Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
William Blake
| |
[pagina 65]
| |
noemen - psychisch- en sensitief-plastieke. In den tekst er van is hoofdzakelijk de lezing gebruikt van de facsimile-uitgaaf der Songs of Experience, waaraan het gedicht is ontleend, verschenen in 1794. De bladzij, waarop het gedicht staat, is geïllustreerd met een boom en een tijger, die niet direkt meewerken om den indruk van de verzen krachtiger te maken. Toen was William Blake 37 jaren oud. Geboren te Londen den 28sten (of 20sten) November 1757, juist in het jaar, dat een nòg beroemder mysticus, Swedenborg, had aangewezen als den tijd van het Laatste Oordeel in geestelijken zin, vertoonde William Blake, de zoon van een welgesteld manufacturier, al vroeg kunstneigingen. Zijn vader was zoo wijs deze niet tegen te gaan, en deed hem op de teekenschool van Mr. Pars op het Strand. Daar leerde hij teekenen naar pleister - het levend model werd hem ontzegd - en verzamelde hij in den tusschentijd ijverig allerlei prenten, die toen goedkoop te krijgen waren, waarbij hij een volkomen onafhankelijkheid van den pseudo-klassieken smaak van dien tijd aan den dag legde. Inmiddels had hij reeds vroeger, op vierjarigen leeftijd, zijn eerste visioen gehad, toen hij God met zijn voorhoofd tegen het raam zag leunen. Toen hij acht of tien jaar was, zag hij een boom met engelen gevuld, en engelgestalten schrijden te midden van maaiers. Op zijn veertiende jaar kwam hij bij den graveur Basire in de leer, en zijn leertijd werd hoofdzakelijk doorgebracht met 't teekenen van graftomben en bouwkundige onderdeelen in Westminster Abbey, waardoor zijn verbeelding gevuld werd met Gothiek. Voor een mysticus en visionair was er ook geen betere omgeving dan de eerbiedwaardige, meestal verlaten tempel, ‘the height, the space, the gloom, the glory.’ Een van de beste van Blake's eigen platen, behoorende tot zijn eerste periode en gedateerd 1780, heette Morning, or Glad Day, wellicht ontworpen als illustratie van de regels in Romeo and Juliet: Night's candles are burnt out, and jocund day
Stands tiptoe on the misty mountain tops.
Het stuk stelt een naakte mannelijke gestalte voor, in een laaiïng van stralend licht, de armen wijd uitgestrekt, met één voet neerdalend op aarde, vanwaar een vleermuisachtig dier wegvliegt. Men heeft in den kop van de figuur eenige gelijkenis met Göthe meenen te ontdekken. | |
[pagina 66]
| |
Den 18 Aug. 1782 trouwde Blake met Catherine Boucher, dochter van een groentenkweeker. Ook hierbij ‘hangs a tale.’ Men had Catherine al dikwijls gevraagd met wien ze wou trouwen. Zij had altijd geantwoord dat zij den man nog niet had gezien. Toen zij op den avond van Blake's aankomst, die er kwam vertoeven om afleiding te zoeken, hem met de overige familie zag zitten, werd zij ontroerd door het voorgevoel dat zij haar toekomstigen man zag. Hij leerde haar allereerst lezen en schrijven en later genoeg van 't schilderen, dat zij in staat was zijn teekeningen te kleuren. Zij heeft hem steeds de grootste toewijding betoond, ofschoon die in de oogen van vreemden steeds gepaard ging met eenige vormelijkheid, en altijd een bijsmaak had van ontzag en eerbied voor den echtgenoot. In 1783 verschenen de Poetical Sketches, die volgens de voorrede waren vervaardigd tusschen 1768 en 1777.Ga naar voetnoot1) Dit zijn de eenige gedichten die Blake zonder teekeningen uitgaf, maar ze zijn toch de merkwaardigste. Zij zijn voorbeelden van spontanen zang, van natuurlijk geluid; Blake zong zooals de leeuwerik zingt, en na een tijd van kunstmatigheid en gekunsteldheid werd hier weer een eenvoudig en oprecht geluid vernomen. Ziehier een voorbeeld: How sweet I roamed from field to field,
And tasted all the summer's pride,
Till I the Prince of Love beheld,
Who in the sunny beams did glide!
He showed me lilies for my hair,
And blushing roses for my brow;
He led me through his gardens fair,
Where all his golden pleasures grow.
With sweet May dews my wings were wet,
And Phoebus fired my vocal rage;
He caught me in his silken net
And shut me in his golden cage.
He loves to sit and hear me sing,
Then, laughing, sports and plays with me;
Then stretches out my golden wing,
And mocks my loss of libertyGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 67]
| |
Terecht merkt Dr. Richard Garnett op dat zulk een liedje herinnert aan de Elizabethaansche. Immers Blake vertoont zich hier als een onmiddellijke opvolger van de beroemde zangers uit vroegere tijden: Shakespeare (verscheidene van wiens in zijn drama's ingelaschte liederen en liedjes vol wilde zangerigheid en frisch natuurgevoel zijn),Ga naar voetnoot1) Marlowe, Shirley, Beaumont en Fletcher, Heywood, Nash, Ben Jonson, Herrick, Vaughan, Carey, Suckling, om maar eenigen te noemen. In zijn blank verse is Blake wonderlijk Tennysoniaansch, en de mogelijkheid is niet uitgesloten dat de latere poet laureate in zijn versificatie veel aan Blake te danken had, tenzij we te doen hebben met louter toeval. Wanneer men bijv. de volgende regels van Blake, gericht tot de avondster, leest: Let thy west wind sleep on
The lake; speak silence with thy glimmering eyes,
And wash the dusk with silver....
dan dringt zich van zelf de gedachte aan Tennyson op. Vermeldenswaard zijn uit dezen bundel nog het lied ‘My silks and fine array’, ‘Memory, hither come’, ‘Love and harmony combine’, en ‘Mad song’. In het drama en 't epos is Blake niet thuis en vrijwel mislukt. Zijn talent is overwegend lyrisch, en behalve 'n visionair, was hij ook een mysticus. Zijn plastisch vermogen is weinig ontwikkeld, wat voor een beeldend kunstenaar geen geringe ‘drawback’ is. Vandaar dan ook dat in zijn teekeningen, zelfs van de schokkendste en meest tragische gebeurtenissen, vaak iets kinderlijks en naiefs, ja zelfs iets kinderachtigs zit. Ik voor mij loop niet weg met zijn produkten van beeldende kunst, en stel hem veel hooger als dichter dan als schilder. Enkele van zijn gravures, o.a. naar Stothard, zijn goed en gevoelig, soms doende denken aan Chodowiecki, enkele vignetten zijn flink en krachtig - multum in parvo - maar van zijn grootere composities zijn er maar enkele die mij in elk opzicht kunnen bevredigen. Hun groote fout is onbeholpenheid. Het is alsof ze gemaakt zijn door iemand qui ne sait pas son métier. Misteekende figuren staan, liggen, zitten of zweven vaak op onmogelijke, onoogelijke manieren. Maar, | |
[pagina 68]
| |
wat men ook zeggen moge, Blake neemt een éénige plaats in onder de Engelsche kunstenaars. Hij heeft weinig met anderen gemeen, evenmin als Milton dat heeft in de literatuur. Door sommigen worden zijn teekeningen voor het boek Job hoog bewonderd, maar zijn plaats als kunstenaar is toch nog niet volkomen en duidelijk bepaald, wat voor een groot deel misschien te wijten is aan de excentriciteit van zijn scheppingen. Men weet er blijkbaar niet goed weg mee. Aan den eenen kant zijn ze vaak hinderlijk door onhandigheid en vreemdheid, aan den anderen voelt men er het oprechte streven naar iets groots, grootsch, en ideëels in. Hij is zeker geen kunstenaar voor de groote menigte, maar slechts een klein aantal gelijk-aangelegden en gelijk-gestemden zal zijn kunst kunnen waardeeren en genieten. Blake is een literair schilder par excellence, voor 't op prijs stellen van wiens kunst een zekere mate van letterkundige ontwikkeling vereischt is, en zoodoende zal menigeen Blake meer waardeeren om wat hij er bij kan denken dan om de plastische afbeelding die hij met de oogen ziet. Het is ook een opmerkelijk verschijnsel dat vooral letterkundigen of letterkundig ontwikkelde schilders als Charles Lamb, de Rossetti's, William Bell Scott, A.C. Swinburne, FuseliGa naar voetnoot1) en anderen zich voor Blake hebben geïnteresseerd en een soort van Blake-cultus hebben gesticht. Evenals Blake's gedichten, zijn ook zijn teekeningen een protest tegen pseudo-klassicisme, formalisme, akademisme en starre kunstscholastiek, en daarom is de belangstelling, ja het dwepen van | |
[pagina 69]
| |
zulke romantische talenten en genieën als de bovengenoemde niet verrassend. Zij gevoelden het anti-akademische, het gerevolteerde, het gothieke in de kunst van Blake, zij proefden er de vreemde bekoring van, het mystiek-visionaire aroma. Maar Blake is vergeten geworden juist omdat hij zoo op zichzelf staat, om zoo te zeggen geen schakel vormt in de Engelsche kunst. Een van de laatste schrijvers over hem noemt hem een ‘exquisite accident’. Zelfs zijn vrienden en levensbeschrijvers zitten min of meer met hem verlegen, en toch heeft hij op lateren leeftijd meer steun gehad dan eenig kunstenaar die geen oude meester, geen portretschilder of geen middelmatigheid was. Blake is eigenlijk geen kind van zijn tijd; hij leefde er wel in, maar hij stond er toch ook weer buiten. Ook zijn dubbele werkzaamheid als dichter en schilder heeft twijfel, om niet te zeggen wantrouwen, gekweekt. Het profetische en bezielde in den man wordt door allen die zien en voelen kunnen erkend, maar er zijn dichters die een somber vermoeden hebben dat hij een schilder, en schilders dat hij een dichter was. Het is niet goed te veel te kunnen. Dus kalmpjes aan menschjes, dan breekt 't lijntje niet, en dan kan de brave wereld niets van je zeggen, evenmin als van die vrouwen welke volgens Perikles de beste zijn. Vooral geen veelzijdigheid van smaak en daad, ieder moet zich zoet houden aan één dingetje, specialistje zijn: de eene schildert koetjes aan den plas, de ander strandjes en zeetjes, 'n derde binnenhuisjes (‘Dutch interiors’ zijn zoo gezocht, weet u), 'n vierde portretten, 'n vijfde stadsgezichten, enz. Met kwesties omtrent techniek zal ik de lezers van dit tijdschrift niet veel vermoeien, alleen moet opgemerkt worden dat Blake 't gebruik van olieverf trotsch vermaadde, omdat hij er niet mee overweg kon, en dat hij er voor bedankte om naar modellen te werken, hetgeen wel de oorzaak van zijn gebrekkigen teekentrant is. Om alle genoemde redenen is het begrijpelijk dat Blake geen school gevormd heeft; toch heeft zijn werk invloed uitgeoefend op lateren, o.a. Edward Calvert, Samuel Palmer en George Richmond. En bovendien, Blake was een soort van teruggaand kunstenaar; al brak hij met stijf pseudo-klassicisme, al was hij in levensgevoel zoo anti-Helleensch mogelijk, hij had een zekere rage voor het Byzantinisme, welke stijl hem naar zijn zeggen van hoogerhand werd geopenbaard. We hebben maar even naar zijn Vlucht naar Egypte te kijken om hiervan overtuigd te worden. Het lijkt gedaan op de manier | |
[pagina 70]
| |
van Giotto. Wanneer het niet bekend was, dat dit het werk was van een Engelsch schilder uit de 18de eeuw, dan zou men het voor een primitief schilderij kunnen houden. Hetzelfde starre, beweginglooze in de houdingen, dezelfde eentonige plechtigheid in de gebaren. Deze eenvoud was bij Blake niet gezocht, maar aangeboren; geen truc, maar natuur; niet gehuicheld, maar echt. Instinctief trof hij de symbolische lijnen voor de uitdrukking van zijn idee. Wat zijn eigen opvatting omtrent schilderkunst aangaat, Blake zeide: ‘Poetry consists in bold, daring, and masterly conceptions; and shall painting be confined to the sordid drudgery of facsimile representations of merely mortal and perishing substances, and not be, as poetry and music are, elevated into its own proper sphere of invention and visionary conception?’ Blake is niet alleen een literair, maar ook een geestelijk schilder.Ga naar voetnoot1) In zijn David en Bathseba tracht hij 't geestelijk substraat van den wellust weer te geven, en hoe eenzijdig hij was in zijn denkbeelden omtrent de vergeestelijking van alle beeldende kunst blijkt wel daaruit, dat hij spreekt van ‘het kunstbederf door de demonen Rembrandt en Correggio.’ Ziehier een ‘puntdicht’ van Blake op beide laatstgenoemde kunstenaars: Seeing a Rembrandt or Correggio,
Of crippled Harry I think and slobbering Joe;
And then I question thus: Are artists' rules
To be drawn from the works of two manifest fools?
