Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Dramatische kunst.Frans Mijnssen, Tooneelspelen: Uit eigen wil. Verdwaalden.
| |
[pagina 109]
| |
Dat maakt het gebeurende veel minder uiterlijk hevig, veel minder theatraal. De conflicten zijn zeker niet minder schrijnend, maar ze worden intiemer doorleefd. Ze zijn meer botsing met zichzelf dan botsing met een ander. Er is in al deze stukken iets wanhopigs. De wanhoop van de onmacht. De schrijver ziet de menschen op de meest verschillende wijzen hun geluk zoeken in de liefde. Zij zijn daarbij meestal te goeder trouw, hebben de beste voornemens, willen niet alleen gelukkig zijn maar ook gelukkig máken. En na korter of langer tijd blijkt dat het niets geweest is dan een kleurige illuzie, vervagend onder de dagelijksche aanraking met de werkelijkheid. Aan de huwelijkswet ligt het niet, zij is niet oorzaak dat de liefde of wat zoo vaak daarvoor gehouden wordt niet bestand is tegen een dagelijksch samenzijn - zij is ook niet alléén de oorzaak dat de leugen die het huwelijk dàn wordt, zoo dikwijls bestendigd blijft. Het tragische ligt in de onmacht van den mensch tegenover het leven in algemeenen zin, tegenover eigen zieleleven in het bizonder. In het Fransche tooneelstuk is zoolang de oorzaak van het conflict gezocht in de wijze waarop de huwelijken in Frankrijk veeltijds tot stand komen, in het uitoefenen van dwang. Mijnssen heeft in Uit eigen wil doen zien dat de vrijheid volstrekt geen waarborg is. En wat den wettelijken band aangaat - de vrije liefde maakt in dat stuk al zeer jammerlijk fiasco. In Verdwaalden behandelt hij het thema alweer op andere wijze. 't Is of hij daarin heeft willen doen zien hoe instinctief, alleen op gevoelsgronden tot een huwelijk besluiten al even weinig waarborg voor geluk geeft als het volgen van verstandelijk inzicht. Zijn Verdwaalden zijn in het huwelijk verdwaald. Een paar jaar geleden is in Frankrijk door eenige idealisten waaronder Paul Hervieu, de ernstige tragicus, een poging aangewend om in de wet die het huwelijk regelt, ook melding te maken van de liefde. De eisch diende gesteld dat man en vrouw bij het aangaan van een huwelijk verklaarden elkaar lief te hebben. Het streven om aan de liefde als onmisbaren factor voor het aangaan van een zoo gewichtige, voor het leven van twee menschen zoo overheerschende verbintenis, de volle waarde te geven, moge sympathiek zijn, - afdoende zullen de voorstanders van den maatregel dien zelven wel niet gevonden hebben. De oorzaak van veel rampspoed schuilt dieper. Dat overtuigend te doen voelen in een als geheel objectief waargenomen brok leven van eenige personen, is de verdienste van Mijnssen's Verdwaalden. Het is blijkbaar voor de meeste menschen onmogelijk om uit te maken | |
[pagina 110]
| |
of datgene wat hun tot een huwlijk drijft - ik laat hier huwlijken uit berekening buiten beschouwing - inderdaad liefde is. Juist bij het doen van een voor hun leven zoo beslissenden stap verlaat hen het kenvermogen van eigen gewaarwording. Het verliefd worden is in vele gevallen niets anders dan tot een geheel geraken onder de beheersching van het instinctieve. Men spreekt van vrije keuze, maar juist die keuze is meestal zoo onvrij mogelijk. De aandrift werkt zonder controle der rede. Met de spreuk ‘de liefde is blind’ vergoelijkt men de treurige waarheid dat de verliefdheid zoo vaak een-en-al verblinding is. De sterkste natuurmacht speelt haar spel met den mensch, spot met zijn beste aspiraties. Want - en hierin ligt iets zeer tragisch' - in het tijdperk van zijn verliefdheid stelt hij zich voor: de verwerkelijking