| |
| |
| |
Tragi-komedie
door C.P. Brandt van Doorne.
I.
Het dalend donker doezelde 't schemerlicht weg.
Nora zat altijd nog op het balkon, genietende van het onzegbaar heerlik gevoel dat het nu uit was, voor-goed uit met het wanhopig getob en de angsten die twee jaren lang haar het leven bedorven hadden. Nu al een week of zeven, acht, dat haar het denken over de toekomst niet meer benauwde.
Wonderbaar die plotse verandering, na maanden en maanden waarin ze, voorbereid op het ergst, haar zieke man had verpleegd!
Eerst dat besluit om buiten hem òm aan de professor te schrijven.... Vier dagen later de operatie, de onzekerheid, de hoop....! En toen zijn herstel, zijn volkómen herstel.
Wanneer ze het naging, scheen het opmerkelik zo regelmatig vooral in de laatste jaren het treurige en het gelukkige wisselden.
Ze dacht aan haar meisjestijd in Breda, dat kalme, gezellige leven met haar goeie vader en Truus.
Ineens de grote slag.
Hij had 's avonds op zijn kamer gewerkt, kwam niet beneden.... En ze werd ongerust en ging kijken....
Hij lag vóór z'n stoel. Dood. 'n Beroerte. - Het deed nòg pijn, die herinnering....
En toen volgde, o God wat 'n tijd, die kille droeve drukte, waarin zij alleen stond voor alles. - Aan Truus had ze niets. Die sloot zich op in haar kamer, lag al-door te huilen in een stoel of op bed....
En het stroomde bezoeken. Telkens moest ze hetzelfde ver- | |
| |
tellen, dat ze op niets was verdacht geweest; hoe ze schrok toen ze 'm vond.... En ook dat hij zeker niet had geleden....
Op het laatst, dat was het ergst, hoorde ze zich werktuigelik die smart- en die troostwoorden uitspreken, zonder er iets bij te voelen.... En dan tot afwisseling het lezen - 't beantwoorden soms - van de brieven die kwamen; het doorzien van kranten die men haar zond met waarderende woorden over Geert Timmer, de kranige oud-kolonel.
Meer dan ééns had hij glimlachend gezegd, die arme vader: Bij je leven vergeten ze je. Maar da's niets. Ze maken het bij je dood ook zoveel te mooier.... Dàt deden ze.
Nà die drukte waarin ze niet tot zich zelf komen kon, de terugslag. Leegte. Leegte. - De oude neef Westerveld werd voogd. 'n Man die nergens van wist. Altijd nerveus over geldzaken. Of dàt het voornaamste was....!
De meisjes moesten zo gauw als het kon in betrekking. Ze mochten niet blijven in 't huis. Vader leefde van z'n pensioen. Hij had zeker gedacht dat z'n dochters bezorgd zouden zijn als hij stierf. Nu was er voor elk maar 'n klein beetje over. 'n Duizend gulden of zes. Wat gàf dat....
Zij, Nora, had dadelik besloten om wèg te gaan. Was Truus er niet geweest, ze had geen maand gewacht. Maar Truus, zonder akte, zonder veel energie, wat moest die beginnen?
Dus eerst samen verhuisd. In pension bij mevrouw van Walen. En dáár had ze 'r achttienjarige zuster klaargemaakt voor onderwijzeres. Nou. Dat was ééns. Nooit weer. Afschuwelik, les te geven aan je eigen volwassen zuster. Truus, niet zo heel vlug, vrij indolent.... En dan zij, met haar haasten, haar drift....
Enfin, 't was gebeurd. Truus deed examen en slaagde. Ze kreeg ook dadelik een betrekking, in Breda. Niet bij 't onderwijs, maar als goevernante. Dat leek haar beter.
En zij wou naar Indië gaan, zodra Truus was bezorgd.
Natuurlik kwam neef Westerveld met hopen bezwaren. Ze was nog geen drie en twintig, ze had geen geld, en dan zó ver weg! ‘Noortje, wie zal daar op je passen?’
Ze had hem uitgelachen in zijn gezicht: ‘Verbeeld u zich soms dat u hier op me past?’
‘Kalm meisje, niet zo verwaand asjeblieft!’
‘Zegt u dan ook geen nonsens.’
| |
| |
Inwendig kwaad had hij toegegeven. En 'n maand later was ze al op reis, met de Ardjoeno.
Het afscheid van Truus was zwaar gevallen. Maar 't móést. 't Zou haar onmogelik zijn geweest haar hele leven voor 'n klas te staan, of pianolessen te geven.
Jammer dat zus zo opzag tegen Indië, tegen de onzekerheid en het vreemde.... Háár trok het juist aan. En ze zou wel terecht komen. Vast. Al zou ze 'n winkel beginnen.
Wat liep het allemaal anders dan zij 't zich voorgesteld had. In Tandjong Priok werd ze afgehaald, tot haar grote verbazing, door niemand minder dan meneer de Haes, de resident van Kediri. Hij was indertijd met haar vader bevriend geweest, en had toevallig, toen hij in Buitenzorg was om iets te verhandelen met de goeverneur-generaal, gelezen dat Nora Timmer met de Ardjoeno uitkwam. Ze moest en ze zou mee naar Kediri, logeren bij hem en z'n vrouw....
En in Kediri maakte ze al gauw met Willem kennis, de kontroleur Lansberg, geprezen door de Haes als ambtenaar, door mevrouw als 'n in-fatsoenlik jongmens.
Zij vond hem eerst wat vormelik. In sommige opzichten overdreven. Bij voorbeeld die angst om zich te bezondigen aan 't verindiesen van zijn taal! Nooit liet hij zich 'n onschuldig ajo of betoel ontvallen, nooit openbaarde zich zijn gemoedstemming door 'n berustend of nijdig soedah.
Mevrouw de Haes vroeg al gauw hoe ze over hem dacht. Ronduit zeggen! En zij, ze flapte er uit: Heel goed, maar 'n beetje onbeduidend. - Nou val je me tegen, zei mevrouw. Ik dacht dat jij scherper zag....
Dat had ze toen eerst nogal vervelend gevonden. Vooral toen ze merkte dat mevrouw gróót gelijk had. 't Was enkel bescheidenheid, overdreven vrees voor aanstellerij, waardoor Willem zich meestal op de achtergrond hield. Dat lag nu eenmaal in hem.
Hij kwam veel aan huis bij de resident (om háár, vertelde hij later). Ze leerde hem beter kennen en ging van hem houden.
Wat voelde ze zich onzègbaar gelukkig toen hij haar vroeg!
Maar - heel dom - in het begin van hun engagement kwamen soms ogenblikken van spijt (ze kon 't zich nog best herinneren!) dat alles zo glad en gemakkelik ging, dat ze niets tonen kon van haar kracht en haar energie.... Meisjes-malligheid.
| |
| |
Kort na hun huwelik - ze waren geen jaar getrouwd - werd Willem ziek. Pijnen in 't lijf. Al erger en erger. Soms zo, dat hij geen voet kon verzetten.
De dokter dacht eerst aan akute nierontsteking, toen aan malaria. Wat 'n geknoei met haar arme vent! Melkvoeding waar hij nog slapper van werd, lakserende middelen, bedrust, omslagen om de buik.... Het hielp allemaal niets. En Willem die haar altijd maar troostte, en zei: 't Zal wel overgaan. Of: wat is 't vervelend voor jou, ik geef je enkel moeite!
Hij kon er maar niet toe besluiten verlof aan te vragen tot herstel van gezondheid.
Toen gooide zij er 'n balletje van op bij de resident. Meneer de Haes sprak er de dokter over, die Willem wéér onderzocht.... Toen heette 't ineens: het beste zou zijn, naar Holland. Dat was het énige afdoende middel....
Ze gingen, de eerste Junie.
De zeereis deed in 't begin wel goed. Haar man sterkte aan, werd opgewekter.
Maar - de pijnen bleven niet uit, en de dokter aan boord liet zich ontvallen dat het uitlopen moest op 'n operatie. Ze debarkeerden daarom in Genua - Willem was juist nogal redelik - en reisden verder in een waggon-lit.
Willem had z'n zinnen gezet op Apeldoorn. Daar had hij als jongen eens 'n verrukkelike vakantie doorgebracht. Genoten en gedwaald in de Soerense bossen.... De lucht daar zou hem genezen.
Ze gingen er heen en namen kamers in een groot pension. Maar de patiënt ging niet vooruit. De oude dokter, door de pension-juffrouw aanbevolen, vond het een lelik geval. Gekompliceerde appendicitis. Hij spotte met de mode-genezing van die ziekte. Al dat onnodig geopereer - hij moest er niets van hebben. Bedrust, diëet, geduld - dan zou 't wel terechtkomen.
Maar nee. En zij begreep: dìt werd weer hetzelfde geknoei als in Kediri. Op eigen houtje schreef ze 'n dringende brief aan professor Bode te Utrecht. Twee dagen later kwam hij over, bevestigde dat het blinde-darmontsteking was, verklaarde dat er geen ogenblik met de operatie getalmd mocht worden. 't Was levensgevaarlik.
Willem, niet voorbereid, had bezwaren. Maar zij drong aan. En 't gebeurde.
| |
| |
O, die snijdende angst, die haar toen had gemarteld! Want zij had hem overgehaald....
Maar dat wist ze zeker: in zijn geval zou ze ook niet geaarzeld hebben!
Goddank, het ging goed. En al na een week voelde Willem zich beter dan ooit in het laatste jaar....
En toen besloten ze te profiteren van hun verlof. Niet lang te blijven in Apeldoorn. Van kleine plaatsjes en natuur konden ze volop genieten in Indië.... Dus: naar den Haag of Amsterdam.
Op een van de eerste dagen dat Willem weer uitmocht ('t was in 't begin van Augustus) ontmoetten ze Wäldli met z'n vrouw. Die hadden het Loo bezocht. Voor jaren had Willem ze in Malang gekend.
Wäldli moest onverwachts naar Indië om z'n plantages; misschien voor 'n jaar, misschien voor langer. Zijn vrouw ging mee. Ze waren de vorige dag in Deventer geweest om afscheid te nemen van haar familie.
De Wäldli's vertelden: ze woonden in Amsterdam, in het Weteringplantsoen op een bovenhuis. Eén trap op. 't Was helemaal niet lastig, en gezond. Wou Lansberg soms 'n jaar huur plus de inboedel overnemen? Anders werd alles met veertien dagen er uitgehaald om te worden verkocht. Hij kon 't goedkoop krijgen. Voor vier duizend gulden. Huur zeshonderd vijftig.
‘We moeten terug tegen Mei’, had Willem gezegd.
‘Vóór die tijd weet ik al lang of 'k in Indië blijven moet. Is dat niet het geval dan koop ik de boel terug. Voor 't zelfde geld. Ten minste wanneer je wilt.... En anders hou je vendutie. Je zult er niet op verliezen. De zaak is, we zijn zo'n beetje aan het een en ander gehecht. Vooral m'n vrouw. En nu hebben we al rondgekeken naar iemand die het - vòorlopig ten minste - wil laten zoals het is.’
‘Doet u t maar, ja?’ drong mevrouw aan.
Willem zei: ‘'t Lijkt me niet kwaad. Wat dunkt jou?’
Toen spraken ze af: zodra de dokter het goedvond, zouden ze komen kijken in Amsterdam.
De dokter had liever dat zij alleen ging. Ook goed. Ze trok naar Amsterdam, bekeek het huis, bewonderde de inrichting en het uitzicht.... De koop werd gesloten.
| |
| |
Met Willem bleef 't goedgaan. Hij verlangde er naar, uit Apeldoorn, of eigenlik uit het pension, weg te komen.
