| |
| |
| |
Tredmolen
door Top Naeff.
‘Juffrouw Van Mieren.... is dat?.... In mijn tijd was er hier ook....’
‘Zeker, zeker’, ontwarde beslist de hoofdonderwijzeres Eva Winckler's vormloos omzwevende herinneringen en vermoedens: ‘dat is dezelfde. Ze kwam hier aan de school toen juffrouw Kes hoofd was, bijna twintig jaar is 't....’
‘Ja, juffrouw Kes’, knikte Eva, met plotseling toenaderende levendigheid, nu beider gedachten elkaar raakten, de herinneringen klopten.
En de hoofdonderwijzeres, die eerst, op Eva's koel hoogen toon, wat gesteigerd had, daalde nu ook af in vertrouwelijker verhaaltrant:
‘Die juffrouw Kes is directrice van de Kweekschool geworden, weet u misschien. Na haar kwam juffrouw Van der Graft - die is getrouwd, - en toen ik.’
Zij verhief zich weer iets, de glorie om haar benoeming op buitengewoon jeugdigen leeftijd hervoelend. En Eva, die al bij het binnentreden het jong-meisjes-uiterlijk dezer, in heel haar verantwoordelijk optreden oud-parmantige hoofdonderwijzeres verrast had opgemerkt, vergeleek opnieuw met eenige bewondering de tengere, kortgerokte en lichtgeblousde opvolgster, met het, door kinderoogen vergroot gezien en zóó bewaard beeld der statige, in immer streng zwart kleed ontzagwekkende juffrouw Kes.
Ze stonden in de smalle ontvangkamer, vóór de stoelen waarop zij gedurende het zakelijk onderhoud, dat ging over Eva Winckler's dochtertje, gezeten hadden, lieten die, schuin-verschoven, al verder achter zich:
| |
| |
‘En juffrouw Van Mieren nog maar altijd....’
‘Och ja, waar zou ze anders heen.... Ze had gehoopt hier Hoofd te worden, werkte jaren voor de acte.... Maar....’
‘Gezakt?’ nam Eva, meewarig belangstellend, het verraderlijke woord, waartegen de andere even-opstuitte, snel over.
Een korte, onwillige knik, als was haar een geheim ontwrongen, toen vervolgde deze:
‘Het trof juist in het jaar dat juffrouw Van der Graft haar ontslag vroeg. Ze kon niet mee solliciteeren.... Misschien was ze toch niet in aanmerking gekomen.’
‘O niet?’ Eva voelde het als een soort troost voor juffrouw Van Mieren.
‘Nee, al wat oud, 'n beetje bijziende.... Er waren véél sollicitanten....’
‘Prettig voor u, dat u 't geworden bent’, vatte Eva, op dit benadrukte ‘véél’ vriendelijk de bedoeling. ‘U ziet er zoo bijzonder jong uit. Alleen voor juffrouw Van Mieren, die nu onder u moet werken, lijkt 't me dubbel pijnlijk....’
‘Och, in 't eerst.... Alles went. Voor mij is 't óók wel eens moeilijk. Ik wil haar graag wat ontzien, maar, u begrijpt, de fijne puntjes zijn er met de jaren.... En dan, het onderwijs, de methode, verschilt nogal bij vroeger....’
‘Dat zal wel.’
‘Enfin, 'n beetje 'n hoûpaardje....’
De gefluisterde slotsom, met begrijpenden glimlach ontvangen, bracht de hoofdonderwijzeres, die zich, door het verrassend vriendelijke in mevrouw Winckler, welke op hooger standpunt het onderhoud had ingezet, tot deze, tegenover een vreemde wel gewaagde bekentenis had laten verlokken, in verlegenheid.
En in de er op volgende stilte, vól gedachten aan juffrouw Van Mieren's onbewogen leven, betrokken de opgewekte gezichten, keken de oogen erlàngs.
‘Een lief mensch anders, de meisjes mogen haar wel’, hernam de juffrouw, in behoefte te herstellen.
En de bezoekster beaamde: ‘O ja, wij indertijd ook, 'n goed schepsel. “De Mier”, zeiden we.’
‘IJverig en hulpvaardig’ voerde de andere nog aan, zich met de weloverwogen nette schooltermen pantserend tegen te gemeenzaam gesprek, dat zoo licht tot onvoorzichtige uitlating leidde.
| |
| |
Waarop mevrouw Winckler terugtrad tot haar stoel en deze, met een afscheidsbeweging, muurwaarts duwde.
‘Dus, juffrouw, we spreken af, dat Zus Maandag begint. Voorloopig in de derde klasse, en kan ze niet meekomen....
‘Ja, juist mevrouw, dat is mijn bedoeling. Blijkt 't, dat uw dochtertje het onderwijs in de derde klasse niet kan volgen, dan gaat ze na de vacantie....’
‘Precies. En dan zendt u mij, als u zoo goed wilt zijn, wel het lijstje van wat ze meebrengen moet.’
‘De opgave van boeken en verdere benoodigdheden zal ik u doen toekomen.’
‘Heel graag. Ik dank u bij voorbaat....’
De onderwijzeres wuifde met haar hand, als sneed ze de betuiging af in de lucht, zei nog iets over het zeiltje, dat, voorzien van een linnen naailap, naalden, schaar, vingerhoed, enfin dat weet u wel, tot de uitrusting behoorde, dacht een oogenblik na en vroeg, terwijl geslif van veel voeten door de steenen gang, rumoer van jonge stemmen en kleppende deuren haar de leegstormende klassen voor oogen schoof: of mevrouw Winckler juffrouw Van Mieren soms even wou begroeten?
‘O ja, als dat kan....’
De hoofdonderwijzeres liep zelf de gang in. Eva hoorde, door de half-open gebleven deur, haar vermanend: ‘cht, cht,’ tot de luidruchtig vertrekkende bende, hoorde haar driftig kort in de handen slaan, en, scheller, ordelijken aftocht bevelen. Daartusschen zakelijk de vraag:
‘Is juffrouw Van Mieren in de tiende klasse?’
‘Die is al weg!’ riep een jonge stem.
‘Hóe, zei je, Agathe?’
‘Juffrouw Van Mieren is al weg, juffrouw.’
‘Zoo’.
Eva Winckler trad nu ook in de gang, voorkwam het bericht: ‘Ik hoor 't al, dank u. Ik zal haar wel eens opzoeken, thuis.’
‘Langstraat 7, boven een zilversmid.’
‘Nóg! Dezelfde kamers!’
‘Woonde ze daar toen ook al?’
‘Boven.... Harmsen’.
‘Zéker, Harmsen, de zoon drijft nu de zaak. Heel aardige kamers’.
De juffrouw liep mee tot de voordeur, terwijl tersluiks kijkende
| |
| |
en fluisterende schoolmeisjes haar op korten afstand volgden, en groette daar met een hoofdbuiging.
Eva reikte de hand: ‘Juffrouw.’
‘A propos, u sprak van uw dochtertje als van: “Zus.” Ze heeft toch zeker wel een andere naam?’
‘Ze wordt altijd Zus genoemd, overal. Ja, ze heet eigenlijk: Hermance.’
‘Op school noemen we haar natuurlijk Hermance, bijnamen stichten verwarring. Dag mevrouw Winckler.’
Wat onthutst knikte Eva, liep toen voort, vlug, door de stille, elk geluid lang bewarende nieuwe straten, waartusschen het groote blok meisjesschool statig alleen stond. Ze kon er den weg moeilijk in terug vinden. Wat was er veel veranderd in die vijftien jaren! De buitenwijken nauw herkenbaar, haar ouderlijk huis verdwenen achter glanzende winkelpui, oude vrienden vertrokken, of dood, andere namen schier op alle huizen, vreemde gezichten voor de ramen. De school, die toen geheel afgezonderd lag, nu van stille straten omsloten, als een slot in zijn doode grachten.
Alleen de school zelf.... ze had er haar plaats in de hoogste klasse kunnen terugvinden....
En de Mier, de Mier was er ook nog.... In die vijftien jaren, waarin zij: jong meisje, vrouw en moeder werd, was er voor de Mier niets veranderd, zelfs niet de school en de woning boven Harmsen, haar levensgebied.
Eva versnelde den pas, beklemd door de stilte, het nieuwe overal, en door de gedachte aan juffrouw Van Mieren, de onvergankelijke.
Winterschemering daalde kil tusschen de nette, koele huizenrijen, die, nog nergens avond-verlicht, onbewoond leken.
Geklikklak van late schoolmeisjesvoeten, dicht achter haar, druk gesnater over een som, gaf ontspanning. De meisjes slierden Eva langs, een ordelooze, kleurenbonte rij, haar onbekommerd op zij, naar het trottoir drijvend. Een kwam er hijgend na hollen, schoot, met twee handen vooruit, opeens een bres in de rij, hengelde zich ertusschen. En 't snaterend gesnap, even gestaakt van den schrik, schalde weer op! De straat leek er in te herleven. Eva had plezier in 't jong, braveerend schoolgebroed, in de hoedjes en mutsen, de wippende vlechten, lange dikke, en mager-opkrullende kwikstaartjes, in de stevige beenen, waar omheen de rokken, zoo ver- | |
| |
schillend van lengte, losjes wapperden, in de scheefhakkige schoenen, de 'zwaaiende armen, in heel den luidruchtigen stormloop! Ze zag er zichzelf in terug, haar vriendinnen, haar prettige jeugd.... Het werd zóó, in het half-donker, weer haar oude stad; zij was schoolkind mee, droomde er zich, werktuigelijk voortloopend, volkomen in, hoorde de zware bel van thuis, speurde den geur van vader's jassen in de gang, had plotseling ongewoon heldere herinneringen aan haar moeder. Hoe die te wachten zat om vier uur in de tuinkamer, er bijkans nooit ontbrak. En de broers, die renden om de tafel, waar, middenop, het zwart ovale koekjestrommeltje open stond, en erin graaiden, elkaar het speculaas-mannetje uit handen beten tot Ma, met haar lieve stem, ho-ho! maande, en het trommeltje in bescherming nam voor de meisjes, zij en Jo, die piano studeerde....
Zij was ook dikwijls te laat thuis gekomen. Als ze school had moeten blijven voor juffrouw Kes, of juffrouw Van Mieren den stapel themaschriften naar haar kamer had helpen dragen....
Het leek nu kort geleden.
Eva begon zich te verwonderen dat er, in het tijdsverloop tusschen toen en nu, met háár zooveel gebeurd was, zooveel góeds.... Dat zij nu zelve was de opgewekte moeder van drie gezonde kinders, waarvan de oudste, Zus, weer juist als zij zou gaan naar de meisjesschool, zou zitten in de les bij juffrouw Van Mieren. Toevallig toch! Wat zou juffrouw Van Mieren opkijken. Eigenlijk kon ze nu nog wel even bij haar aanloopen. Zij zou het zeker prettig vinden, hartelijk-bedoeld vooral. En gelegen.... gelegen kom je bij zoo iemand altijd. Ze kon vertellen hoe ze, nog middenin de verhuisdrukte, zoodra ze op school waar ze Zus dien middag besteld had van haar hoorde, onmiddellijk tot dit bezoek besloten was.