van zijn edelste levensverwachtingen: een leven in harmonie met een gelijkgestemde om samen het gedroomde hoogste geluk te verwezenlijken. Doch juist wat ter bereiking van een dergelijken geluksstaat de eerste voorwaarde zou zijn, het doen van de beste keuze met volle onderscheidings-vermogen, met de wederzijdsche toetsing van geestelijke eigenschappen, van ziel aan ziel, dat wordt door de overheersching van het instinctieve, door fyziek welbehagen voorkomen en jammerlijk verijdeld. De keuze is geschied vóor het bewustzijn zich rekenschap kan geven. Er wordt voor den mensch gekozen. Hij heeft zich te voegen. En hij voegt zich gemakkelijk, met vreugde en geestdrift zelfs omdat de natuur hem met illuzies paait die hij realiteit waant. Slechts in de gunstigste, de uitzonderings-gevallen dekken illuzies en realiteit elkander. In de andere ligt de verklaring voor teleurstelling en groot verdriet, soms van eene, vaak van weerszijden, voor de hand. Er komt nog iets bij. Hoe meer de opvoeding gericht is op de ontwikkeling van de persoonlijkheid, hoe geringer de kans dat tusschen twee volkomen zelfstandig ontwikkelde persoonlijkheden de volmaakte harmonie tot stand zal komen, wenschelijk voor een volkomen huwelijk. Het doel: volledige geestelijke gemeenschap wordt hooger, maar de bereiking ervan des te bezwaarlijker. Door het volgroeien van de persoonlijkheid gaat het accommodatie-vermogen grootendeels verloren. Bij de vrouw is dit laatste lang het grootst geweest. Een vrouw die huwde, werd dan ook geacht tevens de gaaf te bezitten van zich geheel naar den wil en de meeningen van den man te voegen. De maatschappij verleende haar geen aanspraken op een zelfstandig bestaan. Het baas-schap van den man is trouwens in onze wetten nog ten duidelijkste uitgesproken. Natuurlijk zijn er te allen tijde krachtige individuen onder de vrouwen geweest, wier invloed op den man zoo groot was dat de verhouding vanzelf omgekeerd werd, - het rècht op het bezit van die individualiteit | |
[pagina 111]
| |
was niet erkend en bij botsing kon het gezag der overlevering, der Heilige Schrift en der menschelijke wetten worden ingeroepen om de vrouw in den eigenlijken zin op haar plaats te zetten. Sedert er meer zorg besteed wordt aan de opvoeding der vrouw, heeft zich haar zelfstandigheid, haar individualiteit krachtiger ontwikkeld, ten koste van haar aanpassings-vermogen. Meer en meer is zij gaan voelen recht te hebben op een eigen leven, ook in het huwelijk. In Nora heeft Ibsen de beide fazen in het bestaan der gehuwde vrouw in beeld gebracht. In het eerste bedrijf heeft de vrouw nog zóo sterk accommodatie-vermogen dat zij niet alleen hoog tegen haren, objectief beschouwd, volstrekt niet hoogstaanden man opziet, maar zelfs zijn klein menschelijke eigenschappen ontziet en vleit om toch maar de harmonie in het huwlijk te bewaren; in het laatste is zij de zich bewust geworden persoonlijkheid die zoo sterk het verschil van beider zieleleven gaat gevoelen, dat de tot dusver aangebeden man tot een vreemdeling voor haar wordt en zij zich schaamt met hem zooveel jaren in de grootste intimiteit geleefd te hebben. De mogelijkheid dat zij, Nora, tot Helmer terugkeert, is niet buitengesloten, maar dan zal het wonderbare, de geheel veredelde liefde die tevens wederzijdsche eerbiediging inhoudt van elkanders individualiteit en elkaar hooge eischen stelt, den band moeten vormen. Wederzijdsche!.... Want na het wijzigen der verhouding door de individualizeering der vrouw, vraagt ook de man vanzelf iets anders en beters van het huwlijk. De eischen zijn van beide zijden hooger geworden.