Then God defend us from the Arts, I say;
For battle, murder, sudden death, let's pray.
Rather than be such a blind human fool,
I'd be an ass, a hog, a worm, a chair, a stool.
Dit is niet zeer puntig, niet zeer kunstig, niet zeer diep. 't Is een vrij goedkoope afkeer-afkeuring van Rembrandt en Correggio, weinig-zeggend en min of meer kinderachtig scheldend. Aan den anderen kant is 't bij al het voor 'n groot deel onechte, gewilde en gemaakte Rembrandt-gegil van de laatste tijden toch ook wel | |
[pagina 71]
| |
eens aardig de stem te hooren van iemand, die er een eigen opinie op na houdt. Ik kan mij begrijpen, dat iemand van een hoog-geestelijke opvatting als Blake geen vrede kon hebben met verschillende voorstellingen en opvattingen van onzen landgenoot. In enkele opzichten zou ik Blake gelijk kunnen geven. Ik verafschuw bijv. Rembrandts Roof van Ganymedes met het snotterig-blubberende, vieze, over-vette jocchie, dat zijn water niet kan inhouden, en verkies verreweg de meer ideëele uitbeelding van 't zelfde geval door Correggio of de groep van den Griekschen beeldhouwer Leochares; ik vind den hond op den voorgrond van De barmhartige Samaritaan walgelijk; m.i. zijn de engelen op de ets van 1656 Abraham onthaalt de engelen (B. 29) onoogelijke wezens, die slordig en onbescheiden jam hebben gegeten; de engeltjes in de magistrale en kapitale, ofschoon wat theatrale, ets van 1639 De dood van Maria (B. 99) lijken wel foetussen, en zoo is er meer, als bijv. de rimpelvellige vrommeschen, die Rembrandt schildert en allerlei fraaie namen geeft, wat mij in hem niet aanstaat. 't Zal Rembrandt en hun die per se alles van hem mooi moeten en willen vinden, wel weinig kunnen schelen, maar ik laat me geen bewondering opdringen, die ik zelf niet kan voelen, en wensch allerminst te lijden onder een ‘narcotisch-hypnotischen bewonderingsdrang’. 't Staat tegenwoordig gekleed, over Rembrandt te kwijlen met allerlei voor de gelegenheid vervaardigde hoogdravende epitheta. Ik laat nog eenige puntdichtjes van Blake volgen, omdat daaruit zijn zienswijze, of liever zijn sympathieën en antipathieën duidelijk kunnen blijken: Nature and art in this together suit -
What is most grand is always most minute: -
Rubens thinks tables, chairs, and stools, are grand;
But Raphael thinks a head, a foot, a hand.
Raphael, sublime, majestic, graceful, wise,
His executive power must I despise!
Rubens, low, vulgar, stupid, ignorant,
His power of execution I must grant, -
Learn the laborious stumble of a fool,
And from an idiot's actions form my rule!
Go send your children to the slobbering-school!
Hier is er een over Sir Joshua Reynolds, die scherper is dan de andere: | |
[pagina 72]
| |
Sir Joshua praises Michael Angelo;
'Tis Christian meekness thus to praise a foe: -
But 't would be madness, all the world would say,
Should Michael Angelo praise Sir Joshua.
Christ used the Pharisees in a rougher way.
Reynolds moet Blake geraden hebben ‘to work with less extravagance and more simplicity, and to correct his drawing.’ Blake nam dit zeer slecht op, aangezien de schildermethode van Reynolds geheel tegenovergesteld was aan het ideaal van Blake, die de manier volgde van Dürer, Michel Angelo en de overige meesters van de lineaire school. Zoodoende vond Blake 't zeer aanmatigend van iemand, die z.i. volkomen onbekend was met het wezen van de hoogste kunstsoort, werk te veroordeelen dat in elk geval op ware grondslagen berustte. Dat kruiwagerij, connecties en protectie ook in die dagen ‘rampant’ waren, blijkt uit het volgende: ‘O dear mother Outline, of wisdom most sage,
What 's the first part of painting?’ She said: ‘Patronage’.
‘And what is the second to please and engage?’
She frowned like a fury, and said: ‘Patronage’.
‘And what is the third?’ She put off old age,
And smiled like a siren, and said ‘Patronage’.
Zijn gevoel van eigenwaarde, om niet te zeggen eigengereidheid, zijn trots van autodidakt-zijn vindt uitdrukking in de regels: Thank God, I never was sent to school,
To be flogged into following the style of a fool!
Ten slotte licht ik uit een langer versje met den langen titel: ‘On the Great Encouragement given by English Nobility and Gentry to Correggio, Rubens, Rembrandt, Reynolds, Gainsborough, Catalani, and Dilberry Doodle’ het volgende: All pictures that's painted with sense or with thought
Are painted by madmen, as sure as a groat;
For the greater the fool, in the Art the more blest,
And when they are drunk they always paint best.
They never can Raphael it, Fuseli it, nor Blake it:
If they can't see an outline, pray how can they make it?
All men have drawn outlines whenever they saw them;
Madmen see outlines, and therefore they draw them.
In dit laatste couplet zinspeelt Blake eenige malen op krankzinnigen, en wel hoogstwaarschijnlijk dáárom, omdat sommige | |
[pagina 73]
| |
menschen in ernst meenden dat Blake niet wel bij 't hoofd was. Het visionaire, mystieke en fantastische van den man, zijn zeer persoonlijke denkbeelden over kunst, zijn soms bruuske uitvallen deden menigeen bedenkelijk de schouders ophalen en met 'n vragende uitdrukking in zijn schalks-meewarige oogen den vinger naar het voorhoofd brengen. Blake kon verbazend overdadig en overdreven doen, uitbarsten in jubelend of geestdriftig proza, wanneer hij sprak van alle heerlijkheden die zijn verbeelding aanschouwde. En zooiets konden de meeste menschen niet begrijpen, wat hun misschien niet kwalijk te nemen was, maar hun gevolgtrekking omtrent Blake's gek-zijn wèl. Toen Wordsworth, een groot dichter en tevens bezadigd, bedachtzaam en kalm mensch, Blake's Songs of Innocence en Songs of Experience had gelezen, sprak hij er over als 't werk van ‘great but undoubtedly insane genius’. En Dr. Malkin, schrijver van een zeer curieus in 1806 verschenen boek, het leven beschrijvend van een extra vroegrijpen kleinen Malkin, die zeven jaren oud stierf,Ga naar voetnoot1) zegt daar omtrent Blake: ‘The sceptic and the rational believer, uniting their forces against the visionary, pursue and scare a warm and brilliant imagination with the hue-and-cry of “madness”.... By them, in short, has he been stigmatized as an engraver who might do tolerably well if he was not mad.’Ga naar voetnoot2) Hierop zinspeelt Blake zelf ook weder in twee versjes gericht tot zijn vroegeren vriend Flaxman: You call me mad: 't is folly to do so, -
To seek to turn a madman to a foe.
If you think as you speak, you are an ass;
If you do not, you are but what you was.
I mock thee not, though I by thee am mockèd;
Thou call'st me madman, but I call thee blockhead.
