster voor Mevrouw Lansberg door. 'n Kwestie van twee of drie weken. Wanneer ze nu maar voorzichtig was, en heel presies deed wat Nora zei, dan kon ze er op aan, dan kwam alles terecht....
| |
IX.
Weldadige ontspanning volgde bij Lansberg op 't toegeven aan Nora's wens. De stille verdeeldheid had uit. Hun liefde die had schijnen te dorren, bloeide kleurig weer op. Het was als verbond hun het geheim, het grote plan, zelfs vaster dan ooit. Ze praatten er voortdurend over, ze overlegden.... En rees nu en dan even angstige twijfel bij hèm, zij bedacht altijd een uitweg. 't Bleek dat ze op alles was voorbereid. 't Zou lukken, stellig lukken! En ook hèm lachte nu het vooruitzicht toe, van 'n kindje in huis.... niet de allereerste tijd maar na twee of drie jaar, 'n lief, leuk babbelend kind....
Uit Lauterbach kwam een hartelike brief. Truus voelde zich ook gerustgesteld, verluchtigd. Ja, ze had altijd wel gedacht dat Nora iets vinden zou! En, o, ze was innig en innig dankbaar. Nooit zou ze 't vergeten. Natuurlik niet. Mal dat ze nog zo iets schreef!
Hoe 't allemaal kon, wat haar zuster wilde, dàt begreep ze niet helemaal, maar het deed er ook minder toe. Ze vertrouwde volkomen op Nora en Willem!
Lansberg voelde zich tevreden. Blij, dat hij niet koppig was blijven staan op zijn stuk. 't Was weer voor de zoveelste maal gebleken dat hij zich veilig op Nora verlaten kon.
Zo gingen er dagen in zachte glans voorbij, waarop het hem of dat hij telkens keek naar zijn vrouw, stil glimlachend, en in z'n hart genietend. Gelukkig maar. Gelukkig maar.
| |
| |
Hij merkte 't niet dadelik, hoe, langzaam aan, héél langzaam, een verdoffen begon van zijn mooie voldoening, als door een vochtige aanslag, een grijzig waas.
Toen dacht hij eerst: ik wen er weer aan, aan de goeie verstandhouding, de eensgezindheid. Ik wen er aan, stel het niet zó meer op prijs.
Maar daarna, hij begreep het eerst niet - wou 'm onderdrukken - daar dook weer de twijfel op of hij wel goed had gedaan. Kom, onzin, dàt was nu afgehandeld. Geen overweegperiodes meer!
De twijfel kwam terug. Kwam telkens, hinderlik, lastig, terug. En het duurde niet lang of hij voelde een onbestemde angst....
Voor Nora verzweeg hij het. Hij schaamde zich te bekennen dat hij zich toch had vergist, en eigenlik liever niet wou.... 't Was immers mogelik dat hij nog wéér eens van mening veranderde...? Waartoe dan háár geluk te bederven, altans te verminderen?
Zij merkte wel dat hij stil werd en somber, vermoedde ook waar 't in verband mee stond. Maar ze vroeg er niet naar, opzettelik niet. Nu Truus 't eenmaal wist, kon van een terugkomen op het plan toch immers geen sprake zijn? En Willem wàs zo besluiteloos.... Zijn weifelen zou eerst voorgoed verdwijnen wanneer ze stonden voor 'n feit. Nee, geen onvruchtbaar geredetwist. Geen narigheden voor niets....
Ze deelde Anna het een en ander van 't blijde vooruitzicht mee. Daar had ze tegen opgezien en 't ging ook moeilik genoeg. De woorden wilden haar haast niet over de lippen. Maar 't móést en ze dwong zich tot spreken. Ze beweerde dat ze 't niet eer had verteld, omdat ze het zelf niet geloven kon. Nu viel er niet meer te twijfelen! En Anna, eerst wel wat sneu over Nora's gebrek aan vertrouwen, troostte zich, toen ze vol trots bedacht dat zij het wel had voorspeld; voor haar wàs 't eigenlik geen nieuws: ze had het al lang gezien!
Mina kreeg 't ook te horen. Ze wenste geluk met een effen gezicht, maar lachte in zich zelf: Lekker dat zij geen luiers zou hebben te spoelen!
En Nora liet haar korset uit, verwijdde 'n paar japonnen, vertoonde al gauw 'n bescheiden begin van een figuur.
Intussen verminderde Lansberg's ontstemming niet. Het drukte
| |
| |
hem dat het onmogelik zou zijn nu nog van besluit te veranderen, ook als 't eerlang misschien noodzakelik scheen. En dan - Nora's uiterlik.... Hij had wel geweten, vooruit, dat die vertoning moest volgen. Maar 't scheelde veel, de voorstelling van zo iets en de botte werkelikheid.
Nu vond hij, er stak iets onwaardigs in. Hij wilde er geen gehaspel over, en hield dus zijn mond, maar het hinderde hem. Wanneer Nora tegenover hem zat, aan de andere kant van de tafel, dan ging het weer uit z'n gedachte. Maar stond ze plotseling op, en werd zijn blik getrokken door het opzettelik misvormde lijf, dan kreeg hij een alleronbehaaglikst gevoel.
Dat zij daar niet voor teruggedeinsd was!
En dan het idee dat het erger en erger zou worden, veel leliker, logger, brutaler.... Maar het kòn nu niet anders. Ze moest wel vooruit op die weg....
Hij deed ernstig zijn best om zich te overwinnen. Kleingeestig wilde hij ook niet zijn. Liever 'n voorbeeld nemen aan Nora. Die had de moed van haar overtuiging!
Voortdurend slingerde zijn stemming heen en weer. En om zich 'n houding te geven, mopperde hij maar zo wat, half schertsend, half ernstig, over malle vertoningen, over de dwaasheid, je nodeloos in allerlei zorgen te steken, ook over het koekoeksei dat in hun nestje gebracht werd....
En Nora deed of ze 't alles voor grappen en aardigheid opnam; glimlachte kalm, of haalde de schouders op.
Maar Lansberg kon 't denken over de vraag of hij goed had gedaan toen hij toegaf, niet van zich afzetten. Had hij niet enkel uit slapheid en lamheid en sleur maar eindelik gezegd ga je gang? Het was heel gemakkelik, zeker, altijd Nora te volgen, maar 't kon gevaarlik worden. Dat bleek. Hij foeterde op zijn treurig gemis aan pit, aan zelfstandigheid. Flauwe kerel dat hij eigenlik was! Zijn superieuren mochten hem roemen om kennis, belangstelling, ijver.... bij de eerste de beste normale mens lei hij 't af door gebrek aan karakter.
Hoe kwam dat toch? Anderen wisten heel goed wat ze wilden en moesten doen....
Of hielden ze zich maar zo en waren ze alleen onoprechter?
Bestond er in 't wezen geen verschil, enkel maar in de schijn?
| |
| |
Dat had hij wel eens vermoed.... Dat de meeste lui àchteraf hun argumenten bedachten, en dan er mee aankwamen om voor beginselvast door te gaan. Ze konden immers net zo weinig als hij van te voren de kansen berekenen? Voor hùn bestond even goed die beroerde onzekerheid....!
Maar nee. Daar had je nu Nora. Van onoprechtheid geen sprake. Nee, er was wèl verschil. Anderen hadden wat hèm ontbrak. 't Lag niet aan 't inzicht, maar aan het gevoel: een duidelik, sterk gevoel dat je zus of zo moest handelen. Dàt gaf je zekerheid voor je zelf. En dat mocht nu eenzijdig zijn, en óók tot teleurstelling leiden, best, maar die eenzijdigheid gaf in elk geval stuwkracht, vertrouwen.
Zelfvertrouwen. 't Ontbreken dáárvan was zo pijnlik geweest in dit hele geval. Zelf had hij niet geweten wat hij wilde. Nu hij wat meer tot klaarheid kwam, was het te laat.
God, God, als het zaakje es uitkwam!
Geen mogelikheid om zich vrij te pleiten.
Bovendien, beproefde hij dàt, dan werd Nora alleen de dupe.
Neen. Kwam het uit, hij zou volmondig erkennen dat hij zich schuldig had gemaakt aan bedrog. Zeker, er waren genoeg verzachtende omstandigheden, en moeilik kon het niet zijn te bewijzen dat z'n ‘bedrog’ volstrekt niet gemeen of verkeerd heten mocht. Maar zou men daar veel op letten? De indruk bleef: Lansberg veroordeeld - al was 't dan ook maar tot 'n boete - wegens.... oneerlikheid.
Afschuwelik. Miste hij maar, net als Nora, die lamme neiging om altijd en eeuwig te tobben en zich met gedachten te kwellen! Zij volgde zonder aarzeling haar gevoel, zonder angst, zonder wroeging....
In Godsnaam, 't was nu eenmaal zo. Hij zat in het schuitje, de stroom sleepte 'm mee. Hoe 't aflopen zou moest hij afwachten....
Er volgde een stadige wisseling van min of meer hevige angst en berusting.
En 't scheen ook nu of gewoonte op den duur zelfs het pijnlikste dragelik maakte. Ook sterkten hem Nora's beslistheid en haar gelijkmoedigheid. Bovendien nooit vertoonde zich het geringste spoor van gevaar....
| |
| |
Hij wende wat aan de toestand.
Totdat - alles in eens weer veel moeiliker scheen, niet wegens vrees voor ontdekking nu, of tegenzin in het bedrog.... Er kwam iets heel anders bij.
Er was een gedachte in hem opgerezen, waaraan hij maar liefst geen aandacht geschonken had, maar die zich bestendig en pijnlik in zijn bewustzijn boorde.
Het leek onwaarschijnlik, zeker, maar toch.... Het was niet onmógelik, dat Nora.... Beiden waren ze immers jong en gezond? En het kon dus gebeuren dat zij, al scheen het ondenkbaar haast, dat Nora.... ècht zwanger werd. Wat 'n krankzinnige toestand!
Geen half jaar misschien na 't verschijnen van het kleintje van Truus (dat door moest gaan voor het hare!) kreeg ze dan zelf een kind.
De mensen zouden niet weten wat ze geloven moesten. Waarschijnlik hielden ze nummer twee evenmin voor echt als het eerste!
En onvermijdelik kwam dan de rechtbank er bij te pas. 'n Cause célèbre zou 't worden, 'n groot schandaal....
Hij achtte het beter, niet met Nora er over te praten. Want natuurlik zou ze er uit afleiden dat hij nog altijd geloven kon aan die mogelikheid, die volgens háár niet bestond. Hij voelde wel hoe haar dat grieven moest.... Opzettelik zou ze er geen rekening mee wìllen houden. En toch.... dat was onverantwoordelik....
Hij nam zich voor in ieder geval 't allerergste te verhoeden. Hij zou zich bedwingen, hoe moeilik het viel. O, was bijtijds door hem aan die konsekwentie gedacht, nooit had hij toegestemd!
Maar haar moest hij niet op het denkbeeld brengen.
't Zou haar zéér doen, en - 't zou onvoorzichtig wezen. Want, werd ze verdrietig omdat hij scheen te hopen, dan volgden allerwaarschijnlikst verklaringen, vertedering, troostscenes enz.... Het zou haast onmogelik zijn dàn nog standvastig te blijven.
Nee. 't Best was, te tonen al was 't ook alleen aan zich zelf - dat hij als 't moest óók willen kon. Hij diende zijn hartstocht in toom te houden. Liefdesbetuigingen konsekwent te vermijden. Vooral moest hij oppassen voor het begin....
't Lag voor de hand dat Nora al heel gauw bemerkte dat hij
| |
| |
anders als anders was. Eerst zei ze niets, wou er geen notitie van nemen. Toen vroeg ze: ‘Willem, wat heb je toch, dat je zo vreemd doet, de laatste tijdf’
Hij veinsde niet te begrijpen. ‘Vreemd? Ik? Hoe bedoel je?’
‘Dat weet je heel goed.’
‘Nee....?’
Ze keek hem 'n ogenblik onderzoekend aan, maar ging er niet verder op in. Ze voelde zich onverdiend gekrenkt en nam hem zijn houding kwalik.
Zo zat er weer iets. Ze wilden het niet laten merken, deden zo goed als het kon heel gewoon, maar van hartelikheid was geen sprake, van vertrouwelikheid evenmin.
Alleen bij 't naar bed gaan een vluchtige zoen; en dan kort:
‘Nacht Willem.’
‘Nacht Nora.’
