Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |||||||
Het hoogste recht,Ga naar voetnoot1)
| |||||||
Personen:
Het stuk speelt op een klein dorp, ten huize van Marius Kolberg. | |||||||
Eerste bedrijf.Eerste Tooneel.Het tooneel stelt voor een deftig gemeubelde kamer. Groote geschilderde familieportretten aan den wand. In den achterwand twee openslaande deuren met balkon; daarnaast in den hoek rechts buffet, links van balkondeuren, boekenkastje. In den linkerwand in den hoek vooraan een raam, waarnaast een schrijfbureau, daarnaast deur naar kamer. In den rechterwand een deur voerende naar Marius' eigen kamer; daarnaast schoorsteenmantel met haard. In den hoek vooraan een rustbank; vóór de rustbank een dierenhuid op den vloer. In 't midden van de kamer groote tafel; voor den haard een paar makkelijke stoelen. Naaimandje voor de balkondeuren.
Het is September; door de opengeslagen deuren ziet men herfstgroen. | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
Eva
zit bij de tafel brieven te schrijven. Zij ziet er nog jong uit, eenvoudig gracieus gekleed. Zij heeft in haar spreken en gebaren iets vermoeids. Buiten hoort men een jongensstem iets roepen; ze luistert op met plotseling iets levendigs in haar gezicht. Weer de stem buiten.
Moeder!!
(Ze staat vlug-jong op, loopt naar 't balkon, men hoort haar zeggen
:)
Wat roep je toch?
(Stem buiten). Hoe vindt u 'm zoo?
Eva.
Prachtig. Dank je hoor.
(Stem buiten). O zoo. Dat wou ik ook maar zeggen. Dag!
Eva.
Dag. (Ze kijkt nog even, dan knikt ze, komt weer binnen, gaat weer zitten schrijven).
| |||||||
Tweede Tooneel.
Eva. Marius.
Marius Kolberg
(een forsche man met iets grijzend haar, gladgeschoren gezicht. Hij is in zijn spreken, in zijn gebaren uiterst zelfbewust zeker, heeft in zijn spreken vooral tegen zijn vrouw een opgewekten maar neerbuigenden spot alsof hij tegen een kind praat.)
Mijn klok staat stil. Hoe laat is 't?
Eva.
Half twee.
Marius.
Oh. (Wil weer weggaan.)
Eva.
Marius! hoor es even, heb je Jo haar dienst opgezegd?
Marius.
Ja.
Eva.
Dat heb je toch niet gemeend?
Marius.
Ja. Die meid wil ik niet meer in mijn huis hebben.
Eva.
't Is zoo'n goed schepsel; hoe kan je die nu zóó wegsturen?
Marius
(glimlachend kalm toegefelijk). Maar kindlièf - wat bezielt je! Hoe kan je nu zoo dwaas praten! Hoe wil je nu een meid houden, die niet weet, wat gehoorzamen is?
Eva.
Ze doet altijd wat ik zeg; ik heb nog nooìt over haar te klagen gehad.
Marius
(a.v.). Nou ja - dàt kennen we. Jouw prestige als huisvrouw....
Eva
(zwijgt, ziet hem strak aan).
Marius
(a.v.). Die meid is joù de baas, dat vind ik niet goed. Dit is nu meteen eens een schoone gelegenheid om haar op te bonjouren.
Eva
(driftig). Maar ik wil haar niet missen.
Marius.
Kom kom, we zullen ons niet opwinden over ‘de meid.’ | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
Eva.
't Is hier geen kwestie van ‘de meid.’ Ze is lief en hartelijk voor me. - Ze is mijn eenige aanspraak.
Marius
(glimlacht). Dank je.
| |||||||
Derde Tooneel.
Eva. Marius. Hein.
Hein.
Dag ouders!
Eva.
Je gaat toch nog niet weg? Je bènt er pas!
Hein
(lachend). Pas, pàs, me dùnkt het, van gisteravond af al. Nee, ik ga pas om half vijf.
Eva.
Dus je blijft niet eten? Kàn dat nu niet.
Hein
(met zijn arm om haar heen). Och, wat 'n gezichtje! Niet treurig zijn! Ik kan heusch niet. Op een anderen keer, hè? Ik kom gauw weer eens, - goed?
Eva
(knikt, ze houdt zijn hand vast).
Hein.
Wat scheelt Jo? Die liep met zoo'n gezicht van ouwe lappen.
Marius
(rookend rondloopend). Je komt op 'n geschikt tijdstip. Je moeder beklaagt zich net over gebrek aan ‘aanspraak’ zooals zij dat betitelt - omdat ik Jo haar dienst heb opgezegd. (Hij gaat achter Eva staan, strijkt over haar haar). En daarom hebben we nu een humeurtje, hè? We zullen maar zeggen: 't vrijstertje is niet wijzer.