Dat zou juffrouw Van Mieren, de weinig verwende, zeker bijzonder waardeeren, het zou haar goeddoen. En Eva, de Langstraat inzwenkend, voelde zich stijgen in eigen achting om den vriendelijken inval, die was als een genade. Zij zag zich, vaag en vluchtig, langs de spiegelende winkelruiten glijden: een opmerkelijke verschijning, lang en krachtig, met frisch gezicht, in weelde van fluweelmantel en wit hermelijn rond den hals, glimlachend onder lichtgrijs steekhoedje waar, breed en lang neerhangend, de groene veer achter over wolkte. Ze stelde zich deze verschijning voor in de bescheiden kamer boven Harmsen, die zij zich half herinnerde
| |
| |
en half verbeeldde, en werkte zich in de vermoedelijke gedachtenwereld van de Mier, hoe die haar, - lachend in de open kamerdeur - zien zou, verrast.... o, eerst zou ze blozen van schrik, maar dán blij-verrast, bewonderend, hoe die, op dat oogenblik, zich met háar schoonheid als gevleid zou voelen.
Ze stapte kordaat, haar rokken, in stevigen greep, hoog boven den grond. En in haar vrijen, ietwat wiegelenden gang leek de natuurlijke overmoed om de veine van heel haar jong leven, dien middag sterk belicht tegen den donkeren achtergrond van dat gedweeë andere bestaan, zich lustig bot te vieren.
Om haar schoten, guur en karig witlicht spreidend, de straatlantaarns, de een na de ander aan, telkens kleurde er een winkel op, in de verte schitterde het glanspunt van de straat: de zilverwinkel van Harmsen. De ramen boven keken donker; maar de gele reet tusschen de gordijnen verried lamplicht binnen. Juffrouw Van Mieren was dus thuis.
Eva herinnerde zich hoe de bovenkamers slechts door den winkel, waarachter een nauwe trap steil opging, bereikbaar waren en ze herkende den klank der bel, die schudde in de opengestooten voordeur.
Maar de persoon achter de toonbank was haar vreemd en ze moest haar vormelijke vraag: of juffrouw Van Mieren ontving? herhalen en daarna, bij gebrek aan een kaartje, haar naam op een afgescheurd reepje courant schrijven.
Ze schreef glimlachend: Eva Holtman, haar meisjesnaam, en voelde ook dit tegenover de Mier als een welwillendheid. De bediende ging er mee naar boven.
Het duurde lang.
Eva zat verdiept in de beschouwing van antiek zilver speelgoed in de winkelkast toen hij terug kwam: dat de juffrouw-boven mevrouw wachtte.
Door de, achter spiegelglas, prettig blinkende zilveren voorwerpjes afgeleid van het vriendelijk doel dat haar in den winkel gebracht had, vroeg Eva een kleine ar en een miniatuur stoofje van naderbij te mogen zien, bekeek ze op haar zwart glanzende glacé-hand met rustig welgevallen, onderhandelde, overwoog, kocht.... onbekommerd over het aangekondigd bezoek.
| |
| |
Juffrouw Van Mieren had de kamerdeur al eens ontvangend opengedaan, haar gespannen luisterend hoofd, met vooruitstekende kin en even-open mond, erom buigend op het portaaltje, dat plotseling vol licht liep.
Niets nader vernemend was ze teruggetreden, de deur op een kier latend en aldoor scherp hoorend....
Ze zag nogmaals snel de kamer rond, draaide de, groen door de kap schemerende lamp hooger, verschoof den stoel bij het ronde raamtafeltje, niet voorbestemd, maar door gewoonte geworden: de stoel voor bezoek, tegenover haar eigen vaste plaats, de gezelligste, die overdag door het breed spion uitzicht bood over de geheele Langstraat.
Viel de schikking bij toeval andersom uit, dan voelde juffrouw Van Mieren hiervan de belemmering gedurende het gansche bezoek.
Ze vond dat het lang duurde beneden....
Eva was toch al in den winkel toen de boodschap.... Kraakte daar de trap?.... nee.... Zij naderde nochthans de deur om den knop binnen het bereik van haar, op 't eerste gerucht grijpende hand te weten, want het ingesloten portaaltje had geen eigen-licht.
Door het wachten bekroop haar een vage onrust voor dit ongewoon, haar, op het eerst vernemen, prettig verrassend bezoek. Eva Holtman, ja, ja, zij herinnerde zich haar goed.... lieve, vlugge leerling.... zij zag de verschijning onveranderd:... een lange bruine vlecht had ze.... een Schotsch lintje wist ze er nog aan....
Láng geleden.... Ze rekende niet uit hóe lang, gleed van de eene vluchtige gedachte in de andere....
En haar hart klopte voelbaar.
Was 't koud in haar kamer? De kachel brandde toch rood onder door den zwarten pot. Zou Eva 't koud vinden? Welnee zóo van de straat....
En het denken aan die straat, waar 't al donkere winternamiddag was, deed haar Eva's plotselinge komst op dit uur, bij lamplicht, intiem als een avondbezoek, vreemd vinden.
Zoodat ze, niet gewend aan het buitensporige, in schuwe terughouding, de overrompeling al vreesde vóór ze er was.
Eva, bij de onderste trede, het gekochte kleinzilver, met wit vloei omwoeld in de hand, bedacht, zich haar aanstonds binnen- | |
| |
treden in juffrouw Van Mieren's wachtende kamer thans weer voorstellend, hoe dit pakje, wit en keurig, daar den schijn kon aannemen van een geschenk. Waarop ze terugging naar den winkel, het aan den bediende in bewaring reikte, om daarna, haastig, de donkere, ongelijk gesleten trap, met hulp van tastende handen en voeten, op te struikelen.
Plotseling van boven: licht dat néérscheen....
Toen zag ze juffrouw Van Mieren, een paar passen achter de wijde deuropening in de kamer gereed. Juffrouw Van Mieren - het trof haar nóg - in niets veranderd.
En zich zelve vergetend bij het weerzien van dat zachte, bekende gezicht, de bijziende oogen goedig geknepen, mond en kin sterk bewegend, schudde ze de toegestoken hand, riep blij lief als een kind, den ouden vertrouwelijken naam plots hervindend: ‘Dag júf! Wat zegt u daar nou van! U hier nog, en ik weer terug. Wist u 't? Ik vond 't zóó.... éenig. Ik was op school vanmiddag, hoorde 't daar. Ik dacht: ik ga dádelijk. En hoe is 't met u? Góed?’
Trillend, hoog blozend, éen gelukkige lach haar heele gezicht om dat onstuimige, hartelijke, overrompelend maar toch heerlijk, alsof daar plotseling iemand haar een weldaad deed, stond ze gretig ja-knikkend op alles, haar hand nog in Eva's hand, de indrukken nauw verwerkend, ging ze óp in de schoonheid, het, heel haar kamer veranderende weelderige van deze verschijning. En in het beven harer lippen raakte de scherts: ‘mag ik nog Eva zeggen of moet ik.... mevrouw....?’ verloren.
Ze vroeg het nog eens, gewichtig nu.
‘Natuurlijk Eva. Verbeeldje, voor ú! Gek hè, als je elkaar in zoo'n tijd niet gezien hebt. U bent niets, letterlijk niets veranderd.’
‘Jij wel!’ lachte de Mier, genietend.
‘Och ja! De grijze haren bij mij zijn al niet meer te tellen.’
‘Mijn haar grijst niet,’ zei de ander, liefkoozend langs haar dun blond kuifje strijkend, met een zweempje ijdelheid om dit, háár voorrecht.
Maar Eva, die in de reden gevallen was, volgde haar eigen gedachten:
‘En nu komt, stel u voor, mijn oudste dochter op mijn oude school. Ik ben haar wezen bestellen vanmiddag.’
| |
| |
‘Zoo.... wel....’ Juffrouw Van Mieren, wat bedaard en niet dadelijk in staat tot zóó onmetelijken sprong: van Eva, haar leerlinge, tot Eva, de moeder der nieuwe leerlinge, wist geen onmiddellijk antwoord, wenkte, terwijl de andere doorratelde, naar den hoek bij 't raam, wees den uitverkoren bezoekstoel:
‘Kijk, wil je daar gaan zitten. Dan kom ik hier, zóó, nu kunnen we gezellig....’
Maar na het opwindende der eerste ontmoeting zakte de stemming, zochten eindelijk beiden vergeefs een draad voor geregeld gesprek.
Eva, met haar rug schuin naar het licht, dat groenig juffrouw Van Mieren's gezicht bescheen, het vol groenzwarte voortjes kraste, zag nu geducht het verouderde. Ze zag ook, in den grijzen schoot, haar eene hand, buiten het schijnsel der lampekap in rijper licht, dor en schrompelig, als een blad in den herfst, terwijl de andere hand, hooger, spokig groen en knokkig, speelde met het zwart horlogekoordje op haar borst, dit snel rondvingerend; 't onrustig gebaar, dat Eva herkende van school.
En intusschen werd de Mier al sterker geboeid door het, als uit een andere wereld rijke en robuste der bezoekster, dat vooral trof nu ze zat, waar ze behoorde, op den stoel, door de andere kennissen, onderwijzeressen en leerlingen, met een zeer eigen stempel gemerkt.
Het bracht haar in verlegenheid. Ze overwoog, terwijl Eva vertelde van haar vlotte levensloop, van haar man, ingenieur, die voor het groote werk aan den spoorbrug hier verplaatst was, van de kinderen, twee jongens en een meisje, de oudste.... Ze overwoog, gedachteloos meeknikkend met Eva's verhaal, hoe toch haar waardeering van dit hartelijk bezoek voldoende en tastbaar te tóónen, wat ze Eva aanbieden kon....
‘'t Speet me eerst wel’, bekende Eva, ‘we hadden een heerlijk leven in den Haag....’
‘Ja, natuurlijk’, begreep de Mier, die sedert tien jaren niet in den Haag geweest was, terwijl ze, met snellen blik naar de klok, berekende in hoeveel tijd het theewater, op het stel gezet, zou koken.... weinig water.... hoog opdraaien....
Middenin Eva's verzuchting om al het oude dat vernieuwd was in het stadje, al die onbekende gezichten....! besloot ze haar overwegingen:
| |
| |
‘Maar Eva, ik laat je hier zoo.... Wat mag ik je's geven.... kopje thee?’
Zij voelde het bevestigend antwoord wórden, betreurde haar vraag, trachtte terug te trekken: ‘Of is 't je wat laat? Te dicht op 't eten misschien?’
‘O nee, wij eten om half zeven, als 't geen moeite geeft....’
‘Niets, niets, even water opzetten.’
Juffrouw Van Mieren, die om vijf uur eten zou, wijl ze om zes een leerling wachtte, greep uit de kast een keteltje en verdween in de donkere alkoof, die aan de zitkamer grensde. De bezoekster hoorde haar stommelen, gekletter van water, het slijpen van veel onwillige lucifers langs 't doosje.... Ze keek intusschen rond. Laag van verdieping waren die kamers. 't Was haar vroeger niet opgevallen. Geen gas zelfs nog....
Stevig haar handen afvegend aan een zakdoek, wat rooder van wangen, kwam de gastvrouw terug, bracht petroleumreuk mee. Ze zette het Japansch serviesje op het ronde tafeltje, vulde de melkkan, belde, riep eindelijk, schel, boven aan de trap om: Sophie! Tweemaal.... nog eens.... Gaf 't toen op en ging, zich verontschuldigend omdat ze nu geen koekjes bij de thee kon aanbieden, weer zitten.
‘O, dat 's niks, hoor’, schikte zich Eva naar de omstandigheden.
‘Hè, als je dan belt en ze komen niet! Ze komen nooit, ik doe alles maar zelf.’