Ik sprak zooeven van Flaxman. Met dezen kunstenaar, Swedenborgiaan, die vooral als beeldhouwer bekend is, was Blake aanvankelijk zeer bevriend, en nadat hij dicht bij zijn vriend Hayley (dichter van | |
[pagina 74]
| |
een laf gerijmel - ‘feeble drizzle of verse’ noemt William Michael Rossetti het, terwijl Prof. Saintsbury zegt: ‘his verse itself is impossible and intolerable to any but the student of literary history’ - dat hij Triumphs of Temper noemde) in 't dorpje Felpham was komen wonen (1800), schreef hij den 21sten September van dat jaar aan Flaxman: ‘Waarde Beeldhouwer der Eeuwigheid, Wij zijn goed en wel aangekomen in ons landhuisje, dat mooier en doelmatiger is dan ik had gedacht. Het is 't ideaal van een landhuisje, ja zelfs van een prachtig paleis - als men de verhoudingen er van vergroot, niet verandert, en er versieringen aan toevoegt zonder 't grondplan te wijzigen. Niets kan grootscher zijn dan de eenvoud en bruikbaarheid er van. Eenvoudig zonder ingewikkeldheid, schijnt het de spontane uitdrukking van menschelijkheid te zijn, juist geschikt voor de behoeften van een mensch. Geen anders gevormd huis kan mij ooit zóó goed voldoen, en evenmin zal ik, geloof ik, ooit overtuigd kunnen worden dat het in schoonheid of nuttigheid verbeterd kan worden. ‘De heer Hayley ontving ons met zijn gewone broederlijke genegenheid. Ik ben aan 't werk gegaan. Felpham is een heerlijke plaats voor studie, omdat het meer geestelijk is dan Londen. De hemel opent hier aan alle kanten zijn gouden poorten; zijn ramen worden niet door dampen versperd; stemmen van hemelsche bewoners worden duidelijker gehoord, en hun gedaanten duidelijker gezien; en mijn landhuisje is ook een schaduw van hunne huizen. Mijn vrouw en zuster maken het beiden goed, en vleien Neptunus om een omhelzing. ‘Onze reis was zeer aangenaam, en, ofschoon we zeer veel bagage hadden, was er geen gepruttel. Alles was vroolijkheid en goed-gehumeurdheid onder weg; en toch konden we niet vóór half twaalf 's nachts ons landhuisje bereiken, aangezien we onze bagage van den eenen postwagen op den anderen moesten overladen - we hadden namelijk zeven verschillende wagens en evenveel andere koetsiers. We begonnen den tocht op Donderdag tusschen zes en zeven uur 's morgens, met zestien zware kisten en portefeuilles vol platen. ‘En nu begint er een nieuw leven, omdat weer een andere aardsche laag is afgeschud. ‘Ik ben in den hemel beroemder om mijn werken dan ik ooit | |
[pagina 75]
| |
kon vermoeden. In mijn hoofd heb ik studeerkamers en zalen gevuld met boeken en schilderijen uit den ouden tijd, die ik schreef en schilderde in tijden van eeuwigheid vóór mijn sterfelijk leven; en deze werken vormen het genot en de studie van aartsengelen. Waarom zou ik mij dan bekommeren om de rijkdommen of den roem van stervelingen? De Heer onze Vader zal voor en met ons doen volgens Zijn goddelijken wil, voor ons bestwil. ‘Gij, mijn waarde Flaxman, zijt een verhevene aartsengel - mijn vriend en metgezel sedert alle eeuwigheid. Onze woonplaats is in den boezem des Heeren. Ik zie terug in de oorden der herinnering, en aanschouw onze oude dagen vóórdat deze aarde in haar volgroeide (verouderde?) vergankelijkheid verscheen aan mijn vergankelijke, volgroeide (verouderde?)Ga naar voetnoot1) oogen. Ik zie onze huizen van de eeuwigheid, die nooit gescheiden kunnen worden, ofschoon onze sterfelijke verblijven aan de uiterste hoeken des hemels ver vaneen stonden. ‘Vaarwel, mijn beste vriend. Doe onze hartelijke en vriendschappelijke groeten aan onze waarde mevr. Flaxman, die wij vurig wenschen als onze gast te zien onder ons rieten dak van roestig goud. En geloof mij steeds uw dankbaren en toegenegenen William Blake. - Felpham, 21 Sept. 1800, Zondag-ochtend.’ Eerlijk gezegd zou ik bij ontvangst van zoo'n brief van een vriend er niet zuinig mee verlegen zitten, en heusch een beetje aan de normaliteit van 's mans geestvermogens gaan twijfelen. Overigens teekent deze brief den visionair, den profeet, den in hooger sferen levende: ‘boven leef ik, boven zweef ik, Engeltje van 't Hemelrijk’ kon Blake zeggen. En al mocht men dezen brief willen beschouwen als de naïef-expansieve uiting van een vroomverrukt kind, dat juicht en jubelt in uitgelaten vreugd, er zijn gezegden van Blake bekend die van ernstiger aard zijn, en werkelijk aan waanzinnigheden doen denken. In de beschrijvingen die Blake van | |
[pagina 76]
| |
zijn werken geeft, waarin hij de verdiensten daarvan niet gering overdrijft, zegt hij o.a. dat de Grieksche beeldhouwwerken copieën zijn van de werken der Aziatische patriarchen, dat niemand dan toevallig met olieverf schilderde vóór Van Dijck, dat de oude Britsche helden tot op dezen tijd ‘in naakten eenvoud’ op den berg Snowdon vertoeven, enz. enz. Al deze dingen, gevoegd bij de ‘demonen’ Rembrandt en Correggio, geven iemand toch wel 't recht om met alle bescheidenheid aan Blake's volkomen gezondheid van geest te twijfelen. Maar het wordt tijd om den draad van Blake's levensloop, dien we even hebben losgelaten, omdat het onderwerp en de gelegenheid er toe leidden, weder op te nemen. Na de Poetical Sketches verschenen de Songs of Innocence (1789)Ga naar voetnoot1) en de Songs of Experience (1794), waarover ik al met een enkel woord sprak. Zij werden met randversieringen en illustraties van den schrijver uitgegeven, maar geen der beide bundels trok veel aandacht. Charles Lamb zegt dat hij van de gedichten gehoord, maar ze nooit gezien heeft; hij kent echter ‘Tiger, tiger’ en noemt het ‘glorious’. De twee verzamelingen kostten samen van dertig shillings tot twee guinjes, maar deze prijs werd later verhoogd. Hij steeg tot vijf guinjes, en in Blake's latere jaren bestelden zijn vrienden, te beginnen met den gullen Sir Thomas Lawrence, de bundels door Blake zelf gekleurd voor tien à twintig guinjes als een verkapt soort van philanthropie. Hier kunnen we in 't kort iets meedeelen omtrent de methode die Blake volgde bij 't illustreeren van zijn boeken. Alexander Gilchrist, die in 1863Ga naar voetnoot2) een leven van Blake publiceerde, zegt daarover. ‘Deze methode, die Blake daarna geregeld bleef volgen om zijn werken te vermeerderen, was geheel oorspronkelijk. Het bestond uit een soort van en relief graveeren der woorden en illustraties. De tekst werd geschreven, en de teekeningen en randversieringen werden op het koper geteekend met een ondoordringbare vloeistof, waarschijnlijk het gewone afsluitende graveursvernis. Dan werden alle blanke gedeelten (d.w.z. de rest van de plaat) uitgebeten met sterkwater (oplossing van salpeterzuur) of een ander zuur, zoodat de omtrek | |
[pagina 77]
| |
van letter en teekening bleef uitstaan, evenals bij stereotyp. Van deze platen drukte hij af in de tinten - geel, bruin, blauw - die hij als grondkleur noodig had: rood gebruikte hij voor de letters. Hierop werd de bladzij met de hand bijgekleurd naar de origineele teekening.’Ga naar voetnoot1) Als verdere bizonderheid kan vermeld worden dat hij zijn kleuren mengde met een gomoplossing, welk procedé hem was ‘geopenbaard’ geworden door den heiligen Jozef, terwijl de beschrevene methode haar bestaan te danken had aan de mededeelingen van den geest van Williams overleden broeder. Zoo wordt aan de kinderkens de waarheid geopenbaard. Als voorbeelden uit elken bundel vermeld ik hier nog uit Songs of Innocence het gedicht, getiteld Spring, waarin een liefelijke lentetoon wordt vernomen, een kinderlijke blijheid in 't nieuwe, jonge lichtgetij: Sound the flute!
Now 'tis mute;
Birds delight,
Day and night,
Nightingale
In the dale,
Lark in sky, -
Merrily,
Merrily, merrily to welcome in the year.
Little boy,
Full of joy;
Little girl
Sweet and small;
Cock does crow
So do you;
Merry voice,
Infant noise;
Merrily, merrily to welcome in the year.
| |
[pagina 78]
| |
Little lamb,
Here I am;
Come and lick
My white neck;
Let me pull
Your soft wool;
Let me kiss
Your soft face;
Merrily, merrily we welcome in the year.
Een echt vluchtig kleinigheidje met onvolkomen rijmen en kinderlijke trekjes, 't lijkt wel een ‘nursery rhyme’ in zijn eenvoud en onbeholpenheid. Toch m.i. verre te verkiezen boven het meerendeel van den kritiekloos opgehemelden poespas van Giza Ritschl. ‘Night’ en andere verzen uit dit bundeltje zouden kunnen bewijzen, dat Blake ook vollere en zwaardere tonen kon doen hooren. Uit Songs of Experience kies ik ‘The Garden of Love’, dat met ‘The Tiger’, ‘A Little Boy Lost’, ‘Ah Sunflower’ en ‘London’ tot de beste behoort: I laid me down upon a bank,
Where Love lay sleeping;
I heard among the rushes dank
Weeping, weeping.
Then I went to the heath and the wild,
To the thistles and thorns of the waste;
And they told me how they were beguiled,
Driven out, and compelled to be chaste.
I went to the Garden of Love,
And saw what I never had seen;
A Chapel was built in the midst,
Where I used to play on the green.
And the gates of this Chapel were shut,
And ‘Thou shalt not’ writ over the door;
So I turned to the Garden of Love
That so many sweet flowers bore.
And I saw it was filled with graves,
And tombstones where flowers should be;
And priests in black gowns were walking their rounds,
And binding with briars my joys and desires.
In 1789 verscheen The Book of Thel, in 1790 The Marriage of Heaven and Hell, in 1791 The French Revolution, a Poem in 7 Books: Book I (het eenige boek van Blake dat op de gewone | |
[pagina 79]
| |
wijze werd gedrukt en uitgegeven)Ga naar voetnoot1), in 1793 For Children (enkele exemplaren zijn getiteld For the Sexes), een boekje met symbolische teekeningen, The Gates of Paradise, The Visions of the Daughters of Albion en America, a Prophecy. In 1794 graveerde hij Flaxmans omtrekteekeningen voor de Odyssee nog eens over, terwijl hij in 't zelfde jaar Europe, a Prophecy (vervolg op America) en The Book of Urizen, Part I deed verschijnen. Het zou te ver voeren uit al deze werken aanhalingen te doen, maar ik vermeld hier alleen de zoetvloeiende beginverzen van The Book of Thel: The Daughters of the Seraphim led round their sunny flocks, -
All but the youngest: she in paleness sought the secret air,
To fade away like morning beauty from her mortal day.
Down by the river of AdonaGa naar voetnoot2) her soft voice is heard,
And thus her lamentation falls like morning dew.
Omstreeks dezen tijd maakte Blake kennis met Mr. Thomas Butts, die hem gedurende lange jaren heeft geholpen, tot ongeveer 1822.Ga naar voetnoot3) Er zijn nog berijmde brieven over, den 2den Oct. 1800 aan Mr. en Mrs. Butts gezonden. In den eersten wordt een visioen beschreven dat Blake te Felpham had. Een reusachtige lichtgestalte hulde de leden van den dichter in stralen van blinkend goud, en sprak aldus tot hem, zooals het op 't eind van den brief luidt: This is my fold,
O thou ram horned with gold,
Who awakest from sleep
On the sides of the deep.
On the mountains around
The roarings resound
Of the lion and wolf,
The loud sea and deep gulph.