Eva
(ongeduldig). Toe Marius.
Marius.
Nee, wat ik eenmaal zeg, blijft gezegd.
Eva.
Je kon toch wel eens aan mij denken.
Marius
(luchtig). Kind! ik denk den heelen dag aan je.
Eva.
Je weet, hoe moeielijk 't is om hier een goeie meid te krijgen - ze is zoo hartelijk. Toen ik zoo lang ziek was van 't voorjaar, heeft zij me zoo best en geduldig opgepast. Begrijp je dan nu niet, dat ik er op gesteld ben haar te houden?
Marius.
D'r zijn nog meer meiden op de wereld.
Eva.
Maar zij houdt van me, ze is aan me gehecht - en ik hou van haar.
Marius.
Dan zullen we nèt zoo lang moeten zoeken, tot we wéér zoo'n wonder vinden - maar dán niet brutaal.... Wat dunkt je, zouden we nu deze belangrijke discussie maar niet sluiten? Zoo'n conversatie over meiden is nu niet van de verheffendste - zet jullie dat maar met z'n tweeën voort. (Af)
| |||||||
Vierde Tooneel.
Eva. Hein.
(Eva zit stil voor zich te zien.)
Hein.
Ben je treurig om Jo, moes? | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
Eva.
Ja.
Hein
(driftig). Verdomd! Hou dan toch eens vol! Buk niet altijd voor zijn wil!
Eva.
Kijk nu niet zoo boos.
Hein.
Ik bèn niet boos. Maar wàarom geef je ook altijd toe? Dat heb je nou je heele leven gedaan. Daarmee heb je alles voor jezelf bedorven.
Eva.
En voor jullie - wou je zeggen.
Hein.
Dat zeg ik niet.
Eva.
Je màg wel; ik kan wel tegen een stootje.
Hein
(bitter). D'r is nu ook niets meer aan te doen. Van 't begin af, heeft u altijd den zin van de Kolbergen gedaan. Die zijn hier baas geweest in huis. Die hebben ons opgevoed.... (plotseling ziende hoe Eva's gezicht pijnlijk vertrekt) Nee moeder! Nee niet doen - niet zoo'n gezicht zetten - ik meende 't niet zoo.
Eva.
Je meende 't wèl.
Hein
(liefkozend, zijn arm om haar hals). Toe nou, wees nou niet bedroefd. (Heftig.) Ja god, dat komt, ik erger me dood als ik 't aanzie! Waarom maàk je je zoo'n slavin van je man en je schoonmoeder! Dat hàd toch anders kunnen zijn. In den laatsten tijd als ik thuiskom, hindert me dat zóó. Vroeger dacht ik er niet zoo over na - maar tegenwoordig - ik kàn 't niet langer aanzien! (Eva ziet zwijgend voor zich.) Toe moes, wéés dan ook anders, hè?
Eva
(somber terugdenkend). Toen ik pàs getrouwd was, toen had ik moeten beginnen tegen ze op te staan - en toèn had ik er de kracht niet toe.
Hein
(innig berouwvol). Toè, kijk nou niet zoo! Wat beroerd, dat ik die paar uurtjes, die ik overkom, bederf.... (kust haar) ik wou je alleen maar helpen - dat is 't - ik woù je niet grieven....
Eva
(moeielijk). Ik had altijd 't gevoel, of jij wel aan mijn zij stond.
Hein.
Ja, waarachtig, dat dòe ik. (Zwijgen. Hein kijkt naar buiten.)
Eva
(laat zich loom in den leunstoel zakken, zit een poos met gesloten oogen. Na een poos, haar stem gedempt stil). Weet je Hein, hoe oud ik was, toen ik trouwde?.... Zeventien. - Net zeventien geworden.
Hein
(knikt).
Eva
(a.v.) Denk je, dat je dàn al heel veel macht in je hebt om zelfstandig je zelf te handhaven tegen een veel ouderen man, die bovendien heerschen wou. Een man, die je in àlles vooruit is, in ontwikkeling, in wereldkennis - in stand - wat was ik daartegenover?
Hein.
Tob er maar niet meer over, moesie.
Eva.
Jawèl. Nu je eenmaal begonnen bent, moet je niet doen of 't van geen belang is (plotseling dringend ernstig). Weet je Hein, ik heb er je altijd buiten gehouden, want ik dacht, dat 't toch voor 't meerendeel aan je voorbijging.
| |||||||
[pagina 542]
| |||||||
Hein.