Mevrouw Winckler, die een kinderjuffrouw en twee meiden hield, kon zich dit ongerief moeilijk, in den aard, voorstellen, volgde weer haar eigen gedachten:
‘U hebt niet veel veranderd hier, wel? Ik herken dat kastje, de boekenhanger, 't tafelkleed....’
‘Ja, dat is niet mooi meer. Stérk geweest.’
‘En uw bureautje. Alleen, er is toch iets....’
Ze keken elkaar, zoekend, aan.
‘O’, vond de Mier, weer vluchtig blozend, ‘ik weet 't al. Je bedoelt zeker.... m'n stoel.... die had ik toen niet.... 't Is Moe's stoel. Ze is voor drie jaar gestorven.’
‘Och, zóó.’
De Mier knipte met de oogen, kuchte, zei zacht:
‘Maar verder is er toch niet veel bij me veranderd.’
| |
| |
Ze stond weer op, om te luisteren in de alkoof of het water al zong, liet Eva tegenover den leegen stoel-van-Moe, de éénige verandering aan de kamer.
En later, terwijl de theekopjes tusschen haar dampten, vertrouwelijkheid wekten, begreep Eva over deze ééne groote gebeurtenis in dit leven belangstellend te moeten spreken, vroeg of juffrouw Van Mieren's moeder láng ziek was geweest, veel geléden had, verdiepte zich in de bijzonderheden.
De andere antwoordde gewillig, zonder omhaal, met iets schuwzakelijks, als schaamde zij zich de droevigheid van haar éénig belangwekkend verhaal. Ze vertelde nog, onbewust wat kleurend en vermooiend, van haar kalm tevreê eigen-leven, van de kleine voorvallen en veranderingen op de school en roemde, zonder zweem van naijver, de knapheid en het welwillend optreden der tegenwoordige hoofdonderwijzeres. Doch zweeg van het examen, dat mislukt was.
‘Vindt u 't niet vermoeiend, zoo alle dagen....’, ontviel Eva, erín nu, en stil-ontroerd.
‘Nee, och nee.’
‘Dat stáán,’ vulde Eva aan.
‘Ik ben 't gewend. Dat gaat zoo.... vanzelf.’ Ze voelde naar haar rug als bracht de vraag haar daaraan even pijnlijke herinnering en de rimpels bleven in haar voorhoofd toen ze bekende: ‘alleen mijn oogen.... ik zie slecht. En dan met 't voorlezen....’ weer bloosde ze.... ‘dan hakkel ik wel 's.... en dan lachen ze.... Dat vind ik wel naar.’
't Was de eenige klacht.
‘'t Is heel natuurlijk dat ze lachen als ik een verkeerd woord lees,’ verontschuldigde ze haastig, ‘maar 't maakt me zoo zenuwachtig.’
‘Kan er niets aan gedaan worden? aan uw oogen?’
‘Nee. Ik hoef niet eens 'n bril te dragen. 't Zijn zweertjes op 't vlies, die laten dan lidteekentjes.... tenminste zóó heb ik 't begrepen.... dan komen er weer andere. Hoe meer er komen, hoe minder ik zie.... Tot op 't laatst....’
Ze zwegen beiden, durfden die gruwelgedachte niet aan.
‘Maar 't gaat heel langzaam,’ troostte de Mier, ‘en ik ben blij dat ik geen bril hoef te dragen, 't staat zoo onoogelijk.’
Eva zag niet op naar 't, voor den bril gespaarde, oude gezicht,
| |
| |
in den groenigen lampschijn. Ze dronk den laatsten kouden drup uit haar kopje en zon op een handiger vraag:
‘In welke klassen geeft u nu les?’
‘Alleen in de drie hóógsten, zei de Mier, opluikend, ‘en bij de kleintjes zang en rekenen.’
‘Zang?’
‘Ja, ik heb altijd goed kunnen zingen, kan 't nóg. De kinderen eerste stem en ik de tweede er door heen. Dat klinkt zoo aardig. Je moet er muzikaal voor zijn.’
Juffrouw Van Mieren ging recht zitten van fiere voldoening om dit, haar geschonken, talent, en Eva, die met eigen triomfen op dit gebied had kunnen wedijveren, sprak er niet van, om niets te overschaduwen.... Ze reikte haar kopje bij, ter nieuwe vulling, en hield het prettig onderwerp aan. Ze roerden, en praatten vertrouwelijk, hadden plezier om de hoofdjuffrouw, die Zus geen Zus wou noemen maar Hermance, deftig Hermance.
‘Ik zeg tóch Zus,’ verzette zich de Mier met het recht van haar leeftijd, haar waardigheid van juffrouw in de hóógste klassen, ‘ik zeg tóch Zus. Gezellig een kind van jou op school.... Ik wil nooit lievelingetjes hebben, dat vind ik onrechtvaardig, maar natuurlijk vóel je voor 't eene kind meer dan voor het andere....’
Toen Eva opstond, zich tot vertrekken gereed maakte, verzocht ze al: Zus de groeten te doen van juffrouw Van Mieren.
Het was bij zes. Het penduletje, dat het aanwees, trok de aandacht:
‘Mooi ding is dat, antiek.’
‘Vind je!’
‘Ja, prachtig, ik houd zoo van antiek. U moet de stolp er afnemen, die bederft 't.’
Met vlugge vingers lichtte ze het glazen hulsel, waar met één sterk groene veeg de lamp in spiegelde, af van het gouden herdertje. Dat stond nu, ontpopt, veel fijner en levender tegen zijn gulden hekje, de kuitbeentjes los-gekruist, zijn dunne spartelvingertjes teertjes op de lange fluit, en het leek of hij floot.... een waarlijk wijsje.
‘Zoo komt 't beter uit’, besliste Eva.
De bezitster zag het zoo niet. Ze keek van het ontbloote middelpronk naar de melkwitte, met paarse rozen beschilderde vazen aan weerszijden, waar de leege stolp nu tusschen spande, vreemd ijl, als
| |
| |
een ding van enkel lucht, een kooitje zonder vogel. En ze besloot, heimelijk, het schuttend glas er straks weer over te doppen, tegen het vettig kachelstuifsel en Sophie's, elken morgen, rap gezwaaiden stofdoek.
Eva, verzadigd, voldeed reeds aan den stillen wensch en herstelde de huisorde, voorzichtig passend, het glas nauw rakend en vol vrees een broos verguld krulletje af te stooten, de lange fluit te schenden...., terwijl juffrouw Van Mieren haar bevallige handigheid bewonderde en waardeerde, en zich uitermate gevleid voelde met Eva's liefde voor antiek.
‘Beneden zeggen ze ook, dat 't iets bijzónders is. Ik heb er geen verstand van.’
‘Hoe komt u er aan?’
‘Ook nog uit den boel bij Moe.’
‘Mooie wijzerplaat.... Ping! Daar slaat ze....’
Zilverig trilden de lichte zes slagen.
‘Maar nu ga ik heusch, ik ben zóó lang gebleven. Hoe laat eet u eigenlijk?’
‘Ik? O, dat geeft niet. Ik ben toch maar alleen.’
‘Nu, dag juffrouw, prettig dat ik u thuis vond, ik kom 's gauw terug.’
Overstelpend bedankte de andere.
‘.... En dan komt u, zoodra we op orde zijn, 't is nu nog zoo'n rommel, ook eens bij ons eten....’
Ze zag een glans van geluk, als een zon over het zachte gezicht gespreid, drong, hartelijker nog, alsof de Mier áfhield: ‘ja, dat doet u, gezellig 's Zondags, altijd welkom. Dag juffrouw, nee, blijf boven.’
‘Dag Eef, dag hoor! Nou graag! Ik ga nog even mee.’
Ze daalden, achter elkaar, van het licht portaalje in het, naar onder geleidelijk donkerend trapgat. Eva, ruischend van rokken, met behoedzaam tastenden tred, de Mier schier glijdend van opwinding, haar klamme handen piepend langs de leuningen. En beneden, in het schemerig gangetje achter den winkel, vóór de reeds half geopende tusschendeur, herhaalden ze den schuddenden handdruk ten afscheid.
‘Tot Maandag, dan breng ik Zus op school.’
‘O ja, vergeet niet haar mijn groeten te doen en.... zeg.... Eef....’
| |
| |
Ze aarzelde nóg, hoewel de vraag, na langdurig beraad, gansch gerijpt gereed lag, en ze trad terug in de trapschaduw om den, nu fel uitslaanden blos te verbergen:
‘Zeg, je vindt 't misschien gek zoo opeens, maar ik dacht.... we zijn nu.... een heel andere verhouding.... dan voel je.... zoo geen bepaald verschil.... in leeftijd.... Ik heet Súus, hoor.’
Eva begreep niet onmiddellijk, lachte wat verlegen, terwijl de Mier, verlicht, uitbundig uitgichelde, voelde toen, de bedoeling vattend, nuchtere bekoeling:
‘O. Och, vindt u dat....
‘Dóe je 't liever niet?’ vorschte de Mier, in spanning, al even gefnuikt.
‘O líever.... Als u.... best hoor!’
‘Graag! Dag Eef.’
‘Dag....’
Ze luisterde....
Maar de klank waarop ze wachtte, dat héél intieme, kwam niet.
Eva ging den lichten, schitterenden winkel door, ontving over de toonbank het bewaarde pakje en verlustigde zich, buiten voor de ramen, nog even in de beschouwing van het uitgestalde speelgoed. Ze had geen haast. Haar man kwam nooit vóór half zeven, Juf sneed het vleesch.
Aardig suikermandje.... Louis XVI....
Dat penduletje, boven, mooi.... maar wel misplaatst daar. In haar salonnetje, bij de witte meubels, zou 't voldoen. Misschien wou de Mier, op den duur, het wel verkoopen, ruilen voor iets moderns.
Juffrouw Van Mieren vroeg, beneden in de keuken, haar eten te willen bewaren tot half acht wanneer de leerling, die zij nu elk oogenblik verwachten kon, vertrokken zou zijn: ‘Beetje warm houden.’
Sophie keek zuur.
‘Of breng 't dan maar.... gauw,’ ontweek ze snel het bitse antwoord, ‘alles bij elkaar in één pannetje, dan zet ik 't wel zelf op 't stel....’
Toen de leerling kwam was heel de kamer doortrokken van etenslucht, kool, die in de alkoof stond te prutsen. Er heerschte ongewone wanorde en de juffrouw zag verhit, met zwarte kringen onder de helglimmende spleetoogjes.
| |
| |
Ze schoven aan de ronde middentafel en bogen over het boek waarin ze beiden keken en dat de grens trok tusschen haar. Het, in de donkere kap bewaarde licht viel er vol op, raakte haar schuin-neigende hoofden en vloeide weer groen schemerig uit over de ronde ruggen.
De leerling, met haar hand op de woordenlijst onder aan de bladzijde, vertaalde langzaam, zwaar, in 't stugge school-Fransch, een thema.
Juffrouw Van Mieren's gedachten dwaalden:
.... Hartelijk was Eva gebleven, echt hartelijk. En niets trotsch....
‘Nous au-rons, de l'ora-ge.’
‘Góed, verder.’
.... Eenvoudig, terwijl ze toch, je kon 't wel zien.... hermelijn droeg ze....
In den, nog naar het gezellig praatje verschoven bezoekstoel verbeeldde ze zich haar weer, met dat snoeperige hoedje.... De Mier verloor er zich geheel in. De twee kopjes op het ronde tafeltje, het wanordelijk theeblad er tusschen, het voetkussen dat Eva had weggeschopt.... Het werden lieve herinneringen.