These are guards of my fold,
O thou ram horned with gold.
| |
[pagina 80]
| |
In 1795 verschenen The Song of LosGa naar voetnoot1) en The Book of Ahaniah, en in het volgende jaar gaf de uitgever Edwards hem de opdracht illustraties te maken voor een nieuwe editie van Youngs Night Thoughts; enkele teekeningen hierbij zijn zeer goed geslaagd, maar er verscheen niet meer dan een deel van het werk, en wel tot en met het einde van den vierden nacht. Dit bevatte niet minder dan 537 gekleurde teekeningen. Wat de waarde van Blake's zoogenaamde profetische boeken betreft, het zij me vergund hieromtrent het getuigenis van Dr. Richard Garnett aan te halen: ‘Blake had groote gaven, niet alleen als dichter, maar ook als beeldend kunstenaar, en hij streefde er naar beide te vereenigen in hetzelfde werk. Aanvankelijk was dit mogelijk, maar spoedig groeide het beeldend vermogen aan, terwijl het dichterlijke afnam. Niet alleen werd de zichtbare taal der beelden belangrijker voor hem dan de onzichtbare tonen van de poëzie, maar deze laatste werd doortrokken van de methode der beeldende kunst. Hij veroorloofde zijn taal een breedheid, die hij voor zijn vorm en kleur had moeten bewaren, en werd even hieroglyphisch in een taal, waarin hieroglyphen onwettig zijn als in eene waarin zij veroorloofd zijn. Dit wordt bewezen door het feit, dat het afnemen der zuiverheid in poëtischen vorm gelijken tred houdt met het afnemen der begrijpelijkheid van zijn dichterlijke taal.... In elke opvolgende uitgaaf is er minder metrische schoonheid, en gedachte en uitdrukking worden meer en meer vormloos. Blake heeft hoogstwaarschijnlijk den invloed ondergaan van Ossian, wiens gefingeerde gedichten in zijn tijd populair waren, en aan wien sommige van Blake's eigennamen, zooals Usthona, ontleend schijnen. Velen meenden toen, dat Ossian had aangetoond, dat de vorm louter toeval is in poëzie, in plaats van inderdaad een onafscheidbaar, essentieel bestanddeel er van te zijn. Er is zeer zeker een sterke familietrek in Blake's schimmige concepties en Ossians mistige verhevenheden.’ Zoo zegt ook Gilchrist in zijn Life of William Blake omtrent Europe: ‘Het is moeielijk eenig bepaald onderwerp, plan of doel | |
[pagina 81]
| |
te ontdekken of vast te stellen of het betrekking heeft op verleden, heden of toekomst.’Ga naar voetnoot1) Het schijnt dat bij deze scheppingen Blake's oog was ‘in fine frenzy rolling’, en dat hij zich niet al te best rekenschap gaf van wat hij deed. Trouwens hij zei herhaaldelijk dat een of ander hem was geopenbaard, en dat hij schrijven moest, zelfs tegen zijn zin. Hij had, als de oude gnostieken, het innerlijk licht, en bestudeerde ijverig de werken van Jacob Böhme en Swedenborg. Tot een vriend zei hij eens: ‘Ik vrees dat Wordsworth van de natuur houdt, en de natuur is het werk van den duivel. De duivel is in ons voor zoover wij natuur zijn.’ Hoe dit te rijmen met 't verhaal dat Blake menigmaal moedernaakt met zijn vrouw in een prieeltje zat, en de menschen aanmoedigde binnen te komen met de woorden: ‘O, kom maar hier, 't is Adam en Eva maar’?Ga naar voetnoot2) Intusschen wordt de waarheid hiervan betwijfeld door W.M. Rossetti. Volgens hem was Blake daar een veel te ‘lofty man’ voor. Ik voor mij acht het, gelet op Blake's vele tegenstrijdigheden en eigenaardigheden, lang niet onmogelijk. Over den aard van zijn teekeningen zegt Garnett o.a.: Zij kunnen met de meest verbeeldingsvolle gedeelten van Paradise Lost en van Byrons Cain gelden als een poging van den geest om zich te werpen buiten het zicht- en tastbare, en voor zichzelf nieuwe werelden van majesteit en somberheid te scheppen in hoogten en afgronden en ruimten tusschen het gesternte. Wonderbaar is de wijdte van verbeelding hier tentoongespreid, schoon we de oogen niet mogen sluiten voor ettelijke herhalingen.’ Een ander criticus, Dr. James Garth Wilkinson, die in 1839 Songs of Innocence and Experience opnieuw uitgaf met een anonyme voorrede, zegt o.a.: ‘Het is pijnlijk te spreken over de slechtste zijde van Blake's talent. In zijn Prophecies of America, zijn Visions of the Daugh- | |
[pagina 82]
| |
ters of Albion en een heirleger van onuitgegeven teekeningen, heeft een uit de aarde geboren kracht de meer hemelsche elementen der kunst verjaagd, en heerscht daar verbonden met alwat monsterlijk en duivelsch is.... De menschelijke gestalten zijn reusachtige versteeningen, waaruit het vuur van wellust en geweldigen zelfzuchtigen hartstocht lang geleden alwat levend en bewegend was heeft doen verdwijnen, steenige ledematen en gezichten achterlatend vol wanhoop en verdwaasde wreedheid.’ Ten slotte een oordeel van Dante Gabriel Rossetti: ‘Veel wat onmogelijk-onbehouwen en onaf schijnt, wordt door de liefelijke, vloeiende, regenboogtinten van de gekleurde exemplaren tot geheimzinnigen glans verzacht.’ Ik voor mij vind de gekleurde prenten, voor zoover ik ze ken, vaak niet veel beter dan ‘gekleurde prenten,’ met iets kinderlijk-onopgesmukts in de teekening en de kleuren, waarbij ik den geheimzinnigen glans gaarne voor rekening van D.G. Rossetti laat. Tatham zegt in zijn levensbeschrijving: ‘De waarheid moet gezegd worden dat Blake's schilderijen voor 't meerendeel niet zeer diep zijn, maar ze hebben een weergaloozen teederen glans. Hij gaf zich ontzaggelijk veel moeite door ze zeer hoog te kleuren, en hij heeft ontegenzeggelijk even mooi werk voortgebracht als eenige oude schilder. Waar hij slaagt, kan hij door niemand geëvenaard worden. Evenals zijn gedachten, schijnen zijn schilderijen door elfen geïnspireerd te zijn, en zijn kleuren zien er uit alsof ze de bloesem waren, neergezonken van de glanzende vleugels van de geesten van het prisma (valsch vernuft, heer Tatham!).... De auteur heeft schilderijen gezien van Blake, in het bezit van den heer William Butts, Fitzroy Square, die precies geleken op de oude schilderijen van de veertiende en vijftiende eeuw, waarin hij de lichten heeft opgehoogd met wit, samengesteld uit witsel en lijm, welk materiaal hij ook voor den grond van zijn paneel gebruikte. Twee van deze schilderijen zijn van de meest verhevene compositie en artistieke afwerking, het zijn geen teekeningen op het doek, zooals sommige van zijn andere stukken, maar opperste modellen van schilderachtige behandeling en kracht, en ze zijn weinig minder in diepte, toon en kleur dan eenige moderne olieverfschilderij in dit land.’ Zooals we reeds gezien hebben, leerde Blake in 1800 William Hayley kennen, die nu voornamelijk bekend is als de beschermer van Blake en als de biograaf van zijn vriend den dichter Cowper, | |
[pagina 83]
| |
die 25 April 1800 overleed.Ga naar voetnoot1) Het was Flaxman die de beide mannen met elkander in kennis bracht, en het gevolg ervan was Blake's verhuizing naar 't dorp Felpham, nabij Bognor op de kust van Sussex. In de Monthly Review van Nov. 1905 staat een opstel van Herbert Ives ‘William Blake at Felpham’, waaraan ik het volgende ontleen: ‘Blake's landhuisje stond op de terreinen van de Felphamsche pastorie (“Rectory”), anderhalve mijl ten Noordoosten van Bognor. Het is sedert de dagen van Blake zeer weinig veranderd. In zijn tijd zag men uit het slaapkamerraam een heerlijk panorama, ten Westen eindigend in Selsea Bill, terwijl in 't Oosten Worthing lag en nog verderop Beachy Head. Thans is het gezicht minder bezielend. De “architectuur” van Bognor “obscures the vision of the distant sea” min of meer.’ Een afbeelding van de cottage naar een penteekening van W. Graham Robertson is te vinden op blz. 74 van ‘The Letters of William Blake together with his Life by Frederick Tatham, edited from the original manuscripts with an Introduction and Notes by Archibald G.B. Russell. Methuen and Co., London, 1906.’ Daar begon hij met de vervaardiging, of zooals hij zelf zeide, met het opschrijven naar bovenaardsch dictaat, van Jerusalem, in sommige opzichten het voornaamste van zijn mystieke geschriften. Ook ontmoette hij, langs het strand wandelend, nu en dan Mozes en de Profeten, Homerus, Dante en Milton, allen verheven schimmen, grijs maar lichtend, en bovenmenschelijk groot. Daar woonde hij ook een elfenbegrafenis bij. Hij beschrijft dit aldus: ‘I was walking alone in my garden; there was a great stillness among the branches and flowers, and more than common sweetness in the air; I heard a low and | |
[pagina 84]
| |
pleasant sound, and I knew not whence it came. At last I saw the broad leaf of a flower move, and underneath I saw a procession of creatures, of the size and colour of green and grey grasshoppers, bearing a body laid out on a rose leaf, which they buried with songs and then disappeared. It was a fairy funeral!’ Blake moest de verzen van den ‘Hermit of Eartham’, zooals HayleyGa naar voetnoot1) zich gaarne noemde en diens leven van Cowper illustreeren. Daar Hayley hem hierin niet vrijliet, maar aanmerkingen maakte en wenken gaf, ook voor Blake's poëzie, kreeg de ongemakkelijke Blake van lieverlede ongenoegen met zijn vriend en beschermheer. Van hem, over wien hij in een gedicht aan Mrs. Anna Flaxman gezegd had: And at his own door the bless'd Hermit does stand,
Dispensing unceasing to all the wide land....
heet het in een brief van Juli 1803: ‘De heer Hayley is even weinig ingenomen met mijn teekeningen als met mijn gedichten, en ik heb me gedrongen gevoeld hem ernstig te verzoeken mij in beide opzichten mijn eigen gang te laten gaan, want ik ben vastbesloten me niet langer te laten vervelen door zijn deftige onwetendheid en beleefde afkeuring. Ik weet dat ik dichter en schilder ben, en zijn aangenomen geringschatting kan mij tot niets anders bewegen dan tot een nog ernstiger beoefening van beide kunsten.’ | |
[pagina 85]
| |
Ives noemt in bovengenoemd opstel den omgang van Blake met Hayley ‘a spiritual trial.’ Hij zegt verder: ‘The patron was the victim of that saddest of misfortunes, contemporary appreciation. It emphasised his natural itch for writing verse. He would polish off his sonnet or elegy before breakfast much as other men take a bath.... Hayley was possessed of many friends, to whom something or other, in the natural sequence of events, was bound to happen. What more natural than that the “Hermit” should commemorate them in verse, and doubtless seek the admiration of his neighbour? His friend Romney [de schilder] dies, Hayley rises at cock-crow, and signalises the mournful accasion with an epitaph!’ Toen Blake in Felpham was, of omstreeks dien tijd, werd hij ook aanbevolen om teekenles te geven aan de koninklijke familie, maar dit werd door hem geweigerd, zijn eenvoud en afhankelijke geest noopten hem te bedanken voor de ‘onderscheiding.’ Op raad van Hayley schilderde hij ook een tijd lang miniatuurportretten, maar hij had er gauw genoeg van: ‘but sighing’ zegt Tatham, ‘after his fancies and visionary pursuits, he rebelled and fled fifty miles away for refuge from the lace caps and powdered wigs of his priggish sitters, and resumed his quaint dreams and immeasurable phantasies, never more to forsake them for pelf and portraiture.’ Op dezen tijd doelt zeer zeker ook een gedicht, voorkomend in Blake's laatsten brief uit Felpham, 16 Augustus 1803, en aldus luidend. Oh why was I born with a different face?Ga naar voetnoot1)
Why was I not born like the rest of my race?