Met deze algemeene beschouwing hoop ik tevens tot het wezen der tragiek nader gekomen te zijn, die wij voelen bij het lezen van Mijnssen's huwelijks-drama's Verdwaalden en Huislijke Haard. Het verlangen om door een huwlijk op een hooger bestaansplan te komen in de samenleving met een beminde persoonlijkheid, de onmacht, om onder de beheersching van verliefdheid uit te maken of daarvoor inderdaad de rechte persoonlijkheid gevonden is, en de wanhoop daarna over het onherstelbare. In Verdwaalden vinden we zeer verschillende verhoudingen. Vooreerst zien we Elisabeth van Western, een gehuwde vrouw, die opnieuw zich verloofd heeft met den al wat gepozeerd ernstigen Willem Zuyderland. Zij woont bij haar getrouwde zuster in, wijdt zich daar geheel aan de kinderen. Haar huwelijk is een deceptie geweest, waarin zij zich niet heeft weten te voegen. Toch heeft zij zooveel van haar man gehouden, heel haar jonge-meisjes-liefde zoo volkomen aan hem gegeven, dat zij eindigt met ook haar verloving met Zuyderlandt te verbreken, en zich geheel aan de opvoeding van verwaarloosde kinderen te wijden. | |
[pagina 112]
| |
In haar, die wij maar even zien, heeft de schrijver de vrouw willen belichamen, die maar ééns met haar heele ziel kan liefhebben. Als die liefde gedood wordt is er geen weder-opleving meer mogelijk. Haar zuster Lucie, met van Wassout getrouwd, in de type van de terre à terre vrouw, die, geen hooge eischen stellend, als ménagère in haar huishouden een banaal tevreden leven leidt. Haar man vraagt al niet meer dan een rustig interieur: ziedaar het ouwerwets ‘goede’ huwelijk. Natuurlijk heeft Lucie geen begrip van wat er in andere vrouwen kàn omgaan - vandaar haar afdoend streng oordeel over Lisbeth die eerst haar man en dan haar verloofde ‘zoo-maar in-eens heeft laten zitten.’ De jonge meisjes in het drama zijn Suze van Lent en Jeanne Waale. Suze, een ongekunsteld, gevoelig kind; Jeanne, schoon van denzelfden leeftijd, ernstiger, en dieper voelend. Op de eerste is verliefd geworden Henri van Steyn een sympathieke, degelijke jonge man, die meent door intiemen omgang met Suze dat zij genegenheid genoeg voor hem heeft om haar te kunnen vragen. Maar opeens moet hij merken, dat zij, de door hem zoo hoog gestelde, de voorkeur geeft aan een grof bewerktuigden bon-vivant Maurits Degenberg, die er - buiten háar weten natuurlijk - nog een maîtresse op nahoudt als hij Suze ten huwelijk vraagt. Later komt haar bekentenis, als ze na eenige jaren getrouwd te zijn, dood-ongelukkig is: ‘'k Vond 'em zoo geestig, zoo overheerschend; hij leek me zoo'n màn tegenover jelie altemaal.... En nou vind ik alles zoo grof en zoo plat!....’ 't Is duidelijk genoeg. Het instinctieve, waarop ik bij 't spreken over De Veroveraar en Atie's Huwelijk gewezen heb, heeft ook hier de keus gedaan, dezelfde teleurstelling bereid. Als Suze later, geheel ontgoocheld, aan Henri Steyn de bekentenis doet van haar leed, voelt zij tevens dat het beste in haar eigenlijk altijd Henri heeft liefgehad, dat zij overmeesterd is door een begoocheling. En dat beste in haar doet haar juist nu terugwalgen voor wat haar - als onwetende - in haar aanstaanden man instinctmatig aantrok. De wat fijner bewerktuigde Jeanne Waale is veel gaan houden van Henri Steyn terzelfder tijd dat deze nog alles van Suze hoopte. Haar hopelooze liefde heeft zij zorgzaam voor hem verborgen gehouden. Eerst later, als Suze getrouwd is, bemerkt Henri er iets van. Hij kan echter Suze niet vergeten, strijdt vergeefs met zichzelven. Aldoor lijdt hij onder zijn eenzaamheid. Het is hem zulk een groot verdriet geweest dat zij zich vergooide aan dien bruut, van wien hij wist dat die haar nooit gelukkig zou kunnen maken. Om aan de kwellende eenzaamheid te ontkomen heeft hij al eens gedacht over een huwelijk met Jeanne, na twee jaren bemerkt hebbend dat zij nog altijd van hem houdt. Kan hij beteren waarborg vinden voor geluk? Dan zal hij Suze kunnen ver- | |
[pagina 113]
| |