‘L'homme-donne-l'aumône à l'en-fant.’
‘Ja.... Volgende zin?’
.... Om haar dadelijk ten eten te vragen! Zoo te animeeren....
Ping! ging 't weer geheimzinnig in het penduletje.
Half zeven.
Het herdertje stond er zoo leutig te blazen. Het wás een aardig herdertje! Haar oogen hielden het vast. Wat die Eva daar verrukt....
Een plotselinge, gelukkige gedachte overviel haar, een inval als een ontvangen geschénk: ze zou Eva, met St. Niklaas, dat penduletje zenden!
‘Subjonctif, Betsy, na “afin que” altijd subjonctif!’
Dien Maandag deed juffrouw Van Mieren, in de tiende klasse, buitengewoon onrustig. Vóór negen vatte zij post half in, half uit de open klassedeur, en rekte zich op haar dribbelvoeten en kneep de bijziende zwakke oogen nauw, als tegen het zonnelicht. Ze beantwoordde de vragen der haar voorbij loopende leerlingen met onbepaalde stem en sloeg geen acht op ongerechtigheid.
Tot de bel voor den aanvang der lessen luidde, achter de dichte
| |
| |
deuren het vrije rumoer verstilde en de gang gansch leeg lag. Toen betrad ze de een-stap-verhooging, gaf zich houding achter het tafeltje, vóór de nog schuifelige klasse, en begon.
In haar onderwijs echter was niets ongewoons te speuren. Zij ging, als een paard den dagelijkschen weg, rustig recht-toe, al hingen de teugels slap. De meeste leerboeken kende ze van buiten, wist welke bladzijden korte of langere verklaring van haar eischten, waar de klasse geboeid opleefde, en waar de verveling intrad. Ze stond voor geen verrassingen meer.
Om twaalf uur haastte ze zich de les te sluiten, liep onder den schijn iemand te zoeken door de gang, hield een kweekeling staande om, door een praatje, zich daar te handhaven, onopgelet te toeven in de nabijheid der derde klasse, waar Eva Winckler's dochtertje haar niet ontsnappen kon.
De andere klassen liepen uit, met een geweld of plotseling al het binnen de muren der lokalen bedwongen jongleven losbrak in de stille gang.
De voordeur werd geopend, drommen kinderen drongen haar voorbij.
De les in de derde klasse duurde het langst.
Juffrouw Van Mieren gaf mantels op, maakte grapjes, om haar verblijf in de gang, waar ze niet behoorde, te rechtvaardigen en te rekken.
Zou de geheele derde klasse school moeten blijven?
Toen kwam er een meisje, met hoed en mantel, dat al op straat geweest was, terug, keek zoekend rond, klampte aarzelend, want de juffrouw in de gang was de juffrouw uit de hóógste klassen, haar aan:
‘.... Er is een mevrouw, die vraagt om.... om.... Hermance.... ja, ik weet niet....’
‘O!’ Ze duwde het meisje af in haar vaart naar de deur, stak haar bloote hoofd buiten, zag Eva heen en weer drentelen, riep hoog, bestierig:
‘Eva! Eva!’
Glimlachend, en rozig na een wandeling door de koude winterlucht, jong in de zon, die de verwarde haren, onder het bontmutsje uit, doorschitterde, en vriendelijk knikkend kwam ze nader, lachte frisch uit:
‘Zoo, goeiemorgen, moet Zus nu al schoolblijven!’
| |
| |
‘Nee, gunst, ik begrijp er zelf niets van, de derde klasse is nog dícht’, klaagde de Mier, haar handpalmen met uitgespreide vingers in verwonderingsgebaar naar Eva, als had zij eigen onschuld aan het geval, dat Eva's geduld beproefde en aan haar waardigheid te kort deed, nadrukkelijk te betuigen.
‘Als 't me te lang duurt ga ik weg, stuur ik Juf,’ loste Eva luchtig op.
‘Kom er even in’ bood de ander aan, onwillekeurig kleumend en beklemd al door de káns dat Eva gevolg zou geven aan deze, tegen de regelen der school indruischende noodiging, die alleen van de hoofdonderwijzeres uit kon gaan.
Eva kwam al een stap nader, tot aán de twee steenen stoepjes: ‘Nee, dank je, ik sta hier goed. Ga naar binnen zeg, 't tocht daar zoo.’
De Mier voelde geen kou, ze gloeide van binnen door dat weldadig kameraadschappelijke: ‘Ga naar binnen, zég,’ een fideel bevel, waarin ook nog bezorgdheid koesterde om haar gezondheid! En ze dacht terug: hád Eva nu bij de begroeting ‘Suus’ gezegd of niet...? In de, van verontschuldigingen bezwaarde ontmoeting was dat belangrijkste haar langs 't oor geslipt.
Ze praatte druk, gejaagd en schuw omdat ze ongeoorloofd daar stond.
Heel verouderd vond Eva haar nu, een schraal figuurtje met in haar kleeren de strakke netheid van stil-lijnige garneering op rustig zwart, een enkel stemmig tintje aan hoogsluitenden boord en bescheiden poffende mouwen, die de gestalte te vermageren lijkt.
En boven dat ééne tintje, blauw-grijs waagstuk, kwam haar klein vogelgezicht, flets en weinig-bekorend, naar voor in het zonnige morgenlicht.
Maar de goedig-geknepen zieke oogen vermurwden.
En Eva dacht aan het mooie penduletje.... Ze deed heel hartelijk:
‘Nee maar, zeg, hoe vindt je nu zoo'n gewacht!’
‘Ja, gut.... O daar hoor ik wat!’
De derde klasse vulde de holle gang achter haar vol nieuw gedruisch.
Meisjes, met hoed en mantel in de zwaaiende armen, schoten haar voorbij, in één sprong de stoep af.
‘Hola, hola! Jansje, doe eerst behoorlijk je goed aan!’
Jansje liet zich gezeggen, reikte haar mantel, mikte de achter- | |
| |
waarts gestrekte armen in de opgehouden mouwgaten, terwijl de helpende juffrouw heur, in den kraag gevangen piekharen ophaalde en spreidde over haar rug en telkens schichtig omkeek, daar nu de hoofdonderwijzeres elk oogenblik verwacht kon worden.
‘Hoe zijn jelui zoo laat?’
‘Allemaal moeten blijven, de heele klas’, lichtte Jansje in, zegevierend of dit, nu het de massa betrof, meer eer dan schande was.
‘Zoo, 't is mooi. Van wie hadden jelui les?’
‘Vormleer van juffrouw Vertrecht.’
‘Foei, nog wel van juffrouw Vertrecht zelf!’
Meer dan de afkeuring over het wangedrag der klasse school in den uitroep haar eigen onderdanigen eerbied voor de superieure, en popelend, snel-gevolgtrekkend, dacht de Mier: ‘Nu komt ze dadelijk, uit de derde klasse, hier langs!’
Tegenover Eva en Jansje bedwong ze haar angst, de levenslange angst voor de hoogste macht, trillend in haar knieën bij het geringst verzet.
‘Weet je ook of.... Hermance Winckler klaar is?’
‘Die moet haar boeken nog laten zien.’
‘O.’
Met sprongen en duwen wrongen zich de meisjes uit de smalle opening, door juffrouw Van Mieren's gestalte aan beide zijden tusschen de deurposten vrijgelaten.
Enkelen keken, met nieuwsgierige verbazing, van haar naar de vreemde dame buiten. Dat was wel streelend....
‘Nu Jansje, je bent klaar, ga nu....’
Jansje, peins-oogend van de een naar de ander, slenterde verder.
Zou Jansje, zouden de meisjes weten dat de juffrouwen niet mochten praten aan de deur....? Ze kéken zoo.... Juffrouw Vertrecht zou toch al uit haar humeur zijn....
‘Ik ga nu ook maar’, fluisterde de Mier kleintjes, overwonnen, zich snel diep naar Eva buigend: ‘zie je, 't mag eigenlijk niet, aan de deur staan.’
‘Jij ook niet!’
‘Nee.’
O, 't wás een nederlaag.
‘Juffrouw Vertrecht wil 't niet, ik vind 't zelf óók, 't is onordelijk. Ze kan direct komen.’
| |
| |
‘Zoo! Ga dan maar gauw’, wenkte Eva geheimzinnig, met behagen in het ongesnapt vergrijp, mée in 't complot:
‘Gauw, anders komt ze....!’
De oogjes knipten gansch toe, verstandhoudingsvol.
‘Nou, dag....’
‘Dag Suus!’
Ze hupte de gang door, terug naar haar klasse, in stil drafje, heel content. Ze had 't gehóord, duidelijk: Suús!
Nu zou ze 's middags Zus Winckler zien. Van drie tot vier had ze rekenles te geven in de derde klasse.
Het eerste uur in de tiende klasse, ging buiten haar om. Na de pauze schikte ze haar rekenboeken tot een net stapeltje, stak het potlood tusschen den rug van het aanteekenschrift en veranderde van lokaal.
De derde klasse ontving haar rumoerig. Het duurde minuten eer ze stilte bedwongen had en, kippig rondturend, vragen kon:
‘Waar zit Zus Winckler?’
‘Hermance,’ verbeterde een stem uit de voorste bank: ‘Ze heet Hermance’.
Over de ongevraagde inlichting heen, herhaalde ze in 't vage: ‘Nu?’
‘Hier, Juf!’ riepen een paar kinderen, wijzend.
‘Heeft ze zelf geen tong?’
Toen klonk, met een hooge stem waar de anderen om lachten, uit de vierde rij 't gewenschte ‘hier’ uit Zus Winckler's eigen keel.
‘Zoo. Ben jij 't. Je zit daar zoo achteraan, ruil maar eens van plaats met.... hier, Clasine de Wit.’
Dat gaf nieuwe opschudding.
In de eerste bank, vlak voor haar, schoof nu Eva's dochtertje op Clasine's plaats.
Het uiterlijk stelde juffrouw Van Mieren, koel gewekt uit een lieflijke verbeelding, teleur. Een groot kind, met bleek, door tandenloozen wisselmond verouwelijkt gezicht.
En ze leek niets op haar moeder.
De juffrouw knikte tegen haar, als om het onderzoekend aankijken te verontschuldigen en wist zich, terwijl zij langdurig bladerde in het rekenboek naar de, voor dien middag uitverkoren
| |
| |
sommen, stil te troosten: juist de onaanvallige meisjes waren dikwijls innerlijk de liefsten. Die hadden behóefte aan vriendelijkheid.
‘Nu moet je maar goed opletten, Zus,’ ze hoorde haar eigen stem fleemen en kleurde toen het kind haar onbewogen aan bleef staren.... ‘en je vinger opsteken wanneer je iets niet begrijpt,’ besloot ze, haastig in den gewonen onderwijstoon terugkruipend. En dat uur legde ze de sommen uit met een nadrukkelijke helderheid, als deed ze het voor Eva's dochtertje alleen, en hoopte bij elk netelig probleem een schuchteren vinger te zien rijzen.
‘Begrijp je 't?’ drong ze, ‘Ja? Heusch? Góed?’
Een leege knik. Het sterke, grootoogige kijken stak en verwarde haar, doch ze verzette zich, bleef taai de voorste bank haar opgewekte aandacht wijden.
Na vier uur zou ze eens met Zus praten, iets trachten te winnen....