Ze wist niet wat ze er van denken moest. Vaak had ze 'n gevoel of een enkel woord die dam van stugheid kon breken. Ze wist niet welk. Ze kon niet nagaan waarom hij zo koud en wonderlik deed. En lang lag ze wakker, met wijd open oogen, luisterend naar zijn ademhaling en kleine beweginkjes.
Ze was dikwels boos op hem, om z'n kleinzieligheid, om wat ze hield voor 'n soort van mokken. Waarom dan eerst gezegd ga je gang, als hij er zo tegen was?
Toch had ze ook medelijden; soms zóveel dat haar boosheid geheel daaronder verdween.
Hij moest zich wel diep ongelukkig voelen, dat hij zó tegen haar doen kon....
Want het was niet natuurlik. Hij dwòng zich tot koelheìd, dàt merkte ze duidelik. Waarom?
Was 't om het opvullen misschien? Ze wist dat hij dat ergerlik vond. Maar kon ze het dan laten....?
Als ze heel kalm lag na te denken, scheen haar de stroefheid van Willem toch ook wel weer verklaarbaar.
Wat had hij eigenlik te maken met Truus? Hij kende haar nauweliks. Vóór ze in September bij hun kwam, had hij haar één- of tweemaal gesproken.
't Was wezenlik meer dan mooi dat hij had toegestemd. En hij deed in elk opzicht zoveel voor haar....
| |
| |
Ook mocht ze niet vergeten: háár, Nora, werd alles méér dan vergoed door 't krijgen van Truus d'r kind.
Dat hij als man daar minder naar verlangde, dat was heel begrijpelik.
Zo rustig en zeker als ze zich voordeed in de eerste tijd van haar schijn-zwangerschap, was ze toch innerlik niet.
Zou men 't haar niet kunnen aanzien, dat ze de toestand maar nabootste?
Scherp lette ze op, als ze uitging, of ze aanstaande moeders tegenkwam, om dan te bespieden hun bewegingen, hun gang, die zoveel ze kon te volgen.
Ze had zich over 't moeder-worden een populair werkje aangeschaft van een bekend verloskundige. Maar de voor haar doel onvolledige inlichtingen, maakten haar juist minder rustig, spoorden tot altijd groter voorzichtigheid aan. En daarmee stond in verband, dat Anna's plagerijtjes, hoe doodonschuldig ook, haar konden hinderen.
‘Hoe lang ben je nu heen?’ had die onlangs gevraagd.
‘'t Is ruim vier maanden.’
‘Dus op de helft zowat? Dat zou 'k je niet aanzien, hoor!’
En thuisgekomen had ze haar toestand 'n beetje.... geakcentueerd. Toen had Willem, schijnbaar in scherts, maar ze hoorde de ergernis wel in z'n stem, zich laten ontvallen: ‘Als je zo doorgaat vrouwtje, zorg dan voor 'n dubbele luiermand!’
‘Is 't overdreven? Vin jij het overdreven? Anna zei juist....’
‘Neem me niet kwalik. Ik ben geen autoriteit.... Misschien dat het zo hoort.’
Ze wandelde iedere Donderdag met haar vriendin. Al dreigde er bij Anna telkens iets tussenbeide te komen - nu eens iets met de kinderen, dan met het huishouden of de meid - Donderdags-middags gìng ze, als het even mogelijk was. Alle bezwaren drong ze terug in een staag groeiend verlangen naar onbegrensde intimiteit. Zo heerlik, dat zekere voelen, dat ze met Nora vertrouwelik wezen kòn....
In sterke behoefte om zich te geven, om lief en vriendelik te zijn, sprak ze vooral graag tegen Nora over het blijde vooruitzicht. Dat de andere, terughoudend was op dat punt, zelden
| |
| |
of nooit er over begon, vond ze wel vreemd, maar schreef ze toe aan jonge-vrouwtjeschroom.
‘Merkwaardig Noor, zo goed jij je houdt! Nu ja, je wordt gezet, maar anders.... ik zou het je niet meer aanzien! Je hebt er geen eer van, hoor!’
‘Gelukkig maar.’
‘O ja. Dat is zeker. Maar 't is wel héél biezonder.’
En de angst sneed Nora door 't lijf: of Anna wat zou vermoeden....?
Neen, stelde ze zich dadelik gerust. Dan zou ze het zó niet zeggen....
Maar ze verwenste die overgrote belangstelling.
‘Dat had ik je al lang es willen vragen,’ zei Anna op 'n andere keer. ‘Welke dokter neem je?’
Daar was ze op voorbereid.
‘De Vries.’
‘De Vries? Welke de Vries? Waarom Hulzenkamp niet?’
‘De Vries.... Hij komt uit Rotterdam en hij woont op de Keizersgracht. Willem heeft 'm vroeger gekend. Daarom.’
‘Maar Hulzenkamp....’
‘Er zijn wel meer van die beste! In elk geval, de Vries is voor mij goed genoeg.’
‘En heb je al 'n baker?’
‘Nee. Dokter ried 'n pleegzuster aan.’
‘'n Pleegzuster? Hoe kòm je er bij! Mijn nichtje Raven heeft er een gehad. Maar zó verschrikkelik!’
‘Hoe dan? Was ze niet goed?’
‘Het was 'n tiran! Nee maar....! Dìt mocht niet, dat niet.... En 'n verwaandheid voor zes. Ze wist het beter als alle dokters. Denk je dat Jo 'r kind mocht hebben als het begon te huilen? ‘“Nee mevrouw, het is z'n tijd nog niet.”’ En 's avonds, ja, dàt is sterk.... 's avonds, verbeel je, toen had ze es honger. Jo dan. Toen vroeg ze: ‘“Och zuster, wilt u me wel even 'n boterham geven? Of 't vragen aan de meid?”’ ‘“Nee mevrouw, u heeft genoeg gegeten vandaag. Morgen krijgt u wéér wat.”’ En Jo kon honger lijen in 'r eigen huis.’
‘Als ze mij zo iets leverde, 'k stond op en ik haalde het zelf.’
‘Dat denk je nu wel, maar als 't zover is, dan spreek je
| |
| |
anders. Jij nèt zo goed. Al ben je nog zo'n brutaaltje.’
‘Ze zullen niet allemaal eender zijn.’
‘Dat weet ik niet. Maar eer je er een neemt, informeer maar goed.’
Ze moest voortdurend op haar hoede wezen met Anna. Maar in dàt opzicht was ze gewoonlik tevreden over zich zelf: heel zelden hoefde ze naar een antwoord te zoeken, of weifelde ze. Wèl had ze alles goed overdacht. En 't ging haar doorgaans zo gemakkelik af dat het iets prikkelends kreeg op den duur, dat wandelen met Anna: mogelik gevaar, en de overtuiging dat ze 't wel afweren kon en zou.
Thuis, met haar man, was het zo anders.... geen gevaar, maar gedruktheid, ontstemming.
Ze wist dat hij zich altijd nog ergerde aan haar figuur. Maar hinderde 't haar niet evengoed? Vond hij het stuitend, vernederend misschien, zij ook. Toch moest ze doen als ze deed. En hij hoefde 't niet moeiliker voor haar te maken door wenkbrauwfronsen of mondhoekneertrekken. Ze kocht, om hèm, het meeste kindergoed klaar, in plaats van het, wat haar toch heerlik scheen, grotendeels zelf te maken. Kwamen er pakken uit een winkel, of zag hij maar in de slaapkamer hoe ze de witte stapeltjes opborg, dadelik verstrakte zijn gezicht. Misschien dacht hij dat ze 't niet merken zou, omdat hij vermeed er iets over te zeggen en nooit 'n toespeling maakte. Maar ondertussen! En 't hinderde haar geducht.
Natuurlik had ze hem graag elke onaangename indruk bespaard. Maar hoe? Alles en alles bedisselen achter zijn rug?
Dat stuitte haar. Bovendien, het zou 't ook maar erger maken. Gelukkig dat het niet altijd zo blijven zou. Een maand of vier, vijf nog, dan kwam er een eind aan.
| |
X.
't Was op 'n Donderdag. Kil, donker weer. Lansberg had een deel van de ochtend doorgebracht op de Bibliotheek, om boeken te raadplegen voor z'n studie.
Het meeste van wat hij vroeg was weer niet aanwezig.
Landerig kwam hij thuis; in zichzelve mopperend over de moeite die 't inhad, de nodige literatuur bij elkander te krijgen.
| |
| |
Zijn vrouw schreef z'n ontstemming daaraan toe, dat ze juist aan 'n sokje haakte voor 't kind, toen hij de kamer binnenkwam. God hoe kleingeestig, dacht ze, en voelde de drift in zich oplaaien. Maar ze hield zich goed, verbeet zich.
Zwijgend dronken ze koffie; spraken niet dan 't hoogstnodige. 't Leek of het niet licht worden zou, die dag. Fel gloeide het rode vlammetje onder de koffiekan. Nora's blik werd er telkens door vastgehouden, zodat haar de kamer nog schemeriger scheen.
Willem at haastig af. Hij zat tegenover haar, ongewoon nors, in 't voorhoofd een diepe rimpel.
Ergernis op de bibliotheek, en daarna die ongezelligheid thuis. 't Beloofde 'n prettige winter! Op zo'n manier had ie 'n boel aan zijn mooie verlof!
Zodra hij klaar was ging hij naar boven aan 't werk.
Werktuigelik ruimde Nora de koffieboel op. Toen ging ze loom voor 't venster staan en keek uit.
Of Anna straks komen zou?
Eigenlik hoopte ze maar van niet. Ze had geen lust om te praten en even min lust om te wandelen. Ze voelde zich wat vervelend. Hè, was die donkere, taaie dag maar om....
Ze haalde de sokjes weer te voorschijn, trok met haar voet 'n stoel naar 't venster en haakte lusteloos door.
Maar tegen tweeën: daar kwam Anna haar halen, een lange regenmantel aan, een oud bruin hoedje op.
‘Je gaat toch mee, Noor?’
‘Ik weet niet.... 't Weer lijkt nogal siecht....’
‘Nou, dàt zal je meevallen. 't Is lekker fris! Is je man uit? Of weer aan het werk?’
‘Hij zit boven. Hij schrijft iets voor de Indiese Gids.’
‘Wat 'n vlijt tegenwoordig! Hij werkt altijd als ik kom!’
‘Och ja, z'n ouwe liefhebberij: land- en volkekunde.’
‘Dat komt 'm zeker te pas in z'n betrekking. Zit hij altijd alleen als ie studeert? Mijn man ook. Kom, zullen we gaan? Denk om je paraplu.’
't Was winderig buiten. Snel gleden over de strakgrijze hemel kleine, helwitte wolkjes voort, ijl, aan de kanten gerafeld.
De dames liepen langs de Stadhouderskade, sloegen rechtsom, toen langs de Amstel, het brede, donkere water links.
| |
| |
Er waren bijna geen wandelaars en fietsers.
Van de weidekant stoof telkens de wind met wilde rukken aan. Weg flapten de rokken, wapperden tegen de benen. In 't haast zwarte water werden witscheemrende plekken geveegd, die voortschoten, aanjagend achter elkaar. Enkele dorbruine bladeren zeilden in wijde boog door de lucht, vielen neer, hupten ritselend over de weg.
‘Vin je 't niet vreemd,’ begon Anna in eens, ‘in zulk weer als dit, zo lekker koud en met een betrokken lucht.... dan voel ik me eigenlik het prettigst. Ik wandel liever zoals nù, dan 's zomers in al dat geel en groen en blauw.’
‘Ik niet!’
‘Nee. Maar ik bèn wat raar in sommige opzichten. Dat weet ik wel. Dáárom schiet ik zo moeilik op met de meeste mensen.’
Ze zuchtte.
‘Dat zou 'k me niet aantrekken! Ben je mal? Je hebt aan je man en je kinderen genoeg.’
‘Dat is wel zo’, stemde Anna toe, toonloos, zonder veel overtuiging.
Na korte stilte begon ze over iets anders.
‘Zie je niet op tegen je bevalling?’
‘Nee’, antwoordde Nora kortaf. Voorzichtigheidshalve liet ze er op volgen: ‘Niet erg, ten minste.’
‘Ik was zo bang.... En niet alleen de eerste keer! Als 'k voor de keus had gestaan.... Maar je hèbt geen keus, als het eenmaal zover is.’
‘Je hoort altijd: door het kind wordt dadelik alles vergoed.’
‘Jawel.... Ofschoon.... 'n Kind, vooral wanneer het zo klein is, het geeft meer zorg dan je denken zou. En angst. Overdag en 's nachts. Ik weet nog wel, toen Jeantje geboren was, dat ik zei tegen de baker: Nu heb ik nooit in mijn leven meer rust. Nóóit meer.’
