Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Literatuur.Boccaccio's Decamerone.
| |
[pagina 475]
| |
Maar met allen eerbied voor de eruditie van de Italiaansche grammatici der middeleeuwen, moeten wij toch in een andere oorzaak dan hun lessen, hun aanwijzen van schoonheden bij illustre oude dichters en prozaschrijvers, dan hun overzetten van eenige werken der Ouden in nieuwe taal, de verklaring zoeken voor het onstaan van meesterwerken als de Divina Commedia en de Decamerone, plotseling als wonderen verrezen. Er is geen nadere verklaring dan... het genie. Noch de leermeester van Dante, noch de beiden van Boccaccio konden reiken in hun werk aan wat hun leerling volwrocht. Nu blijft het niettemin waar dat Boccaccio zijn Italiaansch vormde naar het proza van Cicero. Dat hij bij het luisteren naar het welsprekende, sonore, in wisselenden rhythmus bewogen Latijn vanzelf in zich heeft voelen geboren worden de lust om de taal van zijn Florence in het proza tot een zelfde welluidendheid op te voeren, waarvoor zij al de gegevens bezat. En met dat gevoel voor het numereuze van het Latijn, ging samen bewondering voor den sierlijk-hechten zinbouw, voor het fraaie verloop der perioden. Slaafsche navolging daarvan kon nooit tot iets anders leiden dan tot een kouden academisch-zuiveren stijl - tot iets in zich zelve schoons en nieuws kon het proza alleen opleven, als een oorspronkelijk kunstenaar er zijn ziel aan gaf. En dàt deed Boccaccio. Hij heeft er voor moeten werken eer 't hem gelukte geheel zijn eigen uitingswijze te vinden. Bij 't lezen van zijn Filicopo, zijn Ameto, zijn Fiammetta - het laatste sterk herinnerend aan La Vita Nuova - is een stage vooruitgang op te merken naar een vrijer zich bewegen, tot in den Decamerone hij zich meestal geheel weet aan te passen aan den aard der te behandelen stof, zijn proza het natuurlijk-lenige en harmonische verkregen heeft dat het gevolg is van gratie in rhythmiek, welluidendheid in taal, en daar samengaat met levendigheid in uitbeelding. Ja, 't is opmerkelijk dat juist de gedeelten die nog het meest gebouwd zijn in navolging van zijn beroemde voorbeeld, door zekere gewrongenheid van compozitie ongunstig afwijken van de rest. Ik vond in de Ameto een opmerkelijk detail, waaruit m.i. duidelijk blijkt dat Boccaccio overtuigd geweest is van den voorrang dien het natuurlijke en spontane verdient boven het kunstmatige. Er komt een beurtzang in voor van twee herders (we zitten tot over de ooren in de allegorie!), Achaten en Alcesto. Zij wedijveren in hun zang tegenover de zeven nimfen, wie het best de kunst verstaat van zijn kudde te weiden. Alcesto komt uit Arcadia en hij vertelt eenvoudig hoe hij zijn lammeren 's ochtens vroeg naar de heuvelglooiingen brengt om daar te | |
[pagina 476]
| |
grazen. Maar Achaten die van Achademia komt, begint pedant te zeggen dat hij een geheel anderen regel volgt, geheel naar 't voorbeeld van andere herders, en dat elke goed geleide kudde (ben retta torma) naar dat voorbeeld geweid moet worden. We zien natuur gesteld tegenover traditioneele kunstvaardigheid, en het einde is dat Alcesto, die voor de eerste opkomt, door de nimfen bekroond wordt. De strekking is duidelijk. In Boccaccio's Decamerone is het proza oorspronkelijk, behalve door een frissche directheid van taal, door een stileering, welke slechts nu en dan nog in het minder geslaagde aan navolging doet denken, maar over het geheel treft door fraaie rhythmische beweging, door harmonie in den samenval van klanken en assonanties. Onder zijn hand werd als een nieuwe taal geboren. Door den te zeer van den Italiaanschen afwijkenden aard van onze taal, is het niet wel mogelijk dit den Nederlander geheel duidelijk te maken, maar iets is toch bij vertaling wel te bereiken, door vergelijking met vroeger proza. Ten eerste bewijst dat hoe Boccaccio een oud gegeven door nieuwe behandeling tot iets nieuws vermocht te herscheppen, en ten tweede kan men althans iets