| |
| |
| |
Winterliedjes
door Marie Metz-Koning.
I.
Ik denk aan den zomer die heen is gegaan;
Aan de dagen vol bloeiend groen;
En zie de boomen alleenig staan,
En hoor door de takken de winden gaan
En vraag, wat de winter zal doen....?
De zon is stil, als een eenzaam licht,
Dat achter de wolken staat.
De bloemen deden hun oogen dicht.
De velden zijn als een oud gezicht
Waarover de dood al gaat.
De menschen komen gebukt en grauw
Nu dringt ze in de hutten de najaarskou,
En hun handen zijn stil en hun oogen zijn flauw
Om den dooden tijd die begon.
En ze hokken bijeen om een huivrend vuur,
En ze warmen hun handen er aan.
En ze tellen de dagen zoo uur na uur,
En het blijft in hun harten zoo dor en guur,
Om den zomer die heen is gegaan.
| |
| |
| |
II.
Dit zijn de dagen van weemoed, lief!
Ze dauwt, dauwt òp me, van allen kant.
Als een zwijgende macht ligt ze neer op 't land,
En de dagen zijn donker van 't weenen, lief!
O, geef me je hand, en kom dicht aan mijn oor,
En fluister me dingen van vreugde voor:
Ik ben zoo verlaten, lief!
Mijn hoofd is zoo stil, en er gaat geen gedacht'
En de dag is zoo grijs, en zoo zwart is de nacht,
En ik kan niet meer haten, lief!
En mijn liefde is een stille, bleeke pit,
Die niet licht en niet warmt, en te smeulen zit
In de mist van mijn weemoêd, lief!
En ik weet niet wat vroeger me weenen deed,
En lachen en loven en krimpen in leed,
Mijn leven lijkt henen, lief!
O, laat van jouw oogen 't nooit doovende vuur
Nu schijnen en troosten zoo uur na uur,
Als eenigste vreugde, lief!
En zeg me vertelsels die niet bestaan,
Van dingen die mooi zijn en nooit vergaan,
Van eeuwige vreugde, lief!
Dit zijn de dagen van weemoed, lief!
Ze dauwt, dauwt op me van allen kant.
Als een zwijgende macht ligt ze neer op 't land,
En de dagen zijn donker van 't weenen, lief!
| |
| |
| |
III.
Nu drijven we door wolken,
De boomen steken als dolken
Hun zwarte takken er door.
Er druppen, druppen droppen,
Ze druppen met doffen val
Van gevels en uit toppen,
Ik kan het niet vinden buiten
De nevel hangt voor mijn ruiten
En huivert mijn kamer in.
Hij glijdt met zijn schimme-handen
Door mijn angstig-wakende hoofd;
En als even gedachte' er branden,
Dan heeft hij ze vlug gedoofd.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
V.
Het weer was al lang zoo hard geweest;
Het verarmde mijn hoofd, het vergramde mijn geest,
En het leven leek me zoo oud.
En de aarde was lang al zoo stil en vaal,
En de kleuren waren zoo dor.
En de wegen zoo leeg, en de weiën zoo kaal
En mijn hart was vol gemor.
Daar fladderden plots uit de doode lucht,
Langs de takken, zwart en grauw,
Wat vlindertjes-wit.... en een fluistergerucht
Vloog langs de aarde of ze leven zou.
En de boomen staken hun armen uit
Naar de vlindertjes wit en teer.
En die vielen er in, en die raakten er uit,
En er kwamen er àl maar meer!
En ze lieten niet af, een dag en nacht,
En ze dekten de dorheid toe.
Nu is alles zoo wit en zoo wollig en zacht,
Dat ik niets dan lachen doe.
| |
| |
| |
VI.
Mijn morgentuin! wat wondre' tooi ontploos
Uw waze' wand langs! Diamant-bezet
Een tooi van roze' ontstove' 'n bruidsbouquet
Van wie de stilte kozen voor altoos.
De witte twijgen rijgen roos aan roos
Rondom van witte roze' 't dooden-bed.
De sneeuwe' struiken buige' als in gebed
Gestorven nonnen, wit en woordeloos.
O, dóód-tuin, mijn dóód-bloementuin, zoo broos
En bleek en blank en van geen kleur besmet,
Zoo stil gestold, dat ook de teerste tred,
Het liefst geluid is vrede-roovend boos:
Schoon nooit mijn ziel zich 't wufte schoon verkoos
Van déze reinheid is ze stil-ontzet!
| |
| |
| |
VII.
Dit is een avond als uit ouden tijd:
Week is de wind om boomen in de lucht;
't Huis is vol huivring en vol vreemd gerucht,
En zacht is vlam-licht in den haard verspreid.
Wij samen dènken anders; maar er glijdt
Ons om één angst.... We letten elk gerucht:
Een vogel, vreemd, die langs de ramen vlucht,
Getik, gekrak, een stem die ver verglijdt....
Nu is voor àlles ope' ons hoofd; en wijd
Voor alles ope' ons hart.... 't Is àl geducht
En toch bekend wat in de stilte leit;
En 't leven, dat me een klank werd en een klucht,
Wordt nu op eenmaal weerlooze eeuwigheid.
|
|