geten als de liefde van Jeanne altijd om hem heen is.... Het einde is dat hij Jeanne vraagt. Maar ook deze poging tot geluk mislukt jammerlijk. Jeanne is allerliefst, wil geheel voor hem leven, wijdt zich aan hem met volle overgave. En voor hem, den ernstigen man, wordt het dan een kwelling dat hij niet terug kan geven waar zij recht op heeft. Het ontstemt hem, maakt hem somber, onredelijk. Het komt tusschen hen tot een verklaring op den avond dat Suze en Henri elkaar, na zooveel zelfmisleiding en dwaling, voor 't eerst vinden: Suze zich nu eindelijk bewust dat Henri de man geweest zou zijn, bij wien het betere in haar natuur bevrediging zou gevonden hebben. Hier is een dubbele verklaring - de waarheid zien ze nu àllen. Maar Suze heeft een kind, en Henri voelt dat hij ook tegenover het kind van hem en Jeanne een verantwoordelijkheid draagt, die hij niet verloochenen kan. Zoodat het slot is dat er geen huwlijk verbroken wordt. Maatschappelijk bevredigend is dit slot - tevens de realiteit van veler levens. Ethisch is het zoo onbevredigend mogelijk. Want beide huwelijken zijn nu gebrandmerkt als immoreel, zijn in hun voortduring een handhaving van de leugen. En het wanhopige, tevens het tragische van de toestanden is: de onmacht van de ‘verdwaalden’ om ooit weer op den rechten weg te komen. Van die onmacht is ook vol het drama Huislijke Haard. (Heeft Frans Mijnssen onbewust de schrijnende ironie van Heijermans Schakels: ‘een vroolijk spel-van-den-huiselijken-haard’ overgenomen?) Bernard Lucas, een schrijver wiens eerste werk veel verwachtingen wekte, is op zijn 28ste jaar getrouwd met Frederick van Assen, een veel jonger meisje, haast nog een kind. We vinden hen in dit drama als ze hun koperen bruiloft vieren. Hij is in dien tijd een somber-ernstig man geworden, die telkens een boek uitgeeft, waarvan niemand nu meer de literaire waarde prijst, doch hij het honorarium hoog noodig heeft voor zijn àl meer kostend huishouden. Want Frederick, het bedorven kindje van het mondaine echtpaar Van Assen, dat Bernard bekoord heeft door haar uiterlijk en het in theorie bewonderen van kunst en allerlei mooie gevoelens, is in haar huwelijk gebleken een lief egoïstje te zijn, die innerlijk niets voor kunst en voor het werk van haar man voelt, geen den minsten lust toont om zijn steeds toenemende geldzorgen wat te verlichten en bij de minste aanmerking zich aanstelt als onnoozel slachtoffer. Zij houdt van hem, maar op haar manier, welke juist geschikt blijkt om hem ongelukkig te maken. Allengs heeft hij van al zijn toekomstplannen en verwachtingen afstand moeten doen, zich tevreden moeten | |
[pagina 114]
| |
stellen met alleen materieel voordeel te beoogen, ook met wat hem eerst het mooiste van zijn leven was: zijn kunst! Natuurlijk heeft zij daar niets van gesnapt. Nu het huwlijk hem deze teleurstelling berokkend heeft en er van samenleving en zielsverwantschap met zijn vrouw geen sprake is, stelt Bernard zich als eenig levenswaardig doel nog voor: het geluk van zijn kinderen. Zij zijn z'n vreugde! Tot hij bij zijn oudsten jongen tot de ontdekking komt, dat de opvoeding van Frederick hem ook in dat geluk ernstig bedreigt. Onder die omstandigheden nadert het koperen huwlijksfeest, dat door de tegenwoordigheid van de schoonouders, die in hun dochter geen kwaad zien, zal worden opgeluisterd. Natuurlijk wordt daardoor de stemming van Bernard nog meer geprikkeld, en het komt ook tusschen hem en Frederick een paar maal tot een verklaring, of eigenlijk tot wat een verklaring zou moeten zijn, maar dit niet kán zijn omdat daarbij op voor beiden pijnlijke wijze blijkt dat ze elkaar volmaakt niet begrijpen. Dat is ook thans het wanhopige - omdat het onherstelbaar is. 