Toen zetten ze er maar wat vaart achter; verhuisden in 't laatst van Augustus.
Hoe innig leuk, ineens, zonder overgang of geleidelik aanschaffen in zo'n echt mooie boel te komen.
Wäldli had altijd veel smaak gehad, zei Willem. Dat bleek. Eerst had ze het meubilair weinig meer dan knap en gezellig gevonden. Maar nu ze 't 'n week of wat dageliks zag, trof het haar telkens hoe eenvoudig-sierlik van lijn het buffet, de piano, de tafels, de stoelen, de kastjes waren. Dat de Wäldli's niet konden besluiten die inboedel op 'n veiling te doen.... dat begreep ze opperbest!
‘Hoe is het vrouwtje? Blijf je daar zitten?’
Ze schrikte op uit haar gepeins. ‘Ik dacht dat je sliep,’ zei ze.
‘Ik keek naar jou. Je zat onbeweeglik.... merkwaardig lang voor jouw doen.’
‘Hoe kon je me zien? 't Is donker.’
‘Nu wordt het donker, ja. Maar zoëven nog stond je profiel scherp tegen de lucht.’
‘'t Is 'n heerlike avond, hè? En dat in September.... Steek je licht op?’
Lansberg had dicht bij de open balkondeuren lui in een stoel gelegen; de rug tegen mollige leuning, waarvan hij bij zacht bewegen van 't bovenlijf, het weke opveren voelde.
Hij trok zijn lange benen naar zich toe, werkte zich op, kreeg een lucifersdoosje uit z'n jaszak.
‘De hoofdkraan is zeker open?’
‘Ik denk het wel.’
Pof. 't Gas ontvlamde. De blauwe kamer schoot uit het donker op.
Uit ogen, grotendeels dichtgenepen om 't plotseling-helle licht, gleed Lansberg's blik van rechts naar links over 't eiken boekekastje, de schoorsteenmantel met koperen pendule en kandelaars, de grote piano, langs het nu zwarte venster, nog niet bedekt door de links en rechts neerhangende zwaarzijden overgordijnen, van grijsblauwe kleur als 't effen behang en 't tapijt.
| |
| |
In de omlijsting van de balkoningang stond Nora. Hij glimlachte onwillekeurig. Hij had het haar nooit gezegd, maar dikwels, juist als nu, deed ze hem denken aan een klein donker raspaard; vol vuur en wat eigenzinnig soms. Dat het zich moeilijk mennen liet en hem bracht waar 't zelf naar toe wou, - o, hij erkende het zonder spijt. 't Ging immers alles goed tot dusver. Beter waarschijnlik dan wanneer hij de leiding had moeten nemen.
Ze knikte haar man even toe, bracht haar vouwstoeltje binnen, zette de raamdeuren op een kier en sloot de overgordijnen.
Lansberg, tussen het hoge buffet en de langwerpig vierkante tafel, zag naar haar vlugge bedrijvigheid, draaiende aan zijn rosblonde snor.
‘Waar zat je zo over te peinzen?’ vroeg hij.
‘Nieuwsgierig?’
‘Volstrekt niet.’
‘Maar ondertussen. Nou, 't is geen geheim. Ik dacht aan Indië en aan Apeldoorn. En dat onze illusie in de knel was gekomen. Maar 't hoort gelukkig tot het verleden. We kunnen nù tevreden zijn.’
‘Zeker’, bevestigde hij kalm, en liet er op volgen, zonder bedoeling: ‘Ten minste....’
Maar Nora's gezicht verstrakte. Volkomen was hun geluk toch niet....
Hoe hadden ze beiden, zij vooral, verlangd naar een kind! En nog. Ze kon het wel voor een poos vergeten, zich opdringen dat ze er overheen was - altijd kwam 't schrijnende leed om dat gemis terug.
En eigenlik had ze al lang geen hoop meer....
Ze praatte er ook niet meer over. Zij en haar man, ze berustten.
Maar onverwachts kon de wond weer openspringen. Diezelfde middag nog, bij Anna Bosschoten, toen ze 't gebabbel gehoord had van Jeanne en Fried, schattige kleintjes van vier en drie jaar....
Nee. Niet aan denken. Wat hielp het. Je kon ook tevreden zijn zonder kinderen. En dan: hoeveel zorgen gaven ze dikwels niet.... Als ze ziekelik waren, niet wilden deugen of zo.... Niet denken aan die dingen.
‘Hoe laat is het?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Bij achten.’
‘Dan zal ik tee zetten.’
Ze schelde om water. De magere bleke meid, in een donkere japon met veel kleurig garneersel, 't haar hoog gekapt, bracht het binnen, plaatste het zonder te spreken op 't gaskomfoor en verdween.
‘Uitgaansplannen?’ vroeg Lansberg.
‘Ja, 't is haar avond.’
‘Wanneer ik de dame tegenkwam op straat, behangen met die kostbare manufakturen....’
Zij viel hem in de rede: ‘Ze dirkt zich bespottelik op. Maar vindt ze dat mooi - laat ze 't doen, 't is háár zaak, hè?’
Hij maakte, langzaam, met de hand 'n kleine beweging, als om onverschillig te kennen te geven: Ik denk me er niet mee te bemoeien.
Een ogenblik stilte. Nora trok de zilveren dop die haar tot maat diende, van 't blauw-porseleinen teebusje, deed tee in de trekpot, schonk kokend water op. Haar man keek toe; naar de fijne dofwitte handen, 't bewegen van armen en bovenlijf, naar haar gezicht: de donker omwimperde ogen, de niet juist kleine, mooigebogen neus, en de mond met die eigenaardige vastheidstrek die altijd verscheen wanneer ze haar lippen opeenkneep.
‘Heb ik verteld’, vroeg ze ineens, ‘dat ik kennis gemaakt heb met meneer Bosschoten?’
‘Nee? Anna d'r man?’
‘Hij is 's middags anders op z'n kantoor; maar.... thuis viel er iets na te zien.... ouwe papieren....’
‘Leek ie geschikt?’
‘O jawel. Ten minste.... wèl iemand die z'n gezelschap waard is. Hij heeft misschien wat veel verbeelding van zich zelf....’
‘Iets fatterigs?’
‘Fatterig?! Je had z'n jas moeten zien. En z'n boordje! Gerafeld, smoezelig.... Jij droeg 't zo niet, al kon je er 'n kapitaal mee verdienen.’
‘Maar.... hoe dàn?’
‘Hij spreekt zo 'n beetje op 'n toon of hij alles weet. Wàt hij zei was zo gek niet.’
| |
| |
‘Iemand voor mij om mee op te schieten?’
‘Ik denk 't haast wel. Hij zei ook dat hij 't wel aardig vinden zou als we elkaar 's avonds eens zagen.’
‘Dan dienden we over en weer eerst 'n visite te maken.’
‘O Wim, wat doe je toch altijd vormelik. En we zijn al zo lang getrouwd.’
‘Ja, onbegrijpelik lang.’
‘En dat ik 't je nòg niet heb afgeleerd! - Is 't eigenlik niet vreemd? Wij getrouwd? Zulke tegenstellingen. Jij nóóit uit de plooi....’
‘Nooit?’
‘Niet als er anderen bij zijn. En ik als schoolkind al berucht om m'n.... ongeneerdheid.... Hoe durfde je?’
Ze had het waslichtje onder de trekpot opgestoken, de kopjes uitgezet, en wilde 'm voorbijgaan. Maar ze bedacht zich, ging op zijn knie zitten, sloeg haar arm om zijn nek en trok zijn groot blond hoofd naar zich toe.
Hij fronste de wenkbrauwen. Even maar. Ze waren alleen, en ze zag er die avond zo heel goed uit, met die ondeugende tinteling in haar ogen....
Hij antwoordde zacht:‘'n Uiting van jeugdige overmoed’, en wou haar kussen. Maar verontwaardigd-in-schijn boog ze zich ver achterover. ‘Willem! Jongen! Val niet uit je rol!’
Er werd op de deur getikt. Haastig schoof hij zijn vrouw van zich af, streek vlug met de handen over zijn knieën, toen even over het onberispelik gekamde haar en zette 'n gelegenheidsgezicht.
Nora bleef bij hem staan, lachend.
De meid kwam binnen met de krant.
‘Kan ik nu uitgaan, mevrouw?’ vroeg ze nors. ‘'k Ben klaar.’
‘Ja Mina. Maar denk om je tijd.’
Mina pruttelde binnensmonds ‘dat gezanik’, keerde zich om, ging heen, sloeg de deur achter zich dicht.
‘Toonbeeld van welgemanierdheid.’
‘Ik denk dat haar vrijer 'r laat wachten’, vergoelikte Nora.
‘Je dient aan die hollandse meiden eerst weer te wennen.’
Ze haalde de schouders op. ‘'t Beste is, het niet zo nauw te nemen. Wordt het te erg, dan kan ze gaan met November.’
‘En je krijgt net zo'n onhandelbaar meubel terug!’
‘Vermoedelik ja. Maar wat zal je 'r aan doen?’
| |
| |
Lansberg vouwde het derde blad van het Handelsblad open, en zocht naar het indiese nieuws. Nora keek de andere bladen door, stond op, schonk tee in, zette 'n kop bij hem neer.
Haar gedachten dwaalden weer naar de Bosschoten's.
Zij en Anna hadden elkaar, 'n dag of veertien geleden, toevallig op straat ontmoet. Ze waren schoolvriendinnen geweest, eerst in Breda, later in Gorkum op 't instituut.
Anna was jong getrouwd, op haar twintigste, en, zoals 't gewoonlik gaat, de vriendschap raakte van zelf op de achtergrond. Nog 'n paar brieven, nu ja. Maar ze hadden in jaren niets van elkander gehoord.
Nu vonden ze 't prettig, allebei, de kennis weer aan te knopen. Waarschijnlik zou 't leiden tot omgang tussen de heren. Gezellig, 'n avondje samen zo nu en dan....
Het ging niet vlug, maar langzamerhand kwamen ze toch 'n stapje verder. De vorige week had haar man met Anna kennisgemaakt. En nu zij met Bosschoten.... O ja:
‘Zeg Willem, gisteren ben je Anna voorbijgelopen. 't Was in de Leidse straat. Je herkende haar niet!’
‘Dat spijt me’, zei hij, en lei 't Handelsblad neer, waar niet veel instond.
In gedachten zag hij mevrouw Bosschoten voor zich: een niet onknap persoontje met een.... wat onfris teint. Droeg ze niet 'n bruingrijze reformjapon? Ze maakte de indruk van heel wat ouder te zijn dan Nora.
‘Ze is zeker al bij de dertig?’ vroeg hij ineens.
‘Anna? Wel nee! Zesof zeven en twintig. Eén jaar ouder als ik.’
‘Je zou 't niet zeggen.’
‘We zaten op school altijd in dezelfde klas.’
‘O ja, dat zei ze laatst.’
‘Ze was toen 'n beetje saai. Maar ik hield tòch van haar. Je kon op 'r aan.’
‘De juffrouwen vonden haar zeker veel zoeter dan Noortje Timmer.’
‘Zoet was ze. Stil ook.’
‘En jij 'n woeste rebel.’
‘Och wel nee.’
‘Heeft mevrouw Bosschoten laatst niet verteld hoe brutaal je uit de hoek kon komen?’
| |
| |
‘Ze overdrijft. Soms wordt van 'n kleinigheid zoveel ophef gemaakt! Ja, als je zo hoort dat 'n meisje zegt tegen 'n lerares dat haar lessen vervelend zijn, dan lijkt het erg. Maar als je weet hoe het kwam.... 't Had eigenlik niets om 't lijf. De juffrouw vroeg, toen ik niet oplette: 't Schijnt dat jij 't nogal saai vindt, Nora? Toen zei ik: Ja juffrouw.’
