Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Lente
| |
[pagina 490]
| |
Belzemien en Standje drukten stil-troostend, zonder overtuiging, Tante's slappe, als een rond kussentje glimmend-gezwollen hand en verlieten, door de non-verpleegster tot aan de voordeur vergezeld, het somber en bedompt klein-renteniershuisje, waar Tante, sinds zij haar boerderij verliet, de laatste dertig jaren van haar leven suf-eentonig met een dienstmeid had gesleten. Zij ademden weer vrijer toen zij buiten waren en spoedden zich huiswaarts. - Wat dijnkt er ou van?’ vroeg Standje. - Dat 't uit es, al uren uit,’ antwoordde Belzemien. - Joa moar, aangoande Leontientsje, wil ik zeggen?’ meende Standje. - Ooo!....’ zei Belzemien eensklaps zeer gewichtig. ‘Ha.... we zille wij móéte schrijven, e-woar?’ Beiden liepen een poosje zwijgend door de stille dorpstraat, ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Er drukte een vage, onuitgesproken bezorgdheid op hun gemoed. Ja, 't was wel vervelend dat Tante daar steeds op terugkwam. Wat had ze nu toch eigenlijk aan dat achternichtje, dat ze slechts, twee-of-driemaal in haar leven had gezien? Als ze die nu maar niet in haar testament ging bevoordeelen! Belzemien schudde 't hoofd en sprak, antwoordend op een onuitgedrukte vraag van zijn jongeren broeder: - Ouwe meinschen hên oardige gedachten, moar doar 'n es niet aan te doene: we móéte schrijven. As we 't nie 'n déén zoe z' ons meschien keunen ontirven.’ - Loat er ons t'huis op ons gemak mee Coben en Kerdûle over spreken,’ raadde Standje. Zij waren buiten 't dorp gekomen en volgden nu met vlugge schreden den zandigen landweg, die in blonde bochten kronkelde, vlak zonder omgrenzende slooten noch boomen, als een lang, bleek, slingerlint, achteloos midden in de weelde der malschgroene lentevelden neergeworpen. De zachte meilucht was wazig- teerblauw met gouden glanzingen in 't westen, waar de zon achter verre boomen onderging, en overal zongen de leeuwerikjes met hun jubelende stemmen de illuzie-volle blijheid der nog vele, rijke en schoone dagen tegemoet. Belzemien haalde zijn koperen snuifdoos uit en nam een snuifje. Hij was ongeveer vijftig jaar oud, lang en mager, maar reeds wat gebogen, met schrale, opstekende schouders en ietwat uitgeholde borst. Zijn fijn-besneden, langwerpig gezicht met sterk-roze | |
[pagina 491]
| |
wangenkleur was frisch geschoren, zijn lange, fijne, witte neus stond als een vogelsnavel naar omlaag gekromd, en zijn oogen, lichtblauw en klein, hadden een scherp-oolijke uitdrukking, vol leuke achterdocht en sluwheid. Geen stofje vlekte zijn wit hemd en zijn donkere kleeren; en op zijn dunne, sluike, gespikkelde haren droeg hij een zwart-zijden pet, zoo keurig netjes en strak midden op het hoofd gepast, dat er geen enkel vouwtje noch plooitje in te bespeuren was. Belzemien, de oudste der vier kinderen Goetgebuer, die samen, ongehuwd, hun eigen mooi boerderijtje bebouwden, was ook het hoofd van 't huis, ‘de boer’ der hofstede; en zijn wijsheid en bekwaamheid in vele zaken had hem daarenboven de eer van een zetel in den dorpsgemeenteraad verworven. Standje, tien jaar jonger, leek op zijn ouderen broeder, maar zonder dezes uitdrukking van fijnheid, sluwheid, netheid en beschaving. Ook hij was lang en mager, met gebogen neus, hooge schouders en holle borstkas; doch een schrale, bruine baard bedekte en bevuilde als 't ware de hard-roze kleur der wangen en zijn blauwe oogen hadden iets grappig-lodderigs, alsof hij voortdurend een glaasje te veel op had. Toch dronk hij niet buitensporig, maar hij hield wel van de pret en nam gretig elke gelegenheid te baat om er eens uit te wippen en zich op kermissen en feesten te gaan amuzeeren. Belzemien, en ook zijn zuster Cordùla, die het huishouden waarnam en nog al streng was, moesten Standje voortdurend ietwat in den teugel houden. Elke zondag werd hem een gepast zakgeld ter hand gesteld, waarmee hij zich trouwens tevreden hield, en knappe dienstmeiden werden liefst op 't boerderijtje niet gehuurd. De beide broeders waren, links, aan een zijweg gekomen en sloegen hem in, zachtjes dalend naar een nauwelijks merkbare laagte, waar enkele hofsteden stonden, hun witte geveltjes en spitse, grijze stroodaken half in de opwolkende pracht der bloeiende boomgaarden verscholen. Daar kronkelde een helder beekje tusschen glanzende, malschgroene weiden, bij plaatsen als het ware geel en wit bepoeierd door een wilde woekering van goudbloempjes en madeliefjes; en zelfs het water was hier en daar nagenoeg toegedekt door één dichte deken van verrukkelijke witte sterrebloempjes met oranje hartjes, waarover, fijn-gracieus en licht als doorschijnende veertjes, azuren waterjuffertjes heen en weder zweefden. Belzemien en Standje, enkel met hun gedachten bezig, schreden over het boogbrugje met witte, afzakkende zijmuurtjes, volgden een eindje het kronkelpad | |
[pagina 492]
| |
langs den oever, duwden een laag-grijs hekje open in een haag en kwamen in den zacht-opglooienden boomgaard van hun boerderijtje. Het woonhuis stond daar, zijn witten voorgevel glinsterend goud-omglansd in de rood-dalende zon, met heel lichtblauwe luikjes en glimmend-rood pannendak onder de roze-wit bloeiende kruinen; en even verder, achter de ruige, knoestige, scheef en schots gegroeide stammen, schemerden de bruin-roze schuren en stallen, met hun nevelachtig-grauwe, onder de overtollig-rijke woekering der frissche lentebloeisels verdwijnende stroodaken. Juist kwam Coben, de derde broeder, met kar en paarden terug van den akker, en, onder den boog van het deurgat, op den drempel van het woonhuis, verscheen meteen Cordùla, de zuster, ongeduldig verlangende naar nieuws. Zoodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels van zijn paarden aan Bruuntje, den knecht, die uit de schuur geloopen kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin Cordùla reeds weer verdwenen was, door Belzemien en Standje gevolgd. - Hawèl?’ vroegen, met star-schitterende oogen van nieuwsgierigheid, de thuis-gebleven broer en zuster tegelijkertijd. - Hawèl, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen,’ zei Belzemien, met een glimlach der fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in den leunstoel bij den haard bezettend. En hij begon een langdradig en tamelijk ingewikkeld verhaal van hun bezoek aan Tante. Coben en Cordùla luisterden, strak-roerloos naast den dooden haard, met diepe aandacht en emotie, zonder eenig ongeduld om zijn langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijzen oudsten broer opvangend. Cordùla, vier jaar jonger dan Belzemien, had een beenderig, getaand gezicht met grooten, half openhangenden mond, groote, grove, donkere oogen en twee glad-gestreken vlechten donker haar, dat glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte kleeren waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders droeg zij een zwart-wollen gekruisten sjaal, en op haar hoofd een zwarte, platgedrukte, wollen muts, die aan den bovenkant vaalbruin waren verkleurd. Cordùla, mager en gebogen, met smalle, ingevallen borst gelijk haar broeders, zag er stuursch, plomp en leelijk uit. Coben, die in leeftijd op haar volgde, vormde een sterk kontrast | |
[pagina 493]
| |
met haar en met zijn broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar van bovenlijf en schraal van beenen. Zijn gespikkeld haar kroesde in dichte, kleine krulletjes tot over den rand van zijn pet en in zijn steenrood gezicht teekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus scherp den familietrek af. Hij was een stotteraar en met zijn stotteren hadden ook al zijn gebaren en bewegingen iets hortends en iets trillends, alsof hij voortdurend in een toestand van overspannen opgewondenheid verkeerde. Zijn positie in 't gezin en op de boerderij was een eenigszins ondergeschikte, zoowat half baas, half knecht. In plaats van laarzen en een jas, als Belzemien en Standje, droeg hij steeds klompen en een blauwen kiel. Als een knecht werkte hij met ploeg en paarden op den akker; als een meester hield hij toezicht op het werk van Bruuntje, die, met het koewachtertje Pierken, de eenige gehuurde knechts der hoeve waren. - Wel sakerdeeke! En moet da jonk hier bij ons komen!’ riep wenkbrauw-fronsend Cordùla, toen Belzemien ten slotte het nogmaals herhaald en uitdrukkelijk verlangen van Tante kenbaar maakte. - Ha, da zal wel, e-woar?’ meenden Belzemien en Standje. Coben, roerloos en zwijgend, stond zenuwachtig te sidderen, alsof hij de zaak nog niet heel duidelijk begreep. - Joa moar, veur hoe lank?’ vorschte de zuster, op nijdigen, bijna agressieven toon. Voor hoe lang!.... ja, wie kon dat vooruit zeggen? - Alles zou er van afhangen hoe het verder met Tante verliep; en ook, natuurlijk, van den tijd dien 't nichtje hier besteden mocht. Wie weet, misschien zou ze al heel spoedig terug moeten. Haar vader zou haar waarschijnlijk niet lang kunnen missen. En trouwens, hoe dan ook, in geen geval mocht men haar bij Tante haar intrek laten nemen. Dat kon vooreerst niet, in 't huis van zoo'n stervenszieke; en daarenboven 't groot gevaar voor 't erfdeel! Neen, neen: zij moesten haar bij zich houden, haar bewaken, haar geen enkel oogenblik met Tante alleen laten. Haar deel, - dat van haar overleden moeder - mocht en zou ze hebben, maar ook niets daarbuiten, geen voorrecht boven een van hen allen! - Ha da da da es toch 'n dijngen! Da da da es toch 'n dijngen!’ hakkelde nu ook eindelijk Coben, door de onverwachte mededeeling heelemaal geschokt. En ook hij bromde even scherp op Tante en op haar ongerijmd verlangen om dat bijna onbekend jong nichtje nu volstrekt te willen zien. | |
[pagina 494]
| |