When I look, each one starts; when I speak, I offend;
Then I'm silent and passive, and lose every friend.
| |
[pagina 86]
| |
And the pen is my terror, the pencil my shame;
All my talents I bury, and dead is my fame.
I am either too low or too highly prized;
When elate I am envied, when meek I'm despised.
Onder Blake's epigrammen vinden we er ook een viertal op Hayley; drie er van luiden: I write the rascal thanks, till he and I
With thanks and compliments are quite drawn dry.
To forgive enemies Hayley does pretend,
Who never in his life forgave a friend.
Thy friendship oft has made my heart to ache: -
Do be my enemy, for friendship's sake.
Het moet echter gezegd worden dat Hayley, ofschoon Blake met ongenoegen van hem was gescheiden, zijn vroegeren vriend later edelmoedig steunde in een rechtzaak, toen Blake aangeklaagd was van oproerige taal door een soldaat dien hij uit zijn tuin had gezet. Omtrent het gedicht Jerusalem dat in die tijden aangevangen werd, zegt Blake zelf o.a.: ‘Ik mag het prijzen, aangezien ik mij er slechts den secretaris van kan noemen; de makers er van zijn in de eeuwigheid. Ik beschouw het als het meest grootsche poeem dat deze wereld bevat. Allegorie, geuit tot de krachten van den geest, geheel en al verborgen voor het lichamelijk verstand, is mijn definitie van de meest verhevene poëzie.’ Blake vertelt dan verder dat toen dit poeem hem werd gedicteerd, hij een ‘monotonous cadence, like that used by Milton, Shakespeare, and all writers of English blank verse’ (het zou jammer zijn dit te vertalen) noodzakelijk vond. Maar weldra bemerkte hij dat in den mond van een echten redenaar (of moeten we zeggen rederijker?) zoo'n eentonigheid lastig en nog meer bindend was dan 't rijm. Het gevolg is dan ook dat zoowat niemand een touw kan vastmaken aan Jerusalem. Swinburne spreekt van de ‘sunless and sonorous depths’ van 't gedicht, en zelfs Ellis en Yeats weten er geen weg mee.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 87]
| |
Hier is intusschen een gedeelte, dat niet geheel en al onbegrijpelijk is: I saw a Monk of Charlemagne
Arise before my sight:
I talked with the Grey Monk as we stood
In beams of infernal light.
Gibbon arose with a lash of steel,
And Voltaire with a racking wheel:
The Schools, in clouds of learning rolled,
Arose with War in iron and gold.
‘Thou lazy Monk’, they sound afar,
‘In vain condemning glorious war!
And in your cell you shall ever dwell: -
Rise, War, and bind him in his cell!’
The blood red ran from the Grey Monk's side,
His hands and feet were wounded wide,
His body bent, his arms and knees
Like to the roots of ancient trees.
When Satan first the black bow bent,
And the Moral Law from the Gospel rent,
He forged the Law into a sword,
And spilled the blood of Mercy's Lord.
Titus! Constantine! Charlemagne!
O Voltaire! Rousseau! Gibbon! Vain
Your Grecian mocks and Roman sword
Against the image of his Lord.
For a tear is an intellectual thing,
And a sigh is the sword of an Angel King,
And the bitter groan of a martyr's woe
Is an arrow from the Almighty's bow.
Het algemeen karakter van de teekeningen bij het gedicht wordt aldus door Gilchrist beschreven: ‘De onderwerpen zijn vaag en mystiek als het gedicht zelf. Vrouwengestalten liggen te midden | |
[pagina 88]
| |
van golven vol sterrenweerschijn: een vreemde menschelijke figuur met een zwanekop en vleugels drijft in knielende houding op het water, waarvan hij drinkt; geliefden omhelzen elkander in een geopende waterlelie’ - geen passielooze lelie voorwaar - ‘een wezen met een arendskop zit in de zon te staren; slangenvrouwen kronkelen zich om slangen heen; Assyrisch er uit ziende stieren met menschengelaat zijn voor ploeg of strijdwagen gespannen; rotsen verzwelgen of braken menschengestalten of schijnen er mee samen te vloeien; engelen kruisen elkander boven vlammende raderen; vlammen en rennende figuren slingeren en winden zich langs de regels.’ In 1804 volgde Milton, volgens Swinburne de vleeschwording en nederdaling op aarde en in de hel van Milton, die verlossing door middel van inspiratie voorstelt. In Milton zijn, bij zeer veel duisters, prachtige dingen te vinden, zoo waar hij van den leeuwerik zegt: He leads the choir of day: trill, trill, trill, trill:
Mounting upon the wings of light into the great expanse;
Re-echoing against the lovely blue and shining heavenly shell:
His little throat labours with inspiration, every feather
On throat and breast and wings vibrates with the effluence divine:
All nature listens silent to him, and the awful sun
Stands still upon the mountain looking on this little bird
With eyes of soft humility, and wonder, love, and awe.
Door den bouw en het timbre van deze verzen gelijkt Blake hier een voorlooper van Walt Whitman. Het volgende is ook zeer de moeite waard, vooral om de verrukkende voorlaatste strofe, een werkelijk bezield-profetische uitbarsting: And did those feet in ancient time
Walk upon England's mountain green?
And was the holy Lamb of God
On England's pleasant pastures seen?
And did the countenance divine
Shine forth upon our clouded hills?
And was Jerusalem builded here
Among these dark Satanic mills?
Bring me my bow of burning gold!
Bring me my arrows of desire!
Bring me my spear: O clouds, unfold!
Bring me my chariot of fire!
| |
[pagina 89]
| |
I will not cease from mental fight,
Nor shall my sword sleep in my hand,
Till we have built Jerusalem
In England's green and pleasant land.
Interessant is het eveneens het oordeel van den uitmuntenden, gevoeligen etser, teekenaar en dichter Laurence Housman over het gedicht te vernemen - de woorden zijn te karakteristiek en eigenaardig om ze te vertalen - ‘They (d.w.z. soortgelijke werken) are the sign chiefly of a beautiful nature wasted for lack of equipment in formulating disputatively what grew out of his better work with all the thoughtlessness and glory of a flower.’ Na zijn vertrek van Felpham naar Londen, kwam Blake in aanraking met den uitgever Robert Hartley Cromek, een zeer gaar en gewikst heer, die den onwereldschen Blake aardig wist te exploiteeren door hem zijn twaalf illustraties bij BlairsGa naar voetnoot1) Grave, een stijf, droog en deftig, maar destijds zeer populair gedicht, voor de belachelijk-lage som van twintig guinjes af te koopen. Later erkende hij zelf dat ze er zestig waard waren. Intusschen gaf Cromek, en dat is een min of meer negatieve verdienste van den man, Blake gelegenheid uit te komen met werk waardoor hij veel meer bekend werd dan tot dusver met al zijn poëtische schetsen, liederen van onschuld en ervaring, profetische poëemen, enz. enz. Het boek kwam uit met Blake's portret door Phillips als frontispice, gegraveerd door Schiavonetti (leerling van Bartolozzi). ‘Het is het eenige werk met Blake's naam op 't titelblad, dat niet zeldzaam is’ zegt Gilchrist. De uitgaaf had in 1808 plaats. De illustraties bij Blairs werk behooren tot de meest bekende en de beste van Blake. 't Ongeluk wil echter dat de meeste platen naar Blake's illustraties gegraveerd werden door Schiavonetti, die een beter, in elk geval gladder, fijner en meer gewild graveur was dan Blake. Hoewel dit nu, van Cromeks handelsstandpunt bezien, veel geschikter was om koopers te trekken, nam Blake 't hem zeer kwalijk, aangezien er 'n afspraak scheen te zijn dat Blake ook 't graveerwerk zou ondernemen. Blake schreef voor 't boek een opdracht aan koningin Charlotte, waarin o.a. 't volgende voorkomt - Blake stelt zich daar voor als 'n soort van engel: - | |
[pagina 90]
| |
To dedicate to England's Queen
The visions that my soul has seen,
And by her kind permission bring
What I have borne on solemn wing
From the vast regions of the grave,
Before her throne my wings I wave,
Bowing before my sovereign's feet.
Terwijl Schiavonetti met zijn graveerwerk bezig was, bracht Cromek eens een bezoek bij Blake, en zag daar een teekening die deze gemaakt had van Chaucers Canterbury pelgrims op hun reis. Toen Cromek te vergeefs getracht had die teekening in zijn bezit te krijgen, natuurlijk om ze door 'n ander te laten graveeren, sloeg hij Stothard voor een schilderij van 't zelfde onderwerp te maken, zonder iets van Blake's ontwerp te zeggen. Stothard nam het voorstel aan, en in 1807 werd zijn omvangrijke, doorwerkte olieverfschilderij met groot succes, maar ten koste van een breuk met Blake, tentoongesteld. Vastbesloten zijn meerderheid te toonen, voltooide, exposeerde en graveerde Blake hierop zijn eigen ‘fresco’, - zoo noemde hij zijn schilderijen die met een ander bindmiddel dan olie geschilderd waren. Zijn tentoonstelling had lang niet hetzelfde succes als ze had kunnen hebben onder leiding van den slimmen Cromek. Ook de gravure ‘ging’ niet bizonder; het had anders kunnen zijn als de oneffenheden en onbeholpenheden waren verbeterd geworden door den handigen Schiavonetti. ‘Blake's werk,’ zegt W.M. Rossetti, ‘is even onaantrekkelijk als dat van Stothard makkelijk-gedaan is; even hard en sterk als dat van Stothard slap is; één gelaat van Blake beteekent evenveel voor den schilder en vereischt evenveel onderzoek en nadenken voor den beschouwer als al de snoezige fantoccini en hun levendige paardjes in Stothards werk.’ Ellis en Yeats zeggen van Blake's werk dat al zijn personen de oogen van visionairen hebben, en Charles Lamb zegt er van: ‘Een werk van wonderbare kracht en ziel, hard en droog, toch vol bekoorlijkheid.’ Het oorspronkelijke fresco werd door den heer Butts aangekocht. Tegelijk met de Canterbury Pilgrims waren nog meer werken van Blake tentoongesteld, en een zeer gewichtig ding bij deze transacties is de Descriptive Catalogue die Blake van zijn werken vervaardigd had.Ga naar voetnoot1) Deze | |
[pagina 91]
| |
catalogus en zijn ‘Appeal to the Public’ om te oordeelen tusschen hemzelf en zijn mededingers in de graveerkunst, zijn waardevolle documenten voor de kennis van Blake's denkbeelden en opvattingen. Tot denzelfden tijd behoort zijn geschrift over zijn werk The Last Judgment, dat aldus begint: ‘The Last Judgment is not fable nor allegory, but vision. Fable, or allegory, is a totally distinct and inferior kind of poetry. Vision, or imagination, is a representation of what actually exists, really and unchangeably.’ Uit Blake's Cromek-tijd dateert o.a. ook nog 't volgende epigram: A petty sneaking knave I knew...
Oh, Mr. Cromek, how do ye do?