‘'t Viel later zeker mee.’
‘Och ja.... Je went er aan.... Maar dat jij er niet tegen opziet....! De eerste keer bij mij, het begon op Zaterdagavond, en 't duurde de hele Zondag door, en de nacht van Zondag op Maandag. En Maandagochtend om tien uur kwam het pas.’
‘Had je aldoor pijn?’
‘Nee. Nu en dan 'n poosje rust. Maar 'k wil je niet angstig maken, hoor! 't Is ook niet altijd zo erg....
| |
| |
Stevig stapten ze door.
Vóór hen, en links, lag de glanzende Amstel, bij de Omval zo breed dat hij leek op een meer.
Een zwarte stoomboot kwam hun te gemoet, vrachtboten voortslepend, ging voorbij, in lange golven het water stuwend tegen de glooiende kant, waar het opklotste tegen kluiten en stenen, sloeg tegen de oude schoeiïngen, ruiste in bossen verdorrend riet.
Langzamerhand was de wind wat gaan liggen.
En van rechts kwamen statig en zwaar-massief loodkleurige wolken opzetten, machtig in sombere dreiging.
Nora stond stil.
‘We krijgen stellig regen. Kijk, ik geloof dat het al begint!’
Op gingen de regenschermen.
‘Waar kunnen we schuilen?’ vroeg Anna ongerust. ‘'t Wordt 'n stortbui! 't Is al te laat om terug te gaan. De trem op de Amsteldijk.... da's te ver....’
‘Dat kan niet. Nee. Daar komt het los! Vooruit, daar ginds is 'n koffiehuis! Gauw!’
Het suisde al in de bijna ontbladerde takken; grote druppels betikten de paraplu's.
Ze haastten zich naar Halfweg 't Kalfje.
‘Hier maar in, kom!’ moedigde Nora aan, en wipte, te vlug voor een vrouw in haar toestand, de voortuin door, de smalle treden van 't houten trapje op.
Ze kwamen door een openstaande deur in een uitgebouwde veranda, op zij en van voren door glazen wanden beschut, waarvoor half opgetrokken rode gordijnen hingen.
Met vlugge bewegingen schudden ze de natte japonrok uit en bleven een ogenblik hijgend staan, turend door de bedrupte ruiten.
't Stortregende. De waterstralen bekletsten de weg. In melkwitte nevel lag de Amstel.
De grote, muffe koffiekamer achter de veranda was leeg. Alleen een bleke keiner in zwarte jas stond er flessen en glazen in het buffet te bergen. Hij keek de dames even aan en ging toen voort met zijn werk.
Ze gingen zitten in de veranda aan een vierkant bruin geverfd tafeltje. Aan de bediende die op een wenk langzaam aanslenterde, bestelden ze 'n kop chokola.
| |
| |
De regen ruiste aanhoudend neer. Daartussen telkens het tippend getik van dikke druppels, misschien uit een dakgoot. Zwijgend zaten ze, tot de kelner de witte koppen op een zwartblikken blaadje bracht. Toen spraken ze enkele onverschillige woorden, terwijl de man terugging naar het buffet, daar nog wat scharrelde met karaffen en glazen en toen verdween door 'n achterdeur die met doffe slag toeflapte.
‘Komaan’, zei Anna opgewekt. ‘We zitten ten minste droog. Gelukkig! Eigenlik vind ik het nog het prettigst in een café wanneer er geen mensen zijn.’
Nora trok even de wenkbrauwen op. Zij vond het waar ze zat allerminst gezellig.
‘Vertel nu es’, begon haar vriendin zacht en vertrouwelik. ‘Jij krijgt nu ook 'n kind. Lijkt het je.... hoe zal ik het uitdrukken.... lijkt het je enkel iets.... moois dat in je leven er bijkomt, of stel je je voor dat je hele bestaan, als je moeder bent, anders wordt?’
‘Hoe kom je daar zo bij?’ vroeg Nora voorzichtig.
‘Wanneer je hoort of leest over 't moeder-zijn, hè?, dan heet dat altijd de bestemming van de vrouw. Net of.... als je dàt hebt bereikt, alles anders en beter zal wezen. Ik dacht een tijdje vóór de geboorte van Jeanne dat ik veel flinker worden zou en prettiger, helderder, als het kind er was....
‘Nou.... En?’
‘Als je ook zo iets denkt en hoopt, dan wou 'k je maar waarschuwen. Natuurlik, 't wordt wel wel ànders, je leven, en een kind is 'n grote schat. Als je 't eenmaal hebt zou je 't nooit willen missen. Maar.... 't blijft in hóófdzaak, zie je, toch alles net als tevoren.’
‘Ja?’
Nora vroeg het vrij koel, overtuigd dat zij 'n kind beter zou kunnen waarderen.
Na een vluchtige blik op het bleke, bedrukte gezicht van Anna, keek ze naar buiten, naar 't vale landschap in stadige regen. Uit de egaal grijze lucht vielen trillende spikkellijnen schuin op de donkergrijze weg met z'n kleine glimmende plasjes. De kale, druipende boomen leken dood. Geen enkele voorbijganger. God wat 'n sombere dag.
| |
| |
Maar Anna, het hoofd op de hand, de elleboog op de tafel, ging door op haar zachte, vermoeide toon: ‘Dat echte, grote, hoge geluk waar sommige mensen van spreken, nee, om je de waarheid te zeggen, dat heb ik ook van de kinderen nooit gehad. We praten nu heel openhartig, niet? Jeantje en Fried zijn lief genoeg, daar ligt het niet aan. Maar ìk ben altijd een tobster geweest. Als meisje al. Dat heb je natuurlik genoeg gezien indertijd. Maar je kunt niet weten hoe ik jou toen benijd heb.... om je karakter. Ik was.... ik zal niet zeggen ontevreden, maar onvoldaan. Ja, onvoldaan. Dàt is het woord.’ Nog zachter voegde ze er aan toe: ‘En 'k ben het altijd gebleven....’
Ze wachtte 'n ogenblik; vervolgde toen harder: ‘Ik ben eigenlik een ondankbaar schepsel. Want als je es nagaat, nietwaar, waaròm ik me dan niet gelukkig voel? Daar is geen enkele reden voor. Ik heb 'n goeie man.... Nou ja, dat heb ik je wel es verteld: we zijn niet erg intiem. In ons spreken bedoel ik, in 't zeggen van al je gevoelens.... Hij heeft ook zo'n heel ander leven. Altijd druk, z'n hoofd altijd vol.... Maar tegen mij is hij nooit gewoon-ernstig. Soms doet hij 'n poos onverschillig, dàn is het weer spotten en aardig zijn. God, dat verveelt zo, dat weet je niet half. Praten zoals ik nu doe met jou, dat kan ik niet met hèm. Daar steekt hij altijd de gek mee. We begrijpen elkander niet. Maar ik denk dan wel es: Dat doe je toch nóóit, elkaar volkomen begrijpen. Nooit. Jij, en je man, hoe goed jullie samen bent, je zult het óók niet doen.... Want, zeg nou zelf, het kàn immers niet? 'n Mens begrijpt zichzelf niet eens.... Maar wat ik wou zeggen: Wanneer ik naga dat ik 'n goeie man heb, gezonde kinderen, geen financiële zorgen.... al hebben we 't ook niet breed.... dan moest ik eigenlik veel gelukkiger zijn.’
Nora bewoog even 't hoofd. Ze dacht meer aan zich zelf dan aan Anna. Maar wat die beweerde van nooit-een-ander-begrijpen, ja, dàt was waar. Zij ondervond het nu ook. Willem en zij, ze gingen de laatste tijd ieder hun eigen weg....
Het plotseling helder bewustzijn daarvan deed haar sterker dan ooit het huive-angstige van haar alleenstaan gevoelen. Pijnlik hard drong 't tot haar door hoe ze nergens steun vond, zelfs niet bij haar man, nèrgens buiten zich zelf. En volhouden moest ze, tot het eind, of ze maakte zich zelf en haar man en Truus en het kind ongelukkig!
| |
| |
Als Willem maar naast haar stond.... Maar dat deed hij niet! En langzaam aan kwam verkoeling.... haast iets als vijandschap...
Ze trachtte zich te vergeefs aan de zwaarmoedigheid te onttrekken die ze in en om zich voelde. Dat lege, kille koffiehuis, die natte, verlaten weg, de grauwe lucht, en Anna's eentonig geluid, het enerveerde haar, 't zoog haar zielskracht weg, het was of ze neerzakken zou onder drukkend-benauwende last.
Als ze Anna eens in haar vertrouwen nam, om zich bij voorbaat van sympathie en van troost en steun te verzekeren....? Beter van Anna dan van niemand....
Een ogenblik werd de verleiding haar haast te sterk.
Maar neen. Neen, het mocht niet. Het was ook niet háár geheim alleen. En nu ze 't begonnen was moest ze het uitvechten...
Ze hoorde ineens dat Anna nog doorklaagde: ‘Ik denk, het ligt aan m'n natuur. Ik voelde me vroeger ook nooit gelukkig, zo lang 'k me herinneren kan. Ik schikte me wel - natuurlik, net als nu. Wat zal je ook anders, hè? Misschien staat het met m'n gezondheid in verband. Met malaria of zo iets.’
‘Ben je er nooit voor naar 'n dokter geweest?’ vroeg Nora om niet onverschillig te schijnen. Ze kuchte. Vreemd gevoileerd klonk haar stem.
‘Meer dan eens. Wanneer ik iets anders had, begrijp je? En dan zei ik dat ik me doorgaans niet erg prettig voelde, niet opgewekt, niet fleurig.... Maar 't gaf niets. Nee. Ik ben wel zesmaal onderzocht. Nooit hebben ze iets gevonden.’
‘Dan maakte ik me ook niet ongerust.’
‘Ongerust?’ herhaalde Anna, verwonderd. ‘God nee, dat doe ik niet. Ik vind het alleen zo ellendig, zie je, dat ik nooit volop genieten kan....’
Er volgde 'n stilte; en Nora tuurde met tegenzin naar de holle schemerige koffiekamer. Toen, in 'n plotslinge opwelling stond ze op, schoof met 'n zet haar stoel achteruit.
‘Kom. Zullen we gaan?’
‘Nu al?’ zei Anna, en keek uit. ‘Het regent nog!’
‘Ja. Niet erg meer. Maar het is hier zo ongezellig, zo kil.... 'k Verlang naar de buitenlucht. Vin je 't goed? Worden we nat, in 's hemels naam. Dan verkleden we ons thuis.’
Ze tikte en de kelner verscheen. Ze rekenden af en stapten
| |
| |
langzaam, voorzichtig, de bovenop papperig weke traptreden af, toen liepen ze door het doodse voortuintje zwijgend naar de smerige straatweg, uitwijkend telkens voor bruinzwarte plassen. De paraplu hield het gezicht vrij droog; - maar onafgebroken sloeg de regen tegen hun kleren aan, rokken en kousen doorwekend.
Het duurde niet lang of Anna werd moe. 't Leek wel dat iedere stap opnieuw inspanning vergde. Nee, zó was het niet prettig. Waarom ook die vreselike haast?
‘'k Wou dat we er nog zaten, aan Halfweg 't Kalfje!’ zuchtte ze.
Nora zei enkel: ‘Meen je 't?’ In 't vechten regen regen en wind vervluchtigde het weeë gevoel van zwakheid en slapheid en angst.
Volhouden, dacht ze, volhouden. Veerkrachtig kwamen haar voeten neer op de straat.
‘Asjeblieft niet zo vlug’, hijgde Anna. ‘Ik kan je niet bijhouden! God, hoe is 't mogelik dat je zo holt, in jouw positie!’
‘Nee, het is niet verstandig,’ erkende Nora en hield wat in. ‘Maar 'k heb dat wel meer: zo'n lust om door te zetten....’ Ze voegde er aan toe: ‘Soms breekt het me later op.’
‘Als ik je was, ging ik dadelik naar bed. Slaap nog 'n uurtje voor 't eten, da's goed voor je. Ik ga me dadelik verkleden, dàt weet ik wel.’
Op 't Frederiksplein gingen hun wegen uiteen en namen ze haastig afscheid.
Nog altijd regende 't. Het water spoelde over de straatstenen, vormde langs de trottoirbanden smalle donkere plassen, waarop dorre bladeren kwamen drijven.
Nora haalde diep adem. Ze voelde zich opgelucht zonder Anna, en stapte weer steviger door.