't Ligt boven menschelijke macht daaraan iets te veranderen. En het is een blijk van het groote talent van Frans Mijnssen, dat zoo overtuigend te doen voelen. Tevens van de objectiviteit waarmee ook deze stof behandeld is. Immers, er is geen sprake van gelijk hebben, van schuld zelfs. Frederick voelt zich door Bernard's grieven verongelijkt en zij is dat in zekeren zin. Hij heeft meer in haar verondersteld dan zij bezat. Nog altijd houdt zij van wóórden, wóórden - en is zij bezield met een afkeer van daden, welke door het verwennen harer ouders tot een onuitroeibare eigenschap is vastgeworteld. Er is een moment waarop we vreezen dat Bernard, in arren moede over het vruchtelooze van al zijn pogen om haar tot betere inzichten te brengen, over het als een noodlot onvermurwbaar misverstand tusschen hen, tot een wanhoopsdaad zal overgaan. Maar.... daar komt het niet toe. Het einde zal ook ditmaal, gelijk zoo vaak in het leven van zoovelen, zijn: berusten en dragen zoo goed mogelijk wat niet meer te verhelpen is. Dat is wel het pijnlijke in Mijnssen's stukken; dat zwichten voor het leven: dat óndergaan van alle mooie verwachtingen en idealen in een werkelijkheid die 't zoo heel anders wil. En altijd omdat de beheersching onder welke de mensch in een der gewichtigste levensjaren handelt, zoo weinig verband houdt met zijn hoogste geestelijke en zedelijke eigenschappen, zijn onderscheidingsvermogen verlamt, zijn verstand en gevoel met een waan verblindt, hem als willoos, met de illuzie van uit vrijen wil te handelen, een natuur-drang doet volgen. | |
[pagina 115]
| |
De tragiek in zijn liefde- en huwlijksdrama's komt dus niet voort uit echtbreuk en overspel - zij heeft haar voorsprong in de ziel der personen, speelt zich af in hun onderlinge verhouding met de onverzoenlijkheid van een noodlot. Over hun waarde voor het tooneel durf ik niet met beslistheid oordeelen. Toch komt het mij voor dat Verdwaalden daarvoor meer geschiktheid bezit dan Huislijke Haard. Al dadelijk omdat de schrijver in het eerste met vrucht de zoozeer werkzame elementen heeft aangebracht van parallelisme en contrast. De ernstige liefde van Henri en van Jeanne, de meer lichtzinnige van Suze en Maurits, de te late van Willem en Lisbeth, het banale huwlijksgeluk van Karel en Lucie: de lijnen ervan loopen nu en dan evenwijdig, dan weer scherp snijdend tegen elkaar in. Behalve dat de handeling hierdoor meer levendigheid en kleur krijgt, is er in dit drama een wicht en tegenwicht dat in het andere ontbreekt. Te duidelijker wordt dit, als de laatste tooneelen van Huislijke Haard opeens onze aandacht vragen voor de verhoudidg van twee ongehuwden, wier plaats tot dat oogenblik bijna geheel tot het tweede plan beperkt bleef. De bedoeling ervan is duidelijk. Het ongeluk in het huwelijk van Bernard en Frederick schrikt Bernard's vriend Alfred af zich met hun nichtje Jeanne te verloven, die daardoor haar eerste groote verdriet te verduren krijgt. We zouden hiervoor meer kunnen voelen als de schrijver dit gegeven minder onachtzaam behandeld had. Zoo iets wreekt zich aan 't slot. Als lezers kunnen we er rustig bij fantazeeren: voor toeschouwers zou het te vluchtig zijn. Ik heb in bovenstaande besprekiug meermalen het woord ‘wanhopig’ gebruikt. We voelen dit zoo diep in Mijnssen's werk, door het wéten dat het mislukken van een menschenleven iets zoo treurig onherstelbaars is. En of de schrijver ons dit nog eens in alle droevigheid heeft willen laten voelen, - we vermoeden het bij de lezing van zijn dramatische Studie in één bedrijf: De teruggevonden weg in de Juni-aflevering van Elzevier's Maandschrift. Dit is ontroerend triestig. Een paar oude menschen zien elkaar na jaren terug. Zij hebben elkaar liefgehad in hun jeugd, maar een misverstand heeft hen toen gescheiden. Zij is getrouwd geweest zonder liefde, heeft een kommervol leven achter zich, woont met een wat verbitterde dochter samen, wie na lange verloving om financieele redenen een huwlijk ontging. Zij heeft verzorging noodig, lijdt aan een hartkwaal, zit meest stil op haar plekje, 's zomers aan 't venster, 's winters bij den haard. Hij ook heeft geen geluk gevonden in het huwlijk, maar zijn vreugde | |
[pagina 116]
| |