Maar het vermoeiend aldóór elkaar in de oogen zien werd haar eindelijk te machtig, zij liet de leien nemen. Terwijl het geklater der ijlings uit de lessenaars opgedoken, stootende en vallende leien lustig omging, schreef ze, net en degelijk, de te verwerken getallen wit op het zwarte bord.
De kinderen bedaarden, bogen diep over de leien, cijferden secuur.
‘Wie 't eerst de uitkomst weet mag voor 't bord komen.’
De griffels sliften en kristen in vinnigen wedloop. Er gingen diepe zuchten door de gespannen stilte.
Ze kon nu veilig de nieuwelinge begluren, haar bedwongen gedachten los laten....
.... Zus had net haar als Eva, vroeger. Zou Eva haar weer afhalen?
Muisstil ijverden de kinderen, Zus ook.
Als Zus het eens wón....
Dat zou indruk maken. Dan zou zij - 't sprak van zelf - haar kunnen prijzen....
Toen stak Clasine de Wit haar vinger op, veerde in de bank, stond, den vinger zwaaiend, zegevierende: ‘Juf, Juf, ik heb 't, ik heb 't, Juf!’
Ze voelde, onbestemd, een verlies...., gaf dralend de van ongeduld trappelende Clasine het krijtje.
Alle griffels werden neergekletst, de spanning brak.
| |
| |
Om vier uur, de belgalm trilde nog na, stond Zus Winckler op slag buiten de bank, gereed te vertrekken.
De juffrouw greep haar schertsend aan de vlecht, de lange bruine vlecht van Eva, met ook, ze zag het nu voor 't eerst, als iets verrassends, een Schotsch lint aan het uiterste kwastje.
‘Hier jij! Niet zoo haastig. Laat me je rekenboeken eens zien. Of ze netjes gekaft zijn?’
‘Die heeft juffrouw Vertrecht al gezien.’
Het antwoord raakte als een verwijt, alsof het vreemde kind haar betrapte bij dezen bescheiden stap op het gebied der hoofdonderwijzeres, maar ze trad niet terug:
‘Dan wil ik ze graag óók nog eens zien.’
‘Ze waren goed,’ weerstreefde Zus.
De andere kinderen gingen.
In het leege lokaal, vol gapende banken, boog juffrouw Van Mieren over de uitgestalde boeken, het papier schier rakend met haar knippende wimpers, de nette kaften lovend.
Gelaten, groot en zwijgend, hing het kind tegen een bank.
Geprikkeld door het aanvankelijk verzet tegen haar beste bedoelingen hield juffrouw Van Mieren stand.
Een paar dagen verder in die week ving ze, als toevallig langs de derde klasse komend, Zus Winckler op in de gang, en begon met opzettelijk jeugdige onbevangenheid, terwijl Zus haar muts zocht:
‘Zóó. Hoe gaat 't jou! Al een beetje gewend?’
‘Ja, juffrouw.’
‘Vind je 't niet.... eenig, jij op dezélfde school waar Ma vroeger geweest is. Leuk hè! Echt!’
Het kind, met innerlijken lach omdat de juffrouw zoo gek deed, ontblootte de brokkelige bovenkaak, grinnikte even.
‘Wil je's zien, in de hoogste klasse, waar Ma zát. Ik weet de bank nog.’
Het voorstel pakte. Zus liep, al grinnikend, mee.
Met zenuwachtigen trots duwde juffrouw Van Mieren zich en haar verlegen klein gevolg door de, voor de deur der tiende klasse na-pratende oudste meisjes:
| |
| |
‘Gaat 's op zij, jelui.’
Ze wist de plaats nog triomfantelijk zeker!
En, als om vooral dit aarzellooze in houding en gang te bewijzen, schoot ze, rechts noch links ziende, in één kordate vaart tusschen twee rijen door, stond pal vóor de vierde bank, de eerste plaats:
‘Hier!’ Haar vol-open hand klakte op den leegen, gladden lessenaar, bleef daar als gekleefd:
‘Kijk, hier zat nou Ma! En naast haar.... 's bedenken.... Mien Wolters! Ja, daar heb je misschien nooit van gehoord....’
Ze speurde aan Zus' verflensende oogen, dat het schouwspel der ontvolkte banken, waarin zij zich Eva en Mien in den glans harer eigen voorbije jeugd terug-droomde, voor een ander veel te verbeelden liet, en kwam met smakelijke verzinsels te hulp:
‘Dat waren me er een paar: Mien, en die Ma van jou!’
Het kindergezicht leefde op.
‘Ondeugend! Een paar ondeugden hoor!’
Ze kon niets verantwoorden.
Maar Zus lachte beloonend, en daarom, door zóoveel bijval een oogenblik in vervoering, dischte ze eerst nog een ergens gelezen school-schelmerijtje op, dit Mien en Eva toedichtend, vóór ze, versteld om eigen vermetelheid, sussend terugtrok:
‘Maar lieve meisjes waren ze toch ook, allebei.’
Zus lachte uitgelaten, stelde geen belang in de, thans naarstig opgesomde deugden van Ma en Mien, en toonde zelfs geen teleurstelling toen de juffrouw - toch wel een leuk mensch, vond ze - met de bekentenis: ‘och nee, daar vergis ik me in, het wáren niet Ma en Mien die de kikvorsch hadden meegebracht, maar twee andere meisjes, Cato.... en....’, de mogelijke gevolgen eener al te levendige fantaisie voorkwam.
‘Ik ga 't ook doen,’ had Zus pret, ‘als ik.... brr.... zoo'n eng glibberig dier beet durf te pakken!’
‘Dat zal je wel laten! 't is hier nu zoo streng, véel strenger dan vroeger. En zulke grappen haalden ook alleen de groote meisjes wel eens uit, de kleintjes waren altijd zoet.’
Ongeloovig, met slim lachje, keek Zus schuin naar haar op....
‘Heusch hoor! Wanneer jij nu, net als Ma, hier in de tiende klasse zit....’
‘O, in de tiende!’
| |
| |
‘Hoog hè, verschrikkelijk hoog! Om je hoofd te stooten aan de zolder!’
Nu gilde Zus het uit van plezier!
‘Dan ben je al, eens tellen.... zestien.... zeventien. Wát 'n dame.... Sleepjapon....’
‘Opgestoken haar,’ vulde Zus gretig aan.
‘O, dat is het minste met jou dikke pruik.... Een.... twee.... klaar!’ En wip rolde de juffrouw om haar zenuwachtig bedrijvige vingers de breede kindervlecht, vol en rond.... een zware knoest.... ‘Hier, griffel er door....’
‘Is 't een toet?’ voelde Zus, met voorzichtig prikkend vingertje, de wenkbrauwen angstig hoog opgetrokken, en stijf-voor-over hoofd.
‘Asjeblieft jongejuffrouw! en een mooie! Wilt u nu hier maar plaats nemen, dame-van-de-tiende-klasse, dan kunnen we de les beginnen.’
En wijsjes, de hand onder het wankel kapsel schoof Zus, opgaande in het spel de bank in, op Ma's plaats, en zat daar, zedig, de handen op elkaar.
Toen geleek ze wel even op Eva....
Het speet juffrouw Van Mieren dit argeloos vermaak, dat winst was in haar leven, te moeten eindigen.
‘Kom, malle meid, we gaan weg. Juf zal al ongeduldig uitzien....’
‘Ma zou komen.’
‘Zou Ma je komen halen! O wee, wat hebben we met onze gekheid die goeie Ma dan laten wachten! Kom! Haast-je!’
Ze trok Zus' hand door haar arm, en zóó, in draf, terwijl het mooie kapsel losschudde en de griffel langs de zwaar-uitrollende vlecht gleed en op de steenen in twee knapte, snelden ze samen de gang door waar nu, tusschen rijen spichtig leege haken Zus' mantel en muts alleen hingen.
Eva was er. Gelukkig, ze toonde geen boos ongeduld, en het zuchtend: ‘eindelijk!’ láchte haar uit den lieven mond.
Zus schoot op haar toe, onstuimig, met het onsamenhangend verhaal van haar bezoek aan Ma's klasse. Ma's bank, en van die kikker....
Wat ziet de Mier er vandaag goed uit, dacht Eva.
‘Ja, ja, aardig hoor,’ bevredigde ze Zus en, over het ratelend
| |
| |
kind heen, riep ze tot Suus, die met Zus' vergeten handschoenen, in elke hand hoog tusschen duim en wijsvinger een wapperende wollen want, glunder volgde:
‘Kom je Zondag bij ons eten?’
‘Zondag al! Ja? Nou graag. Ben je op orde.... heelemaal.... Zoo.... vlug. Zus, wie heeft er haar handschoenen vergeten.... koop, koop, wat biedt je er voor...! Gezellig Zondag!’
Ze stond nu, in deze nieuwe blijdschap, reeds op de onderste stoeptrede, stroopend Zus' slappe duimen in de nauwe wantholletjes en pratend, lachend.... als haalde ze de schade van heel een leven in.
En zoo bemerkte ze, gansch argeloos doorredeneerend, niets van wat er achter haar gebeurde:
Juffrouw Vertrecht die door de gang kwam, verwonderd staan bleef, aarzelde.... toen riep met ontstemd geluid: ‘Juffrouw Van Mieren!’
Eva hoorde 't, waarschuwde nog....
‘U hebt 't laatste tikje!’ danste Zus.
‘Mis poes!’ Een voet viel van de trede zóó ver voorover boog de juffrouw naar Zus, die sarrend naderde, en snel uitweek!
‘Mis, mis, lekker mis!’
‘Och juffrouw Van Mieren, kom u eens even hier....’
De Mier sprong bijkans om! In één schrikbeweging was ze terug, zonder groet te laten....
Haar knieën trilden terwijl ze vragend-stond en afwachtte....
Kalm, hoog, en volstrekt niet onvriendelijk, verklaarde de hoofdonderwijzeres:
‘Ik wou graag even de opstelschriften uit uw klasse doorzien.’
Ze repte zich naar het achterste lokaal. Onderweg ordende ze haar kleeren, streek de al te dartele blonde haarpieken glad achter heur rood-gloeiende ooren, trok, plukte, duwde aan mouwen, rok en dasje.
Als in één zelfde onverbroken vaartje was ze met de schriften terug.
Hijgend reikte ze den stapel.
‘Dank u.’
Juffrouw Vertrecht talmde een oogenblik, overwegend of ze juffrouw Van Mieren op haar ongepast gedrag zou wijzen? of dat ze het bij deze zachte vermaning, voor ditmaal, zou laten....?
Maar juffrouw Van Mieren, van den schrik hersteld, en buitengewoon ondernemend dien dag, gaf zelf den doorslag.
| |
| |
‘.... Ik.... stond daar even.... Mevrouw Winckler moest me iets vragen.’
‘Ja, u weet, dat heb ik liever niet. 't Is geen voorbeeld.’
‘Nee, nee, dat begrijp ik, 't zal niet weer gebeuren.’ Zij hief het hoofd, lachte even:
‘'t Is zoo verleidelijk... Mevrouw Winckler is een vriendin van me.’
‘Een oud-leerling, ja, mevrouw vertelde het mij laatst,’ beknibbelde de ander.
‘Een aanwinst voor me, ik kom er veel aan huis,’ troefde de Mier, als terloops.
Zóó'n prettigen dag - ze overpeinsde het 's avonds, toen ze zich in den grooten stoel-van-Moe, geeuwend en bleek van het vermoeiende-uren-aan-een-staan, tot een verkwikkend dutje schikte had ze zelden gehad. Ze glimlachte nog bij de herinnering. Aardig kind die Zus.... Vroolijk! Eerst stug.... Je moet een kind weten te vátten. En nu Zondag.... uit eten....