van den gansch nieuwen stijl ervaren. Ik kies daarvoor de vertelling van de drie ringen, gelijk ze in de Cento novelle antiche voorkomt, en gelijk die te vinden is in den Decamerone, al is het waarschijnlijk dat Boccaccio ze niet aan de eerstgenoemde bron maar aan den roman van Busone da Gubbio L'avventuroso Siciliano (1311) samen met mondelinge overleveringen ontleende. Vooraf nog deze opmerking. Bij het vertalen van dit proza heeft de Nederlander vooral moeite met het herhaaldelijk voorkomen van den gerundio, die door den klemtoon op den voorlaatsten lettergreep (avèndo, pensàndo, udèndo) en den klankvollen uitgang aan 't Italiaansch stevigheid en geluid bijzet, terwijl hij door letterlijke vertaling vaak juist een tegenovergestelde uitwerking heeft (hebbende, denkende, hoorende). Eerst dan Novelle LXXIII van de Cento novelle antiche. Hoe de Sultan, die geld noodig had, een aanleiding zocht om een jood te beboeten. Den sultan, die geld noodig had, werd aangeraden een aanleiding te zoeken om tegen een rijken jood, in zijn land woonachtig, op te treden en daarna zijn roerende goederen, welke buitengewoon talrijk waren, verbeurd te verklaren. De sultan zond om dezen jood en vroeg hem welke het beste geloof was: denkende, als hij zegt het joodsche, dan zal ik hem zeggen dat hij tegen het mijne zondigt. En als hij zal zeggen: ‘het saraceensche’, dan zal ik zeggen: ‘waarom blijft ge dan jood?’ | |
[pagina 477]
| |
De jood, de vraag van den heerscher hoorende, antwoordde aldus: ‘Heer, er was eens een vader die drie zonen had en een ring had met een kostbaren steen, den schoonsten ter wereld. Elk hunner verzocht zijn vader hem bij zijn einde den ring na te laten. De vader bemerkend dat ze alle drie dien hebben wilden, stuurde om een knappen goudsmid en zeide: ‘meester maak twee ringen, geheel gelijk aan dezen, en zet in elken een steen die dezen gelijkt’. De goudsmid maakte den ring zóó na, dat niemand behalve de vader den echte kende. Hij zond om zijn zonen, éen voor éen, en gaf elk hunner in 't geheim den zijne, en alle meende den echte te hebben, en niemand wist den ware, behalve hun vader. En evenzoo spreek ik tot u over de gelooven, die drie in getal zijn. De vader hierboven kent het beste: en de zonen, - dat zijn wij - elk gelooft het goede te bezitten. De sultan hoorende hoe de ander zich eruit redde, wist niets er uit op te maken dat boete verdiende, en liet hem zoo gaan. En nu Boccaccio in de derde novelle van den eersten Dag. De jood Melchisedech ontkomt door een novelle van drie ringen aan een groot gevaar, hem door Saladijn bereid. SaladijnGa naar voetnoot1) - wiens dapperheid zoo groot was dat hij daardoor niet alleen van een onaanzienlijk man Sultan van Babylonië werd, maar ook vele overwinningen op Christen- en Saraceensche vorsten behaalde, - had door verschillende oorlogen en weidsche praal zijn schatkist uitgeput en door een onvoorziene omstandigheid veel geld noodig. Niet wetende vanwaar het zoo spoedig te krijgen als hij het behoefde, herinnerde hij zich een rijken Jood, Melchisedech geheeten, die te Alexandrië geld leende tegen woekerwinst, en meende dat deze genoeg bezat om hem te helpen indien hij wilde; maar deze was zoo gierig dat hij het nooit vrijwillig doen zou, en geweld wilde hij niet gebruiken; weshalve hij, door nood genoopt, en alles overwogen hebbende om er iets op te vinden waardoor de Jood hem te hulp zou komen, besloot hem met een schijn van rechtGa naar voetnoot2) daartoe te dwingen. Hij deed hem bij zich komen, ontving hem vriendelijk, liet hem naast zich zitten en zei daarna tot hem: ‘Waardige man, van verschillende personen heb ik gehoord dat gij zeer wijs zijt en ver gevorderd in de goddelijke dingen, en daarom zou ik gaarne van u weten welke der drie geloofsleeren gij voor de ware houdt: de Joodsche, de Mohammedaansche of de Christelijke.’ De Jood, inderdaad een scherpzinnig man, begreep maar al te wel dat Saladijn, hem eenige vraag stellende, het er op toe lei hem erin te laten loopen en, om zijn bedoeling te verijdelen, meende hij geen der drie boven de andere te kunnen prijzen. Daar hij een antwoord noodig | |