't Was tamelik druk op de Weteringschans, vooral van mensen die te vergeefs een plaats in een trem gezocht hadden. Van onder de zwarte paraplu's keken haar nors-onverschillig witte gezichten aan, soms met 'n glimp van verwondering.... O ja, ze vergat weer. En ze liep langzamer; ze was toch eenmaal nat.
Thuis ging ze door, ineens, naar de slaapkamer, verkleedde er zich van top tot teen.
| |
| |
Willem was nog niet thuis toen ze, lekker zich voelend in 't frisse goed, beneden kwam. Ze kreeg de roman waaraan ze bezig was en ging op haar dooie gemak in haar stoeltje zitten. Maar 't boek bleef op haar knieën liggen, onopengeslagen.
De druk waaronder ze zich die middag had voelen buigen, was nu verdwenen; de pijnlike herinnering aan haar neerslachtigheid niet.
Ze schaamde zich over zich zelf. Hoe weinig had ze zich kunnen verzetten tegen die domme kleinmoedigheid....
Die mocht niet terugkomen.
Ze móést vooruit. Er viel niet te keren.
En waarom ook? Tot dusver was alles goed gegaan, zo goed als ze 't kon verlangen.... Goddank dat ze Anna niets had verteld. 't Was erg genoeg dat de lust daartoe in haar was opgekomen
Hoe kwam ze zo kinderachtig, zo flauw?
Och, eigenlik wist ze het wel. Die lamme verhouding met Willem....
Dat moest zo niet blijven. Ze werkten elkaar immers tegen op die manier?
Ze vroeg zich af of zij er veel aan kon doen. De schuld lag immers aan hèm....
Ja.... Maar ze diende toch ook te bedenken dat hij waarachtig wel reden had om ontstemd te zijn. Al hoefde hij 't ook niet te tonen aan háár! Maar.... aan wie anders? 't Kwam alles door Truus. En die zat buiten schot, in Duitsland. Schrijven deed hij haar eigenlik nooit, behalve dan soms 'n regel of wat onder háár brieven....
Maar dat hij het land had ja, dat was begrijpelik. Vooreerst de onzekerheid.... de heimelike angst.... En dan 't idee van 't voor hèm vreemde kind waarover hij vader zou worden....
Ontzettend goedig dat hij 't zich aanleunen liet.
Nee, als hij onaardig deed, moest zij er niet kwaad tegen ingaan....
Willem kwam later dan anders thuis. Het was gezellig geweest op de soos. Eerst 'n boom opgezet met 'n paar Indieslui, toen in de gauwigheid nog 'n spelletje whist. Hij voelde zich heel wat beter gemutst dan 's morgens.
En daar Nora niet anders verlangde dan vriendelik-gezellig te
| |
| |
zijn, kwam er van zelf weer wat hartelikheid in hun toon. Ze merkte het op met innige voldoening, vleide zich even met de hoop dat weer alles zou worden als vroeger.... Dat in haar man een zelfde verlangen rees, dat zàg ze, voelde ze....
Maar neen. Toch niets dan de gebruikelike nachtzoen bij het naar bed gaan. Wel trof haar, meer dan gewoonlik, zijn schijn-koelheid; ze zag dat hij zich zelf niet vertrouwde.... Maar hij hoefde niet bang te zijn dat ze hem aanhalen zou! Ze deed of ze niet anders verwachtte. Teleurstelling tonen dáárover, dat nooit, daar was ze te trots toe.
Lansberg had kwaaie dagen gehad. En nog!
't Lijdelik afwachten werd àl moeiliker.
't Scheen of hij iets moest dóén om een eind aan de onduldbare toestand te maken.
Zou dat nog maanden zo blijven? Het kòn niet, dacht hij telkens. Handelen dus.
Maar hoe meer hij er over peinsde, het werd al duideliker: hij kon 't alleen erger maken. Er viel nu eenmaal niet op te treden door hèm. Nora speelde het spel alleen. Hij stond er bij als 'n figurant, keek onvoldaan en met tegenzin achter de schermen, maar werkte niet van betekenis mee.
En àls hij iets doen wou, zou hij de boel verknoeien.
Zich stilhouden dus. En geduld, geduld. Wachten met dorn onbenullige houding. Proberen de dagen die niet te ontwijken waren, de lamme dagen tot aan het eind van Maart, door te komen, door te dromen, met de minst mogelike eilende, met het minst mogelik getob....
Afwachten maar, en zich schikken....
| |
XI.
Van 't voornemen om in Amsterdam te ontvangen en uit te gaan, was - heel natuurlik - bijna niets gekomen. Eerst niet door het logeren van Truus, en de narigheid die met haar komst in verband stond; later niet daar het voorzichtiger scheen zo min mogelik omgang te zoeken.
De Bosschoten's hadden een deftige middagvisite gemaakt, zij waren terug geweest, en nu was het hoognodig te vragen of
| |
| |
Anna lust had met haar man 'n kop tee te komen drinken. Anna zou 't stellig heel vreemd vinden wanneer het nooit toekwam tot 'n gezellige avond.
Zo werd dan door Nora de invitatie gedaan en door Anna, ook voor Bosschoten, aangenomen.
Ze zaten in het salon; Anna, in haar nieuwe lichtgrijze japon op de kanapee, voor de langwerpig vierkante teetafel; links van haar Nora, bij 't blad; haar man en Lansberg tegenover haar.
Anna keek ongemerkt rond. Het effen behang, het tapijt, het trijp van de stoelen, de overgordijnen met hun geplooide lambrequins, 't was alles in dezelfde stille lichtblauwe tint.
Schuin tegenover haar, dicht bij 't raam, stond een modern eiken kastje, van boven iets als 'n étagere, van onderen met deuren; gelige glaasjes, gefacetteerd, glansden in de panelen. Meer links, op een slanke konsole een marmeren vrouwebuste. De suitedeuren waren open. Anna zag door de portières heen een stuk van de huiskamer, de piano, de vulhaard, de spiegel die net een hoekje weerkaatste van 't hoge buffet.
Vlak tegenover haar hing een schilderij. Eerst kon ze niet goed onderscheiden wat het wel voorstelde. Maar ze ontdekte al gauw een heuvelige hei met schapen; de herder tuurde in de verte, naar 'n lichte strook boven de horizon.
Tussen de Lansberg's zat mr. Bosschoten met z'n scherpe, intelligente trekken. 't Gezicht wat bleek, geschoren, mager; een arendsneus, 'n bril voor felle, groenblauwe ogen, dunne beweeglike lippen die zich gemakkelik tot 'n ironiese glimlach verbreedden.
't Was 'n man om zodra hij dat wilde, de leiding te nemen van het gesprek. Maar ook om gespannen te luisteren als hij belang stelde in 't onderwerp of de spreker.
Nora schonk tee en zette voorzichtig de fijne chinese kopjes neer, die soms de neiging vertoonden om te gaan glijden op 't schoteltje. Mooie, bladdunne kopjes, uit Indië meegebracht.
Ze was in het zwart, dat stond haar altijd het best. En ze leek haast te knap, te fris, te gracieus voor 'n vrouw in omstandigheden.
Eerst was er een algemeen gesprek geweest, waarin Lansberg
| |
| |
uit beleefdheid telkens Bosschoten's vrouw had betrokken. Hij vond het echt gezellig eens mensen bij zich te zien. Maar weldra begonnen de heren over Java te praten en Anna wendde zich zacht tot haar vriendin:
‘Wat woon je hier toch vreselik lief! 't Valt me telkens weer op.’
‘Ja, 'k vind het ook wel. Ik heb je verteld, geloof ik, dat we alles of nagenoeg alles overgenomen hebben van Wäldli? Kende je die? Nee? 'n Indiesman. Hij moest onverwacht terug.’
‘'k Herinner me wel dat je iets hebt gezegd van overnemen. Maar.... al die meubels, dat dacht ik toch niet.’
‘Ja alles. Behalve wat kleinigheden natuurlik. Toen we hier kwamen, toen wist ik zelf niet hoe rijk ik was.’
‘Je had het toch zeker eerst gezien?’
‘Dat is te zeggen: één keer 't huis doorgelopen en hier en daar in de kasten gekeken; 't ging grotendeels op goed vertrouwen. Maar nee, dat begrijp je niet, wat voor leuke ontdekkingen we deden. Zilver in een la van 't buffet. De linnenkast vol huishoudgoed.’
‘Nee toch!’
‘Wezenlik. God ja, we woonden hier al 'n week, toen deed Wim nog 'n nieuwe vondst. In een gangkast lag bovenin op 'n plank een heel aardig Schwarzwalder klokje. Net iets voor de keuken. We hingen het op, en 't loopt uitstekend.’
‘Het is goed uitgevallen.... maar dat je dat aandurfde, alles over te nemen zonder te weten wàt...!’
‘Nog tee?’
‘Nee dank je.’
Ook de heren bedankten, en Nora scheide om glazen en wijn.
Lansberg vroeg onder het inschenken aan mevrouw Bosschoten: ‘Uw kinderen wandelen zeker nog iedere dag? Of wordt het te koud?’
‘Wel nee meneer! Ze wandelen 't hele jaar door.’
‘'n Vrolik spannetje schijnt het.’
Anna knikte. Toen: ‘Wel es wat àl te druk.’
Nora meende: ‘Voor kleine kinderen is het hoe drukker hoe beter.’
‘Ja. Druk kan geen kwaad,’ zei Bosschoten. ‘Maar ze worden ondeugend, da's erger.’
| |
| |
‘Och kom.’
‘Wezenlik waar, mevrouw. Bar ondeugend 't Zijn anarchisten in hun hart.’
‘Anarchisten van drie en vier,’ lachte Nora.
‘O, maar dat is héél erg! Ja, Anna haalt er haar schouders over op. Die vindt het wel aardig als ze balsturig zijn.... tegen mij.’
‘En vindt u het zèlf niet aardig?’
‘Natuurlik’, zei Anna wat gemelik.
Maar Bosschoten schudde, in namaak-wanhoop heftig het hoofd.
‘Ik zie de gevolgen te duidelik. Ik kàn er onmogelik om lachen. Zeker, al wat niet deugt is misschien in 't begin wel aardig. Kwaadsprekendheid begint met belangstelling in anderen. Brutaliteit en diefstal met gepaste vrijmoedigheid. Dood met leven. Achteruitgang met bloei. Echtscheiding met verliefd-zijn. Enzovoort, enzovoort.’
‘U maakt er 'n grapje van.’
‘Alleen om de pil te vergulden. In volle ernst: ik vind dat kinderen streng moeten behandeld worden.’
‘En wie verwent ze het meest?’ vroeg Anna, die een verwijt in zijn woorden vermoedde, gekrenkt.
Maar Nora schudde het hoofd. ‘Ik zou juist zeggen: Geen strengheid wanneer 't niet hoognodig is. 'n Kind moet zich vrij ontwikkelen. Hoe minder dwang hoe beter.’
‘O, dwang is zo uitstekend, mevrouw. Voor iedereen. Geen mens die er buiten zou kunnen! Geen enkele wet zou worden nageleefd zonder dwang.’
‘Dat pleit dan tegen de wetten. U denkt er anders over, als advokaat, dat is heel begrijpelik. Maar ik geloof: hoe minder wetten hoe beter.’
‘U meent het toch niet in ernst?’
‘Vast,’ antwoordde zij, met meer vuur dan strikt nodigscheen.
Bosschoten nam een teug wijn en wachtte opzettelik even. Als Lansberg wilde, kon hij zich nu mengen in het gesprek. Maar Lansberg rookte, luisterde en zei niets.
Nora voelde zich licht ontstemd. Wat er gezegd werd raakte aan die geheime gedachten waarmee ze zich maanden lang haast onafgebroken beziggehouden had. 't Was misschien beter te zwijgen.... en op zich zelf werd ze boos omdat ze niet zwijgen kon.
| |
| |
Ze ging voort: ‘Weet u wat ik tegen die wetten heb? Ze brengen er veel te veel mensen toe, iets te doen of te laten niet òmdat het goed is of verkeerd, maar omdat de wet het beveelt of verbiedt.’
‘Durft u het dan aan laten komen op goeie bedoeling alleen?’
‘O jawel.’
‘Gevaarlike methode. 't Is nog zo heel lang niet geleden dat men de lui verbrandde om hun geloof.... Met de allerbeste bedoeling.’
‘Die tijd is in ieder geval voorbij.’
‘En dat men ze in de gevangenis stopte of doodschoot om hun politieke overtuiging.’
‘In Rusland, zeker. Maar hier!’