‘Prettig voor d'r. En jij moest er uit?’
‘Dat spreekt. Naar de direktrice. Die begréép zo iets niets. Ik zei: de juffrouw vroeg er naar en ik wou niet liegen.’
‘En vond ze dat je dat wèl had moeten doen?’
‘Nee. O, die was zo bijdehand! Ik kwam er lam af. Niet om het strafwerk dat ik kreeg, maar voor m'n gevoel. Ze beweerde dat ze zo'n waarheidsliefde zelfs in een geval als dit kon waarderen, maar - dan alleen van iemand die altijd de waarheid sprak.’
‘En?’
‘Och, 'n week of wat eerder had ik gejokt. 'k Herinner het me niet meer zo presies, maar er was voorgezegd. Dat had 'n heel kabaal gegeven. Ik had er niets mee te maken, en 'k wou er me buiten houden. Ik zei: 'k Weet nergens van. - Maar toen het was uitgekomen, vond een van de juffrouwen 't vreemd dat ik niets gehoord of gezien had. Ik zat er vlak bij. Toen zei ik: Ik wist het ook wel, maar ik wou niet klikken. - Begrijp je? Daar ving de direktrice me op.’
‘Niet onaardig.’
‘Ik had stierlik het land. 'k Was nog te nuchter om te zeggen dat je ter wille van anderen wel 's onwaarheid moet spreken.’
‘Gevaarlike stelling,’ bromde hij.
Maar Nora dacht aan de tijd dat hij ziek lag. Toen ze overtuigd was geweest: hij gaat dood, en haar best had gedaan om zich niet ongerust te tonen, blijmoedig te schijnen, vol vertrouwen....
Ze stond op; ging naar de piano. Van kind af aan had ze veel van muziek gehouden. En nu ze in Amsterdam een goeie piano rijk was, speelde ze iedere avond.
Voor Lansberg was dat een grote bekoring. Hoe genoot hij er van! Zijn voelen, zijn denken werd duideliker en dieper, of allerlei krachten, in de schijn-helderheid van het dageliks leven sluimerend, door het veelstemmig pianozingen werden gewekt. Zweeg de muziek, ze vervaagden, als dromen die weinig meer dan een zweem van
| |
| |
herinnering laten.... Maar 't weten dat al dat heerlike, strelende, aanzweven zou, opnieuw, zodra het spel herbegon, doordrong hem met dankbre tevredenheid.
Hij ging op 't balkon staan, liet de deuren wijd open.
't Was een stille, zoele nazomeravond. De bomen van het plantsoen dommelden in het van gaslicht doorschemerde duister; hier en daar 't blinken van hardgroen loof, door een lantaarn fel glimmend bestraald. Links zweefden, onder zacht bellegetinkel, telkens de lichten voorbij van de trems.
Hij luisterde naar Nora's spel. De zingende tonen trokken brede, magiese kringen om zijn geest, in sluimering wiegend het alledaags ik, terwijl een oneindig fijner voelen tot zijn bewustzijn doordrong.
Als in extase liet hij het over zich komen. Nauw wist hij meer waar hij was. 't Verleden herleefde, maar inniger, mooier. Hij fantaseerde over indiese nachten, eenmaal aan de Brantas verdroomd; van eenzaam-geheimzinnige avond, toen hij was afgedwaald van zijn gezelschap, bij een bestijging van de Wilis.
En daar stond plots voor zijn geest die eerste ontmoeting met Nora, op een partij bij de resident. Hoe zeker, en fier, en bevallig-jong bewoog ze zich tussen al die haar vreemde dames....
Wonderlike uren.... Hij was zich zelf niet geweest. Had zich voortdurend moeten dwingen tot kleine beleefdheidsgesprekken, met deze, met die.... Hij wist niet eens wat hij zei. Hij zag alleen Nora. Zijn automaties handelen en spreken dat niet de flauwste herinnering liet, had hem soms vaag verontrust, als het plotseling zijn aandacht trok. Had hij geen dwaasheden gezegd....? Die éérste avond al was hij verliefd geworden. O, wat genoot hij toen, door 't zich verdiepen in heerlike mogelike zaligheid.... Wat leed hij door scherpe, zenuwprikkelende angst.... Zou ze ooit van hèm kunnen houden? Zij, met haar sterke, vrije natuur?
Vaker dan vroeger vertoonde hij zich in het residentshuis. Maakte gebruik van elke gelegenheid om er te komen. En Nora ontweek hem niet....
Wel hevig moest zijn verliefdheid zijn geweest, dat hij, met zijn chronies niet-kunnen-besluiten, haar zó overhaast had gevraagd....
| |
| |
Hij peinsde door over Nora. Nà hun huwelik. Hoe ze geweest was in zijn ziekte....
Weer kwam die angstig heerlike gedachte in hem op: Hoe kàn ze houden van mij? Zij, zo doortastend, beslist, van hem die z'n geestkracht verlamde door al te angstvallig wikken en wegen dat tòch geen vaste overtuiging bracht....
Ja, zij was flink. Zij weifelde nooit.
Of ze misschien in dat opzicht soms overdreef....? Hij plaagde haar ten minste wel eens: dat ze éérst iets deed, en daarna bedacht waaròm....
Wellicht lag juist dáárin het geheim van overtuiging en geestdrift....
Daar zweeg de muziek en zijn gedachtegang brak af.
‘Wim blijf niet zo lang op 't balkon staan! Wees voorzichtig!’
‘Geen nood, vrouwtje.’
Maar even later liep hij de kamer in, sloot de deuren. 't Werd toch iets kil. 't Was ook al in September!
Hij zei 'n paar onverschillige dingen, nam toen de krant weer op, verdiepte er zich in, terwijl zij hem een glas cognac-grok inschonk en toen een roman zocht uit de portefeuille. Voor veertien dagen waren ze lid van een leesgezelschap geworden.
‘Moest Mina nog niet thuis zijn?’ vroeg Lansberg na een poos.
‘Ze mag uitblijven tot halfelf. Hoe laat is 't? O, er al òver.’
‘Ze laat zich nooit kennen aan 'n halfuurtje.’
‘Wat zal je er aan doen, hè? Ik kan haar wel wegsturen. Maar ze zijn allemaal eender, geloof ik.’
‘Zouden andere mensen dezelfde ervaring opdoen?’
‘Natuurlik. Die meidelast is geen extraatje voor indiese lui! Je moest Anna eens horen. Die had 'n zee van klachten.... Kom, 'k lees nog even dit hoofdstuk uit.’
Haar man kreeg een nieuwe sigaar uit zijn koker.
‘Wordt daar gebeld?’ vroeg hij opeens.
‘'k Geloof het niet.’
Ze luisterden. Nee.
| |
| |
Maar even bleef nog een kleine spanning....
En daar klonk plots een wel zacht, maar toch duidelik schelletje, beslist de stilte verbrekend.
‘Wie kan dat zijn?’ vroeg Nora en stond op.
‘Mina niet, die zou anders luien.’
‘Mina is 't niet.’
‘Zal ik opendoen?’ bood hij aan. Maar ze was al op weg. Met vlugge pasjes de trap af.... Even kwam 't in haar op: het moest eens 'n vagebond wezen, met slechte bedoelingen.... Natuurlik wàs het niet zo, dat begreep ze wel. Maar anders.... Wat zou hij opkijken als ze doodkalm bleef staan en Willem riep, en haar lange man stoof met 'n vaart naar beneden....
Ze opende de voordeur wijd, zonder aarzeling.
Daar stond tot haar verbazing een meisje, een jonge dame, 'n city-bag in de hand.... Zag ze goed? Was het niet....
‘Heregod, Truus!’
Ja het was Truus; de anders zo kalme, zo gelijkmoedige Truus, nu blijkbaar ontdaan.
‘Truus, kind, hoe kom jij....?’
‘Dag! 'k Zal 't wel vertellen. Later. Dan zeg ik het wel.... Morgen of overmorgen.... Ik mag immers blijven? Vraag nu maar niet.’ Ze kuste Nora, die tranen voelde op haar wang.
‘Is Willem thuis?’
‘Willem? Natuurlik....’
‘Ja.... O. - Ja, 't spreekt van zelf.’ En ze vervolgde schor: ‘Dus je praat er niet over, waaròm ik kom? Ik moet je alleen spreken. Maar 't kan best wachten.’
‘Is er iets met de Binkstee's?’
‘Ik ben er weg. Maar.... asjeblieft zwijg er over. Ik ga maar naar boven, is 't goed?’
't Gezicht met haar zakdoekje drogend, ging ze de trap op, het bruinleren tasje in de linkerhand.
Ze was nog niet geweest in dit huis. Op 't portaal stond ze stil en keek om. ‘Welke deur?’
Maar Willem nieuwsgierig wie daar kon wezen, kwam juist de kamer uit. Hij herkende zijn schoonzuster niet, maakte 'n kleine buiging, 'n beetje verlegen, en trad op zij om haar binnen te laten.
| |
| |
Nu zag hij 't. Wat leek ze op Nora! ‘Hé, Truida, jij? Dat is 'n verrassing! Kom je uit Arnhem? Hoe gaat het?’
‘O goed’, zei ze, zette het tasje op de grond, trok haar bruin lakens manteltje uit, ontdeed zich van 't zwarte kokette hoedje. Haar zuster nam het aan en hing 't op de klerestandaard.
Truus, door de anderen gevolgd, ging naar binnen, zich dwingend tot opgewekt praten. ‘Wat woon jelui hier lief! 't Bevalt zeker goed? Ik kon 't eerst niet vinden: Weteringplantsoen. Wèl Weteringschans....’
‘Ga zitten’, zei Nora, onwillens wat stroef. Ze begreep niet....
Onderzoekend nam ze haar zuster op, die er, ondanks de eenvoudig-mooie japon van grijs dameslaken, niet zo.... onberispelik uitzag als anders. Het haar was verfomfraaid.... ze leek doodmoe.
‘Ben je verreisd?’
‘Eerlik gezegd, wel 'n beetje.’
‘Dan ook maar gauw naar bed. 't Is laat.’
‘O nee, dat hoeft niet. Ik kom zò al bij. 'k Zou toch niet kunnen slapen. Onmogelik.’
‘Je kon het ten minste proberen,’ klonk het vrij koel.
‘Hebben die twee samen iets?’ dacht Lansberg, en keek van de een naar de ander.
Maar Nora, zonder dat Truus het zag, schudde, even wenkbrauwen fronsend, het hoofd. Niet mee bemoeien. Doen of je niets merkt.
Hij gehoorzaamde, na een vluchtige blik op het meisje, dat juist de uiterste moeite deed om zich goed te houden. Haar lippen trilden....
Om haar te sparen begon hij ongedwongen te babbelen.
‘Aardig idee van je Truida, om ons weer 's op te zoeken. Heeft Nora je al verteld dat ze 'n oude vriendin van jelui heeft ontdekt uit Breda?’
Truus kuchte kort. Zei toen schor:
‘Nee.’
‘Mevrouw Bosschoten.’
‘Ik ken 'r niet.’
‘Van zich zelf heet ze Anna.... Anna.... Hoe is 't ook verder?’
‘Anna Loots’ vulde Nora aan.
| |
| |
‘O, die.’
‘Haar man is hier advokaat’, vervolgde Lansberg. ‘Ik heb 'm om je de waarheid te zeggen nog niet ontmoet. Háár wel.’
Truus staarde voor zich uit, gaf geen antwoord.
‘Weet je wat’, zei haar zuster na 'n poosje, en 't klonk zo beslist dat een weigering moeilik kon volgen, ‘ik breng je naar je kamer. Je ziet zo moe. Of wil je soms eerst iets gebruiken?’