[pagina 478]
| |
had dat den ander geen vat op hem zou geven, scherpte hij zijn geest en wist weldra wat hij moest zeggen. Hij sprak aldus: ‘Mijn Heer, het is een belangrijke vraag die gij mij doet, en daar ik u mijn meening zeggen moet, zij 't veroorloofd dat ik u een kleine vertelling doe, gelijk gij hooren zult. Vergis ik mij niet, zoo heugt het mij meermalen vernomen te hebben, dat er eertijds een machtig en rijk man leefde, aan wien onder andere zeer dure kleinooden in zijn juweelenschrijn, een bizonder fraaie en kostbare ring toebehoorde. Hij wilde dien in eere houden om zijn waarde en schoonheid, hem van geslacht tot geslacht bij zijn afstammelingen doen verblijven en gelastte dat diegene zijner zonen bij wien de ring, dienovereenkomstig hem nagelaten, gevonden werd, als zijn erfgenaam erkend en door alle anderen, als boven hen gesteld, geëerd en geërbiedigd zou worden. Hij, wien de ring was nagelaten, handelende als zijn voorganger, deed desgelijks tegenover zijne afstammelingen: kortom, de ring ging van hand tot hand langs tal van opvolgers en kwam eindelijk in het bezit van iemand die drie knappe, deugdzame, hun vader zeer onderdanige zonen bezat, waarom deze hen allen gelijkelijk liefhad. En ieder der jongelingen, bekend met het oude gebruik van den ring, begeerig om den meest geëerde te worden, smeekte om het zeerst voor zich den reeds ouden vader, dat hij bij zijn dood hèm den ring zou nalaten. De waardige man, van allen evenveel houdend, was zelf niet in staat den een boven den ander te verkiezen, overwoog, daar hij elk hunner den ring beloofd had, dat hij ze alle drie tevreden moest stellen, en liet in 't geheim door een bekwamen meester (-goudsmid) twee andere ringen vervaardigen, welke zoo geleken op den eerste, dat hij die ze had laten maken, zelf nauwelijks den echte herkende. Bij het naderen tot den dood, gaf heimelijk hij een ring aan elk zijner zonen, en dezen, na het sterven huns vaders, ieder voor zich gesteld op de erfenis en den eerestaat, betwistten die elkander, ten belwijze van hun recht elk zijn ring toonend. En wijl de ringen zoo op elkaar geleken dat de echte niet te onderkennen was, bleef de vraag, welke de echte ring van den vader was, onopgelost en blijft dit nog. Ditzelfde geldt, mijn Heer, van de drie Geloofsleeren door God den Vader aan de drie volkeren gegeven, aangaande welke gij mij de vraag steldet: elk gelóóft in zijn erfdeel, in zijn Geloofsleer, als de echte en volgt haar geboden, maar wie de echte bezit, blijft, evenals bij de ringen, nog onbeslist.’ Saladijn zag in dat de ander zeer slim aan den strik, dien hij hem gespannen had, ontkomen was, en derhalve besloot hij hem openhartig te zeggen wat hij noodig had om te zien of hij hem helpen wilde; hij deed dat en deelde hem mede wat hij zou hebben willen doen indien | |
[pagina 479]
| |
de Jood niet met zooveel beleid hem geantwoord hadde. Deze hielp Saladijn aan zooveel geld als hij behoefde, en Saladijn betaalde het later ten volle terug; bovendien gaf hij hem zeer groote geschenken en hield hem steeds als zijn vriend in eer en aanzien bij zich.
De eerste novelle is een vrijwel dorre mededeeling van feiten, in kroniekmatige opvolging, vermeld alléén om den inhoud. De tweede geeft ook die feiten, maar de schrijver heeft naar een kunstvorm voor de mededeeling gestreefd, heeft iets willen vertellen ook aangenaam voor het luisterende oor door beweging en klank van taal. (Van den laatste is in de vertaling het meeste verloren gegaan.) Daarbij heeft hij de personen, over wie gesproken wordt, als gezien, geeft hij hen plastisch, zoodat wij ze óok zien: ‘ontving hem vriendelijk, liet hem naast zich zitten...’ terwijl de psychologie veel meer uitgewerkt is, wat alleen al door vergelijking van het slot kan blijken.