Maar er was niets aan te doen; hoe sterk ook tegen hun zin, waren zij zich allen wel bewust dat Tante's verzoek onmiddellijk moest ingewilligd worden. En Belzemien stond hoofdschuddend op, ging naar de eetkast, waar, boven in de la, pen, inkt en papier geborgen zat, en kwam er mede bij het venster zitten, aan Cordùla's groengeverfd werktafeltje. - Hoe lank es da nou geleên da Leontine hier mee heur ieste communie geweest hêt?’ vroeg hij, klaar om te beginnen. ‘Zoedt-e-gulder peizen da ze 't nog zal verstoan as ik heur in 't Vloamsch schrijve?’ Hoe lang....? Cordùla telde even op haar vingers na en wist het dadelijk precies te zeggen. 't Was negen jaar geleden en in dien tijd sprak ze Vlaamsch zoo goed als een vlaamsche boerin. Haar vader was toch immers ook een Vlaming en ging daar in Parijs vooral met Vlamingen om. Het sprak dan ook van zelf dat het meisje hare taal nog kende. Ja, ja, dat was wel zeer waarschijnlijk, meende ook Belzemien; maar toch: negen jaar, dat was lang; Leontientje was ondertusschen een groote juffer geworden, die misschien nu en dan nog wel eens Vlaamsch spràk, maar zeker nooit anders meer dan Fransch làs; en aangezien hijzelf toch goed genoeg zijn Fransch kende om een brief in die taal op te stellen, zou het dan niet beter zijn, hè...? hoe dachten zij er over....? den brief ook in het Fransch te schrijven? Hij glimlachte hen even met zijn dunne lipjes en zijn fijne oogjes aan; en zonder notitie te nemen van Cordéla's nurksch gebrom en Coben's zenuwachtig gestotter, wisselde hij een blik met Standje, die goedkeurend-knikkend met hem instemde, en begon: ‘Ma chére nièce Léontine. ‘J'ai l'honeur de vous informé que.... Hij aarzelde even, hoe of hij wel oud-tante in het Fransch moest vertalen; maar voelend dat de anderen op zijn vingers keken en hij zijn prestige van wijzen al-weter tegen hen op te houden had, hakte hij maar terstond de moeielijkheid door: ‘.... que tante Zeunia est trè malade en danger de mort et quel ma charger de vous écrire quel désir de vous voir avant de mourir. Venez donc directement comme possible et écriver par quel train. Onkel.... Weer onderbrak hij even zijn geschrijf om te vragen: | |
[pagina 495]
| |
- As ze komt zal d'r heur iemand van de stoassie moeten afhoalen. Wie van ulder hêt er....?’ - Ik!.... schrijft heur moar da 'k ik aan de stoassie zal zijn,’ zei Standje met een soort van haast. En Belzemien, fijn-knipoogend bij het laatste daglicht dat door 't venster glom en zijn papier goud-rozekleurig tintte, krabbelde verder: ‘...Onkel Constant seront avec le tilbury et cheval à la station pour vous atandre.’ - Mee den tieprie, nog al! Woarveuren dà, verdeeke! Hè ze zij gien bienen om te goan dan, azeu 'n jonge kerte! K'n word ìk wel mee den tieprie nie afg'hoald as ik van de stoassie kome!’ viel Cordùla nijdig in. Coben, die eigenlijk het toezicht over de paarden had, poogde ook iets in 't midden te brengen, maar hij verwarde in zijn zenuwachtig sidderend gestotter, en Belzemien weerlegde, stilglimlachend gezagvoerend: - ‘T'n es moar veur iene kier, zuster, we moeten toch beleefd zijn. En euk, ze zal zeker wel 'n koefferke mee hen, ne-woar?’ Toen de brief gelakt, gezegeld en door Pierken, het jong koewachtertje, naar het dorpspostkantoor gebracht was, bespraken de drie broeders en de zuster gewichtig hoe en wat zij met 't jong nichtje op hun boerderij wel zouden doen. Cordùla's meening klonk kortaf en categorisch: - Niets bezonders. Ze zal 't hier hén lijk of we 't zelf hén; en es ze nie kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen!’ Coben knikte goedkeurend, maar Belzemien en Standje keken elkander aarzelend-ondervragend aan. Zij waren allen wel een beetje bang voor Cordùla en durfden haar binnenshuis-autoriteit niet best trotseeren. - Joawel, joawel,.... moar hoe verstoaje dat.... mee 't eten, bij veurbeeld?’ vroeg eindelijk Belzemien, met een scherpe flikkering zijner kleine oogjes. - Mee 't eten? Wel, heul simpel; 'n talleure bij,’ klonk 't kort-afdoende antwoord. Belzemien krabde met een scheef grimas achter zijn oor en Standje keerde zich even hoofdschuddend om. Zij namen in 't gewone, dagelijksch leven, volgens oud-landelijk Vlaamsch gebruik, hun maaltijden aan de gemeenschappelijke tafel, meesters en | |
[pagina 496]
| |
dienstboden onder elkaar. Hoe zou nu Leontientje, die zeker heel anders gewend was, dat opnemen? - Ha!.... da moe ze zij weten, die iefer!’ riep Cordùla uitdagend. ‘Azeu en anders niet, zille! En 'k zeg het nog ne kier: es ze 'r nie mee kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen, 't zal hutsepot zijn!’ De broers drongen niet aan, maar zetten een bedenkelijk gezicht. Cordùla was in een van haar onhandelbare buien. Alleen waagde Standje nog even de vraag: - En woar moe ze sloapen?’ - Nevens mij, op de veite, in moeders ouw bedde.’ - O! niet in de beste koamer!’ Cordùla keek haar jongeren broeder even aan, met open mond en ronde oogen, als vroeg ze zich af of hij eensklaps onwijs geworden was. En plotseling barstte ze uit, bepaald boos, tegen alle drie: - Ha ge mien gulder dat dat 'n prinses es, geleuf ik, die hier moe komen! Op de veite zal ze sloapen, zeg ik ulder, nevens mij, in moeders ouw bedde. Zoe ze 'r meschien te goe veuren zijn?’ De broers dropen stilletjes af. Wanneer Cordùla in haar kwade buien kwam, was het maar beter haar met rust te laten en vooral niet tegen te spreken. Later schikten zich dan de dingen soms van zelf nog wel. * * * Drie dagen daarna, in den vroegen ochtend, bracht de postbode op de boerderij een brief met Franschen postzegel: Leontientje's antwoord. Belzemien sneed den omslag met een mes voorzichtig open, haalde het velletje papier er uit, ontvouwde dit en las: ‘Beminde nonkels en tante, Gij schrijft mij in Fransch en ik wil antwoord in Vlams om ‘te bewijs dat ik de Vlaamsch niet heb vergeet. Wat spijt mij dat tante Zeunia is zoo ziek maar zij naar mij verlangt en ik zal kom, overmorgen 4 Mei met de train die om zes uur in de station van u aankom. Ik zal herken nonkel Constant nog wel heel goed en hoop u te vind al in goed gezonteit. Uw bemint nichtje Leontine.’ - Wel-e-wel! 't Es curieus! 't es curieus! Ze kent toch woarlijk | |
[pagina 497]
| |
nog een beetse Vloamsch,’ glimlachte Belzemien, den blik strak op het eigenaardig briefje. Maar Cordùla spotlachte smalend om dat onbeholpen geschrijf, en ook Coben schudde even, ietwat minachtend, het hoofd. Alleen Standje was echt bekoord. Hij kwam met stralende oogen naast Belzemien geschoven, en eensklaps riep hij uit, terwijl hij snuffelend zijn neus over het briefje boog: - O! en fijn dat 't riekt! Riekt toch ne kier! 't Es percies lijk van die goeje ziepe!’ Belzemien drukte 't papier tegen zijn scherpen neus. - 't Es woar, 't es woar, glimlachte hij: percies van die fijne, goeriekende ziepe.’ Ook Coben wilde 't even ruiken en stak met een zenuwachtige trilling zijn rooden, krommen neus naar 't briefje toe. Maar toen ze 't insgelijks Cordùla trachtten te doen ruiken, trok deze zich met een gebaar van walg en afkeer achteruit, woedend-uitvarend: - O, gie drei ouwe loeders woar da ge stoat! Zij-je nie beschoamd? Mient-e da g' hier in 'n slecht huis zijt dan! En da z' oppast, die P'rijsche kerte, as z' hier mee riekend goed in huis durft komen. 'K zal 't in de beke smijten!’ De broers hielden zich stil, doodstil, durfden nauwelijks een leuken oogslag met elkander wisselen. Cordùla kon nog eens gevaarlijk worden in haar onweersbuien.
* * *
Den volgenden ochtend, al heel vroeg, sloop Standje naar de stallen en riep, met een stillen wenk, Pierken, het koewachtertje, bij zich: - Hè, Pierken, help mij ne kier den ‘tieprie’ uit de ‘loeze’ trekken.’ Pierken, die met emmers rondzeulde, liet zijn werk staan en volgde Standje in de ‘loeze’. Daar stond, achter wagens en karren, onder een grauw-linnen dekzeil verborgen, de ouderwetsche tilbury. - Help mij iest die woagen wa noar veuren douwen,'’ zei Standje. Standje trok en Pierken duwde en de wagen rolde wat vooruit, in een zwaar hossebossen van zijn wielen. Baron, de oude waak-en-karnhond, die naast de ‘loeze’ lag, begon even schor te blaffen. | |
[pagina 498]
| |
- Wilt-e zwijgen, loebas!’ bromde dreigend Standje. De hond kroop kettingsleepend, met hangende staart en ooren in zijn hok terug. - En nou de kerre,’ zei Standje. Hij sprak halfluid, alsof hij bang was om gehoord te worden, en af en toe blikte hij wantrouwig schuins om, naar de heldere vensterramen van het woonhuis toe. De kar werd stil op zij geduwd. Belzemien, die reeds een toertje rond de velden had gedaan, in de verkwikkende heerlijkheid van den vroegen, frisschen lenteochtend, kwam langs achter, over 't steenen bruggetje van 't beekje, op het erf gewandeld. Hij zag er buitengewoon netjes en opgewekt uit, versch geschoren, met keurig geborstelde kleeren en een frisch wit hemd. - Ha, wat 'n scheun weere veur den tijd van 't joar!’ glimlachte hij, in verrukking naar den wazig-zonneblauwen hemel kijkend. - Woar es Coben?’ vroeg Standje. ‘Hij zoe wel e-kier moete zien of 't harnas van den tieprie in order es.’ - Hij es al bezig mee 't te kuischen,’ antwoordde Belzemien. ‘Hij goa euk de moanen van zijn peirden kammen en 'n beetsen 't hoar van ulder peuten scheiren,’ zegt hij. - Ah, c'est ça, c'est ça,’ glimlachte Standje tevreden. Belzemien ging netjes verder rondslenteren en Standje, na een nieuwen, wantrouwenden schuinblik op de vensters van het woonhuis, zei, bijna fluisterend, tot Pierken: - Ala, den tieprie nou. Van den ieste kier noar buiten en medeen achter de muur van de loeze.’ Op een drafje, Standje in 't lemoen, Pierken duwend aan de achterplank, ratelde het ding vlug naar buiten. Maar.... o wee!... juist wat Standje al dien tijd gevreesd had gebeurde: daar kwam op 't zelfde oogenblik Cordùla op den drempel van het woonhuis staan. - Nondedzju!’ bromde Standje halfluid. En, eensklaps kwaad, was hij desnoods tot scherpen tegenstand bereid. Doch het bleek overbodig. Tot Standje's innige verbazing maakte Cordùla geen de minste opmerking waarom hij reeds zoo vroeg het rijtuig buiten haalde. Zij deed of ze 't zelfs in 't geheel niet zag, en, met de beide handen als een trechter aan den mond, gilde zij naar de stallen toe: | |
[pagina 499]
| |
- Hé! Leenie! Leenie!’ Een dikke meid kwam uit de open staldeur, 't gezicht verhit, de haren slorsig in verwarde trensen om het voorhoofd en de slapen, met opgeschorte, groezelige rokken en rooddikke, bloote armen onder opgestropte mouwen. - Wa es er, bezinne?’ riep zij. - Hé-je hoast gedoan mee melken?’ vroeg Cordùla. - Tusschen dit en tien menuten!’ antwoordde de meid. - Hawèl, as ge gedoan hêt komt in huis om mij t'helpe schuren!’ Standje wist niet wat hij hoorde. Diepverbaasd keek hij op. Wat? schuren op een woensdag! Hè!.... zou zelfs Cordùla, ter eere van de komst van 't nichtje....! Standje, zonder verder te aarzelen, draaide met den ‘tieprie’ om den hoek der ‘loeze’ en beval Pierken hem van onder tot boven geheel af te borstelen, te wasschen en te poetsen.