Omstreeks 1813Ga naar voetnoot1) werd Blake aan een nieuwen en, zooals later bleek, kostelijken en trouwen vriend voorgesteld, namelijk den landschapschilder John Linnell, die zoover ik weet nog in leven isGa naar voetnoot2). Hij was toen een jonge man die veel moeite had rond te komen, en vooral den kost verdiende met portretschilderen. Door toedoen van Linnell kwam Blake ook in kennis met de waterverfschilders John Varley, Richter en Holmes en met den kranigen portretschilder en grand seigneur sir Thomas Lawrence, later P.R.A. Met Varley, die twintig jaren jonger was, ging Blake 't meest om, want behalve een knap landschap-aquarellist en een van de vaders der Engelsche waterverfschool was hij ook astroloog, en verdiende zelfs geld met horoskoop-trekken. Het schijnt dat Varley een soort | |
[pagina 92]
| |
van intuïtief voorspeller was, want hij had zijn profetieën niet door visioen of openbaring. Hij was zoowat de antipode van een ziener en bezield profeet: een goedige joviale kolos, die 't eeuwig aan den stok had met deurwaarders. Varley was zeer blij kennis te maken met iemand die wèl visioenen had, en zijn oogen maar had open te doen om ze te krijgen. Hij deed Blake 't denkbeeld aan de hand om portretten en afbeeldingen te maken van de visionaire gestalten die hij zag. Gilchrist zegt dat Blake zijn visionaire krachten zóó goed tot zijn beschikking had, dat hij op den wensch van een vriend voor zijn afgetrokken blikken die gezichten en gedaanten kon laten verschijnen waarom men hem vroeg. De meeste van die teekeningen werden ten huize van Varley gemaakt, soms tot laat in den nacht, terwijl de brave gastheer er van tijd tot tijd bij in slaap viel. Zoo ontstonden de portretten van Julius Caesar, Cassivellaunus, Edward III, Mozes, David, Cheops, Salomo, Mohammed, Bathseba, Maria en Jozef, en andere belangwekkende personen. Varley zegt in een aflevering van zijn Zodiacal Physiognomy: ‘Bij 't hooren van een geestverschijning van een Vloo, vroeg ik hem of hij de gelijkenis kon teekenen van wat hij zag. Hij antwoordde onmiddelijk: “ik zie hem nu vóór me.” Ik gaf hem daarom een stuk papier en een potlood, waarmee hij het portret teekende, waarvan een facsimile in dit nummer is opgenomen. Ik was door zijn manier van doen overtuigd dat hij een wezenlijk beeld vóór zich had; want hij hield op en begon op een ander gedeelte van 't papier een afzonderlijke teekening te maken van den mond van de vloo, omdat de geest hem had geopend en hij niet verder kon gaan met de eerste schets voordat de verschijning hem weer had gesloten.’ Deze ‘Ghost of a Flea’ is een zeer indrukwekkende teekening: een loerend monster gaat in duisternis gebogen van rug met scherpen nagel en een nap rond om bloed te tappen. Het zij mij vergund hier aan te halen wat ik schreef onder den indruk van die teekening (Verzamelde Gedichten, blz. 207 vg.) Met hooggekromden rug sluipt steelsgewijs
Bloeddorstig lekkend 't monster door den nacht; -
De ster belicht zijn lijf met sluiksche pracht,
En glimmert schampend langs zijn arm, die spijs
Is voor het gulzig licht; hij gulzig gaat
Met opgeheven kop, en aast op bloed,
| |
[pagina 93]
| |
Den nagel in de hand, waarmee hij wroet
Door 't duldend menschenlijf in angst gebaad.
Zoo sluipt het monster Vrees door 't menschenvolk,
De vrees des doods, geheimvol en geducht,
Met langzaam sluipen, als langs avondlucht
Nauw merkbaar glijdt een zware, paarse wolk.
Deze soort van teekeningen werd voor 't meerendeel in 1819 en '20 vervaardigd. Hierbij kan vermeld worden dat Shelley ook visioenen had, en in zijn aanteekenboekjes allerlei teekeningen van geestverschijningen maakte, gewoonlijk slordig en vaag, maar soms zeer Blake-achtig. In dezen tijd verloor Blake zijn voornaamsten beschermer Butts, wiens collectie van Blake in 1852 uit elkaar ging en overal heen werd verspreid. De ijver en speurzin van W.M. Rossetti wist echter de meeste stukken en hun eigenaars te ontdekken. Zoo bezit Mr. J.C. Strange the negen teekeningen voor Paradise Lost, die volgens Rossetti de beste zijn die Blake ooit heeft gemaakt: compositie, teekening, opvatting, geestelijke beteekenis en indrukwekkendheid gaan daarin samen en vormen een grootsch geheel. In 1860 bevond zich een reeks van 118 teekeningen voor de werken van Gray in 't bezit van den hertog van Hamilton, die, naar men zegt, ook tot Blake's beste werk behooren. Onder verschillende andere - niet te vergeten de teekeningen voor 't boek Job, die een zeer voorname plaats innemen, en behooren aan den hertog van Crewe - vermeldt Rossetti als belangrijk: Het Offeren van Jephta's Dochter, Ruth, Het Oordeel van Paris, De Wijze en de Dwaze Maagden, Brand, Hongersnood, Simson overweldigd, Het Vinden van Mozes, Mozes richt de Koperen Slang op, De Geest van Samuel verschijnt aan Saul, De Graflegging, Het Verzegelen van het Graf, De Engel wentelt den Steen van het Graf, De Stroom des Levens, Hecate. Het hooren van deze titels alleen geeft reeds een denkbeeld van de onderwerpen die Blake ter behandeling koos. Na den dood van Butts gaf Linnell hem verschillende opdrachten voor teekeningen en gravures, en werkte tevens mede tot de volmaking van zijn ouderen vriend door hem bekend te maken met de beste methoden der Italiaansche graveerkunst, zooals die vooral haar uiting vinden in de werken van Marcantonio en Bonosoni. Zoo komt 't dat o.a. de gravures naar de teekeningen voor Job | |
[pagina 94]
| |
geheel en al met de burijn zijn gemaakt, zonder eenig gebruik van de etsnaald. In 1821 voltooide Blake een ander belangrijk werk, namelijk zijn eerste en laatste houtsneden, en wel ter illustratie van Phillips' navolging van Vergilius' eerste Herdersdicht (Ecloga), die heruitgegeven werd door den medicus en plantkundige. Dr. Thornton. Laatstgenoemde zegt er van: ‘Ze verraden meer genie dan kunst.’ En een beoordeelaar in The Athenaeum van die dagen zegt: ‘Bij alle fouten heerscht er een kracht van het genie in het werk, die niemand dan hijzelf ten volle kan uiten.’ In dezen tijd verzamelden zich een schaar van jonge bewonderaars, om niet te zeggen adepten en discipelen, om den ouden meester, waarvan Samuel Palmer, Edward Calvert, John Richmond en F.O. Finch de bekendsten zijn, en die eenigermate als de voorloopers van de Prae-Raphaelieten kunnen beschouwd worden. Hij placht ook zeer vele van de geleerdste en beroemdste mannen van zijn tijd te ontmoeten bij den boekhandelaar Johnson in St. Paul's churchyard: o.a. Tom Paine, dien hij naar Amerika hielp ontvluchten, omdat de politie hem zocht wegens zijn oproerige geschriften. Twee en twintig jaren na Blake's dood richtte Palmer een brief aan Blake's biograaf Gilchrist met allerlei merkwaardige bizonderheden: ‘In hem zag men onmiddellijk’, schrijft Palmer, ‘den Maker, den Vinder; een van de weinigen in welken tijd ook; een geschikte metgezel voor Dante. Hij was de werkkracht zelf, en verspreidde een bezielenden invloed om zich heen, een atmosfeer van leven, vol idealisme. Hij was een man zonder masker; zijn doel was eenvoudig, zijn pad recht, zijn behoeften waren gering; zoo was hij vrij, edel en gelukkig.’ In 1824 richtte Linnell Blake's opmerkzaamheid op Dante's Divina Commedia als een geschikt veld voor illustratie, waarna de energieke oude man in een paar weken genoeg Italiaansch leerde voor zijn onmiddellijk doel,Ga naar voetnoot1) en bijna honderd aquarellen maakte, die in 1827, zijn sterfjaar, verschenen. | |
[pagina 95]
| |
Evenals Göthe in Eckermann een trouw opteekenaar van zijn verschillende meeningen en uitspraken heeft gevonden, zoo vond Blake die in zekeren heer Henry Crabb Robinson, met wien hij in 1825 kennis maakte. Robinson was geen mysticus, visionair, fantast of enthousiast, maar een weetgierig en scherp waarnemer van groote intellectueele gaven, daarbij zeer vriendelijk en verdraagzaam. Hij heeft Blake's orakels, profetieën, theorieën, opmerkingen enz. in zijn dagboek opgeteekend, dat voor een deel is uitgegeven. Er zijn daarbij zeer eigenaardige dingen, waarover straks nader, en hoe verdraagzaam de heer Robinson ook moge geweest zijn, hij zal toch wel groote oogen hebben opgezet en 't moeilijk hebben kunnen slikken als hij hoorde dat de aarde plat was, Locke een atheïst, Wordsworth een ‘Paganist’ (hier is Blake up to date) en dat wat in de natuurlijke wereld zonden genoemd worden de hoogste heerlijkheden zijn in de geestelijke wereld. Intusschen zegt Tatham: ‘Many anecdotes could be related in which there is suficient evidence to prove that many of his eccentric speeches were thrown forth more as a piece of sarcasm upon the inquirer than from his real opinion. If he thought a question were put merely for a desire to learn, no man could give advice more reasonably and more kindly; but if that same question were put for idle curiosity, he retaliated by such an eccentric answer as left the inquirer more afield than ever. He then made an enigma of a plain question: hence arose many vague reports of his oddities.’ Sedert 1825 hooren we telkens van klachten over slechte gezondheid. De bezoeken bij Linnell te Hampstead deden hem veel kwaad. Reeds vroeger had hij in een van zijn brieven verteld dat hij zelfs in zijn jeugd niet naar Hampstead, Highgate of een andere noordelijke voorstad van Londen kon gaan zonder zich aan ongesteldheid bloot te stellen. In de volgende jaren was hij telkens voor langer of korter tijd ongesteld. Vroeger maakte hij lange wandelingen, soms van vijftig mijlen, later verviel hij in 't andere uiterste en leidde hij een bijna uitsluitend zittend leven. Den 12den Aug. 1827 kwam het einde, nadat hij eenige dagen te voren nog | |
[pagina 96]
| |
een gekleurd exemplaar van The Ancient of Days en een schets van zijn vrouw had gemaakt. Tegen zijn dood zei hij dat hij naar het land ging dat hij zijn leven lang had willen zien, en noemde zich gelukkig, omdat hij hoopte op zaligheid door Jezus Christus. Even voordat hij stierf, werd zijn gelaat helder, zijn oogen begonnen te stralen en hij barstte uit in gezang van de dingen die hij in den hemel zag. Toen begon zijn adem telkens te weifelen, en hij stierf kalm tegen zes uur 's avonds. Hij werd op 't kerkhof van Bunhill Fields begraven, waar ook zijn vader en andere familieleden lagen. De deelnemers waren de schilders Calvert en Richmond, Tatham, en zijn broeder die predikant was. Zijn graf is niet meer aan te wijzen.