Na deze poging tot karakterizeering met een m.i. duidelijk sprekend voorbeeld, kan ik gevoegelijk tot de beoordeeling der vertalingen overgaan. Zoover ik heb kunnen nagaan zijn de vertalingen van Boccaccio's werken in 't Nederlandsch heel weinig talrijk, wat vooral van een zoo populair boek als de Decamerone verwondering wekt. Voor vergelijking met de aan 't hoofd dezer vermelde overzettingen, kunnen ze in geen geval dienen, daar de Decamerone-veitalers werk uit de tweede hand leverden. De eerste, mij bekende, is ‘Vijftich Lustighe Historien oft NieuwichedenGa naar voetnoot1) Joannis Boccatij, Van nieus overgheset in onze Nederduytsche sprake deur Dirick Coornhert Secretaris der Stede van Haerlem’. z.j. (1562-1564) 2e druk Amsterdam 1607. Hierop volgde: ‘De Tweede 50 Lustige Historien ofte Nieuwicheden Joannis Boccatii. Nu nieuwelijcks vertaalt in onze Nederduytsche Sprake tot vermakelyckheidt van alle Jonge Lustighe Lieff-hebberen der Historien’.Ga naar voetnoot2) Amsterdam 1605. Zoowel Coornhert als zijn opvolger werkten naar het Fransch. De laatste vertelt het zelf, en als we bij Coornhert in de eerste novelle de beste zien staan ‘Andre de Perouse’ in plaats van ‘Andreuccio da Perugia’ weten we genoeg. ‘Uit het Italiaansch vertaalt’ vind ik ‘De verliefde Fiammette’ (Dordrecht 1659), met de opdracht ‘Aan de Nederlandtsche Jufferen’, toegesproken als ‘Volmaekte Soetheden’. | |
[pagina 480]
| |
Van den Decamerone heb ik nog een vertaling uit het Fransch voor me liggen. ‘Aardige en Vermakelijke Historien van Bocatius enz. Met keurige nieuwe Kopere Platen van de beste Meesters versierd’. (Keulen z.j.). Daar de vertaler het 350 jaar geleden noemt dat ‘Bocatius’ zijn novellen schreef, dateert deze bewerking van pl. m. 1700, wat bevestigd wordt door de gravuren, waarop de personen meest met 17e eeuwsche costumes zijn uitgedost. Zoo vinden we bij de beruchte novelle van Peronella den minnaar in delict als een deftig heer met allonge-pruik!Ga naar voetnoot1) In de 19e eeuw vind ik nog genoemd Uitgelezene verhalen uit den Decameron vert. door S.H. Weiland, 's-Gravenhage 1829. Ik heb daarvan echter geen ex. kunnen bemachtigen. En thans dus een en ander over de laatst verschenen vertalingen. | |
IV.Door haar uiterlijk en bij het eerste doorbladeren maakte die van Rensburg op mij den gunstigsten indruk. Twee royale deelen, de opschriften boven de vertellingen, voetnoten, de gedichten aan het eind van elken dag metrisch vertaald - alles bijeen deed denken aan eene uitgaaf, waarbij vertaler en uitgevers samenwerkten om iets deugdelijks te leveren. Daartegenover de andere in twee kolommen gedrukt, de Fransche platen zoo klakkeloos overgenomen dat die tegenover den titel nog de woorden ‘Iièrc Journée’ in top draagt, de opschriften naar den inhoud verhuisd - kortom: de vergelijking viel niet voordeelig uit. Maar.... toen ik me tot lezen zette, bleek me den eersten indruk al heel weinig betrouwbaar geweest te zijn. Laat mij al dadelijk zeggen dat geen der beide vertalers heeft getràcht aan hooge eischen te voldoen. De heer Burgersdijk (ik noem hem omdat hij als ‘toeziender’ vermeld wordt) blijkt zich tevreden gesteld te hebben met een vrije vertaling Hij bekort en wijzigt naar welbehagen. Duidelijk is er gestreefd iets te leveren dat vóor alles zich aangenaam liet lezen. Welnu - dat streven is verwerkelijkt. Van den stijl van het | |
[pagina 481]
| |
oorspronkelijke, van stijl-verschillen naar den aard der vertellers is niet veel overgebleven. Maar de inhoud van de novellen wordt op vlotte wijze verhaald. De heer Rensburg heeft, klaarblijkelijk, toch wel iets hoogers gewild. Hij heeft althans getracht Boccaccio op den voet te volgen, aan commentatoren verklarende noten ontleend en zich onthouden van bekortingen of opzettelijke wijzigingen. Helaas - de ònopzettelijke!.... Want - het hooge woord moet er maar uit! - de heer Rensburg heeft zich gewaagd aan een taak waarvoor hij gansch niet berekend was. Vertalen - we weten het, is zeer moeilijk, maar Boccaccio vertalen is het nog in 't bizonder.Ga naar voetnoot1) Ik kreeg al argwaan bij eenige vreemdigheden in het levensbericht, dat ook uit het Italiaansch vertaald lijkt, zette groote oogen op toen ik na de beschrijving van de pest te Florence las: ‘Ik zelf voelde aandrang om tusschen zooveel ellende te gaan zwerven’, terwijl Boccaccio duidelijk het tegendeel zegt, en de woorden: ‘I cotali son morti e Gli altrettali sono per morire’ overgezet vond met: ‘die zijn dood en de anderen zijner om te sterven.’ (!) Maar mijn twijfel en verbazing zetten zich om in een gevestigde overtuiging, toen ik de eerste novelle gelezen had. Het is ongeloofelijk dat iemand met zoo weinig kennis van de taal een dergelijk werk aandurft. Het spreekt van zelf dat voor dit krasse oordeel bewijzen moeten aangevoerd worden - welnu, ze liggen voor het grijpen. Al dadelijk de eerste zin de beste. ‘Convenevole cosa è, carissime donne, che ciascheduna cosa la quale l'uomo fa, dallo ammirabile e santo nome di Colui il quale di tutte fu fattore le dea principio.’ Dit is verhollandscht: ‘Het is gepast, lieve dames, dat de mensch elk ding dat hij onderneemt, begint in den hoogverheven en heiligen naam van Hem, die de scbepper was van àlle dingen.’ Nu de heer Rensburg: ‘Het is een uitgemaakte zaak, liefste donna's, dat de mensch van elk ding, dat hij doet, de oorzaak toeschrijft aan den bewonderenswaardigen en heiligen naam van Hem, die van alles de schepper was.’ | |
[pagina 482]
| |
Zooals men ziet: het heeft er niets van. Iets verder: ‘se special grazia di Dio forza et avvedimento non ci prestasse’. Het kan niet eenvoudiger: ‘als niet de bizondere genade Gods ons kracht en wijsheid verleende.’ Rensburg: ‘indien niet de bijzondere genade Gods en diens wijsheid er zich toe leende.’ De onmiddellijk volgende zin is ook geheel mis en de heele periode, bij Rensburg eindigend op blz. 29, is een-en-al verwarring. Er wordt gezegd dat de mensch soms gestorvenen aanroept om in den hemel zijn voorspraak te zijn. Maar dat die gestorvenen wel eens tot de door God uit den hemel verbannenen behooren. Hoeveel Rensburg hiervan gesnapt heeft wordt duidelijk als ik even releveer dat hij de woorden: ‘l'esilio del pregato’ d.i. ‘de verbanniug van den aangeroepene’ vertaalt met....: ‘het afkeurenswaardige van zijn verlangen.’ Nu vraag ik toch!.... Het is ondoenlijk alle bokken op te jagen, zoo talrijk zijn ze. Op blz. 31 zie ik o.a. ‘bescherming’ voor ‘volmacht’, en: ‘Wij hebben van zijn toestand de ongunstigste gegevens’, voor: ‘Wij zijn er met hem leelijk ingeloopen.’ Onderaan blijkt hij niet begrepen te hebben dat ‘toglier la persona a qualcuno’ ‘iemand van het leven berooven’ is, en wordt de zin daardoor abracadabra. Tot welken onzin men hierbij komt blijkt nogmaals blz. 33 bovenaan. Een geestelijke zegt daar tot een stervende: ‘Zeg gerust wat waar is, want noch in de biecht noch bij eenige andere daad zondigt men ooit’(!). De priester bedoelt en zegt natuurlijk dat men nooit zondigt met de waarheid te spreken! En zoo gaat het voortdurend. Voor ‘in 't leven houden’ lezen we ‘beschermen’, voor ‘natellen’: ‘wisselen’, voor ‘schreien’: ‘klagen’, voor ‘wij, monniken (religiosi)’: ‘wij, die vroom zijn’ enz. enz. Soms wordt het meer dan mal. De geestelijke zegt tegen den doodzieke, om hem nog wat op te monteren: ‘coll' aiuto di Dio, voi sarete tosto sano’, d.i. ‘met Gods hulp, zult u gauw weer beter zijn’. Rensburg vertaalt: ‘met Gods hulp zult gijGa naar voetnoot1) gauw een heilige zijn.’ Sano lijkt zooveel op santo! Verder laat hij een prediker ‘zich keeren tot’ het volk, in plaats van dat volk te vermanen, berispen (reprendere); wordt appiccare in plaats van ‘ophangen’: ‘heenbrengen’... Alles, behalve wat ik nog oversloeg, uit de eerste novelle!... Ik sprak van het gedicht aan 't einde van den eersten Dag. Dat is | |
[pagina 483]
| |
een zang van Emilia, zeer harmonieus, bestaande uit drie strofen elk met dezelfde twee rijm-woorden eindigend en voorafgegaan door drie verzen met dezelfde rijm woorden die 't motief aangeven. Van eenig streven om althans iets van deze harmonie in 't metrisch vertalen te houden geen sprake. Maar erger is dat de heer Rensburg er niets van begrepen heeft ook. Emilia is de behaagzieke van 't zevental die alleen eigen schoonheid liefheeft. Io son sì vaga della mia bellezza,
Che d'altro amor giammai
Non curerò, ne credo aver vaghezza.