* * *
Even vóór zes uur was Standje met den ‘tieprie’ aan het kleine station. Bello, de mooie, bruine merrie, stond er voor gespannen, en Standje had er wel wat last mee, want het beest was schichtig, niet gewend aan drukte en vooral niet aan het ruischend gedonder der treinen. Twee snorden er voorbij terwijl 't gespan daar wachtte en telkens moest Standje naar de teugels springen en het wild-snuivend en trippelend beest met zachte woorden en streelende klapjes op den hals bedaren. ‘Hou hou, Belleken, hou hou, Belleken!’ suste Standje bezorgd, onder de ietwat spottende blikken en grappige opmerkingen van een paar toeschouwers; en 't begon hem wel wat te spijten dat hij niet, in plaats van de britsige merrie, den kalmen, grijzen ruin genomen had, zooals Belzemien en Coben hem aanraadden. Maar de ruin liep zoo traag en de merrie zoo vlug en Standje wilde wel graag een beetje levendig rijden met Leontientje. Eindelijk werd de fransche trein aangekondigd. Aan beide kanten van den spoorweg zakten de sluitboomen, als twee lange, dunne, strakke armen zonder handen neer, een horen toeterde, een electrisch belletje rinkelde, een man kwam met een vuilrood vlaggelapje op zij van het wachthuisje staan. - Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken!’ paaide Standje, de merrie bij den breidel vasthoudend. | |
[pagina 500]
| |
Daar naderde de trein! Ruischend, stoomend, proestend, met een enorm hooge en zware locomotief, kwam hij langzaam uit een bocht vóór 't kleine station gereden. - Hou hou, Belleken! Hou hou hou, Belleken!’ herhaalde Standje steeds dringender, terwijl hij, sussend-klapstreelend op de sidderende manen, met gretige oogen naar den langen, zwarten trein het hoofd omwendde. De remmen knarsten, portieren vlogen open, reizigers kwamen uitgebrokkeld, liepen haastig uit elkaar. - Hou hou! hou hou! hou hou!’ ging aldoor Standje, angstig dat hij haar wellicht in het gewoel niet zien of niet herkennen zou. Maar plotseling ontwaarde hij, vooroverhellend over een nog dicht portier, een lenige buste in witte blouse en lichtbruin manteltje, een grijsblauw hoedje met een bruine veer, en daaronder een jeugdig, frisch-blozend gezicht met blonde haren en zoekendrondkijkende oogen: oogen die eensklaps Standje ontdekten en glimlachend schitterden, terwijl een arm werd gezwaaid en een vroolijk stemmetje van verre riep: - Ah! voilà! Bonjour, mon oncle! Bonjour! Ik kom!’ - Hou hou! Bezoer! Bezoer!’ antwoordde Standje, met de eene hand tegenwuivend, met de andere 't paard intoomend. Een fluitje gilde, een stoomgulp pufte, de trein zette zich langzaam weder in beweging, en 't oogenblik daarna werd Standje overrompeld en bijna bedwelmd onder een uitbundige omhelzing, met twee klinkende zoenen op zijn harige wangen, terwijl het helder stemmetje weer juichend opgalmde: - Bonjour, mon oncle Constant. Bonjour, bonjour. Hoe goat 't mee ou?’ - Hahaha! Léontine! Léontine!’ riep Standje, geestdriftig verbouwereerd, werktuigelijk het paard loslatend, dat begon te deinzen en te trippelen. En hij keek het jong meisje aan met stralende oogen, verrukt en verbluft haar zoo volwassen en zoo mooi te vinden, geschokt door die onverwachte frissche omhelzing, bekoord en ontroerd door haar gansche verschijning. - Hoe goat 't mee ou? Wa zij-je greut en snel geworden! En hoe es 't thuis mee voader?’ vroeg hij verward door elkaar. - En dan weer angstig tot het paard, dat ongeduldig trappelde en weg wou: ‘Hou hou, Bello, hou hou....! - Wilt-e moar instappen, Leontientsje; mijn peird 'n es den trein nie geweune. Es da | |
[pagina 501]
| |
ou koefferken! Geef moar hier, 'k zal 't onder de bank steken.’ Hij duwde het valiesje naar achter, hielp haar in 't rijtuig, wipte zelf haastig naast haar, en weg waren ze, in vollen draf, door de stille straten van het kleine plaatsje. - En hoe es 't mee Tante Zeunia?’ was dadelijk haar eerste vraag. - O, goed, goed,’ antwoordde werktuigelijk Standje, in zijn agitatie niet meer wetend wat hij zei. - Comment donc! 'k miende da z' op stirven lag!’ keek het meisje hem diep verbaasd aan. - Ha joa moar, 't es woar euk; natuurlijk, natuurlijk!’ verbeterde Standje met een hoofdschudding zijn gek gezegde. ‘Hoe dat 't mee heur es? O, altijd 't zelfde; all' uren uit, e-woar?’ - Pauvre tante Zeunia,’ zei meewarig het meisje. ‘Zoe 'k heur vandoage nog keune zien, nonkel?’ - Joa joa g'. 'K peis 't toch wel. Van doag of morgen. We zillen d'r mee ou noartoe goan.’ Toen moest Leontientje ook weten hoe of 't met tante Cordùla ging, en met nonkel Belzemien en nonkel Coben, en Standje antwoordde maar aldoor: ‘o goed, goed, heul goed,’ terwijl hij met stralende oogen en verrukten glimlach het jong nichtje aankeek, meer en meer onder den indruk harer bekoorlijke verschijning en omhelzende begroeting, de handen bevend om de teugels en vreemd in 't hoofd omdat er een zoo fijne geur om haar heen zweefde, diezelfde geur van zoete bedwelming, dien hij daags te voren, met een ongekend gevoel van wellust, uit haar briefje opgesnoven had. Zij hadden al spoedig het stationsplaatsje verlaten, en, over de houten ophaalbrug van een kanaal, waar Bello, voorzichtigheidshalve, stapvoets gehouden werd, kwamen zij in het open veld. Wijd-alom strekten de weelderige lente-landouwen zich uit. Het koren, een paar voeten hoog, stond reeds in de aren, de heldergroene vlasgaarden lagen donzig als fijne, fluweelen tapijten op den zacht-golvenden grond, en hier en daar in de verten schitterden, tusschen het pas-ontloken, frisch-doorschijnend groen van heesters en boomen, de lange, fijne, tintelgouden streepen en vlekken van het bloeiend koolzaad. Als eilandjes midden uit een groene en gouden zee, rezen de oude, groote boerderijen met hun witroze bloeiende appelboomgaarden ten allen kante op, en in den | |
[pagina 502]
| |
teerblauwen hemel vol kleine, rozig-witte wolkjes, orgelden eindeloos de zoete stemmetjes der leeuwerikken. - O, mon oncle, da es hier toch amoal stil en scheune!’ juichte 't jong meisje, met levendig-blozende wangen en stralende oogen overal rondkijkend. - E-woar?’ zei Standje, gevleid door haar bewonderende uitroepingen. ‘'n Greut verschil mee P'rijs, hê?’ - O joa 't zille! moar Parijs es toch euk wel heel scheune,’ antwoordde zij glimlachend. De ‘tieprie’ was een kronkelende zandweg ingeslagen en licht-schommelend op zijn veeren reed hij langzamer, onder het zwaarder trekken van Bello, door de mulle, diep-gegroefde, slingerende wagensporen. Zij kwamen in de volle landelijke eenzaamheid en Leontientje wees met verbazing naar een heele rij vrouwen, die daar midden op een akker, als een bende groote vogels, zingend zaten neergestreken. - Oh! qu'est-ce que c'est que ça, mon oncle?’ riep zij met een zóó opgewonden schel stemmetje, dat de merrie er even van schichtigde en Standje, aan de leidsels houdend, weer zijn bedarend: hou hou, Bello! moest laten hooren. - Ça, ce sont des.... wiedsters,’ lachte hij maar, het fransche woord niet dadelijk vindend. - Oh! Et que font-elles? - Arracher.... arracher.... l'onkruid,’ waagde Standje maar weer, opnieuw om zijn raar taaltje lachend. - Comme ça, avec leurs mains, sans gants?’ vroeg ze verwonderd. - Mais-z-owie, mais-z-owie,’ glimlachte Standje. - Et ca ne leur fait pas mal? Ça ne pique pas?’ - Mais non, mais non. G'heur wel da ze leute hên, e-woar? Ze zijngen....’ De wiedsters hadden opgekeken, wuifden met de handen, zonden grappig kushandjes naar 't rijtuig, riepen van verre iets naar Standje dat deze maar half begreep. - Qu'est-ce qu'elles crient?’ vroeg Leontientje nieuwsgierig. - Que vous êtes une zolie fille!’ schertste Standje, haar met glinsterende oogen aankijkend. - Mais mon oncle!’ schaamde ze zich, vurig blozend. Plotseling, achter een groote, donkere hoeve met hooge gebou- | |
[pagina 503]
| |
wen en breed-uitgestrekten boomgaard, slaakte zij weer een zóó schellen juichkreet, dat Bello ervan op zij sprong en het lichte rijtuig in een wagenspoor bijna omkantelde: - O mon oncle! mon oncle! Wat es dàt toch!’ 't Was eensklaps als een wijde, vlakke goudgolf, zijlings van den blonden zandweg. Het leefde en straalde en tintelde; het geurde onuitsprekelijk wonderzoet en 't wemelde en trilde van duizend-en-duizenden zoemende bijen. - Dàtte!.... hou hou, Bello, hou hou! Dat es 'n partije bloeiend keulzoad,’ zei Standje, met inspanning de merrie in bedwang houdend. - O, mon oncle, as 't ou blieft, hou toch ne kier stil en loat er mij nen bouquet van meenemen!’ - Van keulzoadblommen!’ riep Standje verbaasd. ‘Maar ze zillen seffens verslokkerd zijn!.... en euk.... den boer 'n zoe 't meschien nie geirn hén, as 't hij moest zien....’ - Och nonkel, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft,’ smeekte zij. 't Was onweerstaanbaar! Standje hield het paard stil en zij wipte uit den ‘tieprie’ terwijl hij bezorgd en wantrouwig, vol vrees voor den boer, naar de groote hoeve omkeek. - Hmm! Hmm! comme ça sent bon!’ juichte zij, met volle armen plukkend. ‘Mais que de mouches, mon Dieu!’ En zij ging druk aan 't schermen, met haar beide handen. - Pas op!’ waarschuwde Standje, ‘'t zijn uzzels, ge zil gesteke worden!’ Doch zij graaide maar door, met haastige, gulzige grepen, tot zij, overladen, terug in den ‘tieprie’ kwam gewipt, haar gansche frisch gezichtje met wellustige verrukking snuivend in den geurig-gouden schat; en weer reden zij verder, door het heerlijk lenteveld, naar de hoeve, waarvan de grijze stroodaken, in het verschiet, tusschen de groene en roze weelde van den alombloeienden boomgaard, reeds zichtbaar werden. - Zie-je ginter d' hofstee? Irkent-e 't huis nog?’ vroeg Standje. - 'n Beetse, toch nie heel goe meer,’ aarzelde zij. Maar eensklaps jubelde ze 't uit: - O joa joa ik, nou irken ik ze, doar... doar... tusschen de beumen! La maison blanche aux volets bleus et au toit rouge n' est-ce pas? Oh! comme elle est gentille!’ - Owie, - owie.... cé ça!’ juichte Standje tegen, trotsch | |
[pagina 504]
| |
en gelukkig dat ze 't nog herkende en het huis zoo mooi vond. - En woar es 't huis van tante Zeunia? C'est plus loin encore?’ - Owie.... owie.... dans le villaze n' is pas. Ginter verre, zie-je wel, da toreken.’ - Ah oui, oui!’ riep zij eensklaps weer met kinderlijke blijheid. ‘A présent je me rappelle tout à fait et je reconnais encore le petit clocher. C'est là que j'ai fait ma première communion!’ - Owie.... owie.... owie.... percies.... percies,’ bevestigde Standje. Zij waren er. Stapvoets zwenkte het paard om een bocht, schreed over 't steenen bruggetje, reed door het openstaande hek, ging dwars over den boomgaard en hield eindelijk vóór het boogdeurtje van 't woonhuis stil. - Bónjour ma tante!’ riep Leontientje uit het rijtuig wippend. En zij viel in de armen der verbouwereerde Cordùla, die op den drempel was verschenen. - Bónjour, mon oncle Belzemien!’.... En in de armen ook van den verbluften Belzemien - Bónjour, mon oncle Coben!’.... En in de armen eindelijk van den sidderenden, stotterenden Coben. Zij stonden daar even allen onthutst en verbluft om het vroolijk en blozend nichtje, frisch als een levensbloem van jeugd en van gezondheid; en een poosje wisten zij geen allen wat gedaan of gezegd: de twee broers, net als Standje, volkomen ontroerd en verrast door haar onbevangen en onverwachte omhelzing, de oude vrijster niet minder van streek, al haar voornemens van koel en stug onthaal aan 't wankelen, eensklaps, zonder mogelijken strijd, tegen wil en dank overwonnen en ontwapend door het zoo natuurlijk-vriendelijk en zegevierend-gulhartig optreden van 't verrukkelijk jong meisje. Ook Standje was uit den ‘tieprie’ gestegen, welken Bruuntje met het paard naar de ‘loeze’ terugbracht; en, Leontientje's valies in de hand, keek hij aarzelend-bedeesd en bijna smeekend naar Cordùla, als om haar zwijgend te vragen of ze nu toch werkelijk den harden, droeven moed zou hebben, dat frisch, lief kind in de oude, duffe, ongezellige voute-kamer naast haar te doen slapen. - O, wacht!’ riep Leontientje, toen ze haar valies zag. En haastig het openend haalde zij er een mooi-glanzenden kartonnen zak met gouden letters uit en bood dien Cordùla aan. | |