Den laatsten tijd niet.
Eva.
Als ik éérder gemerkt had, dat je er iets van begreep, dan had ik er toen al met je over gesproken. Want vroeger heb ik daar altijd naar verlangd - in mijn èrgsten tijd zie je - toen heb ik dikwijls gedacht: als Hein maar eens een mensch is - mijn eigen zoon, tegen dien zou ik er toch over kunnen spreken.
Hein.
Waarom hèbt u er dan niet van gesproken tegen mij?
Eva
(zwijgt). Toen ik merkte, dat je den toestand gedeeltelijk ging doorzien - zag ik ook dat je hem mij ging verwijten - toen zweeg ik.
Hein.
Neè!
Eva.
Jawèl, dat deed je wèl, en daarom zeg ik je nu: Toèn ik er tegen in had moeten gaan - toen was ik een kind van zeventien - toen kón ik niet. Ik had er de kracht niet toe - omdat ik altijd in de familie de kinderjuffrouw van tante Bertha bleef.
Hein.
Hè....
Eva.
Dàt was ook niet weg nemen.
Hein.
Dat was wèl weg te nemen geweest.
Eva.
Ja - maar ze hielden 't allemaal vast, zoo hard als ze konden. De oude Kolberg, je grootvader, die was niet de ergste. Hij was wèl woedend op je vader, maar met mij had hij medelijden. Ik begréép toen dat medelijden niet. Ik begreep niets van den heelen toestand; (droef-spottend) ik was alleen maar vreeselijk trotsch, dat Marius mij hebben wou. Ik zag zoo tegen 'm op! Dat hij alles wou opofferen, zijn familie, zijn carrière voor mij.... dàt vond ik toen prachtig. Dat hééft hij ook gedaan.
Hein.
Vader was toen nog aan Buitenlandsche Zaken, hè?
Eva.
Hij had juist het diplomatiek examen gedaan. Hij zou carrière hebben gemaakt... maar met mij kon hij geen promotie meer maken - toen is hij uit de diplomatie gegaan.... voor advocaat was hij niet welsprekend genoeg - toen heeft hij dit genomen. 't Kon hem toen niet meer schelen - zei hij.... O, ik vond toen, dat hij zooveel opfferde voor mij dat ik dat nooit teruggeven kon - het wàs ook veel....
Hein.
U gaf toch uw liefde!
Eva
(zit een poos peinzend, half-glimlachend). Nee - als ik dènk, wat 'n kind ik was - met zóó veel illusies. Je moet eens denken, wat had ik voor 'n jeugd gehad; een wees bij familie in huis, toen ik zestien jaar was in betrekking als kinderjuffrouw. Ik was niets gewend, en nu ineens werd ik zelf ‘mevrouw’, ik vond alles mooi en best. Wat die andere Kolbergen zeiden of deden, dàt kon mij niet schelen - ik werd evengoed mevrouw Kolberg. Ik dacht dat daarmee alles klaar was - ik dorst ze aan, want ik dacht, ik heb hèm toch.... hij helpt me.... (zwijgen). En dat heeft hij nooit gedaan.
| |||||||
[pagina 543]
| |||||||
Hein.
Nee, dat is zoo. Maar....
Eva.
Van 't begin af, heb ik alleen gestaan. Als je grootmoeder er niet geweest was, dan misschien had ik iets vermocht bij je vader. Nu niet. Daàr stond hij naast. Zóódra zij het eerst bij hèm was gekomen om zich met hem te verzoenen na ons huwelijk - van dàt oogenblik af, stond hij weer naast haar, niet naast mij. Zij heeft mij nooit vergeven, dat hij om mij zijn carrièrre bij de legatie heeft opgegeven, dat hij hier als burgemeester zit op dit dorp. Dat heeft ze op mij gewroken, door altijd tusschen ons te staan.
Hein.
Is ze gauw na uw huwelijk gekomen?
Eva.
Toen jij geboren was. Dàt trok haar: Marius' kind. Mij nam ze in godsnaam maar op den koop toe. (Hein maakt een gebaar van drift.) Zij samen hebben met twee dingen me altijd gedeukt. Door me altijd te herinneren aan het groote offer, dat Marius gebracht had - èn door de kinderen weg te nemen.
Hein
(ongeloovig verontwaardigd). Heeft vader u er ooit aan herinnerd, dat hij voor u dat heeft gedaan?! Herinnerd, dat is in dit geval verweten. (Smartelijk ongeloovig.) Dàt wist ik niet, dat had ik nooit gedacht, dat hij dàt doen zou! (zich opwindend) Dat kàn ik haast nietgelooven, moeder!