‘Geloof me mevrouw, bij sommigen hier is de lust even groot. Gelukkig dat we wetten hebben en dat men er zich bij ons zo tamelik wel aan houdt.’
‘Tegen wetten die bevorderlik zijn voor verdraagzaamheid heb ik niets. Maar onnodige wetten.... die evengoed heel ànders konden luiden....’
Ze voltooide haar zin niet en kreeg een kleur. Al sprekende trof haar het zwakke van haar betoog. En duidelik zeggen waarop ze doelde, kon ze natuurlik niet. Nu zou hij wel vragen: Bijvoorbeeld?
Wat ze niet had verwacht, de aanval kwam van haar man.
‘Nu moest je meteen vertellen vrouwtje, wèlke wetten dat zijn.’
Donker keek ze hem aan. Was dat om haar te plagen?
Maar Bosschoten zei, tot haar verlichting:
‘'k Begrijp heel goed wat mevrouw bedoelt.... Dat men zich minder naar allerlei speciale wetsartikelen richten moest, en meer naar.... geweten of overtuiging.’
‘Presies.’
‘Het zou wel heel mooi zijn, mevrouw, maar er is één groot bezwaar: Overtuigingen en gewetens lopen zó erg uiteen, dat het een meten werd met de meest verschillende maten. Bovendien een en dezelfde mens is op verschillende dagen en ogenblikken toch ook niet altijd gelijk. We zijn allemaal zwakke vaten, met 'n aldoor wisselende inhoud: 't Ene ogenblik goed en opofferend, liefdevol, braaf - en 't andere egoïsties, vol nijd en misschien wel vrij immoreel. Ken je iemand vandaag, dan weet je dus niet hoe hij morgen zal blijken te zijn.’
| |
| |
‘Gelooft u dan niet aan karakter?’
‘Jawel, als 'n uitzondering.’
‘'t Schijnt dat je denkt dat ieder 'n huichelaar is,’ merkte Anna op.
‘Nee, dan begrijp je me toch verkeerd. De lui lijken vaker op huichelaars dan dat ze 't zijn. Doet iemand zich de ene keer niet zo als de andere voor, dan komt het omdat hij anders ìs. Ik vrees dat zelfs de besten onder ons wel eens gevaarlik dicht staan aan de grens van het kwaad. En daarom óók vind ik de wetten onmisbaar. Ze geven steun aan halfslachtigen; aan de overgrote meerderheid van de mensen.’
‘Volkomen met u eens’, zei Lansberg.
Nora erkende: ‘Er is wel iets waars in wat u zegt. Maar overdraft u het niet? Ik voor mij heb toch nooit behoefte gehad om aan de wet te gaan vragen of ik het een of ander mocht doen.’
‘Zonder 't te willen steekt u de wet nu 'n pluim op de hoed, mevrouw! Iemand als u, nietwaar, gaat met alles gewoon haar gang; u hoeft het bestaan van de meeste wetten niet te vermoeden. Toch komt u er nooit mee in botsing. Dat pleit voor de wet, zou ik zeggen.’
Nora glimlachte even. Beleefd van 'm, dat hij niet zei: het pleit voor u. Eer ze iets antwoorden kon, vroeg Anna om van gesprek te veranderen: ‘Heb je nog wat aan je benedenburen?’
‘We zien ze nooit meer. Voor 'n maand of drie hebben ze ons 'n bezoek gebracht. Wij zijn teruggeweest, en toen was 't uit.’
‘Maar je man heeft zeker veel kennissen van de societeit?’
‘Dat wel.’
Intussen ging Bosschoten door tegen Lansberg: ‘Ja, 't is opmerkelik dat het overgrote belang van een strenge wetshandhaving tegenwoordig minder dan vroeger wordt gevoeld. Er zijn advokaten genoeg die in hoofdzaak er zo over denken als mevrouw, al zullen ze 't niet onomwonden zeggen. Maar ik ben er van overtuigd: houdt men de wetten niet hoog, zelfs de slechte zo lang ze bestaan, dan gaat de beschaving te gronde. De wet is het kompas waar de maatschappij op zeilt.’
‘Maar de rechtbanken zorgen toch wel....’
‘De rechtbanken? M'n waarde heer, laat ik dáár niet over be- | |
| |
ginnen. Koren en kaf.... soms erg veel kaf. Let maar eens op tegenwoordig, wanneer er - niet 'n gewone overtreding, maar 'n misdaad heeft plaats gehad. Niets gemakkeliker voor een advokaat dan 'n moordenaar te verdedigen. Je gaat uit van de Stelling: wat die man deed, dat zou 'n gewoon mens, u of ik, niet hebben kunnen doen. Je konkludeert: hij is niet gewoon, hij is abnormaal. Dus ontoerekenbaar. Hij moet door deskundigen onderzocht. Dàt op zich zelf is niet zo erg. Maar de rechters doen aan het spelletje me. Wel zeker, 'n onderzoek. De dokters ontdekken natuurlik 'n ditje of datje. Misdadigerstype, laag voorhoofd, linksheid, vader 'n dronkaard, of zelf aan de drank.... En vinden ze niets dan heb je nog kans dat ze zeggen: dwangvoorstellingen. De man heeft de misdaad gepleegd omdat hij 't niet laten kon. Hij moest. Waarom heeft hij 't anders gedaan?’
‘Maar is het wel billik, iemand gevangen te zetten wanneer hij - laten we aannemen werkelik ontoerekenbaar is?’
‘In zekere zin kan men niemand volkomen toerekenbaar achten. Wat iemand doet vloeit voort uit z'n aard, zijn hartstochten, denkbeeiden, wilskracht, of z'n gebrek aan wilskracht, en de omstandigheden. Dat weet je van te voren. Daar hoef je niet naar te gaan zoeken. Maar blijkt het dat iemand niet deugt voor de maatschappij, dan moet hij er uitgezet. Dàt is 't voornaamste. Zo gaat dat in elk gezond organisme. Wil je voor wie ontoerekenbaar heet, aparte gebouwen stichten, waar ze niet uitkomen - best. Maar dat is bijzaak.’
Lansberg maakte een vage beweging met de hand en schonk nog eens in.
Hij hoorde Bosschoten's vrouw aan Nora vragen:
‘En hoe voldoet ze?’
‘Och tamelik. Ze past goed op 'r tijd. Beter dan Mina. Maar anders....’
‘Als je 't maar met haar uithouden kunt tot je naar Indië gaat. Want in Februarie 'n nieuwe.... en het kleintje wacht je in Maart.... dat zou niet alles zijn.’
Bij Lansberg dook de verzoeking op, zijn gast op slimme manier te polsen over de straf die hem wachten kon bij ontdekking van Nora's bedrog.
Aanknopend bij de woorden van Anna, zei hij half tot zich zelf: ‘Ik mag er waarachtig wel aan denken als 't zover is, om
| |
| |
het jongemens te gaan aangeven. Net iets voor mij om het totaal te vergeten.’
De dames keken even op, maar praatten dadelik weer door. De advokaat zei: ‘Wel nee, daar herinnert de dokter u aan.’
‘Zo? Da's wat anders. Maar.... gestèld nu eens dat het verzuimd werd door iemand....’
‘Dan wordt de vader beboet.’
‘Met hoeveel?’
‘Dat hangt er van af. Met 'n gulden of vijf misschien.’
‘Dat is te dragen. Maar.... u zegt zo: 't hangt er van af?’
‘De maximumboete is honderd gulden, meen ik. Is er boos opzet in 't spel, dan kan het leliker worden.’
‘Opzet....? Ja, 'k heb es gehoord van zo'n geval. Verkéérde aangifte was het, geloof ik. Maar 'k heb nooit begrepen waarom zo iets....’
‘Dat kan in verband staan met 'n erfeniskwestie. Bijvoorbeeld een rijke oom die al wat ie heeft, vermaakt aan een neef, indien die 'n stamhouder rijk is. Dan krijg je 'n geval.... niet van verzuim van aangifte, maar van 'n ondergeschoven kind of van 'n meisje dat voor 'n jongen moet doorgaan.’
‘En als het uitlekt?’
‘Dan komt de schuldige er niet met 'n boete af. Wie met opzet iemands afstamming onzeker maakt, dat heb je met ondergeschoven kinderen, krijgt gevangenisstraf tot vijf jaar toe, voor verduistering van staat.’
‘Allemachtig!’
‘Het is geen kleinigheid, maar dat moet ook niet. Als u nagaat hoeveel verwarring 't gevolg kan zijn van zulk bedrog.... Bovendien, 't is diefstal, niet waar?’
‘Diefstal?’
‘Natuurlik. In het geval dat ik stelde. Degeen die geërfd hebben zou, indien de verduistering van staat niet had plaats gehad, wordt bestolen.’
‘Juist. Ja, daar heeft u gelijk in.’
Lansberg keek tersluiks naar zijn vrouw.
Die had niets gehoord. Ze was aan 't vertellen van Indië, van hun bedienden daar, de kokki, de spen en zo meer....
Bosschoten sprak door over erfenissen, over sukcessierecht, en
| |
| |
de gastheer deed of hij luisterde. Maar in stilte foeterde hij op z'n zwakheid. Stom, dat hij zich niet aanstonds tegen Nora's doordrijverij had verzet! Nu liepen ze, God beter 't, gevaar, achter slot en grendel te raken. En van ten halve keren, geen sprake! Ze kònden niet terug.... Wat 'n vooruitzicht.... De doos in? Dat nooit, daar paste hij voor. Dan liever zijn betrekking er aan gegeven; zodra 't gevaarlik werd, met Nora het land uit, weg. Je moest plaatsjes hebben in Zwitserland en Italië, waar 't ongelofelik goedkoop was. Daar moesten ze heen en dan, tot hij iets vond, van z'n kapitaaltje leven. Of hadden misschien de uitleveringstraktaten ook al betrekking op.... hoe noemde Bosschoten het? Verduistering van staat?
Maar hij trachtte zich gerust te stellen. Wàt 'n onzin! Vijf jaar!! Nou ja, dat was 't maximum. Als 't bleek dat ze niemand hadden benadeeld, of wilden benadelen.... integendeel; en dat er natuurlik van diefstal geen sprake kon zijn.... Och wat, dan kwamen ze er af met 'n kleinigheid.
Toch kon hij die benauwende angst niet helemaal verdrijven. 't Bleef alles onzeker.... Vast weten kon je niet. Ook hing er veel van de persoon van de rechters af. En van hun toevallige stemming.... Hij zàt er maar mee. 't Was lekker!
Zijn opgewektheid was verdwenen. Hij knikte werktuigelik ja of nee, als Bosschoten hen om antwoord aankeek.
Daar hoorde hij ineens dat Anna vroeg: ‘Zou 't onze tijd niet worden, man?’
‘Zo aanstonds....’
Langzamerhand was Anna stil geworden. Dat had ze wel dikwels, vooral wanneer Bosschoten veel redeneerde. Vreemd, maar dat drukte haar en onmogelik kon ze dan levendig en belangstellend blijven. Ze staarde met een lege blik voor zich uit, de mondhoeken naar beneden getrokken. Het was heel prettig geweest, o ja, zo weer eens met Nora en meneer Lansberg te praten; maar ze verlangde nu toch naar huis. Een onbestemde onrust bedierf haar alle genot. Ze hoorde, zonder veel te verstaan, om zich het zwellend en afnemend stemmegezwatel. Soms klonken 'n paar woorden lang in haar na en vroeg ze zich zonder belangstelling af: wat zouden ze daarmee bedoelen?
‘Nog 'n glas wijn, mevrouw?’
| |
| |
‘Nee dank u, wezenlik niet. Enne.... man, heus 't wordt onze tijd, we zouden vroeg thuis komen.’
‘'t Is even half elf,’ riep Nora verwijtend.
‘Jawel, maar tot aan de Weesperzij.... dat eind valt niet mee. En.... dat vin je misschien overdreven, maar 's avonds.... 'k ben altijd wat ongerust om de kinderen.’
‘De kinderen slapen,’ zei Bosschoten, op 'n toon die bewees dat hij Anna's haast niet nodig en niet aangenaam vond. ‘Maar zoals je wilt.’
Ze stond op, zich verontschuldigend. ‘Ja, 't spijt me wel, maar....’ Ze wist geen geldig exkuus te bedenken en viel zich zelf in de rede: ‘Zien we jou en je man ook es gauw bij òns op 'n avond? Ja?’
De advokaat dronk zijn glas leeg. Er werd hartelik afscheid genomen. Lansberg ging mee naar beneden, liet zelf z'n gasten uit.