[pagina 505]
| |
- As 't ou blieft, tante, 'k hê da uit Parijs veur ou meegebrocht.’ - Ha moar jongens toch, wa ès datte?’ riep Cordùla, met een plotselinge kleur over haar getaande wangen den schitterenden zak openend. - ‘Ooo!.... 't es seekelou, en toch zeu veele! Ha moar, kijkt toch ne kier hoe veele.’ - Eet-e geiren chocolat, tante?’ vroeg, liefelijk glimlachend, Leontientje. - Joa ik, zille, en zuk ne goen,’ zei Cordùla, gulzig proevend. Het was een volle zak pralines, en Cordùla presenteerde er nu ook van aan Leontine en aan de broers, die, gegeneerd-glimlachend, met aarzelende vingers zich bedienden. Standje's oogen glinsterden. Hij voelde Cordùla vermurwd, en, de valies steeds in zijn hand, waagde hij maar eensklaps moedig de vraag: - We zillen Leontine heur koamer moeten teugen, e-woar, zuster? Alhier zeker, e-woar?’ En hij stapte waarlijk vastberaden naar de ‘beste kamer’ toe. Cordùla scheen een oogenblik hevigen strijd te ondergaan. Haar groote, zwarte oogen zetten zich boos uit, haar breede mond ging al vast weigerend open.... maar 't leek als 't ware sterker dan haar wil: 't hoofd knikte onwillekeurig ‘ja’, en zelve wees zij den weg, haastig in haar verbluftheid stotterend: - Joa joa.... 't es goed,.... maar wacht ne kier.... 'k zal e-kier moete zien of er niets 'n mankeert.’ Standje liet het zich geen tweede maal herhalen. Hij liep met het valiesje naar de mooie logeerkamer, zette 't er op de ronde tafel neer, kwam er weer uit terwijl Cordùla er met 't nichtje binnentrad, en sprong dansend van blijdschap voor Belzemien en Coben in de keuken op, stil juichend: - Alles zjuust! Zuster gebruikt heur verstand. Azeu es 't lijk of 't zijn moet!’ Belzemien, de kleine, oolijke oogjes bijna dichtgeknepen, wenkte Coben en Standje bij zich, fluisterde op zijn beurt, zenuwachtig-opgewonden: - Joa moar, en mee 't eten, hoe zal dà zijn! Ik 'n vinde da toch nie meugelijk van heur aan ien toafel mee de knecht en 't meissen en de koeier te doen eten.’ - Natuurlijk niet, natuurlijk niet,’ jubelde Standje. ‘Moar | |
[pagina 506]
| |
Kerdùle gebruikt heur verstand, zeg ik ulder. Ze zal zelve wel inzien dat da nie meugelijk 'n es.’ - Joa joa joa moar.... wa.... wa zillen Bruuntsjen en Leenie doarvan zeggen?’ stotterde Coben, die aan de oude gebruiken hechtte en bang was den knecht en de meid te beleedigen. - Wel, loat ze zeggen wat da ze willen; we zijn toch zeker wel miester op ons eigen hof!’ riep Standje vrijpostig. - Stt!.... zachtjes, zachtjes,’ suste Belzemien. ‘We moên doar kalm mee de zuster over klappen.’ Cordùla en Leontientje kwamen terug in de keuken. - Wa goa-je eten, Leontine? G-hêt zeker wel honger noar die lange reize?’ vroeg glimlachend Belzemien. - Wel, nonkel, 'k zal ik eten wat dat-e gulder eet,’ zei Leontientje. Bezorgd keken de broeders naar Cordùla op. Haast iederen avond aten zij, samen met knecht en meid en koewachter, karnemelkpap met roggen smouterhammen en daarna gestampte aardappels met kaantjessaus. Zij vonden dat heel lekker. Maar of Leontientje het wel lusten zou? - Wa eet-e gij geweunlijk 's oavens?’ vroeg Standje na een aarzeling, angstig omdat Cordùla nog niet dadelijk op de kwestie inging. - O, 't gien dat er es, nonkel, 'n ei, 'n beetse vleesch of koas mee nen boterham en 'n glas wijn; moar 't es woar: hier in Vloanderen es 't bier in ploatse van wijn, e-woar?’ glimlachte Leontientje. - Joa joa, zeker, zeker, zeker,’ zei Belzemien, ontsteld bij de gedachte dat er nooit anders dan in buitengewone omstandigheden bier bij de maaltijden genomen werd. En eensklaps moed-vattend, met een schuw-schichtigen blik op Cordùla, die maar aldoor stom en stug en roerloos stond te luisteren: - Hawél, zuster, wilt-e gij 'n eitsje koken? 'K zal ik in de kelder om bier goan?’ Plotseling slaakte Leontientje een kreet: - O, mon oncle Constant, mijn blommen, mijn blommen, woar zijn toch al mijn scheune blommen!’ - Ou blommen!’ riep Standje, die eerst niet begreep. ‘O joa joa, 't es woar! Ze zijn zeker in den tieprie gebleven. Wacht, 'k zal z' ou goan hoalen!’ Maar Leontientje was reeds buiten, hollend als een wild jong veulen naar de ‘loeze’ toe. | |
[pagina 507]
| |
In allerijl namen de broeders de gelegenheid te baat. - Heurt, zuster,’ zei Belzemien op een toon van ongewone beslistheid, ‘we 'n keunen da kind hier mee de knecht en 't meissen aan toafel nie zetten om keiremelkpap en eirdappels t'eten. Ze'n es da thuis nie geweune. Ze zoe da ginter in P'rijs aan heur famielde en kennessen goan vertellen en 't zoe ons schande gesproken worden.’ - Ha, nondedomme! Es ze zij meschien beter as wij!’ riep Cordùla verontwaardigd. - 't Es gelijk,’ sprong nu ook Standje ter hulp. ‘We moên iest en veural onz' iere koavelen.’ Coben stond zenuwachtig te sidderen zonder iets te zeggen. - Onz' iere koavelen! Onz' iere koavelen! Drei kiers per dag vliesch en eiers zeker! En wie zal da as 't ou blieft betoalen? Es 't nog nie genoeg da z' al in de beste koamer mag sloapen, die prinsesse!’ krijschte Cordùla. - Ìk zal 't betoalen! Ge meug het iedere zondag van mijn zakgeld afhouen!’ riep Standje grootmoedig. - Ha 'k zal 't er zèker afhouen!’ dreigde Cordùla, meteen zich overwonnen gevend. ‘Hè-je da nog oeit geweten? Zoe-je nie zeggen 'n keunijnksdochter in huis!’ De broeders, voelend dat zij nogmaals 't pleit gewonnen hadden, lieten haar nu maar kalm uitrazen. Cordùla voorspelde nijdig erge ruzie met de dienstboden, onderlinge ontstemming, oneenigheid en geldelijken ondergang; maar 't leek wel of het hun in het geheel niet schelen kon; zij zagen het volstrekt zoo zwaar niet in; en Standje, roekeloos wordend in zijn opgewondenheid, durfde er zelfs nog aan toevoegen: - Tuttuttut, zuster, iene kier rijk 'n es nie altijd oarm. We goan ons nou al te goare ne kier ienige doagen firm wel doen en we zille spoaren as 't geld op es!’ Leontientje kwam terug in huis gehuppeld, het frisch-blozend gezicht half onder haar geurig-gouden bloemenschat verborgen. - Wa hè ze zij doar! riep Cordùla nurksch verbaasd. - O! zuk 'n scheune blommen, tante, w'hên ze langs de wig getrokken!’ juichte 't meisje. - Ha!.... 't è.... 't è.... 't è.... 't es verdeeke keulzoad!’ stotterde Coben onthutst. En eensklaps begon hij onbedaarlijk te lachen omdat Leontientje, in haar onwetendheid, bloeiende koolzaadtakken als sierbloemen had geplukt. Heel zijn steenrood, | |
[pagina 508]
| |
beenderig gezicht vertrok in rimpels van de dolle pret, en ook Belzemien ging nu fijntjes aan 't lachen met oolijk-knippende oogjes, terwijl hij, van dichtbij de bloemen bekijkend, wijsneuzig oreerde: ‘owie, owie, çè du colza, ma nièce.’ Standje kon zijn verrukten blik van het frisch mooi nichtje niet afwenden; en alleen Cordùla beweerde knorrig dat die bloemen niets beteekenden en dat het bovendien verkeerd en ongepermitteerd was ze te plukken, en dat de boeren, als ze 't zagen, er verschrikkelijk kwaad om zouden zijn. Toch gaf ze 't meisje een kruik met water om ze te bewaren; en toen zij in de beste kamer op het tafeltje te pronken stonden, vroeg Leontientje of er nog tijd was vóór den eten om eens even rond de boerderij te gaan. De avond daalde, in zachtwazige, purperen glorie, over de stille, mildvruchtbare, groene lentewereld neer. Cordùla bleef brommig in huis om het avondmaal te bereiden, en af en toe, om zich te troosten, putte zij gulzig uit den zak met lekkernij. De broeders, alle drie, liepen intusschen, over den boomgaard, met het meisje mee. Zij had hoed en mantel afgelegd; en nu, blootshoofds in haar mooi-weelderig blond haar, met lichtbruine japon en witte zomerblouse, wandelde zij, in de volle sierlijkheid harer lenige gestalte, over het zachte, goudgetinte gras, onder de frissche lentekruinen. Kersen en krieken, pruimen en peren waren reeds gezet en de vergankelijke weelde van hun eenmaal sneeuwwit bloeisel hing, als in bruine, verschrompelde lapjes, aan de dunne, naakte twijgjes; maar al de appelbobmen stonden in hun rijksten prachttooi en 't waren alom als groote, witte en roze, tooverpaddestoelen, als boomen uit een Paradijs-droom, door een wonder van heerlijkheid op aardschen bodem overgeplant. ‘Oh! comme c'est beau, comme c'est beau!’ jubelde Leontientje. Zij haalde de lange, neerhangende bloeiseltwijgen naar zich toe, zij aaide met haar zachte wangen langs de zachte, teere knoppen; en eensklaps werd het haar te machtig: zij brak het eene takje na het ander af en las ze samen tot een schitterenden ruiker, telkens met een kinderlijke speelschheid streelend vragend: ‘Je puis, n'est-ce pas? Tante Cordùla ne sera pas fâchée, n'est-ce pas?’ terwijl de drie oude vrijgezellen met gedwongen glimlach toch ja-knikten, elk oogenblik omkijkend naar het woonhuis, in voortdurenden angst hun zuster eensklaps woedend te zien buiten vliegen, om die nuttelooze schending, welke zij in | |
[pagina 509]
| |
hun begrip van boeren-zuinigheid ook innig afkeurden, te verbieden. Gelukkig merkte Cordùla er nog niets van en Standje was in zichzelf al vast besloten op een of andere manier aan Leontine de bloementakjes te ontnemen, vóór zij er mee in huis kon komen. Zij leidden haar verder rond, langs de wilgen van het beekje, bij het zoogenoemde ‘Zonneputje’ dat daar een ietwat breedere kom in 't smal riviertje vormde, en waar zij weer in een langdurige verrukking stond over de duizenden, dicht-op-elkaar-gegroeide witte waterbloempjes met oranje hartjes, die bij plaatsen er de gansche oppervlakte met hun woekerende weelde overdekten; zij gingen met haar in de stallen, toonden haar de koeien, de paarden, de zwijnen, wat haar ietwat mindere belangstelling scheen in te boezemen; zij lieten haar kennis maken met Baron, den ouden, nog al onverschilligen waak-en-karnhond, die van haar liefkoozende wenken geen notitie nam; en eindelijk kwamen zij, door Cordùla voor het avondmaal geroepen, langs achter weer in huis, waar Standje haar haastig de bloeiende appelboom-takjes uit de hand nam, onder voorwendsel dat ze dadelijk in 't water en den ganschen nacht op een koele plek dienden te staan....