Eva.
Dat heeft hij ook nooit. - Je grootmoeder herhaaldelijk. - Je vader nìet met woorden, maar daarom wàs 't er wel. Och, d'r zijn zoo ontelbare kleinigheden geweest, kleine onnoozele dingen voor hèm, maar van zoo gróót belang voor mij, kind dat ik was! Dat heeft hij nooit begrepen.
Hein
(bitter voor zich heen). Hij begrijpt nu nog nooit het gevoel van een ander.
Eva.
Hij heeft altijd alles van me geëischt of 't vanzelf sprak, en als ik tegenstribbelde, 'm trachtte te overtuigen, zweeg hij, en lachte. Hij lachte m'n tegenspraak dood door dat ééne wat hij niet zeì, maar wat er altijd wàs: Wat ben je toch kleinzielig, wat ben je toch 'n kind. Ik moet 't haar niet kwalijk nemen, want ze begrijpt niet, wat ik voor haar heb opgeofferd. Oh, dat heb ik zoo gevòeld! Dat maakte, dat ik altijd eindigde met toe te geven - dat kan je nu zwak, karakterloos noemen - dat was 't ook - maar ik kòn toen niet anders - ik kòn er niet tegen op - 't sloeg me lam.
Hein.
Moeder! arme kleine moes! wat is dat allemaal ellendig - en dat heb ik nou nooit geweten, hè? (streelt zacht kaar haren).
Eva.
Ik herinner me nog zoo goed één ding. D'r was hier op 't dorp een naaistertje, een meisje van mijn leeftijd. Die vroeg ik wel eens bij me, en dan zongen we samen en hadden pret, zooals meisjes dat doen. | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
Ik was altijd heel alleen; ik had geen moeder, geen broers of zusters - had ik dàt maar gehad - ik kreeg geen vriendin onder de Kolbergen of hun kennissen, die keken mij niet aan - ik was altijd alleen, dus zocht ik die Marie Koers op. En toen mòcht dat niet meer. Dat was geen omgang meer voor mij. Toen heb ik voor 't eerst mijn nood geklaagd tegen je vader. Ik zei: Ik ben ook altijd zoo alleen, ik heb nooit iemand.
Hein
(bitter). Dat was zeker sentimenteel, hè? Je moet aan jezelf genoeg hebben, de menschen kunnen ontberen, zoo iets zeker, hè? Ja - ik kèn dat.
Eva.
Nee. Je vader zei: ‘Je hebt mij immers.’ Toen hij dát zei, voelde ik voor 't eerst duidelijk, hoè ongelukkig ik was. Hij had 't mijzelf doen voelen. Als alles geweest was, als 't had moèten zijn, dan hàd ik me niet eenzaam gevoeld. Maar dat wàs 't juist, ik hàd 'm niet. De Kolbergen hadden hem - en ik hing erbij.... Toen ik al moeder was, verweten ze mij, dat ik nog niets zelfstandig was - maar ik kòn niet, ik had geen ruimte om uit te groeien. Ik zat altijd onder een gewicht. Ik had natuurlijk weinig geleerd, ik wist haast van niets - ik wist een heeleboel van manieren niet. Dat merkten ze, en wisten ze, ze verweten 't niet, maar ze spraken over me heen, deden voor mij de dingen, waar ik geen verstand van had, maar niemand hielp me. Ik heb wel gehuild, als we van je grootmoeder thuiskwamen, en dan vroeg ik Marius: Hèlp me dan ook, leer jij me dan, dat ik 't ook kan. Dan zoende hij mij en zei: ‘malligheid, ik vind je immers goed zoo - blijf jij maar zoo. Wat je niet kan, doen wij wel voor je.’ (Hartstochtelijk) En hij begréép niet, nooit heeft hij willen begrijpen, hoe ik daaronder leed.
Hein.
Hij heeft 't natuurlijk niet geweten.
Eva.
Ik deed die eerste jaren nèt als 'n angstige hond, alles wat me gezegd werd; ik had in mijn zenuwachtigheid en mijn vrees voor flaters geen eigen oordeel, om uit te maken of 't goed of verkeerd was. Als er maar eens iemand gezegd had: ‘doe jij nu maar zooals je denkt, dat 't goed is.’ Maar er werd altijd gezegd: ‘Zóó moèt het, en niet anders.’ (Zwijgen. Hein streelt haar hand.)
Eva.
Toen jij grooter werd, toèn schoot ik zóó te kort, ik deed niets dan spelen met je....
Hein.
Dat herinner ik me nóg....
Eva.