Na Betsy's les kon ze nog wel even naar de naaister gaan.... Zwarte taf.... plooitjes garneering.... altijd netjes.... Nee, geen kleurtje.... misschien iets wits aan den hals.... kraagje van kleine kantjes....
Toen Betsy klopte viel ze als uit een hemel.
Dien eerstvolgenden Zondag ging juffrouw Van Mieren uit dineeren.
Ze stond met het slaan van zes uur op de stoep en belde bescheiden.
En tegen het nette meisje dat haar mantel aannam in de vestibule, verviel ze tot gemeenzame grapjes toen de, in de voile rond haar hoed verscholen zwarte speldeknop niet te vinden was en ze samen woelden en friemelden en een nest van tulle en losse haren om haar slapen warden.... Waarna het weer keurig-ordenen van het verminkte kapsel benauwend lang duurde en eindelijk Eva, op 't hoog gegichel in de gang, haar hoofd om de kamerdeur boog en riep: ‘Waar blijf je toch!’
Ze liep, al na-lachend, het verzet van de hoedespeld vertellend als een avontuur, haastig binnen, het haarkammetje nog in de hand.
De teleurstelling toen Zus, met haar muts op en een schoone schort plank-stijf onder den arm, na een kort: ‘dag Ma, dag
| |
| |
Juf,’ uit visite toog, was ras vergeten bij het innig behaaglijk zitten, samen met Eva, in het fluweelen salonnetje onder de rose schemerlamp.
‘Ik steek vóór het eten altijd maar één lamp op,’ zei Eva, ‘zacht licht geeft gezelligheid.’
‘Ja, beaamde de Mier nadrukkelijk, al had ze met haar eenige lamp nooit voor een keuze gestaan, ‘dat vind ik ook altijd.’
Aan tafel, door Eva's overbeleefden man dien zij voor de eerste maal ontmoette, en door de, wat stiekum lachende jongens tot uitersten gedreven, werd ze eerst kucherig-stil en, sloeg toen plotseling, bij het tijdig besef opgewekt en spraakzaam gezelschap te moeten zijn om zich daar te handhaven, over in een roezig gepraat, dat rul en ratelig door de kalme eetkamer rolde. Er vloog bloed naar haar wangen, twee kleurtjes, die ze voelde bránden. En op een dubbelzinnig grapje van den heer Winckler lachte ze los luid uit.
Door de vermoeidheid heen had ze dit samenzijn innig genoten.
Mooi waren de kamers.... Haar zwarte taf-blouse zat keurig.... Ze kon niet laten om met heur vingertoppen de fijngeplooide voorpanden te streelen, de gelijkmatige ribbeltjes te voelen springen onder haar nagel, als de snaren van een harp.
En lekker was 't eten, volle schotels, die twee maal, geurend, werden omgediend.
Van de kip hád ze twee maal genomen.... Eva deed het ook.
En als ze eens in haar rijke dagen kwam, had ze den heer Winckler toevertrouwd, dronk ze elken dag een glas wijn!
Na het eten weer, samen met Eva, in het mooie salonnetje, waar ze nu vrijer rond durfde loopen en bewonderd kijken....
Opzettelijk had ze de opmerking geplaatst:
‘Jij hebt hier ook een prachtige pendule,’ om Eva's, in verband met de geheime verrassing zoo begeerd argeloos antwoord uit te lokken:
‘Vind-je.... nee, die past hier toch niet bij de meubels. Dat klokje van jóu is mooi,.... dat zou hier wel kúnnen....’
De Mier zág, met haar van innerlijke voldoening glinsterende spleetoogjes, op den deftigen schoorsteenmantel het gouden herdertje al staan!
Later op den avond werd er gewhist. Ze kon het goed. Vroeger, in den tijd van juffrouw van der Graft, had ze vlijtig geoefend met het vaste whistclubje. Scherp opletten! Ah! dan speelde ze fijn!
| |
| |
De heer Winckler vond het ook. Hij zei het nog, toen hij haar thuis bracht, terwijl ze naast hem hupte en tripte en met elken stap verzekerde: dat ze heusch best alleen kon gaan, altijd alleen liep, wel middenin den nacht....!
‘Máár juffrouw Van Mieren....!’
‘Nou já, gut nee.... schándelijk van u!.... 'n enkele keer.... met ouwe-jaar....’
Dat vierde ze nu, sinds moeder's dood, elk jaar bij de oude juffrouw de Wijs, van twee-en-tachtig! Díe kon haar niet thuisbrengen, en de meid niet missen....
Overvol erkentelijkheid had ze, op de stoep bij Harmsen, voor het bezwarend geleide van den heer Winckler verscheidene malen bedankt.
Stipt, op den daarvoor bestemden middag, bracht ze het verplicht bezoek doch kreeg: niet-thuis aan de deur. Ze had zich diep gedacht, geheel-en-al gewerkt in dit weer-samen-zijn, waaraan de opgehaalde herinneringen uit den prettigen verleden-Zondag bijzonderen glans zouden geven. Onderweg naar Eva's woning had ze het gansche gesprek reeds in haar hoofd gehóórd, en, ja; heimelijk stil gehoopt op een nieuwe uitnoodiging.
En toen zei het dienstmeisje, haar herkennend, hoofdschuddend en zelf meewarig: ‘mijnheer en mevrouw zijn nèt uitgegaan.’
Het antwoord leek den dag van gedaante te veranderen. Het huis, de straat, de lucht verschoot van kleur. En ze bemerkte nu geen kaartjes bij zich te hebben: ‘O, ik vergat mijn boekje! Nu, wil je dan mijnheer en mevrouw mijn groeten overbrengen. Heel veel groeten van juffrouw Van Mieren.’
't Was of er geen eind kwam aan dien dag!
's Avonds schreef ze een briefje aan Eva om te zeggen hoezeer het haar speet niemand te hebben thuis getroffen, en vroeg meteen wanneer zij haar nu vinden kon door de week, na vier uur?
Want om te wachten tot den volgenden Zondag.... 't Zou onhartelijk zijn.
Zus bracht op school het antwoord mee:
‘Compliment van Ma, en dat Ma Donderdag-'s middags ontvangt.’
Ze ging toen Donderdag. En den volgenden Donderdag weer. En telkens was ze in spanning in Eva's salon andere, haar ge- | |
| |
meenlijk slechts van-aanzien bekende bezoeksters te ontmoeten. Dan had ze niets aan Eva en draaide zich verlegen in het ongewoon gesprek. Dan - er waren er elken Donderdag meer - bleef ze zitten tot de andere dames waren vertrokken en voelde zich uitverkoren, de vriendin van den huize, die nog iets vertrouwelijks te vertellen heeft, tegenover die anderen.
Doch tegenover Eva sarde haar gedurende het gansche bezoek het angstig besef onbescheiden te zijn. Ze wist het en paaide zich: dat het toch ook beleefd en vriendelijk was! Haar thee dronk ze met langzame kleine teugjes, bedankte voor het tweede kopje, en nam slechts één koekje, dat ze tot aan het einde van haar bezoek op het schoteltje liggen liet. Ze haakte haar mantel dicht, om hem, als met een onbewust gebaar, middenin het gesprek, eerst aan den hals en dan over de onrustig deinende smalle borst, weer open te knippen.
Ze schoof, met vertoon, haar handschoenen aan, als om haar plan van vertrek aan te kondigen lang vóór ze er toe besloot, en ontblootte daarop met één rukje weer den rechter, die het koekje tusschen de vingers oppikte en het naar haar muizig knabbelenden mond bracht. Tot ze eindelijk het moezen-voiletje, dat in een zwart boogje over den neuswortel spande, neerhaalde tot de kin en zacht zei: ‘Kom, nu ga ik heusch opstappen.’
Verstond Eva dit dan niet of moedigde ze soms tot blijven aan, dan leunde de Mier, verlicht en gelukkig, terug in haar stoel, wrijvend den altoos moeden rug in de kussens, voldaan, of ze er zich levenslang in nestelde.
Rees echter de gastvrouw, telkens weer verrassend jong en bekoorlijk in telkens een ander ruischend en slepend weeldekleed, onmiddellijk na haar schuchtere aankondiging op om haar het gevraagde afscheid grif te geven, dan raakte dit de Mier als een gegrond verwijt en sloop ze, zich onverstaanbaar verontschuldigend, beschaamd heen.
Dit was nu de laatste Donderdagen, niettegenstaande ze elken middag korter bleef, al tweemaal achtereen gebeurd.
De meisjes van de derde klasse hokten bijeen vóór de nog gesloten schooldeur. Ze fluisterden vinnig, telkens met opvallend vertoon en als bij afspraak allen gelijk omkijkend naar Hermance
| |
| |
Winckler, die alleen tegen den muur stond en een griffel puntig sleep langs de steenen.
‘Ze is echt 't lievelingetje!’ stoof er een uit den hoop zóó heftig op, dat Zus, luisterend, de griffel stop zette in een voeg....
‘Ze trekt ze net zoo vóór,’ beaamde mistroostig een afgunstige andere.
‘'t Komt door 'r Ma. Daar zie je ze telkens mee loopen.’
‘Ja en ze eét er,’ wist Lies uit den kruidenierswinkel over Hermance's huis, en ze won opeens aller belangstelling en liet stilte na.
Zus sleep door, langzaam, gedachteloos, drukte eindelijk de punt er af.
Toen werd de deur geopend en, in den drom drong ze mee binnen en zocht haastig haar plaats.
Ze voelde de bevoorrechting als een smaad.
Waarom deed dat mensch ook altijd zoo lievig tegen haar! Omdat haar Ma toevallig op dezelfde school was geweest.... Kon zij 't helpen! En Ma wás niet eens zoo'n engel vroeger.... Tegen mevrouw Van Beuningen zei Ma laatst - ze had 't net gehoord toen ze binnen kwam - dat de groote meisjes uit haar klasse Juf ‘De Mier’ noemden. Dat zou ze eens vertellen aan Lies en aan Jansje! Ze ging ook praten van ‘De Mier’ en lekker opspelen in zangles.... om te toonen dat zij er niks aan doen kon!
's Middags bemerkte juffrouw Van Mieren, terwijl ze Zus de zangboekjes liet ronddeelen, al aan haar kleuren, verlegen lachen, en aan de wonderlijke wijze waarop ze haar daarna plotseling den stapel boekjes uit de handen griste, dat er iets haperde. Ze had den terugslag op den vroolijken middag al in de eerstvolgende rekenles gevoeld: Zus deed gewoon, zonder de geringste heimelijke verstandhouding, zonder van éénige herinnering blijk te geven.
En in de zangles was ze beslist lastig.
Maar och.... een kind, kinderen vergeten zoo gauw.
Daarom had ze ook geen misnoegen getoond, nog zachter en geduldiger haar de sommen uitgelegd.... Ze moest nu -ja, het viel wel tegen - iets terugwinnen.
‘Kom Zus, geen gesprekken onderweg.’
Zus fluisterde in der haast haar verhaal uit, liep, opzettelijk sloffend, naar de volgende bank, bleef daar weer treuzelen.
‘Zus! Heb je me niet verstaan!’
| |
| |
Juffrouw Van Mieren kneep haar dorre handen tot geheel geelwitte vuisten, waaruit scherp de knokken puntten. Haar oogen begonnen te tranen van het inspannend turen naar een doel te ver buiten haar gezichtskring.