* * *
Zij aten in de schemering der ouderwetsche, ruime keuken, waar veel blinkend tin en koper hing omheen de gele wanden, onder de zwartgerookte zolderbalken, de drie broers en het jong nichtje om een laag groen tafeltje, zijlings van den haard. Er waren gekookte eieren, hoofdkaas en gedroogde worst, met tarweboterhammen en bier. Zuster was per slot van rekening niet schriel geweest, zij had fatsoenlijk haar eer ‘gekoaveld’ en de drie broeders waren zeer tevreden. Cordùla zelve zat niet mee aan tafel. Zij hield meer, beweerde zij, van een bord karnemelkpap en aardappels met kaantjessaus, zooals de dienstboden straks zouden krijgen. Intusschen ging zij af en toe weer met de hand onder haar schort en haalde daar iets uit, dat zij met stil genoegen onder het heen en weer loopen opknabbelde. Die lekkere ‘seekelou’ van Leontientje scheen toch al heel wat in haar stugge binnenste vermurwd te hebben. Terwijl, onder het eten, praatten de ooms en het nichtje over Leontientje's leven in Parijs. Zij vertelde hun dat haar vader nog steeds werkzaam was in het groot pakhuis, waar hij reeds meer | |
[pagina 510]
| |
dan twintig jaren zijn betrekking had en dat zij het huishouden waarnam en ook nog wel thuis, in haar vrije uren, voor een grooten corset-winkel werkte. - Zeu zeu, veur ne corsé-wijnkel nog al!’ zei Standje, met een ietwat ondeugende belangstelling in zijn schitterlachende oogen. - Ba joa, ba joa, ne luxe-artikel, e-woar? Hier, op den buiten, 'n hè 't vreiwevolk da nie veele neudig,’ meende Belzemien. Coben schudde 't hoofd en bewoog even zenuwachtig met zijn sidderende handen, als wilde hij beduiden dat hij daar niet veel verstand van had. - En veur ne lingerie-wijnkel wirk ik euk almets,’ vertelde Leontientje verder. ‘O! scheune dijngen, zille! Scheun, fijn ondergoed veur rijke damen, hoast allemoal mee dieren entre-deux en kant. 'K hè passeerde week 'n pakske noar huis gedregen, ge kost het azeu aan ouë kleine vijnger droagen en d'r zat veur over de zeven honder fran in.’ - Ba zeu! ba zeu! Ha, da es toch 'n dijngen, e-woar! riepen alle drie de ooms verwonderd uit. - Ha, da es zottigheid!’ viel Cordùla barsch in. ‘Da es geld wigsmijten of nie weten wa mee gedoan! Woarveuren dient datte? Doar 'n es toch ommers giene meinsch die da ziet of ge fijn of grof ondergoed droagt!’ - Ha joa moar, zuster, ge zeg gij datte! Ge 'n weet gij niet of 't almets nie gezien 'n wordt!’ riep Standje ondeugend glimlachend. - O! slech vreiwevolk, zeker!’ smaalde Cordùla met van diepe minachting neertrekkende lippen. ‘De dieë 'n zijn nievers beschoamd in!’ Leontientje hield de oogen neergeslagen en zei een poosje niets meer. Zij pelde een eitje, met zachte, beschaafde bewegingjes. Haar frissche wangen kleurden zoet-rozig in den laatsten avondgloed die door de ruiten scheen en haar heel mooi blond haar golfde sierlijk, vol gouden tintelingen, om haar rein, blank voorhoofd. Eerst na een tijdje keek zij weder op. Haar heldere, blauwe oogen kruisten den ondeugenden spotblik van Standje en zagen de ietwat verbouwereerde uitdrukking op het gelaat van Belzemien en Coben. En zij begon gedempt te lachen, met kleine, korte, ingehouden schokjes, terwijl zij, met een warmere kleur over | |
[pagina 511]
| |
haar wangen, den blik weer op het eitje vestigend, gegeneerd stamelde: - Mais mon oncle tout de même.... comme vous êtes drôle....! Vaag-achterdochtig keek Cordùla met een schuinblik naar hen om; maar zij zei niets meer, zij pruttelde alleen wat binnensmonds, dat de anderen niet goed begrepen.... Plom.... plom.... plom.... Een drietal trage, plompe klompstappen buiten, voor de deur, op het plankier; en binnen kwamen Bruuntje de knecht en Leonie de meid, gevolgd door Pierken, het jong koewachtertje. Die wisten wel dat Leontientje aangekomen was, doch hadden haar nog niet goed gezien. Bruuntje, een vriendelijk, vijftigjarig ventje, met een fijn-besneden, regelmatig gezicht, donkere oogen en zware, gespikkelde snor, lichtte eventjes zijn pet op en groette ‘elk ne goên oavend’, terwijl hij zijn gewone plaats aan de lange tafel naast een der ramen ging innemen. Leonie, de dikke Leonie met haar grof gezicht en tandeloozen mond, schoof, nauwelijks opkijkend zonder te groeten, langs den wand heen en ging tegenover Bruuntje zitten, met den rug naar het tafeltje van de broers en het nichtje; maar Pierken bleef een oogenblik palstil in 't midden van de keuken staan, als door een soort betoovering ter plaatse vastgenageld. Zijn oogjes, waarvan het een ontzettend scheel was, zóó scheel dat de appel voor meer dan de helft, als een slak in haar huisje, onder 't hoekje van zijn neus zat weggekropen, staarden in verbluffing naar het mooie nichtje, zijn mond hing half open en langzaam kwam er een kleur over zijn bleeke sproete-wangen, alsof hij vóór een vuur stond. - Hè, Pier, stoa-je doar vaste gegroeid dan!’ riep Bruuntje hem spotlachend toe. En toen eerst kwam de kleine tot bezinning en ging hij heel stil en verlegen naar zijn plaatsje, aan de rechterzij van Bruuntje. Cordùla bracht hun dadelijk een groote aarden kom vol dampende pap, zij vouwden de handen samen, en, na een kort gebed en een haastig kruisteeken, begonnen zij om de beurt, met hun groote, houten lepels uit de gemeenschappelijke kom te scheppen en te slurpen. - Oh! mon Dieu!’ riep Leontientje vreemd opkijkend, ‘ils mangent donc à même la terrine, sans assiettes!’ - Owie, owie, ils ne demandent pas ça. Ça est comme ça comme dans le vieux temps,’ fluisterde haastig Belzemien met een verlegen glimlach. | |
[pagina 512]
| |
- Ils ne voudraient pas autrement,’ lichtte Standje, zonder veel overtuiging toe. Coben, die wel begreep waarvan er kwestie was, doch geen Fransch kon spreken, draaide zich even op zijn stoel en kuchte hoofdknikkend naar Leontientje, om te betuigen dat het werkelijk zoo was als Belzemien en Standje zeiden. - Pauvres gens,’ zuchtte Leontientje meewarig. En als van zelf, onder een geleidelijk ernstiger wordende stemming begonnen zij nu ook weer, met gedempte stemmen, over tante Zeunia te praten. De laatste berichten, dien middag, na Standje's vertrek naar 't station, door Belzemien in Tante's huis van de non-verpleegster ontvangen, luidden lang niet gunstig. Tante had een zwaar-woeligen nacht gehad en verder een groot deel van den dag vrijwel buiten kennis gelegen. Belzemien was dan ook maar heel even bij haar bed mogen blijven, want de dokter vond te veel bezoek verkeerd en 't was hem voorgekomen dat Tante van uur tot uur achteruitging. Hij geloofde zelfs niet dat zij hem herkend had en naar Leontientje had zij ook niet eens meer gevraagd. - 'K zal ze toch nog wel e-kier meuge zien, e-woar, pauvre grand-tante!’ vroeg Leontientje ontroerd. - Natuurlijk, natuurlijk,’ zeiden de ooms. En na wat heen en weer gepraat werd besloten dat Cordùla er den volgenden ochtend, met Leontientje heen zou gaan. De broers en de zuster waren veel minder bang voor dat bezoek van 't jeugdig nichtje, nu Tante toch zóó zwak geworden was, dat zij bij geen mogelijkheid nog iets aan haar testament zoude kunnen veranderen. Zij waren klaar met hun eten, en in de ouderwetsche boerenkeuken, waar de bedienden nu uit een groote, platte teil, aardappels, overgoten met kaantjessaus prikten, was het van lieverlede bijna gansch donker geworden. Hunne gebogene gestalten teekenden zich somber-wazig tegen de nog nauwelijks verlichte ramen af, in den zwarten schoorsteen spookte de haardvlam roodend op, en Cordùla's lange, magere, donkere schaduw bewoog er zich als een gedrochtelijke schim omheen. Maar buiten schemerde nog een vaagzilverig licht van heele teere en doezelige zachtheid en de ooms vroegen aan 't meisje wat zij nu nog doen wilde: naar bed gaan of nog eventjes een avondluchtje scheppen. - O, buiten, nog ne kier buiten!’ riep Leontientje juichend | |
[pagina 513]
| |
opspringend. ‘'t Weer es toch zeu zacht en zeu scheune en in Parijs zit ik hoast altijd tusschen muren opgesloten Tante Cordùla, goa-je gij euk nie ne kier mee?’ - Moar nien nien ik, en àl die schotels nog te wasschen zijn!’ antwoordde, op half bitsen toon, Cordùla. En tot de dienstmeid: - Ala toe, Leenie, jonk, as ge doar gedoan hêt goan we'r al gauwe mee beginnen.’ Buiten was 't een avond als een zegen. Een zacht-dauwige frischheid drong mild van zoet-gezonde geuren tot in 't diepste van hun wezen en Leontientje ademde met wellust die nog ongekende weelde van het landelijk leven in. Stil rees de volle maan in donkerblauwen, onbevlekten sterrenhemel, achter de grauwe stroodaken der schuren op. Haar helder licht glansde met zilvertintelingen in de feeërisch-doorschijnende-appelboomkruinen en bleef glinsterend hangen in het Zonneputje waar het lange, fijne, wemelende draadjes naar de diepte peilde, tusschen de door den zachten stroom lichtkens bewogen witte waterbloempjes met oranje hartjes. Droomerig gonsden meikevers om hun ooren, grauwe vleermuizen fladderden geluidloos, als gejaagde schimmen heen en weer, en uit de gansche wijdte van het wazig-bleek, zacht-sluimerend veld, steeg een vaag en dof gemurmel van diep-en-geheimzinnig werkend leven. Alom, in de lauwe, mild-vruchtbare aarde, hoorde en voelde men als 't ware het sap in de opkomende gewassen stijgen. Heel in de verte, achter het dorp, waar groote, donkere tuinen waren, galmde plechtig gezang van nachtegalen. - O! da es hier toch amoal rustig en scheune! Ne meinsch zoe hier wel altijd wille blijven,’ zuchtte Leontientje. - Hawêl, ge meug gij hier altijd blijven,’ schertste Standje. - 't Es hier 'n greut verschil mee P'rijs, e-woar?’ meende Belzemien. - Joa 't zille!’ zei Leontientje op stillen toon. - Zoe.... zoe.... zoe-je peizen da.... da.... ge 't hier zoedt geweune worden?’ stotterde Coben. Die stottervraag van Coben was als een ontnuchterende wanklank in de zachte harmonie der geheele poëtische stemming, en Leontientje, tot de werkelijkheid teruggeroepen, antwoordde: - Meschien, wie weet, 't es toch zeu heel anders ne-woar?’ Een zware klok galmde in 't verschiet, de avondklok van het naburig dorpje. Tien ure! Zij galmde melancholisch-zwaar over | |
[pagina 514]
| |
het doodstille landschap; en andere klokken in de verte antwoordden, de eene in traag, de andere in sneller tempo, maar allen met iets droef-aangrijpends in hun verre, wijd-verspreide eenzaamheid. Hol blaften nu ook hier en daar, als antwoord op 't geluid der klokken, de waakhonden op de reeds donkere hoeven. Zij blaften maar even en zwegen. Een enkele baste nog een poosje door, met een langgerekt, klagend gehuil. Toen werd hij ook stilzwijgend. Heel in de diepte van den lichten lentenacht vol zoete geuren, over een verlaten steenweg, ratelde nog, met overdreven groot geluid, een late kar voorbij. - O! en dat da nou in Parijs, om deez' ure, de volle volte van 't plezier en 't leven is!’ zei Leontientje op gedempten toon en met als 't ware een zweem van spijt. - Overal lichten, en voituren en scheune toiletten! En hier toch zeu eenzoam en zeu stille, e-woar?’ - Joa zeker,.... joa zeker.... 'n greut verschil, e-woar?’ meenden nog eens de broeders. Achter de heldere ramen van het boerenhuis glom het gele schijnsel van een aangestoken lamp. Langzaam keerde Leontientje met haar ooms door de droomerige atmosfeer terug. Zij voelde zich eindelijk vermoeid en wenschte te gaan slapen. Bruuntje, Leenie en het koewachtertje waren reeds verdwenen. Cordùla stak een nachtkaars aan en opende de deur der ‘beste kamer’. - Bonne nuit, ma tante,’ zei Leontientje; en zij zoende Cordùla, die zich even verbaasd half achteruit trok. - Bonne nuit, mon oncle, èt mon oncle, èt mon oncle....!’ En om de beurt werden ook de drie verrast-onthutste vrijgezellen door het jeugdig-frisch meisje gezoend. - Verdeeke! wa zijn de veur menieren, al da totten geven!’ bromde halfluid en verontwaardigd Cordùla, toen zij in de keuken, bij de drie geschokte, oude vrijers terugkwam, ‘'t Es lijk of 't hier 'n slecht huis woare!’ - Ha moar, da es Fransche mode, zuster, ge 'n meugt da nie kwoalijk nemen,’ gichelde Standje nog gansch verrukt en geprikkeld. Belzemien glimlachte, hoofdschuddend, vaag gegeneerd, met fijn-knippende oogjes. Coben stond verbouwereerd te sidderen, onduidelijke klanken stotterend. - Slechte menieren, dà zijn 't,’ bromde Cordùla boos. - ‘En gulder, ouwe, dwoaze loeders, zijt doarmee gediend. O, da mannevolk, da mannevolk! Doar 'n es niets in de weireld da zeu dwoas | |
[pagina 515]
| |
es of 'n mannemeinsch! Ala toe, noar bedde nou. 't Es mij hier te keelen uit verlied van doage!’ Met hooge schouders, als drie schuldigen dropen de broeders af, Cordùla goe nacht wenschend, en trokken langs de zoldertrap naar boven, waar hun bedden stonden. * * * Toen Cordùla den volgenden ochtend reeds vroeg met Leontientje in het dorp vóór Tante's deur aanbelde, berichtte hen de non met een bezorgd gezicht, dat het heel héél slecht ging met Tante en dat de dokter voorloopig alle bezoek ten strengste verboden had. - Zelfs heur nichtsjen uit P'rijs niet, woar da ze zeu noar gevroagd hêt?’ vroeg Cordùla, zonder evenwel sterk aan te dringen. - Niemand, niemand, hêt den dokteur gezeid,’ bekrachtigde de non met stillen nadruk haar woorden. Cordùla keek met ernstig oog naar Leontientje, die er een bedroefd gezicht bij zette. - Moeten es dwang, doar 'n es niets aan te doene,’ sprak ze berustend. En langzaam trok ze met Leontientje terug, nadat ze aan de non gezegd had, dat ze 't koewachtertje 's namiddags nog eens om nieuws zou sturen.