is nu zijn zoon. Hij heeft de illuzie altijd nog dat met háár zijn leven iets heel moois zou geworden zijn. Zóo spreken zij met elkaar over het verleden, over gemist geluk: hij nog verbitterd, nog altijd met verzet, zij - geheel oud - berustend, met gedachten aan het weinige leven dat nog rest, blij met dit weerzien. Maar innerlijk zijn zij beiden diep geroerd door dit gesprek na zooveel jaren! En als hij heengegaan is, dan blijkt de ontroering háar te sterk geweest - houdt het oude hart plotseling op te kloppen. Aangrijpend-weemoedig is deze schets. En er treft weer in de groote objectiviteit, die Mijnssen's werk zoo belangwekkend en sympathiek maakt. Hij komt niet met theorieën en wijsheden. Hij is een gevoelig waarnemer van het leven, ondergaat er de emotie van en reageert daarop als kunstenaar. Het verlangen van den mensch naar geluk, vooral geluk-in-liefde, en het doodloopen van dat verlangen, niet door schuld, maar door onmacht en verblinding, tegen de levenswerkelijkheid: dat is het hoofdmotief van zijn dramatischen arbeid. | |
Multatuli, Vorstenschool. Met een woord vooraf door Mevr. Douwes Dekker - Schepel en twee portretten). Nederlandsche Bibliotheek (L. Simons). Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.Eenige maanden geleden heb ik het nog eens gezien en me kunnen overtuigen van de leefkracht van dit tooneelstuk. Niettegenstaande er weinig geschrapt was van de lange tirades der koningin, boeide het een talrijk publiek, liet het geen oogenblik los. Voor een deel vindt dat zijn verklaring in de waarlijk voornaam-zuivere, fijn-geschakeerde vertolking van mevr. Alida Tartaud - Klein, wie het evenveel genoegen was te zien als te hooren, maar voor een ander deel ligt de verklaring stellig in den geest, de oorspronkelijkheid en het geniale van den schrijver, die tot ons blijven spreken ook al hebben de denkbeelden door hem geuit de bekoring van het nieuwe allang verloren. Denkbeelden.... Zeker - Vorstenschool als tooneelwerk is een kapstok, waaraan de auteur zijn meeningen heeft opgehangen. Het is een moderne moraliteit - het zijn opvattingen en action. Maar in het dramatisch samenstel is zooveel geest, zooveel hart en zooveel overtuiging, dat die bij voortduring hun bekoring en beheersching doen gelden. De ondertitel zegt in dit opzicht al genoeg: ‘Vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten.’ En eigenaardig genoeg, is toch die bijvoeging als omschrijving on- | |
[pagina 117]
| |
juist. Maltatuli wilde duidelijk aantoonen hoe de vorsten van onzen tijd hun taak moeten vervullen. Zij moeten zich ‘een plaats veroveren in het hart van hun volk’. Ziedaar de moraal. Vorstenschool is een echt tendenz-stuk, sterk-subjectief. Multatuli is zich bewust geworden dat de karakterteekening van Koning George niet deugde, en Derk Haspels heeft met groot talent die fout weggewerkt. Maar wat te zeggen van de karakterteekening der andere personen. Voelen we in hen mènschen?.... Ik niet. De koningin is aldoor de porte-voix van den auteur, verkondigt op geestige, rake, paradoxale en scherpzinnige wijze zijn meeningen. En om de wijze waarop zij het doet luisteren wij graag naar haar, vooral indien de rol niet zooveel talent en overtuiging met zoo beschaafde voordracht en dictie gezegd wordt als door bovengenoemde Louise. De koningin-moeder is zoowel in eerste als derde bedrijf figurante en repliekgeefster, meer niet. De schrijver moge zich nog zooveel stil spel op haar gelaat gedroomd hebben (zie blz. 90 en 91), - bij 't aanhooren van vertoogen als op blz. 91-96, daarbij aan de uiterste linkerzij van het tooneel eenigszins verdekt in een prieel gezeten, zet ik het de beste tooneelspeelster hier enkel door stil spel den indruk te maken door Multatuli gewenscht, alsof zij met de koningin in ‘zeer levendigen dialoog’ is!... Zij is er om Louise gelegenheid te geven haar tirades te lanceeren, staat noch als persoon noch als figuur voor iets. Beter is dan nog de hofdame De Walbourg bedacht. In het drietal op Hanna's kamer, Hanna, Herman en Albert mènschen te ontdekken is me even onmogelijk. Het zijn romantisch-ouderwetsche tooneelpoppen,Ga naar voetnoot1) opgevuld met de meest conventioneele braafheid. Puf, de minderwaardige letterzetter, heeft - zij hij ook als contrast wat opzettelijk - als mensch het meeste leven. De hovelingen en lakeien zijn producten van Multatuli's geest, waarmee hij aardig manoeuvreert, van Huisde de meest serieus bedoelde als persiflage van zekere staatsmanswijsheid. Dat wij - publiek - nu nog door de koningin en het edele drietal tot eenige ontroering of geestdrift kunnen komen, dat we genieten van het avondje aan 't hof en 't woordenspel der lakeien, is volstrekt niet omdat wij inderdaad aan de realiteit van het vertoonde kunnen gelooven, omdat wij wanen daar werkelijke menschen, een echte koning-en-koningin, echte hovelingen, staatslieden en burgerluidjes voor ons te zien: tot die illuzie brengt de schrijver ons geen oogenblik, - het laatste bedrijf is | |