Io veggio in quella, ogn'ora ch'io mi specchio,
Quel ben che fa contente lo 'ntelletto,
Nè accidente nuovo o pensier vecchio
Mi può privar di sì caro diletto.
Qual altro dunque piacevole oggetto
Potrei veder giammai,
Che mi mettesse in cuor nuova vaghezza? Ecc.
Zij vertelt dus ongeveer dat zij zóó verliefd is op haar eigen mooi dat ze nooit aan een andere liefde dènken kan, dat het zien in den spiegel haar genoeg is en dat niets haar zooveel genot kan geven. En nu de heer Rensburg: Ik ben zoo verlangend naar mijn schoonen man,
Ja, werkelijk - het staat er!!... In het tweede vers van de tweede strofe heeft het mannelijke ‘Qual ben’ - ‘dien schat’ hem blijkbaar in de war gebracht. Wat er nu verder van 't gedicht terecht komt, wat er in verwrongen moet worden om 't niet heelemaal onzin te doen zijn - ieder kan 't zich wel verbeelden. Maar ook zal het voor ieder duidelijk zijn dat Rensburg het als Decamerone-vertaler jammerlijk heeft afgelegd.Ga naar voetnoot1)
Over Dr. Burgersdijk kan ik korter zijn. Ongetwijfeld is hij veel beter vertrouwd met het oorspronkelijke. Doch doordat zijn vertaling veel vrijer is, wordt de contrôle bemoeilijkt. Er zijn ook verschillende vergissingen vast te stellen, maar ze lijken meer het gevolg van zekere vluchtigheid dan van gebrek aan taalkennis. Zoo vond ik een grove fout aan 't slot waar de schrijver ‘Colui’ dankt, die | |
[pagina 484]
| |
met zijn hulp het werk tot een goed einde heeft geleid. ‘Colui’ is natuurlijk God. Burgerdijk vertaalt ‘hen, die enz.’ In de eerste novelle is het bepaald mis, als hij vertaalt: ‘Hij hield van de vrouwen als de honden van een been,’ waar in 't oorspronkelijke staat: ‘de' bastoni’ - dus ‘als honden van stokken’, overdachtelijk: ‘stokslagen’. Zoo zijn ‘donne che vanno in villa’ geen boerinnen die naar de markt, maar vrouwen of dames die naar buiten gaan. Zoo beteekent ‘nostra luogo’ in den mond van den broeder niet ‘onze kerk’ maar ‘ons klooster’. Zoo is ‘onorevolmente seppellito’ niet ‘eenvoudig’ maar ‘eerlijk (met eere) begraven.’ Zoo lijkt me zeer onvoldoende: ‘En geregeld trokken de menschen naar zijn graf om hem te eeren, om in zijne nabijheid geloften af te leggen en om daar waskaarsen te offeren’, als er in 't oorspronkelijke staat: ‘En den volgenden dag begonnen de menschen terstond op te gaan en kaarsen te ontsteken en hem te aanbidden, nadien geloften te doen en er de wassen figuren op te hangen ter bevestiging van de gedane gelofte.’ Onberispelijk is dus ook de vertaling lang niet, waarop Dr. L.A.J. Burgerdijk Jr. toezicht hield. Maar naast de zeer slechte van Rensburg maakt ze een betrekkelijk gunstigen indruk. Het erge van dit niet voldoen aan billijke eischen is vooral, dat dergelijke uitgaven vaak het verschijnen van betere in den weg staan. W.G.v.N. | |
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Tweede deel. (1907).Vraag eens een kenner van onze literatuur om u 'n stuk of wat grote auteurs uit de 15e eeuw te noemen - Nederlanders, wel te verstaan - en, dáár kunt ge zeker van zijn, hij trekt een bedenkelik gezicht. De epiese poëzie had uitgebloeid, was verdord. Lyriese verzen - volop. Maar van de meeste en de beste is de auteur onbekend. Dramatiese dichtkunst? Hier vallen wel namen te noemen, zoals van Smeken, die 't Spel van den Sacramente schreef, en ook van Rederijkers. Proza? Hendrik Mande kan vermeld en pater Brugman en nog 'n paar anderen, van wie geestelike vertogen bewaard gebleven zijn. Maar grote figuren? Neen. Wat de 15e eeuw ons geeft, is nochtans niet zo heel weinig: de frisse, belangwekkende jeugd van ons drama; een overvloed van wereld- | |
[pagina 485]
| |