- Ba zeu! ba zeu, 't es er zeu slecht mee!’ zei gewichtig-hoofdschuddend Belzemien, toen Cordùla, met Leontientje weer thuisgekomen, hem de nare tijding meedeelde. - Da es toch spijtig, e-woar?’ zuchtte Leontientje. ‘En ik die espress van zeu verre kom om Tante nog ne kier te zien!’ - T'n es het doar nie aan te doene’ meende nu ook de oudste broer. ‘Ge zil gij hier ienige doagen moeten blijven, Leontientsje, en wachten hoe dat 't verder afleupt.’ - 't Es da 'k zeu weinig tijd hè,’ vreesde Leontientje. ‘Papa 'n kan mij nie lank missen.’ Coben en Standje kwamen binnen, hoorden de slechte mare, beaamden ook dat er niets aan te doen was en dat Leontientje daar 't verder verloop maar moest afwachten. ‘'t Es scheun weere,’ zei Standje verleidend, ‘en 't es veur ou al nieuwe da g'hier heurt en ziet. We zillen ons beste doen om ou hier ienige doagen t' amezeeren.’ - Ja, 't zal wel moeten,’ dacht nu ook Leontientje; en zij vroeg pen en papier om het aan haar vader te schrijven. | |
[pagina 516]
| |
Belzemien trok met Coben en Standje even buiten, terwijl het meisje haar brief aan 't opstellen was. - Wa zoên we nou wel keunen doen om heur t'amezeeren?’ vroeg de oudste broer, bezorgd-knipoogend. Standje, die daar reeds over nagedacht, maar nog niets gevonden had, krabde dubieerend achter zijn oor, terwijl Coben, zonder eenig initiatief voor zulke dingen, als verdwaasd-starend ten gronde keek. Die eenvoudige vraag klonk als een heel moeielijk, bijna onoplosbaar probleem. - K'n weet 't woarachtig zelve niet,’ zei Standje eindelijk. ‘Joa, wa zóèn we wel keunen doen? 'n Beetse goan wandelen? Nog ne kier mee heur uitrijen?’ - Standje wist eigenlijk wél 't een en ander, hij had verschillende plannen in zijn hoofd, maar Belzemien en Coben moesten 't helpen goedkeuren, en hem desnoods verdedigen, tegen vermoede dwarsboomerij vanwege Cordùla. Zwijgend-ondervragend keek hij even naar zijn broeders op, die hem ook even, vaag-wantrouwig, ondervragend aankeken. - 'T 'n zal in alle geval veur nie lank zijn,’ drong Standje voorzichtekens aan. ‘Wil-e 'k ìk bij veurbeeld van doage mee heur uitgoan en ien van ulder morgend?’ - Ba joa, ba joa, we zoên 't meschien azeu keune probeeren,’ zei Belzemien zonder veel overtuiging. ‘Wat dijnkt er ou van, Coben?’ - Ba ba ba ba ba 't dijnke mij dat 't azeu nog al goed es,’ begon de stotteraar eensklaps ontzettend zenuwachtig te brabbelen. - Hawêl weet-e watte,’ zei Standje, die d'r dadelijk vlug genoeg bij was: ‘gee mij van den achternoene nog ne kier Bello, we zillen 'n beetsen uitrijen.’ - Ha joa joa joa moar, verdeeke! 'K zoe zelve wel....’ herbegon Coben te hakkelen. Maar Standje deed of hij 't niet eens hoorde en riep van verre in opgewonden vroolijkheid naar Leontientje, die juist met haar briefje uit het huis kwam: - Leontine, moakt ou moar geried, zille! We goan d'r van den achternoene nog ne kier op uitrijen!’ - Es 't toch woar, nonkel Constant!’ kwam 't meisje juichend met een hooge kleur van blijdschap naar hem toegeloopen. Maar eerst was er voor haar nog iets anders te zien. Daar kwam Bruuntje over 't hof, gebogen-loopend naast Baron, dien hij bij zijn halsband vasthield. De oude hond moest in de | |
[pagina 517]
| |
karnmachine en de ooms namen Leontientje mee om haar te laten zien hoe dat gebeurde. Het groote breede karn-wiel met plankenbodem stond tegen den buitenmuur van 't achterhuis, door een laag houten traliehekje van den boomgaard afgesloten. Het hekje werd geopend, Baron door Bruuntje in het wiel geduwd, het deurtje weer gesloten; en, onder de machinale pooten-beweging van den hond over den ronden planken-bodem, begon het wiel langzaam te draaien, terwijl daarbinnen, in het achterhuis, de boterkarn aan het klutsen ging. - Oh! comme c'est curieux!’ riep Leontientje, door het grappig-eigenaardige der uitvinding verrast. - N' is pas?’ glimlachten Belzemien en Standje, gelukkig over haar verrassing. Langzaam aan wentelde vlugger het rad, den hond, die reeds begon te hijgen, ook machinaal, onder het harder klutsen van de boterkarn in 't achterhuis, tot vlugger trappen dwingend. Maar eensklaps jankte hij en wipte, als onder een zweepklap, half op. - Ooo! woarom schriemt hij?’ vroeg Leontientje meewarig. De broeders moesten even lachen en Standje expliceerde 't haar: - 't Es dat hij 't hekel in zijn gat voelt! Zie-je wel, die planke doar, mee ijzere peunten, achter zijne steirt. Van as hij wa vertroagd geroakt hij achteruit en de peunten stekken in zijn vel.’ - Oh! comme c'est cruel!’ klaagde Leontientje haast verwijtend. - Mé non, mé non, hij 'n moe moar 'n beetsen opletten, zei Belzemien. Ne kier dat hij de goejen trampel hèt, 'n roaken de peunten hem nie meer aan.’ - Moar woarom es da neudig?’ vroeg Leontientje. - Wel, omdat hij anders nie veurt 'n zoe wirken. Hij zoe van langs om troager leupen en de kirn zou eindelijk blijve stillestoan.’ - Och! en hoe lank moet hij azeu trampelen?’ vroeg Leontientje, nog steeds meelijdend. - Da es noarvolgens dat de kirn vroeg of loat af es: vijf koartiers, 'n uur en half almets.’ - Ach!.... en zonder iene kier te rusten?’ - Natuurlijk; van os er hij uitschiedt krijgt hij weere 't hekel in zijn vel.’ - Och....!’ - Joa moar 't 'n es zeu irg niet of da ge wel mient, ieffreiwe,’ glimlachte nu ook Bruuntje, die nog even bij het wiel was blijven | |
[pagina 518]
| |
staan. ‘Dat hij ne kier nen achternoene nevens mij in de schure moest stoan desschen, hij zoe al anders piepen.’ - Pauv' bête,’ jammerde niettemin Leontientje, den blik meewarig op den aldoor trappelenden hond gevestigd. Maar het leek werkelijk of het toch wel iets minder akelig was dan zij eerst dacht. Heel gelijkmatig wentelde nu 't groote wiel in het gekadanseerde klotsen van de karn onder zijn trippelende pooten door, en de punten van het hekel raakten hem langs achter niet meer aan. Baron had blijkbaar den gewonen ‘goejen trampel’ gevonden. Alleen zijn roze bek vol scherpe, witte tanden hing angstig-hijgend, met klapperende, droge tong wijd-open, en zijn uitpuilende, bloeddoorstriemde oogen, staarden met een wreede blikkering in zijn naar de toeschouwers half-omgedraaiden kop. - Ach, 'k vind het toch nog al wreed,’ zuchtte Leontientje, zich van het schouwspel afwendend. - Es 't woar?’ zeiden de broeders verwonderd. En eenigszins teleurgesteld gingen zij verder met haar over den teer-bloeienden boomgaard wandelen.
* * *
Het werden abnormale, gekke dagen op de ouderwetsche, eertijds zoo rustige, deftige hoeve. 't Gewone, dagelijksch leven was er opgeschorst, er was geen regel noch geen kalmte meer, alles stond en lag en liep er overhoop. Belzemien slenterde al van den vroegen ochtend, gekleed als een net buitenheertje, over 'terf, Coben had zijn blauwen kiel afgelegd, droeg schoenen in plaats van klompen en zond halve dagen Bruuntje met de paarden 't werk verrichten dat hij vroeger, met jaloerschen naijver, zelf uitvoerde op den akker. Er bestond tucht noch toezicht meer: Bruuntje werd niet nagegaan; Fierken stond soms uren lang te dralen en te gapen, zijn akelig-scheel oog gelijk een eigenaardig, schuchter beestje onder 't hoekje van zijn neus half weggekropen; de dikke, slonsige meid kreeg bijna iets opruierigs in het geweld waarmede zij haar vaten en haar emmers door elkander rinkelde; en Standje, heelemaal los van alle plichtsbesef, leefde en fuifde maar met Leontientje door, in een voortdurend roes van opgewondenheid. Zoolang het meisje 's ochtends nog niet uit haar kamer was, waren zij geen van drieën uit den boomgaard weg te krijgen. | |
[pagina 519]
| |
Zij liepen slenterend rond of troepten samen, quasi-gewichtig doende, alsof zij heel ernstige dingen te bedisselen hadden; maar voortdurend weken hun oogen schuins om, naar de gesloten ramen van de ‘beste kamer’, en 't was als een verlichting toen de grijze rolgordijnen eindelijk opgehaald en de vensters wijdopengeduwd werden. Zij stak haar frisch en vroolijk-blozend blonde kopje uit, zij riep: ‘Bonjour mon oncle Belzemien! Bonjour mon oncle Coben! Bonjour mon oncle Constant!’ en wanneer Cordùla niet te dichtbij in de buurt was schoten zij ijlings toe en kregen ieder door het raam een frisschen ochtendzoen, die dan door heel hun lichaam als het ware suisde en duizelde. Meteen wipte zij vogellicht naar buiten, snoof, als dronken, de heerlijkverkwikkende lentelucht op, holde stoeiend als een kind, onder de bloeiende boomen en langs 't bloeiend beekje heen en weer, tot zij eindelijk hijgend, met vuurroode kleur, bij Cordùla in de keuken kwam om te ontbijten. Maar Cordùla hield er nu wel helderziend en koel haar hoofd bij; en, na de onthutste overrompeling van den eersten dag, was zij van lieverlede weer heel stug en nurksch geworden, vol leedwezen over haar zwakke toegevendheid, verontwaardigd over de malligheid van alle drie haar broers, inwendig razend zonder 't nog openlijk te durven uiten, over die gansche omwenteling welke de enkele komst van 't jeugdig nichtje in den zoo kalmgelijken gang van hun gezin veroorzaakt had. Van om de beurt met Leontientje uit te gaan, was niets gekomen. Belzemien en Coben schenen instinctief te voelen dat zij daar eigenlijk minder geschikt voor waren, en 't was alleen met Standje dat het meisje elken dag hare pleizier-uitstapjes ondernam. - Goat da hier nog nie hoast gedoan zijn, mee da spel!’ barstte Cordùla dan telkens na hun vertrek woedend tegen de twee thuisgebleven broeders uit. ‘Wa moên de meinschen daarvan peizen! Ha 'k ben toch zeu beschoamd, e-woar, da 'k hoast mijnen neuze buiten de deure nie mier 'n durve steken! Doet dat toch ophouên, Belzemien! Wa moe ons wirkvolk doarvan peizen? Zie-je gij dan niet da ze gien half wirk mier 'n verrichten? Teug verdeeke toch ne kier da g' hier den ouwsten en de wijsten zijt! Teugt da ge nóg ou verstand hèt en da g' hier den boas zijt!’ Maar Belzemien toonde niets en bleef talmen en aarzelen. Hoe | |
[pagina 520]
| |