‘O nee, dank je wel. 'k Heb in Utrecht gegeten.’
‘Dan maar vooruit.’
Truus stond op. ‘Nacht Willem.’ Ze reikte hem slap de hand.
‘Nacht zusje, slaap maar goed uit, hoor! En, denk er om, we zijn hier niet erg matineus.’
Ze knikte even, met 'n gedwongen glimlachje, en ging, haar zuster volgend, de kamer uit.
Lansberg bleef alleen. Hij keek op de pendule. Bij elven. Nòg was die beroerde meid er niet.
Toen stak hij zijn sigaar die uit was gegaan, weer op, en blies kringetjes die hij nastaarde tot ze in het licht van de gaskroon vervluchtigden.
Wat Truida schelen zou?
Een avontuurtje in de trein?
Maar nee, ze kwam onverwachts. Er moest iets in Arnhem gebeurd zijn.
Standjes misschien?
Of 'n huweliksaanzoek dat haar van streek maakte, waar ze met Nora nu over spreken kwam...?
't Zou niet onmogelik wezen. Ze zag er verduiveld aardig uit, met die lichtbruine ogen....
Nu ja, van avond was ze niet op 'r knapst.
'n Mooi figuurtje. Volle buste; toch slank.... Ze was groter als Nora....
Erg zacht leek ze. Ze miste 't pittige, 't veerkrachtige van zijn vrouw. Dàt zag je dadelik....
Gek dat hij haar eerst niet herkende. Maar hij had haar pas tweemaal gesproken. Eens, dadelik na hun aankomst in Apeldoorn. Toen was hij zo beroerd geweest.... hij had nauweliks op 'r gelet. Maar dan nog eens vóór hun vertrek naar Amsterdam.
| |
| |
Hij had 'r die laatste keer heel mooi gevonden. Maar nogal stil. Of ze aldoor ergens anders was met 'r gedachten.
En nù, van avond, was ze wéér stil geweest. En zo gedrukt.... Vreemde schepseltjes, zulke meisjes....
| |
II.
Nora was in de slaapkamer bezig. Ze opende de linnenkast, keek met een vlugge blik van voldoening naar de sneeuwwitte vierkante stapels, netjes gerangschikt naast elkaar, nam hier en daar een stuk eraf en legde het naast zich op een stoel.
Truus, leunende tegen een van de lits-jumeaux, keek langzaam, zonder belangstelling, om zich heen, naar de ahornen tweepersoons-wastafel, de psyche, bleef toen staren naar de open kast waar haar zuster voor bezig was.
‘Zie zo. Daar heb ik lakens en slopen. Neem jij die handdoeken mee? Nu naar jouw kamer.’
Ze ging Truus voor naar 't gezellige kabinetje, waar ze de gaslamp al had aangestoken.
‘Maak jij nu zelf je bed even op? Dan haal ik water. Mina is uit. O ja, je moet zeep hebben.’
‘M'n koffers staan aan het station’, klaagde Truus zacht. ‘Ik dacht niet.... omdat ik niet wist of ik hier.... Ik heb ze daar gelaten. Nou heb ik niets bij me, behalve m'n kapgerei in die tas.’
‘Zo. Nou dat komt terecht. Een nachtpon kan je van me lenen. Die past wel.... Er is verder, geloof ik, niets?’
‘Nee....’
‘'t Reçu van de koffers heb je toch?’
‘Ja, in m'n portemonnee.’
‘Goed, daar moet Willem dan morgen op af.’
Ze ging met lampetkan en karaf de kamer uit, naar de keuken; en Truida ontplooide de koude lakens, spreidde ze zuchtende over de dikke matras.
Nora kwam met het water terug, liep toen heen en weer om zeep en nachtpon en nachtlicht. Zo. Dat was alles. Nu sloot ze de deur en ging op een van de beide stoelen zitten.
‘Mina zal opkijken morgen, als ze 'n logee vindt.’
| |
| |
‘O ja, die is uit, zei je niet?’
‘Ja. En dan komt ze gewoonlik te laat.’
Truus wachtte.... dacht dat haar zuster haar nu wel alleen laten zou. Maar Nora sloeg 't rechter been over het linker, vouwde de handen voor haar knie, en vroeg:
‘Wat is er nu eigenlik?’
Truus, naast haar bed staande, flauw voorovergebogen, schrikte, schokte op. Ze voelde weer plotseling die felle neep van haar smart....
‘Nee.... nee, nù niet.... Wacht tot morgen. Toe!’
‘Gekheid. Als er iets is, dan zeg je 't hoe eer hoe beter.’
Geen antwoord.
‘Je bent bij de Binkstee's vandaan, vertelde je?’
‘Ja,’ fluisterde Truus.
‘Maar waarom? D'r is toch een reden! Had je er genoeg van? Of moest je weg?’
Dieper boog Truus het hoofd.
‘Maar.... Kind, zèg dan toch iets! Ik zou anders haast denken dat er.... God weet wàt gebeurd is!’
Haar zuster schoof achteruit, nu met de rug tegen 't behang dat even kraakte. Ze snikte, handen voor het gezicht.
En Nora vloog op, dol van angst, greep haar ruw bij de polsen, trachtte vergeefs die naar beneden te trekken. ‘Je meent toch niet....! Truida!! Het is toch niet....’
Ze vond geen woorden voor die ontzettende vraag.... Maar weten móést ze. Géén onzekerheid. En plotseling kwam het er uit:
‘Je wil toch niet zeggen dat je bent weggejáágd, omdat je.... Je weet wel wat ik bedoel?! Spreek op! Allo!’
't Wanhopig snikken van het meisje was antwoord genoeg.
Nora voelde in armen en vingers haast onbedwingbare neiging om haar dooreen te schudden, te sláán. Zó iets....! God, God, hoe laag, hoe ontzettend min! En hoe was het ontdekt? Was ze betrapt?! Maar scherpe angst verlamde plots haar drift. Het kon toch niet zijn dat.... nee, dàt was te erg....
Ze fluisterde hees: ‘En hoe is het.... je moet immers niet........ Zeg!.... 't Heeft toch geen gevolgen?’
Het blonde hoofd van Truus, krampachtig schokkend achter witte handen, boog dieper. Even scheen 't of ze neervallen zou,
| |
| |
ineenzakken; toen, met 'n angstsprong, wierp ze zich op het bed, duwde 't van Nora afgewend gezicht in 't stijve, koude kussen, vergeefs beproevend de luider en luider opstotende snikken te dempen.
't Hart bonsde Nora tot in de keel. Ze bedwong zich met uiterste inspanning, pakte haar zuster bij de neerhangende arm, boog zich voorover, fluisterde: ‘En tegen wanneer? Zeg op!’
Eerst toen ze het nog eens vroeg, dringender, harder, kwam er een antwoord dat ze met moeite verstond.
‘En wie....?’
Alleen snikken.
‘Als jullie dadelik trouwt.... Of wìl hij soms niet?’
Truus rukte zich los. ‘Vraag toch niet.... Vraag niet.... Asjeblieft!! Je wéét het nu immers.... 't Helpt toch niets....!’
Maar de angst liet bij Nora voor meelijden nog geen plaats.
‘Toe, zeg op! Waarom zou jullie niet trouwen?’ Een nieuw vermoeden. ‘Het is toch.... toch geen getrouwde man?’
Geen antwoord.
Maar nu zag de oudste licht en begreep ze....
De laatste brieven van Truida, met weinig belangstelling door haar gelezen, omdat ze zo onbeduidend waren en handelden over mensen die ze nooit had gezien, die dode brieven leefden plotseling op. Ze herinnerde zich: Mevrouw Binkstee ziek. Zenuwpatiënte, naar 'n herstellingsoord. Bloemendaal of daar ergens. En Truus dus zo goed als alleen met meneer.... meneer, die vroeger, in de eerste tijd, zo aardig heette, en later in geen enkele brief meer werd genoemd. Als bestond hij niet meer.... Natuurlik. Dàt was het! Duidelik genoeg. Ze barstte uit: ‘Zeg 't maar ineens! 't Is die.... die vènt, die Binkstee!’
Nu liep ze, de handen tot vuisten geknepen, 't kamertje op en neer.
‘God, Truida, Truida, dat zo iets mogelik is! Met jou! En die Binkstee, zo 'n min kreatuur! Die ellèndeling! Ze moesten hem doodranselen! Maar dat jij.... dat jij je tot zo iets verlagen kan!’
Ze keek naar haar zuster met gloeiende haatogen.
Truus huilde zenuwachtig door, telkens met hoge, harde snikken. En Nora had kunnen kreunen bij 't langzaam groeiend
| |
| |
pijnlik besef dat ze haar woede verbijten moest, haar verontwaardiging smoren, omdat het haar plicht was, ja, haar plicht, de ouderloze zuster te helpen, bij te staan, zoveel als het ging.... O, 't was 'n lamme, ellendige boel! Ellendig, die smerige zaak op zich zèlf, ellendiger nog de gevolgen!
Ieder zou 't weten. Kwaadspreken van Truus, haar minachten. Natuurlik! 't Had ze ook verdiend!
Ze stond voor het meisje stil, keek haar donker aan. Hoe moest het nu? In 's hemelsnaam, hoe moest het?
't Eentonig huilen van haar zuster prikkelde haar. Ja, als je het dáármee goedmaken kon!
Onhoorbaar liep ze naar eigen kamer, waar ze ging zitten in 't donker, om na te denken, tot zich zelf te komen....
Truus schreide door. Toch voelde ze nu naast haar heftige angst ook iets als verademing. Want het ergste was voor het ogenblik voorbij: Nora wist het.
En rillend nog bij de herinnering, herdacht ze de niet te verduren ellende, die ze had uitgestaan die dag. Afschuwelik was het geweest!
Ze zag mevrouw weer vóór zich: vaalbleek, met 'n krankzinnige blik in haar ogen, krijsend, scheldend, grievend met schandelike woorden!
Eensklaps was er een einde gekomen aan die vreemde, zwoele maanden, die meer droom dan werkelikheid geleken....
Dat Otto, dat meneer Binkstee, haar aardig vond, dat wist ze al toen ze 'n week in Arnhem was. En aan het gevaarlike daarvan, of eigenlik aan de mogelikheid dat het gevaarlik kon wòrden, had ze natuurlik wel eens gedacht. En ze paste ook altijd op dat ze voorzichtig deed. Hij kéék veel naar haar, en sprak op zo'n biezondere toon, met iets heel zachts in z'n stem, maar verder bleef hij op een afstand, al was hij met haar alleen. En dat zij hem nooit had aangehaald, niet met het minste of geringste, dat wist ze zeker. Ze zou zich geschaamd hebben! Ze was ook helemaal niet verliefd. Ze vond hem goed-gewoon. Meer niet.
Toen mevrouw naar Bloemendaal moest, nu 'n maand of vier geleden, leek het eerst wel wat èng, zo alleen in huis met meneer.... En Paula en de meid, nu ja. Maar dan toch zonder mevrouw.
Hij deed net als gewoon. Geen enkel vertrouwelik woord, geen
| |
| |
zinspeling, niets. In z'n spreken haast overdreven beleefd. En nóóit 'n hand. Niet 's morgens en niet 's avonds. Dat stelde haar gerust. Ze had toen ook wèl met hem te doen. En ze vond het mooi dat hij altijd zo goedig deed tegen mevrouw, als die 'r nijdige buien had. Hij was wel de beste in huis.
Want de meid was vals. En aan Paula had ze niet veel. Zo vreselik zenuwachtig.... Een echt bedorven kindje. Door moeder dikwels afgesnauwd, maar door 'r pa verwend.