[pagina 118]
| |
alleen reeds door de situaties onmógelijk! - het is: omdat de schrijver er zich met hart en geest geheel aan gegeven heeft en omdat hij, Multatuli, een der hoog oorspronkelijken geweest is, die altijd blijven interesseeren en boeien. Vorstenschool is een met talent geschreven gedramatizeerd betoog. Het is voor de kritiek tevens een waarschuwing tegen het doctrinair beoordeelen van tooneelstukken. Want wie het bij de eerste lezingen en vertooningen dood verklaarden omdat het niet aan de door hen hoog gestelde regels voldeed, vergaten dat elke kunstuiting haar bestaansreden heeft in zich zelve. Met Vorstenschool heeft Multatuli de bestaanbaarheid van het ‘gedramatizeerd betoog’ op het tooneel overtuigend bewezen. De vraag naar de relatieve waarde blijft hierbij open. Ik voor mij kan het genre niet hoog stellen. Het heeft, objectief gezien, geen kracht in zich zelf, moet als het ware door den schrijver voordurend overeind gehouden worden. Zijn geest en gevoel moeten het redden en blijven redden van begin tot eind. En niet dat dit zoo is - immers met recht kan men dit laatste ook van Sofokles en Shakspere beweren - maar dat men dit aldoor opmerkt en voelt, wijst de zwakte ervan aan. In het ‘Woord vooraf’ deelt mevr. Douwes Dekker een en ander mee van de wordingsgeschiedenis. ‘Het was in 't jaar 1867 te Keulen dat Multatuli zijn Vorstenschool ontwierp Het eerste, tweede en vierde bedrijf schreef hij in dat jaar, en in de beide volgende jaren, 1868 en 1869, heeft hij die bedrijven herhaaldelijk voorgedragen in verschillende steden van ons land. De derde akte en de vijfde ontstonden later in Wiesbaden, waar ze vooral ook op vriendelijk aandringen van Multatuli's welwillenden uitgever, den heer G.L. Funke, voltooid werden. Den 6en April 1872 verzond de schrijver de laatste copie van Vorstenschool, geheel gereed voor den druk...’ In het najaar van datzelfde jaar ontvingen de inteekenaars op de Ideën het stuk in de eerste aflevering van den vierden bundel: een verrassing! De heer Van Hall, voor wien het een eer blijft dat hij, tegenover 't zij de onverschilligheid of... de vrees onzer tooneelbesturen, meermalen op het vertoonen van Vorstenschool heeft aangedrongen, heeft in de Juni-afl. van De Gids een en ander meegedeeld uit zijn herinneringen en zijn correspondentie met Douwes Dekker, waarnaar ik belangstellenden verwijs. Aan mejuffrouw Mina Krüseman (Stella Oristorio di Frama) wier geruchtmakende verschijning in de zeventiger jaren nog velen met mij kan heugen, mag de lof niet onthouden worden dat zij door haar krachtdadig optreden den stoot gaf tot het ondernemen der heeren Legras, Van Zuijlen en Haspels. | |
[pagina 119]
| |
1 Maart 1875 vond de eerste vertooning te Utrecht plaats. Ze was een succes. De dames Krüseman en Elise Baart vervulden gastrollen als de Koningin en Hanna. Een tweede voorstelling te Utrecht op 5 Maart heb ik bijgewoond. Aan het spel van Mina Krüseman ontbrak ziel: zij was een mooie, vorstelijke verschijning, maar een koude rolzegster die voortdurend tot de zaal sprak. Mej. Baart was een lief dilettantje. Het nazien van zoo'n oud programma - wat waren ze in die dagen te Utrecht zuinig op het papier! - is nu juist geen vroolijk werk. Al de nu overleden directeuren traden in het stuk op: Derk Haspels noemde ik al, Jaap Haspels met mooien diplomaten-kop en de voor een Van Huisde zoo markant scherpe stem, Willem van Zuylen in twee rollen: Spiridio en Herman, Legras als Schukenscheuer. Verder vind ik Van Korlaar - den tegenwoordigen directeur-gérant der Koninkl. Vereeniging? - als