Deze geëxalteerde man, die zijn geheele leven lang vrijwel in armoedige omstandigheden had geleefd, liet in 't geheel geen schulden achter, en de massa werken die hij naliet was voldoende om zijn weduwe de vier jaren die zij hem overleefde onbezorgd te doen doorbrengen. Zij liet bij haar dood wat er nog aan werken van haar man was overgebleven aan een van zijn trouwste vrienden na, maar volgens Gilchrist zijn ze naar alle kanten verspreid en sommige zelfs verwoest. Volgens W.M. Rossetti hebben Swedenborgianen, Irvingianen of andere aanhangers van overdreven sekten den toenmaligen jeugdigen bezitter (die naar Dr. R. Garnett beweert Tatham heette)Ga naar voetnoot1) van deze kunstwerken overgehaald er een brandoffer van | |
[pagina 97]
| |
te maken omdat ze kettersch waren en gevaarlijk voor godsdienst en zedeleer. De gruwende piëtisten oftewel vromelingen beschouwden de werken wel als geïnspireerd, maar.... door den duivel. Rossetti voegt er bij: ‘De woorden door Blake op die zeer vroege gravure van hem geschreven, maar in geheel anderen zin, komen ons in de gedachte: “Zoo waren de Christenen in alle tijden”.’ Hierboven werd gesproken over den heer Crabb Robinson, die verscheidene gezegden van Blake te boek heeft gesteld. Eveneens heb ik gewezen op de Descriptive Catalogue van 1809. Uit wat Robinson over Blake in zijn dagboek heeft nagelaten en uit wat Blake zelf in den beschrijvenden catalogus van zijn werken heeft medegedeeld kunnen we zeer veel halen tot kenschetsing van den man. Zoo zegt hij o.a. in den catalogus: ‘De Profeten beschrijven wat zij in visioen zagen als werkelijke en bestaande menschen, die zij zagen met hun verbeeldende en onsterfelijke organen; de Apostelen evenzoo. Hoe helderder het orgaan, des te duidelijker het voorwerp. Een geest en een visioen zijn niet, zooals de nieuwe wijsbegeerte onderstelt, een wolkachtige damp of een niets; zij zijn georganiseerd en fijn geleed boven al wat de vergankelijke en te niet gaande natuur kan voortbrengen. Hij die zich de dingen niet in sterkere en betere lijnen en in sterker en beter licht verbeeldt dan zijn vergankelijk en sterfelijk oog ze kan zien, heeft in 't geheel geen verbeeldingskracht. De schilder van dit werk beweert dat al zijn verbeeldingen hem oneindig volmaakter en fijner georganiseerd voorkomen dan wat ook, door zijn sterfelijk oog gezien. Geesten zijn georganiseerde menschen.’ Voor Blake was inderdaad het geestelijke de werkelijkheid, en het lichamelijke was het schijnbeeld - een vlottende en onstoffelijke illusie, geboren en bestaande met de vijf zintuigen. Die zintuigen waren voor Blake de onware overbrengers van twijfelachtige phantasmata, terwijl de geest een waar beoordeelaar en meedeeler van waarheden was, en in zich zelf juist 't bewijs van hun waarheid. Dat hij gemeenschap hield met Milton, d.w.z. zijn geest met Miltons geest, zijn perceptie met Miltons waarneembaarheid, dat was een geestelijke waarheid, en zoodoende in den vollen zin van 't woord een waarheid. Maar | |
[pagina 98]
| |
dat hij sprak met Crabb Robinson over Milton, dat zijn geluidsorgaan klanken voortbracht waarvan 's heeren Robinsons gehoorzintuig kennis nam, en dat zijn lichamelijke oogen de uiterlijke gestalte van den heer Robinson zagen, dat was slechts een zintuigelijke handeling of indruk, een voorbijgaand verschijnsel, phenomenaal, niet essentieel. Zijn karakter was bijzonder onzelfzuchtig, hij was energiek, impulsief, heftig, zonder achterhoudendheid en onoprechtheid. Iedereen mocht weten wat hij dacht, wat hij meende, wat hij verlangde, wat hij van plan was. Hij was onophoudelijk en onvermoeid werkzaam, geduldig doorarbeidend, zich nooit een vrijen dag gunnend, als ontspanning van de eene bezigheid tot de andere overgaand. Hij verachtte 't geld, en hij kon buiten den roem: aan den anderen kant was hij volstrekt niet onverschillig voor de aanspraken die hij had op de achting van zijn medemenschen, en hij voelde zich verbitterd en verontwaardigd over de koelheid en onaandoenlijkheid waarmede zijn werken werden ontvangen, en hij zag er nooit tegen op die grieven even rondweg te luchten als hij ze scherp gevoelde. Al was hij eerlijk en oprecht tegenover hen die met hem omgingen, hij kon soms lastig zijn, en had vlagen van vervreemding en ongenaakbaarheid. En zoo'n ontoeschietelijkheid en berigheid waren niet eens van zoo bizonder tijdelijken aard; hij behoorde van nature tot de eenzamen en alleenstaanden. En wat den indruk dien hij op vreemdelingen maakte betreft, de Duitsche schilder Götzenberger zei na zijn bezoek aan Engeland: ‘Ik heb in Engeland veel mannen van talent gezien, maar niet meer dan drie genieën: Coleridge, Flaxman en Blake; en van dezen was Blake de grootste.’ Zijn onwereldlijkheid ontaardde evenwel niet in onnoozelheid; hij gevoelde de eischen van 't praktische leven, hij worstelde er van dag tot dag mee met vastberadenheid en ijver, en kon bij bepaalde gelegenheden blijken geven van groote schranderheid. Niettegenstaande de wildweg verkondigde nonsens over bepaalde schilders, zooals Rubens, Reynolds, Rembrandt, Correggio en Titiaan - hij beweerde immers dat Titiaan een slecht kolorist was! - zegt Robinson dat Blake in zijn gesprekken alles behalve sectarisch en exclusief was, terwijl hij bronnen van genot vond over de geheele uitgestrektheid der kunst, en als criticus oordeelkundig en juist-onderscheidend was. Zijn stem was diep en muzikaal. | |
[pagina 99]
| |
Hij was zacht en liefdevol, hield er van met kleine kinderen te zijn en over hen te praten. Ofschoon republikeinsch gezind en vrijheidlievend, had hij weinig vertrouwen in ordinaire volksmenners en hield er een eigenaardige genegenheid voor kerkelijke regeeringen op na, terwijl hij minder slecht dacht van priesterschap dan van militarisme en advokaterij. We hebben al in 't kort gezien hoe Blake vaak over zichzelf kon schrijven. Ziehier nog een stijlbloempje. ‘Men heeft tot den kunstenaar gezegd: ‘Neem den Apollo als model van uw Schoonen Man, en den Hercules voor uw Sterken Man, en den dansenden Faun voor uw Leelijken Man.Ga naar voetnoot1) Nu komt hij aan de behandeling van zijn onderwerp. Hij weet dat wat hij doet niet minder is dan de heerlijkste antieken. Hooger kan 't niet zijn, want het menschelijk vermogen kan niet verder gaan dan wat hij doet of zij gedaan hebben. Het is de gave van God, het is inspiratie en visie.’ In een brief aan Butts, dateerend van 1802 zegt hij: ‘Ik weet en zie in en kan beslist beweren dat de werken die ik voor u heb gemaakt gelijkstaan met de Caracci of Raphael (en ik ben nu eenige jaren ouder dan Raphael toen hij stierf).Ga naar voetnoot2) Ik zeg dat zij gelijkstaan met Caracci of Raphael; en anders ben ik blind, dom, onwetend en niet in staat om in twee jaren studie die dingen te begrijpen welke een kostschooljuffie in veertien dagen kan bevatten. Wees er van verzekerd, waarde vriend, dat er geen enkele toets in die teekeningen en schilderijen is die niet van mijn hand en mijn hart innig te samen verbonden kwam; dat ik er trotsch op ben hun schepper te zijn, en dankbaar jegens u, mijn lastgever.... Ik beweer niet volmaakt te zijn: maar toch, als mijn werken fouten hebben, die van Caracci, Correggio en Raphael hebben ook fouten.’ Omtrent zijn plaat van de pelgrims van Canterbury heet het in den catalogus: ‘.... terwijl ik tot mijn eigen verdediging beweer dat deze plaat de mooiste is die in Engeland is gemaakt of vermoedelijk zal gemaakt worden’.... en verder: ‘De vindingskracht van den heer Blake trokken zeer spoedig de aandacht van vele | |
[pagina 100]
| |
personen van aanzien en fortuin; door wier toedoen hij geregeld in staat is gesteld het publiek werken aan te bieden van (hij schroomt niet het te zeggen) gelijke grootte en gewicht als de voortbrengselen van eenigen tijd of eenig land.’ Behalve zijn intuïtieve gave had Blake een onbegrensde vatbaarheid voor geloof; hij kon in alles gelooven, en verlangde geen bevestigend getuigenis, hetzij van zijn eigen zintuigen, of van bewijsvoerende redeneering, of van andermans bekrachtiging. Hij verafschuwde den twijfel: zoo luidt het in Auguries of Innocence o.a.: He who shall teach the child to doubt
The rotting grave shall ne'er get out...
................
He who replies to words of doubt
Doth put the light of knowledge out...
................
If the sun and moon should doubt
They'd immediately go out.
Van een berustende levenswijsheid getuigen de zangerige regels in 't zelfde gedicht: Every night and every morn
Some to misery are born;
Every morn and every night
Some are born to sweet delight;
Some are born to sweet delight,
Some are born to endless night,
Joy and woe are woven fine,
A clothing for the soul divine;
Under every grief and pine
Runs a joy with silken twine.
It is right it should be so;
Man was made for joy and woe;
And, when this we rightly know,
Safely through the world we go.
Soms heeft Blake 't sociale sentiment, zooals blijken moge uit het volgende humoristisch-getinte vers, getiteld The Little Vagabond: Dear mother, dear mother, the Church is cold;
But the Alehouse is healthy, and pleasant, and warm.
Besides, I can tell where I am used well;
The poor parsons with wind like a brown bladder swell
But, if at the Church they would give us some ale,
And a pleasant fire our souls to regale,
We'd sing and we'd pray all the livelong day,
Nor ever once wish from the Church to stray.
| |
[pagina 101]
| |
Then the Parson might preach, and drink and sing,
And we'd be as happy as birds in the spring;
And modest Dame Lurch, who is always at church,
Would not have bandy children, nor fasting, nor birch.
And God, like a father, rejoicing to see
His children as pleasant and happy as he,
Would have no more quarrel with the Devil or the barrel,
But kiss him, and give him both drink and apparel.
Dit is een van de Songs of Experience, en het wordt gevolgd door het sombere, pessimistische London, door mij aangehaald in bovengenoemde essay over James Thomson, den pessimist der Engelsche literatuur.Ga naar voetnoot1) In verband met Blake's geloof is The Everlasting Gospel een zeer merkwaardig gedicht. Het meerendeel er van is met doorloopend commentaar opgenomen in William Blake, a Critical Essay van A.C. Swinburne. Blake schijnt er aan gewerkt te hebben van 1793 tot 1811, telkens bij tusschenpoozen. De beginregels van dit zeer eigenaardige gedicht, die er al dadelijk de strekking van aangeven - Blake was geen l'art pour l'art-man, of eigenlijk weer wèl op zijn manier, als men denkt aan zijn spreuk ‘Art is Christianity’ - luiden: The vision of Christ that thou dost see
Is my vision's greatest enemy.