Mevrouw was de 3e Mei naar Bloemendaal gegaan. En de 12e, 's nachts (die datum vergat ze nooit!), toen gebeurde het. Er was een vreselik onweer. Paula werd wakker, ging huilen en was niet tot bedaren te brengen. Ze hoorde geschuifel op de gang. Meneer tikte aan haar slaapkamerdeur. ‘Is het ook beter juffrouw, dat Pautje bij mij komt? Dan kan ze slapen in 't bed van mevrouw.’
‘Zoals u wilt,’ had ze gezegd.
‘Vòòr kan ze het lichten minder zien....’
En 't kind had gedreind: ‘Ja, ja, bij paatje,’ en stond al op.
Ze had Pau laten gaan. Het onweer trok voorbij, ze sliep weer in. En toen ze weer wakker werd, 'n paar uur later misschien, was hij in haar kamer. Ze schrok niet erg. Haar eerste denken was aan Paula; maar ze herinnerde zich: die lag in mevrouw d'r bed.
Toen trok ze de deken vast om zich heen en werd toch bang; want ze lag of ze koorts had te rillen. Hij wou haar geruststellen, fluisterde allerlei liefs....
Wat moest ze doen? Om hulp roepen? De meid zou aan inbrekers denken en boven blijven....
Ze had gesmeekt: ‘Ga weg meneer! Asjeblieft, gaat u weg!’
Dat wou hij niet. Hij bleef en hij kuste haar. Haar armen greep hij vast, en hij kuste haar op haar mond, in haar hals, overal....
Ze voelde zich vreemd en hulpeloos. Ze hield haar ogen toe, stribbelde tegen zoveel ze kon, maar het gaf niet....
Ze had dadelik, de volgende ochtend, wèg moeten gaan. Het kwam ook wel in haar op. Maar waarheen? Aan neef Westerveld kon ze het niet vertellen! En Nora zat in Kediri....
Vreselik was het dat hij de volgende dag er over begon, in de huiskamer. Hij schold zich voor 'n ellendeling die z'n hartstocht geen baas kon blijven. Hij vroeg om vergiffenis. Hij hield zo
| |
| |
innig van haar.... Maar het was heel slecht van 'm geweest, en nóóit, nóóit zou 't weer gebeuren....!
En zij dacht al-door: Praat er niet over. Práát er niet over! Dat praten is afschuwelik, en 't maakt het tòch niet goed.... Maar ze zei niets.
Hij scheen het ten laatste te begrijpen. Hij zuchtte nog 's en schudde het hoofd en ging heen.
Toen volgden er weer gewone dagen. Ten minste ze deden als vroeger.
Geen twee weken later zeurde Paula om weer te slapen bij pa.
Meneer vond het goed. Zij deed àl haar best om 't te voorkomen; ze sprak van onnodig verwennen, plaagde het kind met: ‘Wat doe je toch klein!’ - Niets hielp.
Toen ze naar bed ging, wou ze de kamerdeur op het nachtslot doen. De sleutel was weg.
Ze werd weer bang en besloot tot 's morgens wakker te blijven. Maar na 'n uur werd de slaap haar te machtig. Ze stelde zich ook gerust. Waarschijnlik had de meid de sleutel zoek gemaakt. En had ze dan reden om hèm te wantrouwen? Hij had toch zo vast beloofd....
Voor alle zekerheid zette ze een stoel voor de deur.
Hij kwam. En later nog weer en nòg weer....
Hoe vast nam ze zich telkens voor dat ze niet toegeven zou! Maar altijd, als 't er op aankwam, scheen haar kracht te verlammen....
Een gouden armband had hij eens voor d'r meegebracht. Die had ze niet willen hebben. Otto begreep niet waarom. Zelf kon ze zich van haar weigering niet volkomen rekenschap geven. Maar ze had zo'n gevoel dat ze 't niet moest doen, dat het vernederend was, dat het leek als ze kado's aannam, of ze goed vond wat er gebeurde....
Langzamerhand begon ze aan de toestand te wennen. Dat kwam omdat hij nu overdag alleen sprak van àndere dingen. Nooit zinspelingen. Zelfs niet met 'n blik of glimlach. 't Scheen dat hij van die nachten zich niets herinnerde.
En zij deed ook gewoon. Natuurlik. Het sprak ook van zelf dat ze zeiden ‘meneer’ en ‘juffrouw’. Ook als ze alleen waren overdag. Maar 's nachts zei ze Otto. Dàn was alles anders. En het
| |
| |
leek onbegrijpelik, dat Otto dezelfde als meneer Binkstee was....
Maar nu 'n kleine twee maanden geleden, kwam eensklaps de angst, de vreselike angst. Een angst als voor 'n afschuwelik spook, om voor te huiveren, en waar je toch, diep in je zelf, bij denkt: het móét verbeelding zijn....
Maar God, iedere dag werd de waarschijnlikheid groter, dat ze stond voor de werkelikheid en niet voor 'n vaag-fantasties schrikbeeld....
Nog wat later, toen wist ze zéker.
Maar doordenken durfde ze niet. Ze leefde van de ene dag op de andere, ze wachtte af in domme, onduidelike hoop dat het misschien wel terechtkomen zou....
Eergisteren kwam mevrouw terug. Eerst had het geheten, 't zou wel November worden. Maar ze voelde zich beter, schreef ze, en kon 't niet meer uithouden. Toen stuurde ze al gauw 'n telegram, en de dag daarop, daar wàs ze.
Alles leek goed in het eerst. Maar vandaag, aan de koffie al, deed ze.... vreemd. Ze zei geen woord, liet haar man maar praten. En telkens dat kijken naar haar, Truus, met 'n kwaad vals gezicht....
Kort na de koffie, een vreselik standje tussen meneer en mevrouw. Toen ze naar boven ging had ze iets gehoord, 'n paar woorden opgevangen....
Doodsbenauwd was ze geworden. Daar hàd je 't. Daar wàs het.
Even daarna kwam de meid haar roepen. Ze moest bij mevrouw komen. Ogenblikkelik.
O God, die angst....!
Hoe wist mevrouw....? Had de meid wat gemerkt en 't verklapt? Of Paula misschien iets gezegd in haar onschuld....?
Mevrouw kon eerst niet spreken van drift. Maar eindelik kwam het: ‘Nù weet ik hoe jij je tijd hebt verbruikt, gemene slet! Probeer maar niet te ontkennen! Ik wéét het! Geen uur blijf je langer in huis! Hier hoor je niet! Ik schaam me hier zo 'n schepsel te hebben! Aan zo iets vertrouw je je kind nou toe. Ruk uit! Na je kamer, del! En pak in! Binnen 'n uur hier van daan!’
Nog èrger woorden, nog èrger dingen....
Ze was in haar kamer gekomen, ze wist niet hoe. Daar had ze
| |
| |
als wezenloos 'n poos op haar stoel gezeten. Toen kwam de meid, nieuwsgierig en huichelachtig: ‘Hier is 'n brief juffrouw. Van mevrouw. - Waarom is mevrouw zo boos? Wat heb u toch gedaan? U moet weg, hoor ik? Tegen vieren is 't rijtuig besteld. Ken ik ook helpe met pakke?’
Ze had het hoofd geschud, was zelf aan de gang gegaan.
Om vier uur was de vigilante gekomen. Mevrouw had ze niet meer gezien; hèm ook niet. De koetsier en de meid haalden haar koffers, zetten die op de bok, zij stapte in.... Weg.
Eerst in de wachtkamer had ze de brief geopend. Geen letter schrift. Er zaten alleen twee bankbiljetten in van 25 gulden. 't Was haar salaris voor drie maanden.
Het hinderde haar, dat geld. 't Was of het haar handen bevuilde, zodat ze het weggooien moest. Maar die opwelling neerdrukkend, stak ze het in haar zak. Wie weet hoe nodig ze 't hebben zou binnenkort....
Ze nam een kaartje tweede klas naar Amsterdam. Waar moest ze anders heen?
In de trein eerst kreeg ze het rechte begrip van haar toestand. Het plots hel lichtend besef van haar schande deed haar ineenkrimpen. Het scheen wel onmogelik, maar het wàs zo, 't was ècht zo. Daar spoorde ze nu naar Amsterdam, uit haar betrekking gejaagd.... dààrom. En toch voelde ze duidelik de afschuw die ze zou hebben, nu nòg, van 'n meisje dat deed als zij!
Gelukkig, ze zat alléén. Want.... ze hoorde zich kreunen van angst, ellende, rampzaligheid.
Wat leek het ontzettend, wat er gebeurd was....! En over een poos zou ieder het weten. Iedereen! En men zou praten over haar slechtheid en haar gemeenheid....
Ze had niet eens 'n thuis, 'n toevlucht. Nergens. Natuurlik immers sloot haar zwager, die kalme, koele, korrekte Lansberg, voor iemand als zij, de deur. En dan? Ze had weinig geld.... kon niets verdienen.
Ze kneep haar vingers of ze ze stuk drukken wou, beet op de lippen, staarde het raampje uit.
Hoe moest ze het zeggen aan Nora, en Nora d'r man? Ze kòn 't niet vertellen....
Ineens viel haar een andere oplossing in. De ogen dicht, en in
| |
| |
't water springen. Dàn was het uit. - O God, hoe verschrikkelik. Ze was nog zo jong.... zo jong.... Maar het moest. Ze wist geen uitweg. Het moest. En hoe eer hoe beter....
In Utrecht stapte ze, vastbesloten, uit de trein. Zag niet om naar haar koffers, gaf 't kaartje voor Amsterdam bij de uitgang af, ging de stad in.
Ja, er was water. Maar overal liepen mensen. En ze begreep, die zouden haar tegenhouden; ophalen, ze er in was gesprongen....
Het mocht niet mislukken.
Ze dwaalde door en om de stad. 't Begon te schemeren. Geduld. Wachten tot het nòg donkerder werd. Dan zou ze, als niemand zag....
Ze sleepte zich doodmoe verder. Hield plotseling stil soms, zag om zich heen en keerde dan weer terug.
Eindelik zag ze de kans schoon. Nù. Geen sterveling in de buurt! Ze liep naar de grachtkant; maar toen ze er voorstond, voor 't donkere, strakke, koelglanzende water, voelde ze (o, ze hààtte er zich om!) dat haar de moed ontbrak.
En na een kort, wild wanhoopsgevoel kwam doffe onverschilligheid over haar. Niets kon haar nu meer schelen. Ze was zo laf als slecht. Wat kwam 't er verder op aan....
Aan een vrouw die voorbijkwam vroeg ze de weg naar 't station. Ze kon haast niet meer. Toen ze er was, viel ze neer, in de wachtkamer, op een rustbank, bleef onbeweeglik zitten, minuten lang....
Ze kwam wat bij. Ze keek op de klok boven 't buffet. Over zevenen. Ze had honger en dorst. Na éne had ze niets gebruikt. Ze wenkte 'n kelner, liet zich de spijskaart brengen en vroeg of 't lang zou duren eer ze wat krijgen kon?
En verachtelik vond ze, in háár toestand, dat dierlik verlangen naar eten, dat hunkeren naar 'n glas bier.
Ze voelde zich sterker toen ze klaar was. Ze dacht: zou ze durven, nù?
Maar een nieuw, een beter plan dook op. Naar Nora gaan. Wèl gaan. Haar alles vertellen. Als Nora dan niets van haar weten wou, dan kon ze immers altijd nòg....?
| |
| |
Ze vond het nu jammer dat ze haar kaartje had afgegeven. Geld vermorsen voor niets. En ze zou het zo nodig hebben! Uit zuinigheid nam ze 'n biljet 3e klas.