like en geestelike liederen; een aanzienlike hoeveelheid verhalend en vooral ook beschouwend proza. Die 15e eeuw behandelt prof. Kalff in het tweede deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde op dezelfde prettige en belangstelling-wekkende wijze die het eerste deel van zijn werk (door ons aangekondigd in de vorige jaargang van dit tijdschrift, I, 700 vlg.) tot zulk een aangename lektuur maakte.Ga naar voetnoot1) Kalff begint met de ‘Oorsprong en eerste ontwikkeling van het Drama.’ Wat die oorsprong betreft, deelt hij niet de mening van dr. Worp als zou aan het geestelijk toneel de voorrang boven het wereldlijke toekomen. Hij verklaart: ‘In de ontwikkeling van ons drama langs zijne onderscheiden wegen moet veel ons voorloopig duister blijven. Van invloed door het geestelijk op het wereldlijk drama of omgekeerd geoefend, kunnen wij niets met zekerheid zeggen.’ Uit het feit echter dat Kalff het wereldlike drama eerst behandelt (blz. 3-57) en het geestelike vele bladzijden later (300-335) mogen wij afleiden dat hij, in tegenstelling met Worp, een later ontstaan van het geestelik toneel waarschijnlik acht. Dat in deze geen zekerheid bestaat, geven wij volmondig toe. Maar er pleit dunkt mij wel iets voor de opvatting dat het geestelik toneel, geleidelik zich ontwikkelend uit de Katholieke eredienst en dan zich grotendeels daarvan emanciperend - ouder is dan de bestaande en verloren gegane ‘abele spelen’. | |
[pagina 486]
| |
In de aangrenzende landen zien wij óók dat het geestelik drama voorafgaat. Maar kunnen wij ons er een voorstelling van maken hoe het misteriespel ontstond, en het mirakelspel en de moraliteit, de abele spelen - Esmoreit, Gloriant en Lanseloet - hebben iets geheimzinnigs. Hier bespeuren wij niets van groei, van ontwikkeling. Plotseling zijn ze er. Niet als tedere plantjes, pas ontkiemd, maar als krachtige stammen. En de wortels zijn zoek. Men zou aan vertaling uit het Frans willen denken, als er maar iets wat op een origineel gelijkt, was aan te wijzen.... Kalff vermoedt een verband tussen ons wereldlik toneel met ‘dramatische elementen in het leven onzer voorouders’, en wel met gebruiken uit heidense tijd. Voor zover het sommige kluchten betreft, en het Spel van den Winter ende van den Somer, heeft dat verband waarschijnlik wel bestaan. Maar op het drietal daar straks genoemde abele spelen kan het vermoeden van de schrijver bezwaarlik betrekking hebben. Na het wereldlik drama worden de Rederijkers besproken; en daarna wijdt Kalff, nà en vóór een tweetal intermezzo's (‘Schoonheids blide incomste’ betiteld, die het natuurgevoel, muziek, zang, dans, schilder- en beeldhouwkunst behandelen) - een reeks van boeiende bladzijden aan de lyriek. Het is jammer voor de geschiedenis van onze dichtkunst dat van zoveel lyriese verzen met geen mogelikheid is uit te maken in welke eeuw ze zijn gedicht. Sommige die in de 16e (of nog later) werden neergeschreven of gedrukt, waren stellig bekend in de 15e, denkelik al in de 14e, misschien zelfs in de 13e. Zo kan men vermoeden dat Het daghet in den Oosten, dat Daniël, Heer Halewijn, 't Kind van twaalf jaren, om maar een paar romances te noemen, ouder zijn dan de 15e eeuw. Maar zekerheid bestaat hier niet. En even moeilik is het dikwels de 15e-eeuwse minnedichten en ‘liederen uit het maatschappelijk leven’ van de oudere te scheiden. Er is veel moois in die lyriese poëzie van de 15e eeuw en vroeger. Veel innigs en veel naiefs. Wat meer in 't biezonder de romances betreft, er ligt een eigenaardige bekoorlikheid in dat middenin beginnen, zonder inleiding, zonder verklaring. Het lied van Heer Daniël - Tannhäuser - vermeldt evenmin hoe de ridder kwam in de Venusberg als hoe hij er zeven jaar doorgebracht heeft. Dat alles is voorafgegaan, geldt als bekend. Maar nu wil hij weg - zó begint het - hij neemt afscheid van Venus en trekt naar Rome om er vergeving van zonden te vragen aan de Paus. Zo is het ook met Het daghet in den Oosten; alleen van het laatste | |
[pagina 487]
| |
bedrijf wordt verteld; de vorige kent de hoorder misschien; zo niet, hij fantazeert ze er bij. Onder de minneliederen zijn er veel die treffen door grote eenvoud. Kalff citeert: ‘Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont myn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lanc so meer.