‘Sta je daar nu nog te babbelen! Hoe heb ik 't met je!’
Zij liep een eindje tusschen de rijen door, terwijl de meisjes in de voorste banken, allen gelijk, omdraaiden en met eenige verwachting haar na-zagen.
De achterste rijen lachten om Zus, die leelijke gezichten trok en, vermetel door den bijval welke haar eerherstel inhield, op elken gladden lessenaar, klits, klets, een hard zangboekje neerpatste.
Een, scheef gemikt, pleierde, als een steentje over het water, aan den anderen kant er weer af....
De klasse leek zich even om te schudden. Een kort-opknallend gelach, dat dadelijk in benauwend zwijgen verstierf.
‘Goòòò!’ gispte een zachte stem.
‘Hermance!’
Zus schrikte wel. Ze had zich gedurende de gansche onhandige betooging als glijdend gevoeld, van het eene domme verzet in het andere.
Onmiddellijk achter haar - hoe kwam Juf opeens dáár! - schrilde de kille stem het heel ongewone, booze woord. Ze waagde het niet hooger te zien dan tot de trillende witte vuisten.
Maar de andere meisjes ontstelden van het zóó grauw-verbleekte vogelgezicht.
‘Geef mij die boekjes!’ beval juffrouw Van Mieren, kalm en koud als tot een vreemde, ‘en ga naar je plaats. Je blijft van twaalf tot een school.’
De straf overtrof aller verwachting. Enkelen vielen thans heimelijk Zus weer bij, achtten het vergrijp te zwaar geteld. De meerderheid echter genoot in den val der bevoorrechte nieuwelinge.
Zus sloop zwijgend langs juffrouw Van Mieren door het smalle straatje terug, schoof gedruischloos in haar bank, maar plantte daar, op den lessenaar, ten teeken van onverschillige woede, haar arm met den elleboog wijd van haar ingezakt lijf gegleden en de hand onder het hangend hoofd.
Toch, innerlijk, genoot ze het gebeurde als een zegepraal!
‘Hermance, neem die elleboog weg en zit recht.’
| |
| |
Ze zagen elkaar eén seconde in de schichtige oogen.... En toen wendde de júffrouw, wier wimpers trilden, de hare af.
Het was een oogenblik heel stil.
Daarna zei juffrouw Van Mieren, tot allen behalve tot Hermance Winckler:
‘Bladzijde 17, het tweede versje: Dan lacht er de leeuw'rik.... Hebben jelui het? Bovenaan.... Allemaal gevonden? Nu.... Flink inzetten. Ik tel vier slagen vooruit....’
Het potlood, hoog in haar bevende hand, zweefde, als hing het aan een koord. De kinderen, geboeid en met wachtende open monden, zagen het vage figuur als geschreven in de lucht.... Neer, links, rechts, op.... Nú!
‘Dan lácht....’
Schriel en onzuiver vielen de ongelijke kinderstemmen in, met dikken duw op: lácht.
Eerst bij het derde couplet zong juffrouw Van Mieren, volgens gewoonte, mee; zij alleen de steunende tweede stem.
De meisjes bewonderden haar talent als immer, en hoorden in het altoos sterk trillende, zware geluid geen bijzonderen klank.
Maar de hoofdonderwijzeres, die door de gang kwam, en een oogenblik luisterend haar oor boog naar de deur, vond dat juffrouw Van Mieren's stem nu toch te oud werd.
Na een half uur tegenover Hermance Winckler te hebben gezetten, in de geheel leege, doodstille school, in het lokaal vol banken, waarin elk meubel een anderen vorm leek te hebben aangenomen, en uit alle dingen de gemelijke bedroefde stemming rees als mist, was ze opgestaan van het tafeltje waaraan ze roerloos, schier onhoorbaar ademend, had zitten corrigeeren, om een schep kolen op de kachel te doen, ruw, met ontspannend geraas van vallend gruis en dicht-geflapt deurtje.
Daarna, voor het raam, welks hooge vensterbank de ruiten ophield boven haar hoofd, zoodat ze keek tegen het lichtgeverfd hout, had ze stil-gestreden: doorzetten....? Of nog eens, met vriendelijkheid....?
Het krassen der snel op-en-neergehaalde griffel over de lei bleef het eenig gerucht.
| |
| |
Misschien zwakheid het op te geven....? Het was brutaal.... Ja zeker was het brutaal geweest!
Ze bemerkte een harsdruppel, gegleden langs het hout, en volgde dien tot waar het bolletje, gekleefd, hing als een gouden traan....
.... Als die anderen niet zoo gelachen hadden. Zou ze het dáárdoor misschien wat zwaar gewogen hebben....?
Haar platte borst, als weggeknoopt onder het nauwe, met één lange rij knoopjes strak gesloten japonlijf werd even zichtbaar van ontroering en tweestrijd. Indien ze nu volhardde....? Zou dan het kind onherroepelijk voor haar verloren zijn....? Och, eigenlijk, was het toch geen lief kind.
En, alsof die eindelijke bekentenis rust en klaarheid in haar denken bracht, overzag ze haar beider verhouding vanaf de eerste ontmoeting.
Tot ze stuitte op den vroolijken middag in de tiende klasse. Ja, toen was Zus toch....
Ze gluurde naar het onbeweeglijk kromme, ijverig schrijvende kind, en het trof haar opnieuw, als op dien onvergetelijken dag: zóó, gebogen, het volle donkere haar laag over het voorhoofd, leek ze op Eva, vroeger.
Zou Eva háár bijvallen of Zus....?
Er vloog een vogel door het stukje lucht achter de hooge ruiten, haar oogen gingen willoos mee.... begonnen weer te knippen, te tranen tegen het scherpe zonlicht. Ze snoot zacht haar neus....
Als de vriendschap met Eva er eens onder leed! Och wel nee.... Alleen - Zus werd voor het eerst die week niet meer gehaald en gebracht - zou Eva ongerust kunnen worden....
En alsof die, haar wangen hooger kleurende, aanjagende gedachte het won van alle andere overwegingen, keerde ze naar het tafeltje terug, scharrelde daar wat in verspreide papieren, schoof ze bijeen en naderde, haar witte handen wrijvend, langzaam de voorste bank. Zus schreef toomloos voort.
Naast haar, op de leege plaats gleed ze, als een schaduw zoo stil en zoo licht.
Het kind veinsde haar niet te bemerken, de griffel snerpte.
‘Zus, luister 's even,... leg die griffel eens neer....’
Ring! vloog de griffel in de richel bovenaan den lessenaar. En
| |
| |
met bot gebaar schoof het kind juffrouw Van Mieren de volbeschreven lei toe.
Ze nam die op, om haar zonder het werk na te zien, gedruischloos neer te leggen op de naastbij-zijnde bank.
‘Je bent zeker nog niet klaar met de opgave?’
Zus schudde lijzig van neen.
‘Ik wou, 't is nu kwart voor één, je voor ditmaal.... laten gaan.... Nee.... blijf zitten, ik heb je eerst nog iets te zeggen.’
Het kind, teruggezakt, zat weer stug, half afgewend, de elleboog als een muur tusschen haar.
‘Keer je 's om....’
Juffrouw Van Mieren, bevend van het hoofd tot de voeten, boog voorzichtig den vijandigen arm plat op de bank, liet haar hand erop liggen, terwijl Zus langzaam draaide.... ‘Zóó, en kijk me nou eens aan.’
Even, schuw, schoten de ronde oogen onder de neergeslagen wimpers uit en om den tandenloozen mond rondde een verlegen lach.
‘Waarom deed je nu zoo onaardig in de zangles?’
Een korte schok met de puntige schouders antwoordde.
‘Weet je 't zelf niet? Was het om mij te plagen?’
De snelle neen-knik, waarop ze hoopte, bleef uit. Toch zei de Mier, als had ze die troostvolle ontkenning in het starre hoofd, wel geráden:
‘Niet om mij te plagen? Waarom dan wel? Omdat de meisjes het grappig zouden vinden?’
Het begon in Zus' brein te woelen: of ze het zeggen zou, van dat voortrekken, dat ze niet uit kon staan....
‘Oók al niet? Je weet toch wel waarom je, met opzet, lastig bent en de les stoort?’ Ze glimlachte even, als een aanmoediging.
Maar Zus kon niet besluiten tot de, naar haar kinderbegrip zonderling tegenstrijdige verklaring van het geval.
En de juffrouw wachtte vergeefs op het antwoord, dat, welk ook, verzachten zou. Ze nam om tijd te winnen de lei, liet het werk langs haar onbestemd starende oogen schuiven, trok er eindelijk, werktuigelijk een streep door.
Ze zag opnieuw tegen den driehoek van Zus' gebogen arm. Tegen haar achterhoofd, waarover het zware haar egaal golfde eer het in 't kuiltje van heur blooten hals zich splitste tot drie glanzende tressen, die weer in elkaar gleden, en scheidden, en elkaar
| |
| |
vingen, en daalden, de een langs de ander. En ze zag den Schotschen strik aan het eind....
En opeens, als ontwapend, bereid tot elk offer van waardigheid harerzijds, keek ze gewild oolijk om het hoekje van den stokkigen kinderarm, als om een deurtje in buurvrouw's huis en zei, met een stem waarin de liefste toegevendheid leek te glimlachen:
‘Heb jij al goed begrepen waarom Zus Winckler in de les bij juffrouw Van Mieren zoo'n ondeugende meid is geweest? Ik nog niet.’
Toen lachte het kind, haar breeden, wat onnoozelen, tandenloozen lach, en grinnikte met lichte schokjes na.
De juffrouw trok haar weemoedig schertsend aan het, onder warrige haren verscholen oor: ‘Zég?’
Ze streelde een uitspringende krul glad, boog die om de omschelp....
Ze kwam op de gedachte haar wel een kus te durven geven.... Maar ze aarzelde te lang.
En toen werd er, aan de voordeur - ze sprongen er beiden van op uit de bank - gebeld.
Het was de kinderjuffrouw van mevrouw Winckler, die kwam vragen of Hermance school moest blijven? Mevrouw was zóó ongerust.
Ze gaf haar Zus onmiddellijk mede met de boodschap aan mevrouw, dat zij dien middag om vier uur mevrouw zou komen bezoeken.
En, het eenige levende in de toen. geheel verlaten school, hol en beangstigend als een onbewoond huis, wischte juffrouw Van Mieren eigenhandig Zus' lei schoon, legde de griffel recht, en schoof de richel dicht, het knipje er op. Een kleine knal in de stilte....
En ging toen haastig naar huis.
‘Och,’ zei Eva Winckler, nadat ze het omstandig verhaal van Zus' laakbaar gedrag, geduldig, uit juffrouw Van Mieren's zenuwachtig bewegenden mond had vernomen: ‘ik ben er nooit vóór zulke jonge kinderen te straffen met schoolblijven. Ze zitten at genoeg in de bank.’
‘Ja maar, zie-je....’
‘Natuurlijk, 't is mijn zaak niet. En wie wat verdient....
Alleen, doe me het plezier en houd haar niet meer zoo lang om
| |
| |
twaalf uur. 't Gevolg is, dat de boterhammen erin worden gepropt, de melk half opgedronken blijft staan in de haast om twee uur weer op school te zijn.’
Eva sprak strak-welwillend, op een geheel verkoelden toon, en tusschen haar, de kamer ronddwalende oogen viel een scherp voortje.