‘Jij hebt je in 't laatst ook niet bar geamuseerd,’ zei Nora, toen hij weer binnenkwam.
‘Ik niet? Hoe zo?’
‘Je keek zo sip.’
‘Ja?’
Hij was in een lamme stemming. De plots verscherpte vrees voor ontdekking gaf hem 't gevoel of er op hem geloerd werd....
Allemaal Nora d'r schuld.
Beroerd hoor, wanneer je eigen vrouw je zo in de lammigheid brengt.
Het brandde hem op de lippen om te vertellen van die gevangenstraf van vijf jaar....
Maar nee wat hoefde 't, 't werd maar erger, als hij er háár vertrouwen door schokte....
| |
XII.
De koude, donkere dagen die volgden, gingen voor Lansberg pijnlik-langzaam voorbij.
Hij wist het al lang, er zat niets op dan zich schikken. Zo onverschillig mogelik liet hij, met strak gezicht, 't dageliks gedoe aan zich voorbijtrekken; zich trachtend te troosten met de gedachte: geen twintig weken meer, dan was 't uit, hoe dan ook.
| |
| |
Liep het mis, in Godsnaam. Maar misschien ging het goed, en dan was hij de nachtmerrie kwijt. Nog 'n maand of vier geduld.
Opzettelik bleef hij uren aaneen op zijn kamer en werkte zoveel hij kon.
Och, zoals 't nù was, lag in het samenzijn met zijn vrouw toch geen geluk. Zelfs geen gezelligheid. Vroeger kon hij zich uitspreken, helemaal; 't kwam nooit in hem op, stil te overleggen: wat zal ik zeggen, wat niet? Maar met die ondraaglike en toch noodzakelike koelheid was 't een voortdurend voorzichtig zijn, 'n berekenen.... En vooral een ontwijken van hartelikheid.
Beroerd voor allebei. Moest zij haar rol voor de wereld spelen, hij was gedwongen het te doen tegenover haar. Hè, wat nare komedie.
En hoogstwaarschijnlik nog het ellendigst voor hèm. Want.... Nora zag er het kwaad niet van in. Ze zei maar: Goed beschouwd ìs het niet siecht; er wordt geen sterveling door benadeeld. Heel best, maar al gaf je dat toe - kwam het zaakje uit, dan ontstond er natuurlik een groot gekrijs van bedriegelik, vals, gemeen, onvrouwelik enzovoort.
En hadden die brave mensen niet 'n beetje gelijk? Je kon èlke onwettige daad ‘goed beschouwd’ wel vergoeliken. Begin maar met de arme duivel die uit honger 'n brood steelt. Da's niet zo erg. Maar maakt het verschil of hij brood kaapt, of geld om er brood voor te kopen? En zelfs 'n dronkaard die het verzuipt. Zou voor zo'n man het smachten naar sterke drank niet even pijnlik zijn als voor de ander het hongerlijden?
Zo kon je doorgaan.
Bosschoten had gelijk: Goddank dat er wetten bestonden, waaraan 'n mens zich vastklampen kon!
Dat had hij Nora duidelik moeten maken. Voor ze begon. Maar toen zag hij 't zelf zo niet in. Hoe moest dat nu gaan? Was 't maar achter de rug en zaten ze veilig in Indië....!
Eén ding was welbeschouwd heel gelukkig. Dat Nora niet tobde. Dàn zou het ondragelik zijn!
Dat moest hij erkennen: ze hield zich bij alles opmerkelik flink. Nooit iets te merken van angst, nooit van humeurigheid. 't Was waar, ze wist niet van die vijf jaren.... Maar tòch.
't Vooruitzicht dat ze dat kind krijgen zou, vergoedde haar blijkbaar alles.
| |
| |
Maar ze offerde er alleen een beetje heel veel aan op.
Ja, jammer dat haar onzalig plan zo ontzaglik veel bedierf.
Vroeger had hij hun liefde, hun goede verstandhouding, voor iets natuurliks en van-zelf-sprekends gehouden. Er vast op gebouwd. En die ondergrond wankelde nu. 't Kon alles terechtkomen, zeker; maar verkeerd gaan kon het ook. Dat gaf 'n onveilig gevoel...
En hij moest lijdelik afwachten. Van ronduit praten, misverstand wegruimen, daar was geen sprake van. Al smachtte hij naar de oude hartelikheid, al brandde het wilde verlangen, hij móést zich terugtrekken, koel, onnatuurlik zijn.
Niet te verwonderen dat hij soms boos worden kon.
Op háár. Want zij had die toestand gewild.
Wat er presies in Willem omging, Nora kon 't niet vermoeden. Maar dat hij verdriet had, vooral sinds die avond dat Anna en Bosschoten tee kwamen drinken, dat zag ze duidelik. Ook dat hij zich aldoor geweld aandeed.
Het deed haar pijn. Wáárom sprak hij toch niet? Wat wàs er, dat hij van haar niet weten wou?
Ze had hem 'n paar maal gevraagd of hem iets scheelde. Maar 't antwoord luidde altijd ontwijkend.
Eigenlik was die houding van Willem het enige dat haar èrg hinderde. Want ze voelde zich bijna zéker van het gelukken van haar plan. Vrees - nooit meer zo heftig gevoeld als op die regendag toen ze met Anna in Halfweg 't Kalfje gezeten had - vrees, telkens bij 't opkomen krachtig bestreden, scheen al 'n poos niet meer te bestaan. Nee, aan 't gevaar was ze gewend. En morele bezwaren? Och wat, ze voelde zich boven 't gewoonte-gedoe, boven de wet, ja, dat óók. 't Leek of de mensen dat nooit onderscheidden, het wèrkelik slechte en wat uit sleur of huichelarij of onbeduidende maatschappij-overwegingen dóórging voor immoreel.
Neem nu maar 'n geval als van Truus. Heel onvoorzichtig was die geweest. Of eigenlik zwak. En dom, erg dom. Maar gemeen? Onzedelik?
Eigenlik zagen de mensen dat ook wel in, elk voor zich zelf, maar babbelden ze met elkander over 'n bepaald geval, dan gloeiden ze van verontwaardiging.
Als zij, Nora, haar zuster nu hielp, en 't kindje trachtte te redden, dan deed ze waarachtig niet siecht, al volgde ze ook 'n
| |
| |
wetsvoorschrift niet op.... En Bosschoten mocht dan beweren wat hij wou, zij liet zich tot zijn alledaags standpunt niet naar beneden trekken.
Waarom ook?
Alles ging goed. Het moest goed gaan!
Hoe dikwels had ze het hele verloop niet overdacht: 't Wegzenden van Koba tegen half Maart, de komst van Truus, het huren (door Truus) van 'n noodhulp, enzovoort, enzovoort. Ze had het in haar geest al zó vaak zien gebeuren, had zó vaak alle mogelike vragen van dokter en verpleegster beantwoord.... dromend zou ze haar rol kunnen spelen.
Truus zou natuurlik, in haar eigen belang, biezonder haar best doen.... Dat spreekt.
En met het naar Indië teruggaan kwam 't juist goed uit. Van 't laatst van Maart tot Mei, dat was vijf weken. Nu ja, er waren wel dames die na 'n bevalling zes weken lang voor patiënt wilden spelen, maar zó'n overdrijving was niet nodig. En eenmaal met het kindje aan boord - dan was de zaak ook gezond.
Wanneer ze soms iets als wroeging gevoelde, dan was 't om die arme zus, die zij van haar kindje beroofde.... Maar aanstonds pleitte ze zich zelf weer vrij. Truus kon en wilde de kleine niet houden!
Wat zou gebeuren, nu, dat wenste Truus óók 't liefst.
| |
XIII.
Het was in Desember, niet lang na Sint-Nikolaas die ze maar stil hadden laten voorbij gaan - toen 't einde dat nog zo vèr in de toekomst te liggen scheen, kwam; of liever, er wàs. Plots, als de schok bij een spoortreinramp.
Toen Nora, eerder op dan haar man, 's morgens de huiskamer binnenging, zag ze een brief bij haar bord liggen, een brief uit Lauterbach.
Ze voelde wel even 'n prettige aandoening, maar haastte zich niet met hem open te maken; 't zou weer 't gewone zijn: 'n weinig beduidend verslag van de laatste maand, uitingen van berusting, van dankbaarheid, of 'n vaag aanduiden van stil verdriet.... het kon even wachten.
| |
| |
Ze zette tee, stak 't licht aan van het komfoortje, sneed brood en ging toen zitten om op haar gemak te lezen.
Wat was dat - O God.... Ze begreep nog niet recht, al voelde ze dadelik: een òngeluk. Ze las het over.... Truus had 'n miskraam gehad, vóór drie weken. Had veel moeten lijden, was héél erg ziek geweest. Maar dokter Seyffert had haar weer opgeknapt, en nu was 't gevaar geweken. Met opzet had ze niet laten schrijven, ook zelf niet geschreven vóór ze haar zuster geruststellen kon. Maar nò was ze beter, gelukkig. Helemaal.
Een miskraam....
Nóóit was aan die mogelikheid ook maar 'n flauwe gedachte bij Nora opgekomen....
En al drie weken geleden! Drie weken, waarin zij, niets vermoedend, vol hoop, vol vertrouwen had voortgeleefd...!
Ze zag een eindeloos lange, dofgrauwe toekomst vóór zich. Weg al haar illusies.... Weg.
O, die nijpende pijn in haar borst....
Was àlles voor niets geweest? Haar hopen en smachten, en ook haar durven, en de vervreemding van haar man.... Voor niets....
Als neergesmakt, verdoofd en wezenloos, bleef ze zitten.
Lansberg kwam binnen, zei goeie morgen, gaf een zoen op haar voorhoofd. Hij merkte niets aan haar, voordat ze, bleek, met een vreemde blik, hem de brief toereikte.
‘Is er wat?’ vroeg hij, maar wachtte het antwoord niet af en las, nieuwsgierig, gehaast.
Goddank, zei hij in zich zelf. Goddank. Hij voelde 'n zalige verruiming. Al die geheime angst die hem zo lang had gedrukt, vervluchtigde. Truida 'n miskraam, en al weer beter.... Dàt was 'n oplossing! Dat was ook het einde van 't misverstand tussen Nora en hem, en van die afmattende strijd om zich dag aan dag te bedwingen....
Maar toen hij opkeek en Nora aanzag, die naar hem staarde, diep wanhopig, toen steeg het meelijden plotseling in hem op. Zijn arme vrouw. Hoe hâd ze verlangd....!
Hij hoefde zich geen geweld aan te doen om op meewarige toon te zeggen: ‘'t Spijt me voor jou, Noortje.... Je had je er zoveel van voorgesteld....’
| |
| |
Nu barstte ze uit in hartstochtelik snikken. Nóóit kreeg ze een kind waar ze rechten op had. Nooit! Nooit! Naar 'n kind van zichzèlf had ze al lang niet meer durven verlangen. En hiermee had ze zich nu tevredengesteld! Hoe had ze gehoopt en gesmacht, aldoor in gedachten bezig met Truus d'r kind!
Hij trok een stoel naast de hare, sloeg 'n arm om haar heen, zei niets, liet haar uithuilen.
Die middag, toen ze bedaard scheen, vroeg hij bedenkelik: ‘Zeg kindje, in 's hemelsnaam, hoe moet dat nu met jou?’
‘Ik weet niet,’ antwoordde zij, lusteloos-onverschillig.
‘Zó kan 't toch niet blijven?’
‘Nee. - Nou, vertel maar dat ìk 'n miskraam gehad heb.’
‘Zó maar? Zonder dokter?’
‘Wat heeft 'n dokter nodig met mij?’
‘Nora,’ ried hij heel ernstig, ‘asjeblieft, wees voorzichtig. Tot nu toe is er gelukkig niets uitgelekt. Maar als 'n vrouw zover heen is als jij het laat voorkomen, dan raakt het alleen met 'n dokter in orde.’
‘Dan zou ik dus moeten vertellen waaròm....? Dat doe ik niet!’
‘Het hoeft ook niet. Ten minste.... je hoeft geen naam te noemen. Je zegt dat je 'n vriendin hebt willen helpen en vraagt om raad. Als jij het misschien vervelend vindt, zal ìk met 'n dokter gaan spreken, bijvoorbeeld met Hulzenkamp.’
‘Zou die het vóór zich houden?’
‘O vast. In de eerste plaats, dat móét hij doen. Maar Hulzenkamp staat algemeen bekend als 'n in-fatsoenlik man.’
‘Dan ga ik zelf.’