Waer ic mi wend, waer ik mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte,
Waer ic mi wend, waer ie mi keer,
Ghi syt alleen in myn ghedachte.’
Nog in een hedendaags volksliedje horen we een nagalm van de kreet van verlangen: ‘Moeder, lieve moeder,
Nu geeft mi eenen man,
Die mi desen couden winter
So warmkens decken can....’
en van het kalmerende antwoord: ‘Och dochter, lieve dochter,
Ghi wacht nog wel een jaar’,
waarop het meisje dan zuchtend antwoord: ‘Moeder, lieve moeder,
Het valt mi veel te swaer.’
Bekoorliker nog is de naïveteit in sommige geestelike liedjes, vooral waar sprake is van de Moedermaagd en haar kind: ‘Alleluia -
Heer Jesus lach int cribbekijn,
Men sach sijn naecte ribbekijn,
Sijn decsel was seer dinne;
Van couden so weende dat kindekijn,
Doe sprac Maria die moeder sijn:
Nu swighet, mijn lieve minne!’ -
Gemakkeliker te dateren dan deze liederen zijn over 't algemeen de refereinen - refereinen in 't vroede, amoureuse en sotte - die behoren tot de rederijkers-poëzie en niet zelden tot het beste gedeelte daarvan. | |
[pagina 488]
| |
Op de lyriek volgt in Kalff's boek het geestelik drama: de misteries en de mirakelspelen, dan de moraliteiten met hun allegoriese personen. En dan eindelik het proza, dat ‘schoolgaand vooral bij het Latijnsche en voorts bij het Fransche en het Duitsche proza, uiting leerde geven aan het innerlijkst van het godsdienstig gevoel.’ Hoeveel aandacht de volksboeken - verkorte prozabewerkingen van ridderromans veelal - ook verdienen, het geestelik proza is hoofdzaak in de 15e eeuw. Het sluit grotendeels aan bij het werk van Ruysbroek (14e eeuw) en bestaat voornamelik uit vertalingen en bewerkingen van meest latijnse originelen. Een groot aantal Marialegenden en -exempelen vallen in deze rubriek. Ook hierin treft soms dezelfde naïveteit die in het geestelik lied zo kan bekoren: ‘Zoo lezen wij van den kleinen jongen die, vroeg in het klooster gebracht, overal rondloopt en eens in de kerk het beeld van Maria ziet met het kind Jezus op haar schoot. Nu heeft hij een kameraadje. Maria geeft hun elk een appel en laat hen samen spelen. Dat ging zoo elken dag. Maar eens miste de prior den kleinen jongen, ging hem zoeken en zag hem vóór Maria's beeld staan spelen met den appel van Jezus. De prior hoest even, het kind schrikt en loopt van het altaar met Jezus' appel in zijn hand. De prior beknort hem en zegt dat hij Jezus zijn appel moet teruggeven. ‘“Doe ghinc dat kint mit enen drovighen moede totten outaer, ende seide: Jhesus, hoort, daer is u appelkijn, ghi sijt een quaet clapperkijn. Ende Maria, onse lieve vrouwe, ontschuldichde Jhesus ende makede een soen tusschen hem beiden. Ende Jhesus ende dat monikijn speelden voort mit malcander, also langhe dat Maria, die hemelsche coninghinne, dat monikijn haalde in die ewighe vruechde.”’ Tot het geestelik proza behoren verder de geschriften van de mannen en vrouwen van de ‘moderne devotie’, van broeders en zusters des Gemenen Levens, als Hendrik Mande. Ook over Thomas a Kempis wordt hier gehandeld, ofschoon hij bijna uitsluitend schreef in het Latijn. Het slot van Kalff's tweede deel schildert het ontstaan van de Renaissance. Wij zien in de 15e eeuw ‘slechts ten deele.... vooruitgang langs de vroeger aangegeven lijnen. Van pogingen om dieper in te dringen in het wezen der literaire kunst is geen sprake; wij kunnen geen verfijning van den literairen smaak bespeuren, geen ontwikkeling der literaire critiek. Doch zoo de stroom van het literair leven slechts weinig dieper zijn bedding groef, het lag hieraan dat hij zijn oppervlak zoozeer verbreedde.’ Wij willen daarlaten of deze laatste verklaring (‘het lag hieraan’ enz.) wel de ware is. Maar voor 't overige mogen de hier geciteerde woorden zeker als juist worden beschouwd. R.A.K. |
|