Tot Amsterdam ging het vrij goed. Maar in de trem begon ze van angst te klappertanden. Nu kwàm het, het moeilike ogenblik! De kondukteur liet haar uitstappen Weteringschans hoek Vijzelgracht. Vast nam ze zich voor die avond niets te vertellen. Mórgen misschien....
Ze zocht een poos naar 't Weteringplantsoen, waar ze vlak bijstond. Een politieagent wees haar terecht.
Bijna nog was ze weggegaan, toen na haar eerste schellen de deur gesloten bleef. Maar de eenzaamheid van het plantsoen maakte haar bang, en ze dacht: misschien is Lansberg wel uit, of naar bed....
Ze schelde weer, en Nora stond vóór haar.
Die wist het nu. Goddank.
Ze was kalmer geworden, schreide niet meer.
Ineens drong het tot haar bewustzijn door, dat ze al 'n hele poos op haar bed had gelegen. Ze beurde het hoofd van het kussen op, zag om zich heen met grote ogen. Nora was weg; dat meende ze al. In huis scheen 't doodstil.
Ze stond nu op, begon zich uit te kleden.
Toen wies ze gezicht en hals en handen, deed de nachtpon van Nora aan. Hoe gek! Hij kon om haar hals niet dicht.... Ook niet over de borst. Openlaten dan maar. Ze maakte 'r haar voor de nacht in orde, stak het nachtlichtje aan, draaide het gas uit en kroop in bed.
Nu hoorde ze toch nog heen en weergeloop, 't knarsen van knippen op de voordeur. Zacht kraakten voetstappen op de trap. Toen alles weer stil.
Ze staarde nog even in de gelige schemer van 't kamertje, onwillekeurig luisterend naar 't zachte gesuis in haar oren....
Ze was làng zo wanhopig niet meer als in de trein, als in Utrecht.
Natuurlik, dàt wist ze heel goed: er stond onafzienbare ellende te wachten. En nooit, in 'r hele leven niet, kon ze ongedaan maken wat was gebeurd.... Maar Nora zou helpen, zoveel ze kon. In Nora had ze vertrouwen. In háár alleen.
| |
| |
Want Otto.... met al z'n mooie praat was ie laf. En zo bang voor z'n vrouw!.... Geen enkel woord had ie tot afscheid gezegd....
Hield ze van 'm? Jawel.... Maar niet zo verschrikkelik. Soms als hij innig en heel vertrouwelik sprak, had ze véél voor 'm gevoeld. Voor 'n ogenblik. Maar.... zij vond hem niet eerlik en ook niet flink.
Eigenlik moest ze zich schamen, dat ze niet op hem verliefd was geweest. Nu had ze geen één verontschuldiging, werd alles honderdmaal erger....
En haar hele leven, haar hele goeie, énige leven, had ze door zwakheid voorgoed bedorven....
Weer kwamen de tranen.
Maar 't duurde niet lang of ze viel van vermoeidheid in slaap.
| |
III.
Nora had in haar kamer na zitten denken; opziende tegen het niet te ontwijken ogenblik, waarop ze Willem moest inlichten.
Ze wist niet waar ze méér door leed: verontwaardiging, meelijden, schaamte....
Hoe was zo iets mogelik!
Een uur geleden leek alles prettig en goed. Voorbij al dat nare tobben. Ze voelde zich dankbaar, gelukkig....
En daar kreeg je nu dit weer, dit erge, dit minne....
Ze was op 'n vouwstoel gaan zitten bij 't raam. De kamer was donker. Ze keek uit en zag aan de overkant verschillende vensters van achterhuizen, gelig en rossig verlicht. Zwarte schaduwen schoven voorbij de ophaalgordijnen, hielden stil, bewogen zich weer. Ze moest er naar kijken. 't Was heel gewoon, maar van avond scheen àlles zo vreemd....
Ze dacht weer aan Willem, en voelde in haar borst weeë pijn.
't Had altijd geheten: zij had een naam waar ze trots op wezen kon. De naam van haar brave vader. Maar nu moest 'r man zich voor haar familie schamen. Men zou niet langer in haar zien de dochter van kolonel Timmer, ze was nu de zuster van juffrouw Timmer die moest bevallen; en later: van juffrouw Timmer die een kind had gehad.
Enfin, de mènsen.... Och, vreemden en halve kennissen, daar stoorde ze zich niet veel aan...
| |
| |
Maar Willem. God wat ellendig. Haar man zou 't afschuwelik vinden.
Dat Truus zich ook zó vergeten kon. Bah!
En nu viel het haar in: toen ze haar zuster weerzag voor 't eerst, in Apeldoorn, toen wàs het al zo! Want ze zei dat ze moest bevallen in Maart, in het laatst van Maart.... dus het dateerde van Junie. Dus toen al. Bij de éérste begroeting al. Nou maar, 't was kràs.
En hoe moest dat nu verder, in 's hemelsnaam? Hoe kreeg ze ooit weer 'n betrekking?
Stom van zo'n kind, haar toekomst te vergooien, haar leven finaal te bederven!
Nou. 't Wàs zo. Zij kon er ook niks aan doen. En 't moest nou maar lopen als 't wou. In ieder geval, Willem diende 't te weten. Als Truus haar toevlucht zocht bij hùn, dan was het oneerlik, haar man er buiten te houden. En horen deed hij het immers toch? Vooruit. Ze moest het ineens maar zeggen. Dan wist hij meteen wat 'n mooie familie z'n vrouw hem had aangebracht!
't Was bijna halftwaalf toen ze beneden kwam. Willem zat kalm te roken.
‘Dat heeft moeite gekost’, zei hij schertsend.
‘De meid is toch thuis?’ vroeg ze, plotseling denkend aan Mina.
‘Jawel. Voor 'n goed kwartier gekomen.’
‘'t Is prachtig!’
‘Niet waar? Maar ze kon het natuurlik niet helpen. 't Had volgens haar nog geen elf geslagen. Als ze uitgaat, krijgen de klokken de kolder.... Ik heb haar gezegd dat je zuster d'r was, erg moe van de trein gekomen. Toen sloop ze doodstil naar boven.’
‘O.’
‘Ligt Truida er in?’
‘Ja. Ten minste....’
Nora was bij de tafel gaan zitten, leunde met het hoofd op de hand. Haar man merkte nu eerst hoe vreemd ontdaan ze er uitzag.
‘Zeg, wijfje, er is toch niets? Niets ernstigs?’
‘Jawel’, antwoordde ze kort, bijna hard, en slikte, om niet te huilen.
‘Met háár?’ vroeg hij ongerust.
| |
| |
‘Met wie anders?’
‘Onaangenaamheden met die lui waar ze is?’
‘Daar is ze weg. Dat is het minste. Maar....’ Ze stond op, sloot voor de zekerheid de deur die ze op een kier had gelaten, en toen, hees: ‘'t Is maar het best dat je 't dadelik hoort. Ze moet bevallen.’
Hij staarde haar 'n ogenblik aan, en 't was doodstil in de kamer. Toen sprong hij op en deed 'n stap naar haar toe. ‘Jezus! Bevallen?! Zij? Truida? Nee....!’
‘Ja. Hou je kalm. Mina hoeft niets te horen. Het is die Binkstee, die smerige kerel....’
Versuft keek hij haar aan.
‘'n Getrouwde màn,’ vervolgde ze woedend, balde de handen, ontspande ze weer en bewoog krampachtig haar vingers. ‘Zou je zo'n vuilik niet vermóórden?!’
Hij stamelde: ‘M'n God, maar.... hoe móét dat?’
Het leek hem iets onmogeliks. Truida, het mooie, zachte zusje, die daar zoëven nog tegenover hem zat....
‘Hoe 't moet? herhaalde Nora koud. ‘'k Weet het ook niet. Maar.... dat ze 'r naam kwijt is, staat vàst.’
En zich niet langer kunnend bedwingen, liet ze zich neervallen op haar stoel en barstte uit in hartstochtelik huilen.
Voor het eerst, dat haar man zo iets van 'r zag. Hij sloeg liefkozend een arm om haar heen, trok haar zacht tegen zich aan, trachtte te troosten: ‘Noortje.... toe Noortje.... maak je niet overstuur, hè?.... Ja, het is allerberoerdst.... maar.... wij kunnen 't niet helpen, wel? Wat kunnen wij er aan doen? Als zij zo onvoorzichtig wil zijn, dan moet ze ook maar weten waar het op staat. Wij zijn niet aansprakelik.... 't Is anders wèl ongelukkig. Ook voor jou, dat begrijp ik best. Ja. Je enige zuster....’
Ongeduldig maakte ze zich van hem los.
‘Dat is het niet,’ snikte ze. ‘'k Huil niet om mij!’
Hij voelde dat zijn troost haar kregel maakte. Hij liet haar los, bleef bij haar staan, met zijn figuur wat verlegen.
Nora vervolgde, zachter: ‘'t Is zo verschrikkelik voor haar, 't arme kind....’
Arm kind? herhaalde hij in zich zelf. Nou ja. Ofschoon, het zusje was ook geen schuldeloos lam. Dat bleek. Zulke dingen gebeuren maar niet van zelf....
| |
| |
Er deunde een bijna vergeten melodie in zijn hoofd, paar regels van 'n liedje, dat hij, voor twintig jaren misschien, wel eens had horen zingen. Hoe was het toch ook....? O ja:
‘En geen meisje wordt gevangen
Als ze zich niet vangen lààt.’
Hij zelf had op het punt van meisjesvangen geen ondervinding. Maar 't kwam hem toch voor dat het oude liedje 't nog zo verkeerd niet inzag.
Hij pruttelde: ‘'t Mag zijn zoals 't wil, 't is 'n belabberde historie.’
Ze zwegen beiden. Toen vroeg hij, zacht, nieuwsgierig: ‘Begrijp jij hoe zo iets kàn....? Heeft ze ook verteld hoe 't gekomen is? Of hoe....’
‘Nee. En dat doet er ook niet toe.’
Hij voelde 'n ogenblik zelfverwijt, omdat hij niet enkel het treurige zag, maar zich in gedachten al dadelik met het.... pikante bezighield.
Nora stond op. ‘Kom, 't is al veel te laat. We moeten naar bed.’
‘Ja. Wat ik zeggen wou: Ze blijft vooreerst zeker hier?’
‘Natuurlik!’
‘Het is ook zo. Maar.... e.... later?’
‘Ik weet het niet’, zei ze wanhopig.... ‘Ik weet het waarachtig niet. Maar laten we 's nachts om twaalf uur niet eventjes plannen maken. Dààr is het nog tijd genoeg voor.’
Ze draaide, om diskussies af te snijden, de gaslichten uit en ging naar de slaapkamer.
Lansberg liep langzaam de trap af, sloot de voordeur, trok de knippen er op.
Nu weer naar boven. Hij dacht aan zijn schoonzuster. God beware, wat 'n koopje. Ook voor Nora en voor hèm. Wat 'n figuur tegenover je kennissen! Toch voor Truida het ergst. Wat 'n toekomst voor haar!... Stomme meid, zich zo te vergooien. En eeuwig jammer....
Zacht hijgend van het trappegeklim kwam hij hun kamer binnen. Nora kleedde zich haastig uit, strak, stil. Ook hij had geen lust om te spreken. Eerst maar es overleggen....
Zou Noor soms denken dat haar zuster bevallen kon op hun
| |
| |
bovenhuis? Dàt zou toch bezwaarlik gaan. En ronduit gezegd, hij had geen lust om dat maar goed te vinden.
Wat dan? Naar familie? Die hadden ze niet....
Een mooie boel. Daar kon je plezier van beleven!
| |
IV.