moest hij dat ook te keer gaan? Wat moest hij doen? Wat moest hij zeggen? Leontientje was dol op die uitstapjes. Zij vond het zoo heerlijk hier buiten en er gebeurde toch niets verkeerds. Alles zou van zelf wel eindigen, zoodra 't met Tante.... ja.... Tante.... die was eigenlijk de geheele oorzaak van alles! - En, trouwens, Belzemien waakte, o, wat dat betrof mocht Cordùla gerust zijn: hij hield Standje in 't oog, hij had hem reeds herhaaldelijk tersluips op een afstand gevolgd terwijl hij met Leontientje in het veld ging wandelen; maar, zie-je wel: 't meisje ging nu eenmaal zoo graag wandelen; er moest wel iemand met haar meegaan, en hij, Belzemien, deed dat toch maar liever niet, zoo waar iedereen het zien kon, ter wille van zijn positie als hoofd van het gezin en als lid van den dorpsgemeenteraad. Cordùla moest nu nog maar 'n heel, héél klein beetje geduld hebben en alles zou in orde komen. Cordùla, die haar geduld tot het uiterste op had, besloot, als het mogelijk was, er een eind aan te maken. Op een middag schoot ze haar zwarten kapmantel aan en, zonder iemand van de anderen met zich mee te willen, trok zij vastberaden naar het dorp, om zelve nog eens te hooren, en, zoo mogelijk, te zien, hoe het nu eigenlijk met Tante gesteld was. Leontientje bleef dien middag ook liefst thuis. Het weer was mooi en warm, bijna tè warm voor 't jaargetijde; en, na Cordùla's vertrek, had ze zich in het bloeiende gras, onder de schaduw van een verrukkelijk-bloeienden appelboom, dichtbij den oever van het Zonneputje neergevleid. Standje zat naast haar, op de malsche, groene zoden, grapjes te vertellen. Belzemien draaide glimlachend, met fijn-geknepen oogjes om haar heen en Coben was bezig met zich uit een lange, dunne wilgentwijg een nieuwe zweep te vervaardigen. - Oh! comme il fait lourd et chaud, aujourd'hui,’ zuchtte Leontientje. - O wie, owie, tré chaud, nous aurons peut-être de l'orage,’ beaamden Belzemien en Standje. De tintelende zonnestralen priemden door de bloeiende kruinen in het Zonneputje en deden er 't zacht-vliedend, helder water, in de open ruimte, tusschen de glinsterende, dicht-ineen gegroeide deken van witte sterrebloempjes met oranje hartjes, levend wemelen en sprenkelen. Kleine, ronde, gitzwart-glimmende beestjes schoten er bliksemsnel, in allerlei grillige wendingen en kronkelingen over de | |
[pagina 521]
| |
oppervlakte heen en weer; en 't was of ieder in zijn dolle wentelingen op zijn fonkelend, bol ruggetje een flikker-zonnestraaltje medevoerde, die nog en steeds en eindeloos, als zooveel ijle gouden draadjes door elkaar geweven, er een trillend vuurnet over 't frissche water spanden. Het lokte almachtig-verleidend, als een zacht en stil lavend fonteintje, en eensklaps richtte Leontientje zich half overeind en riep uit: - O! wa hé 'k toch goeste om doar in te goan! Nonkel Constant, wilt-e mij liere zwemmen!’ - Wa zegt-e doar!’ riep Standje verbaasd. - O! in 't woater goan, mee die woarmte! Keunt-e gij zwemmen, nonkel Constant en wilt-e 't mij lieren?’ Standje kon wel wat zwemmen en had ook dikwijls in zijn jeugd met de jongens uit de buurt in het Zonneputje geploeterd, maar dat was al zoo lang geleden en sinds geen vijf en twintig jaar had hij zelfs aan baden meer gedacht. Hij had dan ook de woorden op de lippen om Leontientje's voorstel als toch àl te gek van de hand te wijzen; doch plotseling ontstond in hem, met een besef van veiligheid door Cordùla's tijdelijk afwezig-zijn, de sterk-ver leidende intuïtie van een groote, opwindende pret, en hij antwoordde, de oogen stralend: - Joa moar, es 't serieus? Hêt-e oprecht goest om in 't woater te goan?’ - O joa ik, joa ik, joa ik!’ juichte Leontientje eensklaps opspringend, huppelend en dansend van blijdschap. - Joa moar, het-e gij doar kleeren veuren.’ - Joa joa ik, loat dat aan mij moar over; 'k zal da wel arrangeeren!’ Belzemien en Coben, die 't gesprek gehoord hadden, kwamen haastig toegesneld. - Joa moar, verdeeke, verdeeke,’ schuchterde Belzemien, als vond hij dit wat àl te kras. Coben stond even, verdwaasd, onduidelijk te stotteren, zijn gedeeltelijk gepelde, half groen, half wit, met afhangende rafels wilgentwijgje, als een feestkaars in de sidderende hand. - Och, as 't ou blieft, nonkel Belzemien, as 't ou blieft nonkel Coben!’ smeekte Leontientje. En de twee oudere broers, door een gelijke intuïtie als die van Standje verlokt en bekoord, stemden ook eindelijk glimlachend en hoofdschuddend toe. | |
[pagina 522]
| |
Leontientje vloog naar haar kamer en Standje naar den zolder om zich te verkleeden. Na enkele minuten kwamen zij bij de in zenuwachtige ontroering wachtende broeders, als twee ongekende, vermomde wezens terug: Leontientje in een met een touwtje om het middel vastgebonden wit nachthemd, Standje in een oude, vuile broek en een korten, blauwen boezeroen van Coben. Zij kwamen lachend en ietwat gegeneerd alle twee om hun eigenaardige plunje, barrevoets over het mollig gras onder de bloeiende boomen naar het Zonneputje toe. Standje zag er uit als een verschrompeld karikatuur-ventje, zoo schraal en houterig met zijn smal kippeborstje en zijn dunnen, bruinen baard; maar Leontientje was om dol te worden van verrukkelijke, frissche schoonheid. Haar kleine bloote voetjes huppelden als twee eigenaardige, roze, naakte, nooit-geziene beestjes door het groene gras, waar zij wemelende licht- en schaduwvlekjes, gouden boterbloempjes, witte madeliefjes en rozige appelbloei-blaadjes al door elkaar schenen te doen stoeien en te wentelen; haar oogen glansden en haar blonde haren schitterden in krinkelenden lichtkrans om haar blozend gezicht; en de volmaakte vormen van haar slank en lenig lichaam lieten zich bekorend raden en verraden, onder de lange, strakke plooien van het om haar middel toegeregen witte nachtkleed. - Hawèl-e-wel-e-wel! Hawèl-e-wel-e-wel!’ riep Belzemien, die door geen andere woorden zijn stormachtige gevoelens scheen te kunnen uiten. Coben stond als 't ware stom ten gronde vastgegroeid, het halfgepelde wilgenstokje trillend in zijn zenuwachtig-sidderende handen. - Kom, zei Standje. En met plotselingen moed liet hij zich van den oever glijden. - Brrr! rilde hij, ondanks het water haast lauw was. Even klapperden zijn tanden en twee blauwachtige vlekken kleurden boven zijn magere jukbeenderen. Hij plonsde met de beide handen en al de krinkelende, zwarte glimbeestjes schoten schichtig, langs alle kanten, onder de witte-bloempjesdeken met oranjehartjes weg. - Es 't koud nonkel?’ vroeg Leontientje met gevouwen armen op den oever schouderhuiverend. - O, nien nien 't, nien nien 't,’ hikte Standje klappertandend. ‘Kom, geef mij moar ou hand, 'k zal ou helpen.’ - O, 'k 'n durve bijkans niet,’ griezelde Leontientje. Maar ze voelde 't water met een van haar bloote, roze voetjes, stak het | |
[pagina 523]
| |
wat dieper, zette zich op den grasrand, waagde ook het tweede voetje, stak beide handen uit naar Standje - .... en eensklaps, met één grooten plons, stond zij in het Zonneputje! - O, nonkel! nonkel! Brr! Brr!’ huiverde zij. Maar 't duurde slechts een heel kort poosje. Dadelijk was de eerste, koude aanvoeling over, en gichelend, met hoogkleurende wangen, aan Standje's handen vastgeklemd, liet zij zich zacht naar 't midden van het beekje medetrekken. Daar had ze een oogenblik verschrikte ontzetting. Haar witte nachtrok bolde als een stolp boven het water op en zij stond met bloote beenen in het helder putje. - Oh! mon Dieu! mon Dieu!’ gilde zij, met beide handen het weerspannig stijve goed neerslaande. Maar het ging niet zoo gauw en zij vond er geen ander middel op dan plotseling tot aan den hals hurkend neer te duikelen. Zij hijgde even, door benauwdheid bevangen en toen ze zich weer oprichtte hing het gansche sijpelend gewaad om haar lijf gespannen en geplakt, sierlijk afrondend de zachte schouders en de malsche heupen; omgietend, zoo duidelijk als in een vorm van gips, de ferme, maagdelijke borst. - Ooo! kreunden Belzemien en Coben, met veranderde gezichten tot op den uitertsten oeverrand van het beekje geschoven, terwijl Standje, als bedwelmd van emotie in het water stond te beven. - Toe, nonkel, lier mij nou zwemmen,’ smeekte Leontientje. - Goed, legt ou veurover neere,’ hijgde Standje. ‘Azeu zie, mee ouë kin in mijn hand. Ge 'n moet nie schouw zijn, 'k hé ou goe vaste.’ En hij sloeg zijn rechter arm onder haar middel. ‘Ala, begin nou moar, mee oarms en bienen te gelijk. Moar niet te ziere, niet te ziere! Stillekes, op ou gemak. Ge 'n moet moar zjuust doen lijk nen oakpuit.’Ga naar voetnoot1) Leontientje broddelde en plonsde, het water spatte schuimend op, zij kreeg een gulp in den mond, stikte, spuwde, rechtte zich weer, omgoten door het indiscreet plakkend nachtkleed, overeind. Standje, gek van bekoring, kon er zijn oogen niet van afwenden, Coben en Belzemien hielden zich hijgend aan de takken van een wilg geklemd om niet in het water te storten en merkten zelfs de tegenwoordigheid van Bruuntje, Leonie en Pierken niet, die ook on- | |
[pagina 524]
| |
weerhoudbaar waren komen kijken. Bruuntje's fijn gezicht, met donker oog en zwaren knevel stond, onder een onbeschrijfelijken glimlach, als 't ware door het schouwspel gehypnotiseerd. Leonie staarde met een uitdrukking van walg en knorrige minachting en Pierken stond daar roerloos als een boompje in den grond geplant, zijn blonde, bijna witte stekelharen recht omhoog gepijld, zijn lipjes open, het ééne oog rond-glinsterend op Leontientje, het ander als een schuchter wit-bruin slakje in het hoekje van zijn neushuisje half weggekropen. Eensklaps keerde Belzemien zich om, zag hen daar allen staan, schrikte geweldig op, keek even schichtig in het ronde, of er soms nog meerdere kijkers kwamen; en meteen tot bewustzijn en gevaarsbesef terugroepen, riep hij angstig, dringend en bijna gebiedend: - 't Es nou genoeg, Stand! 't Es nou genoeg, Leontine! Toe, komt er nou moar uit. Kerdùle kan doar alle menuten weere zijn!’ Leontientje gehoorzaamde. Schaterend van vreugde ploeterde en plonsde zij nog een laatste maal dansend en draaiend met Standje in het van lieverlede troebelblond geworden Zonneputje rond en kwam dan naar den oever toe gewaad. Standje vloog om er haar uit te helpen, maar de twee oudere broers waren hem ditmaal voor. Beiden, zich krampachtig aan de wilgetakken vasthoudend, reikten haar een bevende hand toe en haalden haar uit het water, even nu van dichtbij dingen ziende, die hun oogen van bedwelming deden draaien. Maar zoodra zij weer op vasten grond was ontsnapte Leontientje hen lachend; en haar bloote, roze voetjes, die nu glinsterende pareldroppels door het bloeiend gras schenen te sprenkelen, vluchtten naar het woonhuis toe. Standje, afgemat en hijgend van emotie, volgde haar in zijn druipende en plakkende kleeren, als een groote, magere, slijkerige hond met ruige haren. * * * Belzemien en Coben waren eenigszins van hun ontroering bijgekomen; Bruuntje, Leonie en Pierken waren weer, onder den invloed van verschillende en afwisselende gevoelens, naar hun werk; en Leontine en Standje verschenen opnieuw, als gewone menschen in hun dagelijksche kleeding op den boomgaard, toen eensklaps, in de zachte, warme, stille lucht, wijd over de rust der weelderige lentevelden, een ver en traag klokkengetamp weergalmde. Aandachtig-luisterend keken de broeders op. Was dat de doods- | |
[pagina 525]
| |