‘Dat is ook eigenlik beter. Wanneer....?’
‘Ik weet nog niet. Over 'n dag of wat. Ik moet eerst proberen om aan het idee te wennen. De dokter hoeft niet aan me te zien hoe erg het voor me is.’
Ofschoon hij innig verlangde dat er 'n eind aan kwam, zei hij berustend: ‘Goed. Het heeft niet zo erg veel haast.’
Toen sprak hij er niet meer over. Omdat hij over het ‘ongeluk’ eenmaal anders dacht als zij, kon hij haar moeilik troosten. Dat moest ze zelf zien te doen.
| |
| |
Een paar dagen later, 's morgens vroeg, nam Nora 't besluit die middag 't bezoek aan de dokter te brengen. Maar vóór de koffie kwam er een telegram uit Keulen: ‘Komme heute, 2.23. Gertrud.’
Man en vrouw keken elkander aan.
‘Zal ìk haar van de trein gaan halen?’ stelde Lansberg voor.
Het lachte hem helemaal niet toe, maar hij wilde nog minder graag dat Nora's visite aan Hulzenkamp uitgesteld werd.
‘Jij? Nee,’ antwoordde zij beslist. ‘Ik ga zelf.’
‘En de dokter....?’
‘Dat kan wel een dag wachten.’
Ze keek in het spoorboekje na of er geen vergissing kon zijn. Juist, 2.23, dus kwart voor drie ongeveer, aan 't station Weesperpoort.
Natuurlik zou zij Truus afhalen! Er was iets dat ze dadelik weten moest....
Ze tremde, om kwart over twee al, naar de Sarphatistraat en stapte toen naar het Staatspoorstation met een bonzend hart, haast bang voor de ontmoeting.... Dadelik al na die laatste brief was 't bij haar opgekomen, dat denkbeeld dat ze niet vàn zich kon zetten, het vreselik vermoeden dat Truus.... opzettelik, iets kon hebben gedaan of gelaten, om....
Als dàt ten minste maar niet zo was.... Dàt zou ze haar nooit vergeven!
Ze moest lang wachten.
Ongedurig drentelde ze op 't perron heen en weer. 't Was of de mensen alle naar haar keken.... O ja, ze moest kalmer in haar bewegingen zijn.... en 't bovenlijf meer achterover houden....
Och, wàt kon 't schelen. Aan die vertoning kwam morgen toch een eind...
En weer stapte ze met een strak gezicht tussen de reizigers door.... Eindelik, dáár kwam de trein.
Ze herkende Truus eerst toen die haar kaartje gaf aan de kontroleur. Eén ogenblik nog en de zusters omhelsden elkaar.
‘Hoe is 't?’ vroeg Nora gejaagd, ‘hoe is 't?’
‘O best. Ten minste.... Zeg, vonden jullie het goed dat ik
| |
| |
dadelik kwam? De dokter zei gisteren, nee éérgisteren, dat ik beter was en mocht reizen.... Van nacht ben ik in Keulen gebleven. Ik kon het onmogelik meer uithouden in dat vervelende Lauterbach.... 'k Was zo alleen, en.... o, je begrijpt niet wat ik heb uitgestaan voor drie weken!’
‘'t Kwam zeker onverwacht?’
‘Ja. 't Was afschuwelik, en....’ Ze viel zich ineens in de rede: ‘God, Nora, ben jij nog altijd....?’
Ze sloeg 'n blik op 't figuur van haar zuster, zweeg even, slikte, vervolgde toen met telkens stokkende stem: ‘Ik weet niet.... hoe ik.... je ooit genoeg zal danken.... voor wat je doen wou. En dat je nu nòg....’
Ze gaat huilen, dacht Nora. Oat moet niet.
‘Stil. Hou je goed Truus. Tot we thuis zijn. Dáár praten we er verder over. Zeg, waar is je bagagebiljet? Mooi. Daar staat 'n kruier. Nu naar de trem.’
Truus kon niet zwijgen.
‘Wat zeg jij, Nora,’ fluisterde ze onder het oplopen, ‘is 't eigenlik zo niet het best? Zoals 't gegaan is.... Want.... in mijn geval....’ Maar Nora, de lippen samengeperst, gaf geen antwoord.
Ze stapten in en tremden zwijgend tot aan de halt bij de Vijzelgracht.
‘Hoe moet dat met jou?’ fluisterde Truus belangstellend, zodra ze uitgestapt waren. En toen ze geen antwoord kreeg: ‘Ben je boos?’
‘Hoe zo?’
Nu waren ze bij 't huis. Nora scheide aan, en ze liepen naar boven, deden hun goed af, gingen de huiskamer binnen. Lansberg kwam hun te gemoet. ‘Dag Truida! Welkom in 't land! Goeie reis gehad?’
Ze gaf hem de hand en knikte.
‘Neem plaats. Je zult wel verreisd zijn?’
‘O nee, niet erg’
Hij bleef dicht bij haar staan, zocht naar 'n paar gelegenheidszinnen maar vond ze niet. Hij kon moeilik van zijn voldoening doen blijken over de loop van de zaak. En meewarig te zeggen: hoe treurig of zo, dat leek hem huichelarij.
| |
| |
‘Je treft het goed met het weer.’
‘O ja.’
Truus merkte zijn verlegenheid, werd zelf er verlegen door. En Nora zweeg.
Lansberg keek op de pendule. Kwart over drie. Koman, hij ging naar de soos. Als hij weer thuiskwam sprak het van zèlf dat het tere punt niet werd aangeroerd.
‘Ik hoop dat je 't niet onhartelik vindt,’ zei hij, z'n snor opdraaiend ‘maar.... eigenlik moet ik uit. 'k Heb gisteren, voor ik wist dat je kwam, beloofd op de societeit dat ik er vroeg zou wezen.... Voor 'n partijtje zie je....’
‘Ga je gang, hoor! Gerust! We zien mekaar immers aan tafel?’
‘Natuurlik. Tot straks dan. Dag Truida, dag Noortje!’
Nauweliks was ze met Truus alleen, of Nora ging tegenover haar zitten.
‘En vertel nu es. Hoe is het gekomen?’
‘Dat weet ik zelf niet,’ zei haar zuster; licht verwonderd keek ze op.
‘Ben je misschien onvoorzichtig geweest?’
‘Helemaal niet.... Nee. 'k Had de dag voor ik kramp kreeg 'n uurtje gewandeld. Maar dàt dee ik meer. Ik had me volstrekt niet zo erg vermoeid.’
Goddank, dacht Nora.
‘Ja’, vervolgde Truus, zachter met trillende onderlip, ‘je kunt het je misschien niet begrijpen, maar toen ik het kindje zag.... 'k heb liggen huilen omdat het niet leefde.... Het was'n jongetje.’
Weer kwamen de tranen.
‘Och, en ik wist héél goed, natuurlik, dat ik het toch niet houden mocht.... maar ik had zo'n verdriet.... en ik voelde me zo.... zo erg ongelukkig.... En 'k was ook zo alleen....’
‘Kom, maak je niet overstuur,’ vermaande Nora vriendelik.
Na 'n poosje bedaarde Truus. En ze begon weer: ‘Eigenlik ben ik voortdurend bang geweest, dat jouw plan niet zoukunnen lukken. Ik kon er me nooit zo goed indenken.... En.... en 'k schrok haast toen ik je zag.... Zeg, Noor, wat doe je om daar af te komen?’
‘'k Ga morgen naar dokter Hulzenkamp. Die zal me wel raden.’
‘Weet.... weet die dokter dan.... dat ik....’
| |
| |
‘Nee. Dat weet niemand. Dat kòmt ook niemand te weten.’
‘'k Hoop dat het gauw in orde zal zijn,’ fluisterde Truus. En onrustig: ‘Ze zullen hier wel vreemd opkijken dat jij...’ Maar toen Nora zweeg, zei ze om 't op een ander onder werp te brengen: ‘Eer ik 't vergeet, 'k had geen geld genoeg om af te rekenen met de dokter. 'k Heb hem beloofd dat 'k nog vijftig mark per postwissel sturen zou....’
‘Goed. Daar kan Willem voor zorgen.’
| |
XIV.
De volgende dag, even over halftwee, zat Nora in de wachtkamer van dokter Hulzenkamp. 't Zou 'n kras vervelende geschiedenis worden. Vier dames gingen haar vóór! Alle vier strak, ongenaakbaar. Maar zelf verlangde ze ook alierminst naar 'n praatje.
Met lange tussenpozen werd de een na de ander binnengeroepen. Nieuwe bezoeksters namen de plaatsen van de eerste in. Het duurde 'n eeuwigheid. Ze bladerde nu en dan in de Gartenlaube die vóór haar op tafel lag, 'n beduimeld dik deel, en vroeg zich af of haar beurt zou voorbijgaan als ze 'n halfuur ging wandelen....?
Vermoedelik wèl. Dus in 's hemelsnaam blijven zitten, al hield ze 't haast niet meer uit.
Om kwart voor vieren keek het dienstmeisje weer om de hoek van de deur en wenkte háár. 't Was zover. En plotseling bonsde het hart haar zo, dat ze dacht: als 'k maar spreken kan....
Maar toen ze even later voor Hulzenkamp stond, een goedige man met 'n grijze baard en ronde, heldere ogen, zei ze gerustgesteld: ‘Dokter, ik kom uw raad inroepen.’
‘Wel, tot uw dienst mevrouwtje. U is....’ - hij keek op 'r kaartje - ‘U is mevrouw Lansberg, niet waar?’
‘Ja dokter. Ik kom voor.... iets heel ongewoons.’
‘Wezenlik?’ zei hij glimlachend. ‘'t Zal dunkt me zo'n vaart niet lopen. De vrouwtjes geloven zo gauw dat ze uitzonderingen zijn.’
‘U denkt dat ik moet bevallen, niet waar? Neen. Dat figuur dat is gemaakt. Opgevuld.’
Nu keek hij toch werkelik verbaasd.
‘En.... wat mankeert u dan?’
| |
| |
‘Niets. - Ziet u, 'n goeie vriendin waar ik heel veel van hou - die moest 'n kindje krijgen. Ze is niet getrouwd. En we wilden 't geheim houden. M'n man en ik, we hebben geen kinderen. En hij vond goed dat we zouden doen of 't kind van òns was. Maar.... nu heeft zij, dat meisje, 'n miskraam gehad. En daarom wou 'k vragen: hoe kan ik, tegenover m'n kennissen.... hiervan afkomen?’
Hulzenkamp keek haar met grote ogen aan.
‘En dàt heeft uw man niet verboden? Onverantwoordelik! 't Was immers nooit gelukt?’
‘Jawel dokter. 't Was wèl gelukt. Dat is nu te lang om het allemaal uit te leggen.... maar 't wàs gelukt. Gelooft u me.’
‘Papperlepap! Wat denkt u wel dat u alleen had bereikt? Dat u u zelf en uw man allervreselikst kompromitteerde.’
Ze schudde het hoofd.
‘Alles was goed overdacht. M'n vriendin zou natuurlik doorgaan voor mij... Maar.... dat doet er nu niet meer toe. 'k Wou vragen, is het maar niet het best dat het lijkt of ik óók 'n miskraam krijg?’
‘Eigenlik,’ zei hij op plagende toon, maar z'n blik bleef ernstig, ‘eigenlik moest ik u tot uw straf nog 'n paar maanden zó laten lopen.... Maar u heeft er genoeg om uitgestaan, denk ik....’ Hij dacht even na, en toen: ‘Nee, 'n miskraam is niet nodig. 't Gaat wel eenvoudiger ook. Vertelt u maar dadelik aan uw kennissen, dat u pijn hebt en dat u geen leven voelt. Uw man moet ook 'n bezorgd gezicht zetten, vooral buitenshuis. Dan wordt het na 'n paar dagen èrger, u stuurt om mij, en 't komt met 'n weekje in orde.’
‘Maar.... hoe bedoelt u?’
‘Wel - ik konstateer dat u niet zwanger bent geweest. Dat 'n onschuldig inwendig gezwel u van de wijs heeft gebracht. U blijft dan natuurlik 'n poosje in bed en neemt u de eerste tijd in acht.... om uw familie en uw vriendinnen en de meid.... En over 'n poosje bent u kant en klaar.’
‘Dokter u neemt me 'n pak van 't hart.’
‘Jawel, jawel, jawel! Doe nou zo'n malligheid nóóit weer, mevrouwtje! En wees maar blij dat er zó 'n eind aan komt. - Sakkerloot! Maanden aan één stuk je voordoen of.... nou, het is sterk.’
| |
| |
Twee dagen later begon het slotbedrijf van de tragi-komedie.