Thine is the friend of all mankind;
Mine speaks in parables to the blind.
Thine loves the same world that mine hates;
Thy heaven-doors are my hell-gates.
Socrates taught what Meletus
Loathed as a nation's bitterest curse;
And Caiaphas was, in his own mind,
A benefactor to mankind.
Both read the bible day and night;
But thou read'st black where I read white.
Hier wordt gesproken over Jezus en Socrates. Blake beweerde meermalen dat hij Socrates en ook wel dat hij Jezus was. In ieder | |
[pagina 102]
| |
geval herinnerde hij zich vroeger met hen beiden verkeerd te hebben. Hier is nog een gedeelte uit het gedicht, dat niet overal even begrijpelijk is, omdat Blake meermalen den lezer maar laat raden ‘what he is driving at’: He scourged the merchant Canaanite
From out the temple of his mind,
And in his body tight does bind
Satan and all his hellish crew.
And thus with wrath he did subdue
The serpent bulk of Nature's dross,
Till he had nailed it on the cross.
He took on sin in the virgin's womb,
And put it off on the cross and tomb,
To be worshiped by the Church of Rome.
What was he doing all that time
From twelve years old to manly prime?
Was he then idle, or the less
About his Father's business?
Or was his wisdom held in scorn
Before his wrath began to burn
In miracles throughout the land,
That quite unnerved the seraph's hand?
If he had been Antichrist aping Jesus,
He 'd have done anything to please us;
Gone sneaking into synagogues,
And not used the elders and priests like dogs,
But humble as a lamb or ass
Obeyed himself to Caiaphas.
God wants not man to humble himself:
That is the trick of the ancient Elf.
This is the race that Jesus ran; -
Humble to God, haughty to man;
Cursing the rulers before the people
Even to the temple's highest steeple:
And, when he humbled himself to God,
Then descended the cruel rod.
Ik heb hier zoolang bij stil gestaan, om te doen zien dat Blake er een bizondere Christologie op na hield, dat hij een Christen was op zijn eigen houtje, en denkbeelden verkondigde die de vrome schare deden ijzen en hem voor gek uitmaken. Gedurende de laatste veertig jaren van zijn leven zette hij geen voet in eenige kerk, hetgeen hem al dadelijk verdacht maakte, maakt en maken | |
[pagina 103]
| |
zal bij de vrome, vromere, vroomste kerksche ‘Christenen’, die in veel gevallen zoo hard zijn als een spijker en niet het flauwste gevoel hebben van en voor echt-Christelijke liefde, die immers alles bedekt en alles vergeeft. I Corinthen 13 is te vergeefs voor zulke hoovaardige, hoogmoedige, de hoogheid dienende en zich in lintjes en ijdel, leeg gepraal verlustigende schijn- en karikatuurchristenen geschreven. Elders had Blake het in zijn gesprekken over de fouten van Jezus: hij had zich niet moeten laten kruisigen en had de regeering niet moeten aanvallen. Toen Robinson hem vroeg hoe deze zienswijze te vereenigen was met de heiligheid en de goddelijke eigenschappen van Jezus, zei Blake: ‘Hij was toen nog niet de Vader geworden.’ Overigens geloofde hij vast aan God, maar hij geloofde ook dat de menschen goden zijn, of dat de menschen gezamenlijk God zijn. Hier hebben we dus pantheïstische neigingen, die Blake meer aan den dag legde. Bij een andere gelegenheid zei hij: ‘Jezus Christus is de eenige God; en dat ben ik, en ook gij.’ Hij beweerde ook dat iedere godsdienst die wraak voor de zonde predikt de godsdienst is van den vijand en den wreker en niet van den vergever van zonden; ‘en hun God wordt door den goddelijken naam Satan geheeten.’ Hij geloofde vast in de onsterfelijkheid, en dat wel zonder veel afwijkingen van andermans meening. Toen hij 7 December 1826 van Flaxmans overlijden hoorde, zei hij: ‘Ik kan niet anders over den dood denken dan als het gaan van de eene kamer in de andere.’ De algemeen geldende zedeleer onderschreef hij niet. Hij lette vooral op verschil van karakter, bekwaamheid of onbekwaamheid om iets tot stand te brengen, minder op wat voor goed of slecht van gedrag geldt. Eindelooze vergevensgezindheid, dàt was zijn moraal, zooals de inleiding van The Gates of Paradise (1793) zegt: Mutual forgiveness of each vice,
Such are the Gates of Paradise,
Against the Accuser's chief desire,
Who walked among the stones or fire.
Jehovah's fingers wrote the Law:
He wept; then rose in zeal and awe,
And, in the midst of Sinai's heat,
Hid it beneath his Mercy-Seat.
O Christians! Christians! tell me why
You rear it on your altars high!
| |
[pagina 104]
| |
Overigens had volgens hem de mensch, de vrije goddelijke geest, volkomen vrijheid te doen wat zijn geestelijke essentie hem ingaf, hij was zichzelf een wet, en er bestond geen andere wet; in den wereldlijken toestand werd het lichaam, als orgaan en voertuig van den geest, terecht gebezigd om de geestelijke verlangens en aspiraties te verwezenlijken, die in deze physieke wereld noodzakelijkerwijs met allerlei physieke dingen in aanraking kwamen. Blake verachtte 't lichaam gescheiden van of in de plaats gesteld van den geest. Zijn vijf zintuigen te gelooven en hun indrukken als beslissend te beschouwen of als correctieven van de geestelijke intuïties, dáárvan had hij een afschuw, zooals het jongetje bij Van Alphen een afschuw had ‘van te liegen.’ Met die verachting van de zintuigen hing het hoonen van groote wijsgeeren als Newton, Bacon en Locke samen, die ‘philosofen van de vijf zintuigen’ genoemd werden. Eens zei hij zelfs tot Robinson, die altijd even gewillig luisterde (of deze als Eckermann voor den egoïstischen wijze zijn toekomst en zijn verloofde's gezondheid verwoest heeft wordt niet vermeld): ‘Bacon, Locke en Newton zijn de drie groote leermeesters van 't atheïsme of de leer van Satan.’ Blake had waarschijnlijk in zijn jeugd verschillende mystische of kabbalistische schrijvers, als Paracelsus, Jakob Böhme en Cornelius Agrippa gelezen; Swedenborg achtte hij, maar met mate, immers: ‘Iedereen van mechanische vaardigheid en talent kan uit de geschriften van Paracelsus of Jacob Böhme tienduizend deelen van gelijke waarde als die van Swedenborg voortbrengen; en uit die van Dante of Shakespeare een onbegrensd aantal.’ Verscheidene van zijn leerstellingen en opvattingen gelijken veel op die van de Marcioniten, volgelingen van Marcion, bekend ketter van de tweede eeuw.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 105]
| |
Over opvoeding was Blake niet al te best te spreken. Hij zei: ‘Ik begrijp er 't nut niet van: ik houd 't ding voor verkeerd. Het is de groote zonde: het is 't eten van den boom der kennisse van goed en kwaad. Dat was Plato's fout: hij wist van niets dan van deugden en ondeugden, goed en kwaad. Daar zit niets in. In Gods oogen is alles goed.’ Kenmerkend voor Blake's opvattingen van de politiek en de geschiedenis van zijn tijd is het gedicht Lafayette, waarvan ik de eerste twee en de laatste twee coupletten afschrijf: ‘Let the brothels of Paris be opened,
With many an alluring dance,
To awake the physicians through the city,’
Said the beautiful Queen of France.
The King awoke on his couch of gold,
As soon as he heard these tidings told:
‘Arise and come, both fife and drum,
And the famine shall eat both crust and crumb.’
Fayette, Fayette thou'rt bought and sold,
And sold is thy happy morrow;
Thou givest the tears of pity away
In exchange for the tears of sorrow.
Will the mother exchange her newborn babe
For the dog at the wintry door?
Yet thou dost exchange thy pitying tears
For the links of a dungeon-floor!
Omtrent Blake's uiterlijk vernemen we 't volgende. Hij was beneden de gemiddelde lengte, van krachtigen, schoon slanken bouw, en onverschrokken van geest. Samuel Palmer zegt, als hij spreekt van de jaren 1823-'24: ‘Blake in zijn eenvoudig zwart pak, en met zijn nogal breed-geranden maar niet Quaker-achtigen hoed’; hij bleef tot 't allerlaatst een kuitenbroek dragen. Dezelfde vriend zegt: ‘Zijn oogen waren de mooiste die ik ooit zag; schitterend, maar niet dwalend, helder en gespannen en toch gevoelig; zij bliksemden van geestesmacht of versmolten in teederheid. Zij konden ook schrikwekkend zijn: list en leugen krompen er onder ineen. De mond was niet minder sprekend, de lippen waren bewegelijk en trillend van gevoel.’ Hij was bijziend en zijn oogen waren, zooals gewoonlijk in dat geval, bol; maar hij droeg zelden 'n bril. Het | |
[pagina 106]
| |
hoofd was groot, het voorhoofd vol en gewelfd.Ga naar voetnoot1) Robinson gewaagt van de zachtheid van zijn gelaatsuitdrukking en zijn manieren, die een onbeschrijfelijke bekoring gaven aan zijn gesprekken. Hij was hoffelijk en beleefd jegens menschen van iederen leeftijd en stand, en met al zijn geestesintensiteit en warmte van temperament, was er gewoonlijk groote nederigheid en teruggetrokkenheid in hem, zooals die een waren gentleman eigen zijn en achting afdwongen. Blake heeft hier zelf op gezinspeeld in een brief kort voor 't verlaten van Felpham, waar hij zegt: ‘Het is zeker dat een te lijdelijke wijze van zijn, niet overeenkomend met mijn actief uiterlijk, mij veel kwaad had gedaan.’ Hiermede hoop ik dat verschillende zijden van deze zeer eigenaardige, maar tevens zeer merkwaardige persoonlijkheid eenigermate zijn naar voren gebracht en dat de lezers zich eenigszins een beeld van William Blake zullen kunnen vormen. Laat ik, die met een vers van Blake dit opstel ben begonnen, met een ander van hem eindigen, en wel met het mooie Mad song, een van de parelen der Poetical Sketches (ik geloof dat Thomas Lovell Beddoes - 1803-1848 - veel aan Blake te danken heeft, zie mijn vertaling Verz. Ged. blz. 414): The wild winds weep,
And the night is a-cold;
Come hither, Sleep,
And my griefs enfold!...
But lo! the morning peeps
Over the eastern steeps,
And the rustling birdsGa naar voetnoot2) of dawn
The earth do scorn.
| |
[pagina 107]
| |
Lo! to the vault
Of pavèd heaven
With sorrow fraught,
My notes are driven:
They strike the ear of Night,
Make weep the eyes of Day;
They make mad the roaring winds,
And with tempests play.
Like a fiend in a cloud
With howling woe
After night I do crowd
And with night will go;
I turn my back to the east
From whence comforts have increased;
For light doth seize my brain
With frantic pain.
|
|