klok niet! Zij stonden even roerloos in het gras, onder de bloeiende kruinen, en meteen wisten ze 't: ja, het wàs de doodsklok, en wèl de doodsklok voor een overledene met vermogen, ‘veur ienen mee 'n ziele,’ zooals de menschen zeiden. O, zou Tante misschien plotseling.... Zij hadden niet den tijd hunne beschouwingen daarover uit te spreken. Eensklaps kwam Cordùla hijgend om den hoek van 't huis met opwaaiende mantelslippen aangerend, en zij riep van verre, met holle stem en strakke, donkere oogen: - Tante es deud!.... Hoast ulder; kliedt ulder op ulder best en kom seffens mee mij mee bij den notoarus om 't testament 't heuren aflezen!’ Het was een heftige, onverwachte opschudding! Wanneer was ze dood? Hoe was ze dood? Waarom was niemand bijtijds komen waarschuwen? De ontstelde vragen kruisten door elkaar, al het overige was ineens vergeten; meid en knechts lieten hun werk liggen om te komen hooren; de broers, Leontientje, Cordùla, liepen zenuwachtig, als verloren heen en weer; en het geval werd hun in zijn omstandigheden al niet duidelijker: zij begrepen slechts helder de gewichtige gebeurtenis, het feit op zichzelf, dat Tante plotseling gestorven was en dat zij als erfgenamen, onmiddellijk bij den dorpsnotaris opgeroepen werden om er Tante's testament te hooren voorlezen. - Ala toe, hoast ulder, hoast ulder, we moeten d'r direkt noartoe!’ herhaalde steeds Cordùla, gejaagd en opgewonden. Rechts en links holden zij uit elkaar, Leontientje naar de ‘beste kamer,’ de broeders naar den zolder. - Wa es dá hier? Wie hêt-er hier mee natte voeten over de vloer geleupen?’ riep knorrig Cordùla, toen zij in de keuken kwam. - Kijk ne kier, hier, noar de beste koamer toe, en doar, noar de zolder!’ Doch niemand gaf een antwoord. Zij dachten al niet meer aan 't pas gebeurde; en zelfs Cordùla drong niet aan, geheel en al door 't andere in beslag genomen. Zij stond daar even roerloos-aarzelend in de keuken als onder diep-gespannen denken, en toen spoedde ze zich eensklaps stil naar boven, bij de haastig zich op hun best kleedende broeders. - 'k Ben tòch zeu gejoagd en zeu schouw,’ hijgde ze met een angstgebaar naar de kamer onder zich, waar Leontientje was, - 'k ben toch zeu ieuwig schouw dat dat ‘dijnk’ in 't testament zal beveurdielt zijn.’ | |
[pagina 526]
| |
- O, 'k 'n peist niet, 'k 'n peist niet, Tante was al te verre gezet as Leontine gekomen es; en euk: ze 'n hè ze nie gezien,’ poogden de broeders haar gerust te stellen. Maar zij zelven voelden zich al niet geruster dan Cordùla; er was een scherpe strijd in hen tusschen hun verrukking voor het nichtje en hun vrees voor geldelijke schade; en even angstig als Cordùla zelve waren zij naar den inhoud van het testament benieuwd. - Dat dà moest woar zijn, 'k zoe d'r iets van krijgen, 'k zoe d'r mijn deud aan hoalen!’ beefde Cordùla met wijd-uitgezette oogen. - Maar eensklaps zag ze Standje's natte kleeren op een hoopje in den hoek liggen, en voor de tweede maal vroeg ze, bitsig en dringend: - Moar wat ten duvel hèt-e gulder hier toch uitgesteken binst da 'k wig was? Van woar komt al die nattigheid en die vuiligheid in huis?’ - Wel, Hiere, 'k hè ne kier gezwommen. Es da nou toch zuk 'n doanig dijngen!’ antwoordde Standje, kribbig wordend. - Gezwommen!’ riep Cordùla met open mond en verwilderde oogen. ‘Gezwommen!.... mee heur.... in de beke?’ - Wel joa, wel joa, in 't Zonneputsen! Wa es er doar nou aan gelegen! Wa veur kwoad es er doar aan?’ nijdigde Standje. - O! die sloeze!’ gilde Cordùla schor van verontwaardiging. - O, die sloeze! En wa veur 'n leulijke vuilerikken moet-e gulder euk toch zijn, die doarin behoagen schept! En hè 't wirkvolk da gezien? 't Es 'n schande! 'n schande! 'K 'n wee niet hoe da g' ulder op ulder hof nog teugen durft!’ Zij sidderde van woede en haar groote, leelijke, donkere oogen straalden met vernietigende bliksemschichten in haar geelbleek, beenderig, ontsteld gezicht. - O, gie leulijke, leulijke, vieze leulijkoars!’ herhaalde ze, tot stikkens toe verwoed. En met een walgkreet rende ze de trappen af. Zwaar-melancholisch galmde aanhoudend uit den verren kerktoren het traag en loom gekadanseerd getamp der doodsklok, wijd over de zachtgolvende groene en blonde, in stillen, warmen zonneglans badende lentevelden....
* * *
Gelukkig had Tante niemand bevoordeeld....! In 't duffe, schemerig kantoor van den dorpsnotaris hoorden | |
[pagina 527]
| |
de angstig-benauwde en ontroerde broeders en Cordùla het testament voorlezen, dat aan iederen staak zijn recht liet wedervaren en enkel voor begrafenis, voor een aantal missen en jaarlijksche diensten, alsmede voor een donatie ten gunste van de meid en van het klooster der non die Tante verpleegd had, eene bepaalde, door de erfgenamen nog al hoog gevonden som afzonderde. Al het overige mocht in vijf verdeeld en, na afrekening der onkosten, zou er voor ieder nog wel tusschen de twaalf en dertien duizend frank overblijven. Cordùla voelde zich gestild, verzoend, gerustgesteld, te meer daar nu van zelf aan het verblijf van Leontine wel een eind zou komen. Er was reeds naar haar vader getelegrafeerd om de begrafenis bij te wonen en Leontientje's erfdeel in ontvangst te nemen. Ook Belzemien en Coben schenen eensklaps gekalmeerd, door de eene emotie van de andere bevrijd; en alleen Standje verkeerde nog aldoor in een gejaagden, opgewonden toestand. Het leek wel of er plotseling een ommekeer had plaats gehad in het gemoed van Standje. Hij lachte noch schertste meer; hij liep ernstig en bekommerd en toch doelloos met gebogen hoofd en saâmgefronste wenkbrauwen heen en weer, als in diepe, ingewikkelde gepeinzen. Eindelijk scheen hij een moedig, vast besluit te nemen; en 's avonds, vóór de begrafenis en de komst van Leontientje's vader, verzocht hij 't meisje om een wandelingje in de maan over den stillen boomgaard, en vroeg het haar ineens, ontembaar, met angstig-draaiende oogen en van knellende ontroering hikkende stem: - Leontientsje.... Leontientsje.... 'k vind ou zeu scheune.... 'k ben zot van ou.... wilt-e mee mij treiwen?’ Leontientje, denkend dat hij, zooals altijd, schertsen wilde, barstte in een klinkenden schaterlach uit. - O, nonkel! nonkel! nonkel!’ gichelde zij. - Maar zij zag in 't bleeke manelicht den verwilderden glans van zijn oogen en hoorde zijn hikkend, sissend ademhalen; en plots werd zij ernstig en bang bijna. - Moar nonkel toch! nonkel toch!’ hernam zij zachter. - 'k Ben zot van ou! 'k zoe mijn leven veur ou loaten! As ge wilt 't wordt hier loater amoal 't ouë!’ herhaalde hij smorend, opgewonden. - Zeg, Leontientje, wilt-e? wilt-e?’ - En hartstochtelijk greep hij haar hand. | |
[pagina 528]
| |
Huiverend wrong ze die langzaam los, trad een paar schreden achteruit: - Ha moar, nonkel toch, wa peist-e! 'k 'n ben moar 'n kind, en gij...’. - Joa joa, 'k weet 't wel, en ik ben oud!’ viel hij haar driftig in de rede.... - Moar 't es gelijk, 'k zie ou geirne, sedert dien achternoen in 't Zonneputsen ben ik zot van ou geworden! O, Leontientsjen, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft moak mij gelukkig! Mijn leven es hier zeu droevig! 'k 'n hè nog noeit gien uur oprecht plezier g'had in mijn leven!’ Hij snikte 't uit, zwak en flauw als een klein kind. Al het jarenlang verkropte wee van zijn kleurloos oud-vrijgezellen-leven stormde als een zee van woestheid in hem op, hij vergat den afstand en de jaren, zijn onverbruikte jeugdekrachten eischten om bevrediging, hij klaagde en kreunde en zuchtte en smeekte, in een ontembaren, tragisch-machteloozen, folterenden aandrang van eindelijk willen-genieten en gelukkig-zijn. Hij vatte weer haar hand en knelde die onstuimig in de zijne, haar smoorlijk naar zich toe trekkend; en plotseling omsloeg hij met zijn arm haar middel, prangde haar woest tegen zich aan, poogde op haar frisschen mond een gulzig-sidderenden zoen te drukken. - Ge 'n meug nie, nonkel! Ge 'n meug niet! Ge 'n meug niet! As ge mij nie los 'n loat, goa 'k roepen!’ griezelde zij, met geweld het hoofd afwendend en zich krachtig uit zijn knelling ontworstelend. Eensklaps bedaarde hij, tot de koele, nuchtere werkelijkheid teruggeroepen. Als lam zakten zijn armen neer en een huivering doorschudde heel zijn lichaam. - Pardon, Leontientsje,’ zuchtte hij met gebroken stem. ‘Pardon, g-hêt gelijk, 'k 'n ben nie wijs geweest. Wilt-e mij pardonneeren en vergeten? 'K zal veurtaan mijn verstand gebruiken en ou nie mier lastig vallen; 'k beloof het ou.’ En met stil-triestige oogen keek hij haar in den zachten maneschijn weer aan. Zij glimlachte en stak hem, zonder wrok, de hand der verzoening toe. Sprakeloos, hij nog gansch ontroerd en bevend, kwamen zij in huis terug....
* * *
't Was uit. Tante lag diep in de aarde begraven, het geld was | |
[pagina 529]
| |
verdeeld en de ‘tieprie,’ die, ruim een week te voren, Leontientje aan het kleine station had afgehaald, stond, met Bruuntje naast het paard, vóór den drempel van het woonhuis klaar om haar, met haar vader nu, weer weg te brengen. Het koffertje werd opgeladen, Leontientje's vader, - een voor zijn leeftijd er bizonder jong en flink uitziende man met frissche kleur en blonde haren - nam van de ooms en van Cordùla afscheid. - Allons, merci encore, et au revoir, au revoir; et promettez-moi tous de venir un beau jour à Paris, n'est-ce pas?’ zei hij, om de beurt Coben, Cordùla en Belzemien omhelzend. - Owie, owie, peud-êder,’ glimlachte Belzemien met fijn-knippende oogjes. - Ma tante, mon oncle Belzemien, mon oncle Coben, merci bien, mille fois merci, et à plus tard, n'est-ce pas, à Paris?’ herhaalde ook Leontientje, beurtelings Cordùla en haar ooms een laatste maal omhelzend. - Owie, owie, owie,’ stotterden de broers, haast niet in staat het frissche meisje bij dat laatste afscheid los te laten. Zij raakten eindelijk in den ‘tieprie’, waar reeds Standje met de teugels in de hand te wachten zat, en onder nog maar steeds herhaalde groeten en vaarwel-gewuif, reden zij weg. Wat was het dood en stil in Standje's hart, zoo dood en stil nu als op 't vlak eentonig land, dat na de laatste helder-schitterende zonnedagen, eensklaps grijs en dof en droef geworden was, onder een zwaar-bewolkten, grijzen hemel! Er scheen geen kleur noch vreugd meer in de atmosfeer en 't was zelfs kil geworden, alsof de nog maar pas vervlogen, gure winter, weer in aantocht kwam. Standje, op 't smal bankje tusschen Leontientje en haar vader in elkaar gedrongen, zat te bibberen.... Daar kwamen zij aan 't kleine station, en Standje kreeg het dadelijk weer druk met Bello, die voor 't gedruisch der treinen en 't getoeter der seinhorens schichtigde. - Hou hou, Bello! hou hou, Belleken!’ ging het telkens opnieuw, bij ieder ongewoon geluid dat 't beest deed trippelen. En 't laatste afscheid, terwijl de trein reeds snuivend aanraasde, gebeurde midden in een ergerend geharrewar: Standje, de eene hand aan den teugel, kon nauwelijks met de andere Leontientje omstrengelen, en zijn adieu-kus, waarvoor zij zelve nu, als 't ware in een plotse | |
[pagina 530]
| |
opwelling van goedig medelijden, haar frissche lippen ter ontfermende ontvangst naar de zijne uitstak, ging scheef, onder een sarrend en belachelijk ‘hou hou, Bello, hou hou!’ half op haar mond, half op haar zachte wang verloren. 't Was uit.... en droevig uit.... zooals een schoone uitgebloeide lente! - De trein reed ruischend met haar weg - hou hou, Belleken, hou hou! - en door de onbedwingbaar-opwellende tranen welke plotseling zijn blik verduisterden, zag Standje haar een allerlaatste maal, in haar verrukkelijke jeugd en frissche schoonheid, glimlachend door het neergelaten raampje met haar zakdoek naar hem toewuiven, wuiven.... wuiven wuiven.... tot het witwapperend doekje een klein, wervelend stipje werd,.... het laatste trilgewiek van een blank vogeltje,.... een wegflonkerend sterretje,.... dat eensklaps, om een bocht der spoorbaan, voor altijd aan de bekoring van zijn oog verdween.... |
|