Albert, Van Nieuwland als Puf en mej. Van Rijk, de thans aan ieder bekende mevr. De Boer - Van Rijk, als den groom van Schukenscheuer. Eenige maanden later, 24 Juni 1875, zou ik een heel andere koningin Louise zien. Het succes van Vorstenschool had doorgewerkt en Victor Driessens te Antwerpen opgewekt het voorbeeld der Rotterdammers te volgen. Hij gaf met zijn gezelschap ook een vertooning te 's Hertogenbosch en daar zag ik de mij nog geheel onbekende ‘mejuffrouw Beersmans’ als de koningin. Zij gaf aan die rol al wat Mina Krüseman eraan onthield. In de eerste en voornaamste plaats wat deze niet bezat: haar dramatisch talent en daarbij zooveel hart als zij, de gemoedsrijke, eraan vermocht te geven. Zoo werden enkele oogenblikken, zoo werd het slot tot iets ontroerends. Maar.... tòch was er iets verloren gegaan. Welke de fouten van Mina Krüseman mochten zijn, - haar uitspraak van onze taal was zeer beschaafd. Al bedierf zij haar reciet meermalen door een te sterke declamatie, - de dictie was op zich zelf welluidend. Welnu - de uitspraak van Catherina Beersmans had evenals die van de haar omgevenden, een zeer geprononceerd Vlaamsch accent. En dat deed bepaald schade aan den indruk van koninklijkheid, welke schade zij, jammer genoeg, ook niet door haar gestalte genoegzaam kon inhalen. Dat zij met haar bezield warm spel desondanks een zoo diepen indruk kon maken, dat èn oog èn oor het gemis vergat, is een getuigenis te meer voor haar talent. Aan de vertooning van dit gezelschap is nog deze bizonderheid veronden, dat op het programma nog eens uitdrukkelijk de namen vermeld werden van de acteurs die de lakeien speelden. En onder die vier was | |
[pagina 120]
| |
ook... Victor Driessens! Hij achtte het niet beneden zich voor 1en Lakei te spelen: een lesje in artisticiteit aan mindere goden. 'k Behoef wel niet te zeggen dat het lakeien-scènetje in 't begin van 't tweede bedrijf iets heel bizonders werd! De rol van Herman werd bij 't Vlaamsche gezelschap vervuld door Henri van Kuyk. Als lectuur maakte Vorstenschool grooten opgang. Als eerste stuk van den 4en Ideën-bundel, afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, was de oplaag spoedig uitgeput. Hoe weinig acht de tooneeldirecties destijds sloegen op wat onze eigen letteren opleverden, blijkt wel uit deze mededeeling van Multatuli in het Naschrift bij den tweeden druk: ‘Onlangs is mij gebleken dat twee directeuren van een der aanzienlijkste theaters in ons land, nog niet eens den titel van mijn stuk hadden hooren noemen, toen ik reeds druk bezig was met de korrektie van de tweede uitgaaf.’ Vóor het stuk in 1875 gespeeld werd waren er - in ruim twee jaar dus - reeds vier drukken verschenen. Eerst bij den vijfdenGa naar voetnoot1) kon de schrijver met dankbaarheid gewagen van ‘Den moed, den Kunstzin,... de vaderlandsliefde der Tooneeldirekteuren Le Gras, Van Zuijlen en Haspels.’ Als gisteren heugt me nog het oogenblik dat na de tweede vertooning te Utrecht de schrijver tusschen de beide Haspelsen op het tooneel trad en, na lang gejubel, alleen dicht aan het voetlicht naderde, met een gebaar dat hij wat zeggen wilde. En daar kwam de betuiging van groote dankbaarheid, in den hem zoo eigenen vorm van paradoxale ontboezeming, met het slot: dat de ervaring der laatste avonden hem veel leed zou doen vergeten!.... Voor wie jong was in die dagen stond daar de man die ter wille van een goede zaak veel geleden had, stond daar de martelaar voor wiens verongelijking verontwaardiging beefde in de harten, stond daar de geniale schrijver naar wiens boeken gegrépen werd met groote begeerte, wiens woorden geestdrift wekten en bewondering. Er is later van dat jonge geloof, van die geestdrift en bewondering veel afgebrokkeld. Vermeerdering van kennis en ervaring is niet altijd vermeerdering van vreugde. Maar enkele groote kwaliteiten van den schrijver dien we vereerd hebben, die kunnen we nog altijd vinden ook in Vorstenschool, en het is een gelukkige gedachte van den heer Simons geweest dit drama door groote verspreiding gemeengoed te maken van zoovelen mogelijk.
W.G.v.N. |
|