Ze betreurde reeds eenigen tijd den vriendschappelijken omgang met Suus Van Mieren, die, nu zij andere kennissen kregen, weinig paste in haar kring, hen overliep, en soms ongelegen kwam. Vooral haar man verveelde ze met dat zwaar-hartelijke en dankbare. ‘Wat had je met dat mensch ook aan te binden!’ verweet hij. Ja, och, uit goedheid en deernis. had ze zich over haar ontfermd. En, in het begin zich gaarne naar haar begrensd denken, en spreken over nietigheden gevoegd, maar op den duur.... En hoe gewichtig overdreven had Suus nu weer dat onbeteekenend voorval met Zus, op school!
‘Het zal niet weer gebeuren,’ beloofde de Mier schuw nederig, als was zij de gestrafte.‘'t Zal niet meer noódig zijn,’ verbeterde ze, vergoelijkend.
Eva vroeg haar niet ten eten voor Zondag, een uitnoodiging waarop ze gehoopt had, omdat het gezin Harmsen dien geheelen dag uit de stad zou gaan. Ze liet het vermetel voornemen: zelf belet bij de Wincklers te vragen, waarmee ze de vorige dagen besloten had rondgeloopen, stil glippen. Echter rekte ze haar bezoek zoo lang ze durfde, in de hoop door een voorzichtige toespeling Eva's aandacht op dien eenzamen Zondag nog te vestigen....
Maar eindelijk, toen het bordengerammel in de aangrenzende eetkamer te duidelijk op haar onbescheidenheid wees, moest ze wel gaan.
Ze zou van den kok eten. Of zelf, op het stel, maar wat prutsen Zondag.
In de derde klasse waren de lessen vermoeiender en minder prettig dan vóór Zus Winckler's komst.
Juffrouw Van Mieren kon het zich niet volkomen verklaren. Bepaald ondeugend was Zus toch niet. Alleen wat heimelijk en brutaal van oogopslag bij de geringste aanmerking. Dan keek ze braveerend rond: of de andere meisjes het wel hoorden, en zweeg hardnekkig bij elke vraag. En haar bijnaam: de Mier - ze wist het van Lies uit den kruidenierswinkel, had Zus rondgestrooid.
| |
| |
Het was geen scheldnaam, en stellig ook niet als een onaangenaamheid bedoeld, maar het woord getuigde toch van weinig ontzag, weinig genegenheid....
Mogelijk was de vreemde houding van het kind het gevolg harer eigen prikkelbaarheid. Ze kon de teleurstelling in Eva, die haar eerst, ja bepaald, had aangehaald, en nu bij elk bezoek iets terugtrok, niet verduwen.
Eva zei laatst: - en dat zou wel waar zijn - haar man hield niet van veel bezoek, vond gasten wel eens vermoeiend. Hij had het druk. Dit kon een reden zijn.
Ze sliep onrustig, het pijnlijk raadsel hield haar hersens den halven nacht aan het werk. En het verdriet om déze misrekening sloop in en knaagde en fnuikte de opgewektheid die zij, nu bijkans twintig schooljaren, door heel een leven van misrekening had hoog gehouden.
Dan ontwaakte ze, onverkwikt, met trekkende pijn boven de oogen, en lag zwaar neer, als onder de wordende dagtaak bedolven. Al later stond ze op, at haar boterham, die zij den vorigen avond sneed en tusschen twee bordjes op de waschtafel gereed zette, terwijl ze zich haastig kleedde, en schafte de omslachtige thee, voor haar alleen, af.
En ze dacht wel eens hoe prettig ze het zou vinden ziek te zijn.
Overdag, maar weer in 't gareel, viel ze zich gewoonlijk mee. Als de kinderen niet te lang dreinend na-vroegen. Want dat ontstemde haar toch meer dan vroeger, al wist ze, door jarenlange ondervinding vooruit dat bij deze en die bladzijde de vingers vragend rijzen zouden.
's Avonds thuis zat ze veel, stilletjes, te dommelen. Ongemakkelijk recht-op met los-knikkend hoofd boven de te corrigeeren schriften.
In den spiegel bekeek ze soms, minuten lang, haar smal vogelgezicht, overpeinzend hoe anderen: Eva, en Eva's man, en de kinderen dit gezicht zouden vinden. Toch niet bepaald leelijk? Niet mooi ook. Maar vriendelijk toch. Bij lamplicht leek het haar zelfs niet onknap. En ze was toch altijd spraakzaam, voorkomend, netjes gekleed, een dáme.
Ze betuurde ook haar bleeke, welverzorgde handen en dacht telkens, met een al moeilijker te verdringen angst, aan haar langzaam doovende oogen.
Ja, het zou aan haar zelve liggen. Ze moest zich schrap zetten.
| |
| |
En vooral haar onredelijke stemming niet wreken op de meisjes, op Zus....
Ze vroeg van haar nog steeds de kleine diensten, die op school gunsten heeten; liet Zus, zonder de geringste wrok of doeling op het gebeurde, in elke zangles de boekjes ronddeelen.
En als een zonnetje in deze donkere eerste-Decemberdagen blonk op haar schoorsteenmantel het vergulde penduletje.
Dát zou verzoenen....
Juist nu Eva minder hartelijk deed zou dit geschenk - het kostbare uit den boel van Moe - haar bekeeren.
Och ja....
Het gouden penduletje vonkte en straalde in haar betraande oogen.
Het gloeide, als vuur.
Maar toen, het was twee dagen vóór St. Niklaas, het klokje stond al ingepakt en werd vervangen door het ijzeren standaardje, waaraan ze thuiskomend haar horloge hing, toen gebeurde er iets op school....
Ze had al telkens gelet op Zus Winckler, die, bij de maandelijksche verschikking der plaatsen, naar een der achterste rijen was verhuisd; télkens gevraagd: ‘wat voer je daar toch uit....? bij rekenen uit 't hoofd mag niemand een potlood in de hand hebben.’
Ze had eindelijk nog eens rechtstreeks gevraagd: ‘Zus, je schrijft toch niet?’ en een ontkennend antwoord gekregen.
Maar even later had ze het duidelijk gezien. En vóór Zus iets vermoffelen kon, stond juffrouw Van Mieren naast haar bank:
‘Geef dat papier hier...!’ bukte ze al zelf, tastend in den lagen lessenaar. Een reep vloeipapier trok ze er uit:
Daar was op geschreven, in dikke, uitgeloopen lettergedrochten ‘De Mier is een dier.’
Het was nogal donker in de klasse, en slechts juffrouw Van Mieren's stem, schor en onvast, verried iets, toen ze Hermance Winckler de klasse uit zond.
Het gevolg was, dat Eva's dochtertje door de, altoos onder eersten indruk, driftig beslist handelende hoofdonderwijzeres, met een verklarend briefje aan mevrouw Winckler, onmiddellijk naar huis werd
| |
| |
verwezen, om dien middag de school niet weer te bezoeken....
Tegen vier uur belde Eva en werd op haar vraag: juffrouw Vertrecht te mogen spreken, door een kweekeling in het kamertje gelaten.
Zij kwamen daar, de hoofdonderwijzeres en Hermance's moeder, na stug begin, allengs tot een vergelijk:
Welbeschouwd was het feit, natuurlijk heel ondeugend - hoe verzon het kind 't! - en zeer onaangenaam voor juffrouw Van Mieren, maar, als men het zinnetje naging... wat beduidde het eigenlijk? Het was een toevallig rijmpje, geen kwade bedoeling zat er achter, welnee...!
De hoofdonderwijzeres was vooral om juffrouw Van Mieren te handhaven, en natuurlijk ook om Hermance van haar slecht gedrag ter dege te doordringen, in de eerste verontwaardiging zoo streng opgetreden. Die goeje juffrouw Van Mieren.... Zij moest zich dergelijke dingen niet zoo aantrekken.
Maar, juffrouw Vertrecht had het al lang gemerkt: ze werd wat prikkelbaar, zwaartillend.... te oud om zulke jonge kinderen te vatten.... Hermance moest excuus vragen, daar was ze op gesteld. Maar gestraft was ze nu genoeg.
‘Ja,’ beaamde Eva, ‘het kind is van de schrik zóó overstuur. Ze kwam snikkend thuis, zit nu nog te huilen, haar heele gezichtje gezwollen.’
‘Och, ...’ ontsnapte de hoofdonderwijzeres.
Als een schim is de half donkere leege straat, vóór de dichte schooldeur, stapte de Mier heen en weer, wachtend op Eva. Haar knieën trilden, haar telkens schrapende keel voelde ruw als een rasp. En haar oogen knipten gedurig, als schuw-fladderende vogels. Er gleed telkens een traan onder uit.
O, als ze Eva maar gesproken had, uitgelegd had hoe het gekomen was! Zij zelve zoo moe en verdrietig, zoo'n hoofdpijn elken dag.... hoe ze dáárdoor, in haar drift, het kind de klasse uit had gestuurd, niet vermoedend, heusch niet vermoedend dat juffrouw Vertrecht haar van school zou zenden, den héélen middag. Als ze dát had voorzien....
Toen kwam Eva, begeleid door buigende juffrouw Vertrecht de deur uit en, na een handdruk en een woord dat in een lachje van beide zijden verloren ging, de stoep af.
| |
| |
Ze liep snel door, haar rokken in den haar eigen kloeken greep hoog op, wat wiegelend, en klokkend met de hakken.
De Mier volgde op een drafje, riep hijgend ‘Eva! Hoor's Eef!’
Eva stond stil, wendde zich onwillig half-om, zag haar, verhief zich plotseling ongenaakbaar!
Maar als een verjaagde hond drong de ander zich op, stamelde, in één ademloozen onsamenhangenden zin, haar aanklacht en haar verontschuldiging:
‘Toe zeg, luister 's even.... ik had naar je huis willen gaan, maar ik dacht, ik kom misschien ongelegen. Je zult er niets van begrijpen, dat Zus.... nu door mij, terwijl jij voor mij altijd zoo hartelijk.... Maar zie je, ik vond 't zoo leelijk, zóó leelijk, een teleurstelling, o! Want ik hield van haar, juist van haar, al was ze nooit lief, gut nee, nooit. Maar om jou. En als ik geweten had, dat juffrouw Vertrecht - dat overdreven mensch - het op die manier zou opnemen, gut heusch.... ik zou nooit.... Dat geloof je toch wel.....’
Mevrouw Winckler had haar zwijgend aangehoord. Toen de laatste woorden verstikten in een zenuwsnik, zei ze, haar rechtervoet verzettend om den weg te vervolgen:
‘Zus zal u morgen excuus vragen. Juffrouw Vertrecht en ik zijn 't volkomen eens: het kind is - onbewust, daarvan ben ik overtuigd - heel onaardig tegen u geweest. Maar, aan den anderen kant, een kind is een kind, u hebt het wél hoog opgenomen. Laten we er verder over zwijgen. Juffrouw....’
De Mier stond, nog wel een minuut, doodstil op dezelfde plaats te suffen. Tot mevrouw Winckler al lang om den hoek was.
Toen ging ze ook naar huis.
Dien avond pakte juffrouw Van Mieren het vergulde penduletje uit de kist en zette het op zijn plaats, in het midden van den schoorsteenmantel tusschen de melkwitte vazen.
Ze haalde, op een stoel geklommen, de stolp af van haar kastje in de alkoof, blies er het stof wat af en liet haar toen over het fluitende herdertje zakken.
Ze deed het voorzichtig, om geen krulletje te raken, en met onbewuste gratie.
|
|