Nora had over pijnen geklaagd, was nu te bed gebleven.
Anna, door 'n kort briefje van Lansberg gewaarschuwd, kwam kijken. Ze mocht maar 'n ogenblik blijven bij de patiënt. Koba werd naar de dokter gestuurd. Of die asjeblieft zo gauw als hij kon wou komen.
Hij kwam. Zijn koetsje stond voor de deur. De meiden uit de buurt, dadelik door Koba ingelicht, smoezelden met mekaar, vertelden dat het niet goed ging met die jonge mevrouw uit Indië. Ineens was ze ziek geworden, 't mens. En haar man keek zo angstig.... Vast liep het uit op 'n misje.... Misschien ging ze wel dood....
Truus zorgde er voor, onzichtbaar te zijn wanneer de dokter er was. Maar anders zat ze meestal in haar zusters kamer; Mevrouw te verplegen, dacht de nieuwe meid.
Hulzenkamp legde Nora vijf dagen bedarrest op. Ze was nijdig om die onnodige malligheid! En Truus, niet-onschuldige oorzaak van alles, moest het herhaaldelik ontgelden.
De tweede dag kreeg Anna, die informeren kwam, belet; de vierde werd ze toegelaten en trachtte ze meer biezonderheden omtrent de vergissing aan Nora te ontlokken. Ze hoorde: de Vries was uitgeweest, en toen had men Hulzenkamp gehaald. Maar verder deed Nora stroef en liet weinig los. Och, dat vond Anna niet onbegrijpelik.
En 't zusje hoorde zich uitbundig prijzen omdat ze zo aanstonds te hulp was gesneld toen Nora verpleging behoefde. Die goeie Truus, die niet had geaarzeld zelfs haar betrekking er aan te geven!
Nora werd innig beklaagd. Ze vond het niet uit te houden als Anna op droevige toon ging zeuren over ‘zo vreselik zielig,’ en ‘je had er toch zó op gehoopt, niet?’ of, de ogen half dichtgeknepen, heel geheimzinnig fluisterde: ‘de moed nog maar niet verliezen....!’
Truus liep de kamer uit, als het op dat chapiter kwam. Ze hoorde gelukkig niet dat Anna haar, half medelijdend, 'n onschuldje noemde, dat bij 't geringste een kleur kreeg.... Maar Nora, die zich lag te verbijten, zei niets.
Anna kwam trouw, elke dag. Dan nam ze 'n paar mooie
| |
| |
vruchten mee, dan weer liet ze 'n puddinkje brengen, en Nora schaamde zich bij die misplaatste hartelikheid.
Eens, bij het uitlaten, zei Anna Bosschoten tegen Truus: ‘'k Vergis me immers niet, je hebt 'n akte als onderwijzeres?’
‘Ja. Lager alleen.’
‘'t Is omdat laatst.... Of nee, dat doet er niet toe. Maar 'k moet je es wat vragen: wat ben je liever, goevernante of aan 'n school?’
‘Och, 'k weet het zo niet....’
‘Als onderwijzeres heb je buiten de school je vrijheid.’
‘Dat is zo. Maar het gaat niet gemakkelik, 'n goeie plaats te krijgen.’
‘Nou,’ fluisterde Anna geheimzinnig, terwijl ze afscheid nam, ‘wie weet.’
Nora mocht nà de vijfde dag 'n uur of wat opzitten.
Deed Hulzenkamp opzettelik langzaam om haar te plagen? Of om haar 'n lesje te geven? Het scheen haast zo. Soms zei hij met 'n ernstig, bijna bedenkelik gezicht: ‘Vooral niet te haastig, mevrouwtje. Piano aan, piano aan. Zorgen dat u niet instort, niet waar?’
Nora werd woedend om zulk geklets, had moeite niet uit te barsten.
Ze had in die dagen tòch al veel met haar humeur te strijden.
Ze kon niet vergeten dat Truus van alles en alles de schuld was. En Willem ergerde haar door zijn zwijgen en zachtheid en zijn voorzichtig-zijn, waarachter hij tòch zijn voldoening niet kon verbergen! En Anna met haar vervelende praatjes! Hoe hartelik die was, hoe goedig, ze had haar soms kunnen slaan!
In bed verveelde ze zich dodelik; als ze op was, vond ze geen rust.
Lansberg, met al te duidelik opzet, trachtte gewoon-gezellig te praten, helemaal op de oude manier, net of er niets was gebeurd.... Jawel, dàt kon je begrijpen. Daar ging zij niet op in.
Truus, half wanhopig, vroeg of ze voorlezen zou. Voorlezen? Wat 'n malle komedie! Als ze wou lezen dan kòn ze 't wel.
Ze merkte zelf dat ze onverdragelik werd. En daarom vroeg ze of men haar asjeblieft zoveel als het kon alleen laten wou. Dat gaf minder ergernis.
| |
| |
En toen ze in haar eentje had uitgefoeterd op alles en iedereen, viel het haar in, en ze schaamde zich, dat ze volstrekt niet zo deed als het moest, tegen Willem. Als er één niet verdiende te lijden door haar humeurigheid, dan was het stellig haar man. Hij had met haar plannen nooit ingestemd. En enkel ter wille van háár, uit goedigheid, toegegeven. Lag het nu niet voor de hand dat hij zich opgelucht voelde?
Maar dan dacht ze weer: Mooi en wel. Tòch egoïsties dat hij háár groot verdriet zowat helemaal niet scheen te zien....
Nog altijd schrijnde die vaste verzekerdheid dat ze geen kind hebben zou, van àl haar illusies daaromtrent kort en goed afstand moest doen.
En toch, hoe somber dat haar mocht stemmen, 't maakte haar niet zo rampzalig meer als in 't eerst. De stille wanhoop ruimde voor mokkend berusten de plaats. Soms kwam de vraag bij haar op: Mocht dit voor altijd haar leven bederven? Haar leven en dat van haar man? Was dat onvermijdelik?
Ze kon er geen antwoord op geven. Wel dacht ze er aan, niet zonder bevreemding, dat ze toch wel gelukkig geweest was, zonder kind.... In Indië, vóór Willems ziekte, en de eerste weken in Amsterdam....
In eenzame uren zocht ze tot rust te komen. Maar in haar was 't een pijnlike kamp tussen lome, zoetbittere treurigheidstemming die maar niet wijken wou, en nog half verborgen pijnlike overtuiging: het màg zo niet.
Het kwam haar voor of haar eigen ik nu weer eens meestreed aan de ene kant, dan weer aan de andere, zodat ze eigenlik zelf niet wist welke overwinning ze wenste....
Maar meer en meer herstelde haar gezonde natuur en haar afkeer van 't sentimentele, 't verbroken evenwicht. Ook een gevoel van billikheid. Ze werd vriendeliker tegen haar man en haar zuster, ontweek hun gezelschap niet meer.
En toen ze uitging kort daarna, en alles voor 't uiterlik weer gewoon was geworden, dacht ze aan het kleintje waarop ze gehoopt had, niet meer als aan 'n kind van háár, maar van Truus....
En al gauw kwam de streling van een weldadig gevoel van kalmte en ontspanning. Ze merkte nu met verwondering dat ook
| |
| |
zij zelf niet zonder angst was gebleven, die maanden van haar schijnzwangerschap.... Wel drong de angst toen - tegengehouden door sterke wil - niet duidelik tot haar bewustzijn door, maar ongemerkt wàs hij er, loerde hij.... En nu - reaktie, ontspanning. Eindelik. Het leek haar als had men haar overgebracht uit dufbenauwende atmosfeer in koel-frisse buitenlucht.
Ze voelde met dankbaarheid dat ze de oude weer werd. En 't kostte Lansberg, na een vertrouwelik gesprek, geen moeite om haar te bewegen tot een volkomen verzoening, tot nieuwe, innige hartelikheid.
Anna bracht opgewonden 't bericht dat als Truus bij het onderwijs wou en ze was niet gebonden, dan kon zij, Anna, haar helpen misschien.
Aan de partikuliere school van juffrouw de Bie, op de Weesperzij, bestond een vakature voor 'n tijdelike onderwijzeres. Maar ging het goed, dan werd het zeker voor vast. Een van de juffrouwen had verlof om haar zenuwen, en zou binnenkort ontslag vragen. Truus moest zich nu presenteren. Liefst dadelik. Anna had alles besproken.
Nu, omdat Truus toch niet terugging naar die familie die nog in 't buitenland heette te zitten, bracht ze aan juffrouw de Bie een bezoek. En ze kreeg de betrekking. 't Ging alles glad. Vriendin van mevrouw Bosschoten, schoonzuster van een indies kontroleur - dàt waren aanbevelingen. Aan 'n partikuliere school voor meisjes uit deftige stand, is 't heel wat waard, 'n beschaafde juffrouw van goeie, bekende familie!
Truida, begrijpende hoe 't er op aankwam, spande zich in, deed haar uiterste best. Na drie maanden werd ze vast aangesteld. Al eerder was ze in pension gegaan bij 'n doktersweduwe op de Stadhouderskade. Ze durfde niet nog meer profiteren van haar zusters en schoonbroers gastvrijheid. Bovendien, dan was ze aan het kamerleven gewend, tegen de tijd dat Nora vertrok.
Zo volgde voor Willem en Nora op al dat schokkend gebeuren, dat angstig wachten, die toekomstvrees, plotseling wonderlik aandoende kalmte, die eerst onbetrouwbaar scheen. Maar men went gauw aan het goede.
| |
| |
Het voorjaar kwam. Een brief van Wäldli meldde dat hij voorlopig in Indië bleef. Zo werd zijn vroegere inboedel toch onder de hamer gebracht.
In 't allerlaatst van April ondernamen de Lansberg's de terugreis naar Indië. Ze zouden gaan over Parijs, te Marseille embarkeren.
Truus bracht hun naar het station Weesperpoort. En zij en haar zuster beiden dachten aan die sombere Desembermiddag, toen ze uit Lauterbach kwam en Nora haar afhaalde. Maar daarvan zeiden ze niets.
De Lansberg's stapten in, in een lege koepee 1ste klas. Truus stond er voor, op 't perron, de bruine ogen vol tranen. Het raampje werd vlug door Lansberg neergelaten. Even nog konden de zusters praten, toen floot de lokomotief; gauw nog 'n zoen, nog 'n laatste handdruk.... daar kwam de trein in beweging.
Nora wuifde lang met haar zakdoek, trok toen het raampje op en ging zitten.
‘Arm kind,’ zei ze zacht, en schudde langzaam het hoofd.
Lansberg stak kalm een sigaar op. ‘Het hindert je immers niet?’
Hij keek uit naar de rommelige Straten in de ongezellige buitenwijken van Amsterdam.
Zo was 't dan weer om, zijn verlof. Nu, hij ging heel wat gezonder terug dan hij uit Indië was gekomen. In zóver kon hij dankbaar zijn.
Een wonderlik jaar had hij in Holland gehad. Zou 't in de herinnering nog op werklikheid lijken? Veel meer misschien op 'n droom:... Maar in ieder geval, de droom was voorbij. En het werken begon weer, het leven!
Gelukkig. Hij verlangde er naar.
Maar in dat blijde verlangen drong toch een pijnlik gevoel van onzekerheid. Hij dacht er aan hoe plotseling 't onheil komt, zonder waarschuwing, zonder wenk....
Wie had dat geval van Truida kunnen voorzien! En toch, het had haast tot vervreemding van Nora en hem geleid, had tot erger kunnen leiden.... Nooit wist je vooruit wàt je boven het hoofd hing, wat er in 't donker dreigde....
Maar 't sombere peinzen duurde ditmaal heel kort. Het trok op. En niet zonder zelfgenoegzaamheid dacht hij verder: Je moest
| |
| |
ook 'n beetje vertrouwen op je geluk.... op je vrouw.... op je zelf.... Alles was nu immers óók in orde gekomen? En dreigde er eens weer iets, ze waren gewaarschuwd, Nora en hij, en ze kenden elkaar nu beter.... Zeker, zeker, het zou wel gaan....
Hij glimlachte en keek om naar zijn vrouw, die haar oogleden vriendelik toeknipte even.... Meer niet. Het afscheid drukte haar nog. Het afscheid van Truus en van Holland....
Nu staarde hij, soezend, nauweliks meer denkend, het raampje uit, naar de malsgroene weiden....
En de trein, zijn eentonig rythmus versnellend, ratelde stampend voort.
|
|