De volgende ochtend, zodra de meid had geklopt, wipte Nora het bed uit. Even luisterde ze bij de deur. Juist. Mina was al beneden. Op blote voeten, zó maar, sloop ze naar de logeerkamer. Ze vond Truida in diepe slaap. Dat ergerde haar onwillekeurig. Zelf had ze maar nu en dan een ogenblik gesluimerd, en Willem, dat had ze aan z'n woelen en snuiven gemerkt, was ook telkens wakker geweest. En daar lag zij, kalm ademend, volkomen rustig, net als 'n kind; het blozend gezicht in een dikke lijst donkerblond haar....
Ze tikte haar op de schouder, zei zacht:
‘Sta je op? Word 's wakker....’
‘Hoe? Wie? Wat is er?’ vroeg Truus met schrik, zich half oprichtend.
Nu wéét ze 't ineens weer, dacht Nora, even vertederd. Maar haar oog viel op 't slordige nachttoilet van haar zuster, de nachtpon open over de borst, en ze fronste onwillekeurig de wenkbrauwen. Ze dwong zich echter terstond tot zacht, heel duidelik spreken: ‘Stil. Niet hard praten, denk aan de meid. Je moet opstaan. Maar ik wou je eerst zeggen: Laat straks niets merken en doe héél gewoon. Vooral geen tranen, begrijp je? Om Mina.’
‘Ja. Ja, da's goed. Maar.... Noor, zeg, 'k wou je wat vragen....’ Ze kreeg 'n kleur en verzamelde al haar moed. Toen kwam het, fluisterend: ‘Vertel je het niet aan Willem?’
Donker keek Nora haar aan, zoals vroeger bij 't lesgeven, vóór 't tot een uitbarsting kwam.
‘Wat nonsens! Ja, dàt noem ik nou echt kinderachtige nonsens! Het niet aan Willem vertellen? Wat dacht je nu? Hij wéét het natuurlik! Dat spreekt toch van zelf?’
Een witte hand kwam aarzelend naar boven, veegde tersluiks 'n paar tranen weg.
‘Hoe kon je dàt doen’, snikte ze zacht.
‘Niet voor m'n plezier. Dat verzeker ik je. Maar als je bij ons
| |
| |
komt om zó'n reden, dan heeft Willem ook recht om te worden ingelicht.’
Truus kromp in elkaar. Ze wilde vragen: Wat heeft ie gezegd? - maar ze durfde niet.
‘'t Is bovendien beter’, vervolgde Nora kalmer. ‘Er dient overlegd hoe het verder moet. En dat kan niet buiten hem om. Dat begrijp je.’
‘Laat me maar weggaan’, fluisterde Truus. ‘Ik durf hem niet aan te zien. Ik schaam me zoo vreselik....’
't Lag Nora op de lippen om met 'n wreed: Daar had je eerder aan moeten denken, te antwoorden. Ze hield zich in.
‘Malligheid. Waar wou je naar toe?’
Haar zuster, zonder te antwoorden, haalde wanhopig de schouders op.
‘Nou, als je 't zo vreselik vindt, dan kan ik Willem wel vragen, of hij doet of hij nergens van weet. Wou je dat? Ja? - Maar dàt zeg ik je: Jij toont je gewoon. Vooral als de meid in de kamer is. Dat eis ik. En.... je vertelt dat je bent komen logeren, omdat de familie heel onverwachts op reis is gegaan naar het buitenland. Dàt lijkt me 't best. - Sta nou maar op.’
Nora liep zacht naar haar kamer terug. Haar blote voeten waren ijskoud geworden. Willem sliep nog. Ze zou hem maar laten liggen; misschien was hij net zo moe als zij. Ze had lood in haar benen.
Ze waste en kleedde zich zo stil mogelik. Maar toen ze haar grijze ochtendjapon uit de hangkast kreeg, kraakte de deur. Hij opende de ogen, rekte zich uit.
‘Is het al zó laat, vrouwtje?’
‘Ja vent, 't is tijd. Wat ik zeggen wou: als je háár ziet, doe dan of ik het niet heb verteld.... Dat wou ze liever.’
‘O, goed. Ja, 't is wel het beste. Het minst gênant.’
Ook hij had opgezien tegen de ontmoeting.
Nora was klaar en ging naar beneden. In de keuken, waarvan de deur wagenwijd openstond, poetste Mina de schoenen.
‘Morgen mevrouw.’
‘Morgen Mina.’
‘Wat onverwachte logee, hè mevrouw?’
‘Ja.... Een verrassing,’ antwoordde ze opgewekt. Meteen ging ze de huiskamer in. Ze voelde: 't werd nu komedie spelen.
| |
| |
Allereerst tegenover de meid. Maar dan moest ze ook met de Bosschoten's rekening houden.... en met de benedenburen misschien.... Ze had daar die nacht aldoor over liggen denken....
Op het buffet, in de nikkelen bouilloire, kookte het water. Brood was er nog niet. De bakkersknecht, die bij z'n eerste rondgang altijd vergeefs bij de Lansberg's schelde, kwam eerst over halfnegen weerom.
Ze zette tee. Ging met de handen over elkaar bij de tafel zitten; maar 't voorhoofd fronsend stond ze al gauw weer op en keek naar buiten, naar 't ruime, zonbeschenen plantsoen. De bruingroene stammen stonden daar stug en vreemd, schenen verder weg dan gewoonlik.
Plotseling gooide ze 't hoofd met 'n ruk op zij, gaf een stamp op de grond. Ellendig! Ellendig! Wat hoefde dat nu.
Willem bofte dan allesbehalve! Eerst die narigheid met z'n ziekte, nu dit weer. Daar gìng de goeie naam van z'n vrouw. Voortaan kon ze er zich voor generen dat ze 'n juffrouw Timmer was! Tjazzes. En dan zó iets. Daar vlogen de mensen op aan, als smerige vliegen op vuil. Wanneer ze later ergens kwam, zij, Nora, aanstonds zou 't fluisteren zijn, nawijzen, gniffelen, smoezelen.... De zuster van die juffrouw Timmer, je weet wel!
Aanhoudend zou dat als dreigende narigheid om hun heenspoken. En waar het niet was - haar man en zij, ze zouden het vermoeden....
Dat ongelukkige lome, passieve van Truus!
De grote schuld - ze twijfelde er niet aan - lag aan die Binkstee. Stellig. Truus wás geen malle, manzieke meid. Maar ze miste de flinkheid om zo'n brutale vent, als 't nodig was, in z'n gezicht te slaan! Zij had in 'r plaats moeten wezen!
Strijdlustig balde ze de vuisten, zette de tanden stijf op elkaar....
Het duurde maar kort. Haar spieren ontspanden zich weer.
Och, dat bedenken hoe zij wel zou hebben gedaan, 't gaf niets. Het was eenmaal gebeurd. Je stond nu voor de vraag hoe er van Truus d'r naam en toekomst nog wat gered kon worden. Als er nog iets te redden viel....
Truida kwam binnen; rondziende, vlug, met schuwe blik, om te weten of hij er al zat. Goddank nee.
| |
| |
‘Dag Nora’, zei ze deemoedig en stak haar hand aarzelend uit. Ze wist niet of ze 'n zoen geven mocht.
‘Goeie morgen’, antwoordde Nora koel, en drukte even haar vingers. ‘Ga je dáár zitten? Ja? De bakker is er nog niet geweest. Hij zal zo meteen wel komen.’
Stil zaten ze tegenover elkaar. Truus, angstig-klein zich voelend, niet wagend te spreken als ze niet toegesproken werd, Nora zich zelf haar vijandige houding verwijtend. Wanneer ze nu zelf zo deed, en maar toegaf aan haar humeur, dan kon ze van Truus nog minder verwachten, dan kwam er van geheimhouding niets. En toch, ze kòn zich niet dwingen, zelfs niet tot een kleine poging om vriendelik-onbeduidend te babbelen. Zwart keek ze voor zich, langs haar zuster heen, en de minuten schenen niet om te gaan.
Eindelik, daar klopte de meid, bracht het brood.
‘Morge juffrouw’, en ze keek nieuwsgierig naar Truus en die 'r mooie japon.
‘Dag e....’
‘Mina,’ kwam haar Nora te hulp.
‘O. Dag Mina.’
Nora vermande zich. ‘Dat had je niet gedacht, wel?’ vroeg ze aan de meid. ‘Dat we ineens 'n logee zouden krijgen.’
‘Gunst nee mevrouw. Ik wist niet wa'k hoorde.... Want u had niks gezeid....’
‘Ik hoorde gisteren eerst dat ik komen kon’, zei nu Truus, verlangend haar goeie wil te tonen. ‘De familie waar 'k ben, ging naar het buitenland. Heel onverwacht.’
‘Voor de gezondheid van mevrouw’, voegde Nora terloops er aan toe.
‘Ja. Daarom kon het niet van te voren beslist. 't Hing er van af of mevrouw kon reizen. Enne.... zo kon ik nu 'n poosje vakantie krijgen.’
‘U treft het,’ meende de meid.
Zie zo, nu was het vooreerst genoeg.
‘Ik zal je wel bellen straks voor je boterhammen.’
‘Best mevrouw’, en Mina ging heen.
't Viel mee. Truus had zich voor háár doen handig gehouden.
‘Wil jij even smeren?’ Het meisje stond bereidwillig op, blij
| |
| |
dat ze iets doen mocht; en blij nog meer om het verbreken van 't strakke, verwijtende zwijgen.
Willem kwam binnen. Ze voelde een kille kou over haar lichaam tochten en beet in haar onderlip. Ze dorst hem niet aanzien.
Maar gewoon, haast onverschillig gewoon, wenste hij goede morgen, gaf háár 'n hand en Nora 'n kus, ging zitten, keek vluchtig 'n briefkaart in, die op de krant bij zijn bord lag.
‘Het schijnt mooi weer’, zei hij toen. ‘Heb jullie plannen vóór de koffie?’
‘Nee’, antwoordde z'n vrouw. ‘Maar ga jij na 't ontbijt even naar het station om 'r bagage?’
‘Ik kan ook best zelf....’, begon Truus.
‘Wel nee, geen kwestie van. 't Is helemaal geen opoffering. 'k Maak graag een ochtendwandeling. - Heb je 't reçu?’
Ze haalde ruimer adem. Goed van hem dat hij deed of ie nergens van wist. Ze was eigenlik bang geweest voor 'n onderzoekende blik, of minachting in z'n stem, of iets ongenaakbaars....
Nu leek het ineens weer gemakkeliker om gewoon te doen.
Na het ontbijt neusde Lansberg het Handelsblad even in, kreeg toen zijn hoed en zijn wandelstok en ging op weg naar 't Station-Weesperplein.
Met welbehagen ademde hij de frisse, opwekkende najaarslucht in. Een heerlike ochtend! Vóór hem, boven de straat en de huizedaken strakte blauwglanzende hemel, op enkele plaatsen door ijle, verwaaide rook, als met uiterst dun zwartgazen weefsel bespannen. Het bladergroen verdofte al, verstroefde, trok hier en daar naar het bruine. Helgele zonneschijn speelde er tussen door.
Hij slenterde langzaam, indies-bedaard, naar het Frederiksplein. Lekker, je weer zo gezond te voelen....
Maar na kort, bijna gedachte-loos genieten, verviel hij van zelf weer in gepeins over 't geval met Truida.
Hij was niet een van die mensen die zich verplicht achten luid hun verontwaardiging uit te schreeuwen wanneer het uitkomt dat 'n meisje te.... onvoorzichtig geweest is, of hoe je 't dan noemen wilt. Natuurlik, hij keurde het af. Waar zou het anders heen! Maar altijd had hem de wanverhouding tussen de fout en de straf gehinderd.
| |
| |
Nu ook. En toch - waar het z'n schoonzuster betrof, drong niet dat besef van 't onbillike op de voorgrond, maar veeleer een gevoel van tegenzin, dat Nora en hij er bij werden betrokken. Op Truida foeterde hij in zich zelf. Verweet haar hartstochtelikheid, gebrek aan zelfbedwang, waardoor ze haar eigen leven vermorste en haar familie in opspraak bracht. Want - geheimhouden? 't Zou natuurlik niet gaan. Wilden zij 't toch proberen, ze kwamen op slingerpaadjes te land.... Daar moest hij niets van hebben.
Z'n kennissen op Zeemanshoop.... Héel interessant zouden die het vinden. Zouden aardigheden verkopen, achter z'n rug. Of quasi-gemoedelik deelneming betuigen, hengelen naar de biezonderheden...! Voor meer dan één was 't een historie om van te smullen. 'n Mooie meid, van twee en twintig jaar.... Goeie familie. Dochter van 'n hoofdofficier....
Hoe zich in Godsnaam 'n houding te geven? De mensen ontwijken, dat ging niet. Dat maakte het maar erger.
Mogelik het best om op vragen en opmerkingen zó te antwoorden dat hun de lust verging om 't onderwerp aan te roeren in zijn tegenwoordigheid.
Maar hoe? Afsnauwen lag niet in z'n aard en zou hem slecht afgaan. Nee, dan eerder overdreven beleefd en verlakkeratief.
Bij voorbeeld als er een zei: Wat beroerd met uw schoonzuster...., dan zo iets antwoorden van: Mag ik u zéér bedanken voor uw belangstelling? - Of als ze vroegen of 't echt zo wàs: Neem me niet kwalik.... 't Lijkt misschien èrg overdreven, maar heus ik spreek er liever niet van. Dat neemt niet weg, ik ben voor uw deelneming zéér gevoelig.... Dank u.
Iets van dien aard, ja. Niet al te scherp, maar voldoende duidelik....
Hij was aan 't station; wenkte 'n kruier en gaf die 't reçu, met de opdracht de koffers onmiddellik te bezorgen bij meneer Lansberg, Weteringplantsoen.
Toen ging hij de Amstel langs, de zonnige Weesperzijkant, wandelde naar Schollenbrug.
De zon scheen op de weg en het water. Goudstof schitterde, danste over 't gekabbel van blauwzwarte golfjes. Hij keek met stil genoegen naar 'n laverend jacht, nu en dan wegschuilend onder z'n grijswitte zeilen.
| |
| |
Maar 't duurde niet lang of weer gleed zijn denken in het diepe nieuwe spoor: Truida. Hij zuchtte.
Ineens viel hem in: wat zou die Binkstee eigenlik voor iemand zijn?
Waarschijnlik 'n onverschillige cynies-brutale baas. Trots op z'n ‘bonne fortune’, de patser.
En hoe zo'n kerel dat nu wel had aangelegd? Maar daar kwam je nooit achter, hè? Natuurlik niet. Dáárover hield zij 'r mond.
Ook háár gedrag scheen hem nu ontzettend min. Nora mocht zeggen wat ze wou, van ‘stumper’ spreken en ‘arm kind’, maar.... 'n fatsoenlik meisje past wel op; zegt ho! bij 't begin, wacht niet totdat het te laat is.
En - verduiveld gemakkelik van z'n schoonzuster om bij hùn aan te kloppen! Waarom er niet liever vandoor gegaan met de vent? Dàt was ten minste rojaal geweest. 't Had óók schandaal gegeven, maar met 'n week of wat was men uitgepraat geweest. Nù kreeg je de ellende druppelsgewijs. En toch volle maat. Eerst trekt het de aandacht dat ze niet meer in betrekking is. Waarom? zal mevrouw Bosschoten vragen. Dan krijg je Mina die lont ruikt. Dan allerlei mensen die haar onderzoekend bekijken. Moet ze bevallen? Nee. - Ja. - Ja vàst. Je kunt het wel zìen! - En dan: van wie zou het wezen? - Wie weet, ze zagen er hèm nog op aan. God allemachtig hoe vervelend. En op de koop toe komt er 'n kind. Dan heb je weer nieuw gemaal.
Nou hoor, wanneer het even kon, moest ze ergens anders haar kraam maar gaan uitliggen. Bij hùn aan huis, nee, daar bedankte hij voor. 't Was zó erg genoeg. Hun hele zijn in Holland bedorven. Waarschijnlik zelfs geen sprake meer van 'n prettig-gezellige winter, zo met hun tweetjes alleen. Wat hadden ze er naar verlangd.... Hij wou dat het tien maanden verder was; dan zat hij in Indië.
Hij werkte zich in 'n echte mopperstemming. 't Gebeurde hem niet vaak, maar als je ook zó onverwacht en buiten je schuld in de lammigheid wordt betrokken, blijf dan maar in je humeur.... En niets aan te doen. Je moet het maar slikken, hè? Er wordt niet gevraagd of 't je aanstaat of niet - 't valt neer op je dak....
Hij wandelde Schollenbrug voorbij tot aan de Kruislaan. Kom, zo was het genoeg. Hij keerde om.
Toen hij thuiskwam, tegen twaalven, stond de koffietafel gedekt.
| |
| |
‘Ik heb voor de koffers gezorgd’, zei hij koel.
‘Ze staan al boven’, antwoordde Truus met 'n glimlach.
Hij wendde zich af, nam het Ochtendblad en deed of hij iets zocht.
In een neerslachtige stemming gebruikten ze het twaalfuurtje. Geen van drieën had lust om te spreken.
‘Ben je wat moe?’ informeerde Nora.
‘Moe? Nee,’ en hij keek haar aan, als verwonderd over haar vraag.
Toen Truus naar haar kamertje was om 'r koffers uit te pakken, zei Nora tegen haar man: ‘Zullen wij nu 's overleggen?’
‘Ja. Goed. Ronduit gezegd: als het éven mogelik is, vind ik dat ze bijtijds hier vandaan moet. Ik bedoel.... vóór d'r bevalling.’
‘Dat spreekt vanzelf. Anders zou ieder het weten.’
‘Daarom.’
Hij ademde diep. Dat viel mee! Want.... niettegenstaande zijn overtuiging.... als Nora verklaard had dat ze haar zuster niet wegsturen kòn, vermoedelik zou hij geëindigd zijn met in 's hemelsnaam toe te geven.
Hij vervolgde op kalme toon: ‘Jammer dat je geen na-familie hebt.’
‘Hoe zo? We zouden 't voor die in de eerste plaats geheim moeten houden, niet? Kijk es, wordt het bekend, dan is ze haar naam kwijt. Voor goed. Dan komt ze ook nergens terecht. Geld heeft ze niet. Zo goed als niet. Ze is ook niet erg bijdehand. Wat zou ze moeten beginnen?’
‘Maar.... wou je dat het werd stilgehouden voor iederéén?’
Gretig zoog hij die mogelikheid in zich op.
‘Als 't enigszins kan, ja. - Het ergste is het kind.’
‘God ja, het kind.’
‘Daar moet dan iets op gevonden. Maar eerst dient zij ergens heen waar niemand haar kent, waar ze helemaal vreemd is.’
‘Dat zou wel het beste zijn.’
Maar, nu er 'n straaltje licht door de donkere wolken drong, voelde hij sterker 't meelijden met Truida, die daar alleen zitten zou, alleen met 'r narigheid, onder vreemden.
| |
| |
‘Zielig voor d'r’, zei ie hoofdschuddend.
‘Wat wou je anders? 't Is juist voor háár, voor d'r best. - Maar waarhéén?’
‘Wel, zet 'n advertentie in 't Handelsblad.’
‘Er was misschien iets vóór dat ze naar 't buitenland ging. Naar België of naar Duitsland.’ En ze vervolgde peinzend: ‘Hoe kom je daar aan 'n goed adres?’
‘Adverteer in 'n duitse of belgiese krant.’
‘Dat dacht ik ook. Maar - het is zo gemakkelik niet. Vooreerst: in welke krant moet het zijn? En dan, je kunt zo'n advertentie niet laten plaatsen door 'n buro of 'n boekhandelaar. Dan lekt het dalik uit. Je moet het zèlf doen. En....'t geld dien je er bij te sturen, of ze vertrouwen je mogelik niet. Maar hoeveel? Je kunt het wel nagaan zowàt, maar nooit presies.’
‘Dat is niet erg, he? 'n Postwissel er bij, het bedrag wat ruim berekend.’
‘Goed. Maar de brieven met aanbiedingen. Die moeten de mensen zenden aan....?
‘Natuurlik aan de krant. Onder 'n letter of cijfer. Dan stuurt de direktie of de administratie ons de hele boel tegelijk.’
‘Ja. Als ze dat maar doen.’
‘O zeker. In elk geval we kunnen het proberen. Dáár verliezen we niets bij, wel? En lukt het niet, dan adverteren we in een hollands blad.’
‘Maar dan krijg je enkel brieven uit òns land.’
‘Ja. Nu, er zijn afgelegen dorpjes genoeg. En misschien vindt zij het ook prettiger, niet naar België of Duitsland te hoeven....’
‘Truus? Die begrijpt dat wij het zo goed als het kan zullen regelen. En.... 't buitenland lijkt me veiliger.’
Hij dacht, het kwam er zo heel veel niet op aan. Maar hij zweeg.
‘Zou jij zo'n advertentie in 't Frans of Duits op kunnen stellen?’ vroeg Nora.
‘Nou, ik denk het haast wel. Ik zal es zien met 'n dag of wat. 't Heeft immers geen haast?’
‘O nee.’
Daar viel hem iets in. 's Nachts was het hem ook al in de gedachte gekomen. ‘Wat ik wou zeggen: vergeet 'r voogd niet. Ze is minderjarig! Hoe heet de man ook? Westerveld....’
‘Ja?’
| |
| |
‘Die moet toch zeker weten.... van Truus...? Ik bedoel dat ze niet meer is bij de Binkstee's?’
‘Neef Westerveld,’ zei ze hoog, ‘heeft zich nooit of nimmer om ons bekommerd. Toen jij zo ziek lag in Apeldoorn is hij niet één keer overgeweest. Hij schreef dat hij je beterschap wenste.... Nee. Van neef Westerveld nemen we geen notitie.’
‘Beheert ie haar kapitaaltje niet?’
‘Ja. Maar ik weet: Truus heeft hem gevraagd, zodra ze 'n betrekking had waarin ze genoeg verdiende, om óók de interest op rente te zetten. Daar kan je op rekenen: ze hoort niets van de man vóór d'r meerderjarigheid. Dat 's eerst in Mei.’
‘Des te beter. En.... wanneer dacht ze ook dat het zou wezen....?’
‘In 't laatst van Maart.’
‘O, dàn. Nou, dan heeft die advertentie geen haast.’
‘Nee. Maar te lang moet ze hier niet blijven. Dat geeft vermoedens. Ik heb ook liever dat Anna haar niet ontmoet.’
‘Ze kan toch niet altijd thuis zitten?’
‘Dat bedoel ik niet. We gaan straks wandelen. En komen we Anna tegen - dan is 't niet anders. Maar 't zou wel toevallig zijn. 'k Wou alleen zeggen: Wanneer ze hier weken aanéén logeert, dan dienen we of 'n visite te maken, of 's avonds de Bosschoten's op de tee te vragen. Dàt wou ik vermijden. Anna is zo.... overdreven hartelik. Misschien zou ze willen korresponderen met Truus, dan zou ze 'r adres moeten weten.... Nee, Anna moet haar liever niet zien.’
‘Goed. Nou, dan weten we wat we willen.’
‘Spreek je over die advertentie met Truus?’
Ze dacht even na.
‘Me dunkt vooreerst nog maar niet....’
(Wordt vervolgd).
|
|