Ik voedde je niet op - je kende niet eens een gebed. Dat was volgens hun orthodoxe begrippen ook iets vreeselijks. Nou, ik wist niet, hoe ik je dàt moest leeren, ik dacht, hij begrijpt er immers toch niets van, wat heèft hij er dan aan! (Hein lacht.) Ik vond je juist zoo snoezig onschuldig. Toen was 't:
| |||||||
[pagina 545]
| |||||||
je groeide op zonder godsdienst, zonder regel en orde - je was mij de baas, ik kon je niet aan....
Hein
(plagend). Daàr was wel wat van aan; je was me niet èrg de baas, kleintje.
Eva
(schudt even lachend 't hoofd). En d'r was hier geen goede school - daàr in de stad waren uitstekende scholen, en dan kon je bij je grootmoeder in huis komen.
Dat was ook wel waar, maar je hadt niet zôo jong hoeven weg te gaan.
Hein.
Ik was acht jaar hè?
Eva.
Net acht. Ik heb dagen en nachten gehuild. Toen werd er gezegd: Kan je dat offer nu niet brengen terwille van je kind, als 't voor zijn opvoeding noodig is. Ik wist niet meer wat ik doen moest, me verder verzetten of toegeven.... Maar ik hoefde er niet lang over te denken, dat werd me bespaárd - zooals de term altijd luidt - je vader zei niets meer, maar deèd het... O, ik gééf toe, natuurlijk kòn je hier op dit dorp niet blijven; maar niet zoo jòng hadden ze je van me af moeten nemen.
Hein.
Dat hadden zij ook niet.
Eva.
In ieder geval, jij, een jongen, die studeeren moest, dat was nog iets, maar Lize! Lize hadden ze hier moeten laten, ze had toch les in huis kunnen krijgen, bovendien ze heeft geen hoofd om te leeren.
Hein.
Lize, was toch al 12, toen ze van huis ging, hè?
Eva.
Ja, zij is later gegaan (onderdrukt woest). Maar zoo kort na Jantjes dood, toen ik me zoo heel ellendig voelde, toen ik verlàngde om weer een kind bij me te hebben - dat is slècht van 'm geweest, dat hij toen niet naar me heeft willen luisteren! (staart voor zich uit) - Jantje had ik voor altijd bij me.... dag en nacht - altijd dat lijdende witte gezichtje in dat kleine bedje.... 't is voor hem gelukkiger dat hij gestorven is - dat weet ik wel, hij kon toch nooit beter worden - maar voor mij was 't.... (snikt plotseling).
Hein
(ontroerd). Ons kleine Jantje - 't is nog altijd leeg, dat ie er niet meer is....
Eva
(hartstochtelijk). Hèm hadden ze me niet afgenomen - ik had 'm nooit gegeven - zij had hem niet zoo kunnen verzorgen als ik....
Hein
(bedarend) Dàt zou vader ook nooit gedaan hebben, moeder, nu ben je onredelijk!
Eva.
Maar toen Jantje - dood was - toen had hij toch wel kunnen begrijpen hoe - stil - 't was - toen heb ik hem toch gevraàgd of Lize thuis mocht komen. Maar toen zei hij: Omdat we nu verdriet hebben om dat eene kind, mogen we toch het welzijn van de anderen niet uit 't oog verliezen. (Heftig). En dat was allemaal heel waar, heel
| |||||||
[pagina 546]
| |||||||
juist, maar bij mij heeft het net de maat doen overloopen. Ik kàn niets meer waardeerèn - (bedarend). Dat is eigenlijk nog het erge. Als 't slechte menschen waren, kon je er makkelijker tegen strijden - maar de Kolbergen zijn wat je noemt, degelijke goede menschen.
Hein
(bitter spottend). Wij zijn dan zeker niet degelijk en goed genoeg, om dat altijd op de juiste waarde te schatten.
Eva.
Zij doen, wat zij het goede vinden, en wie of wat daaronder lijdt, is bijzaak. Je vader is te goeder trouw, hij vindt, dat hij zijn plicht niet zou doen, als hij anders handelde. (Heftig.) Maar ik heb er niet tegen gekund. Hij heeft mij altijd alleen laten rondtobben, omdat hij genoeg aan zichzelf heeft; (heviger) het heeft mijn leven verwoest.
Hein.
Moeder, moeder?!
Eva.
Oh, jij wéét 't niet, jij wéét 't nog niet - dat niet te buigen starre - dat niet te verwikken of verwegen van eigen besluit, wat je ook doet, wat je ook praat. Later heb ik niet meer toegegeven, toen ik zelf mensch werd, toen ik zelf geleerd en gezien had. Maar 't heeft nóoit iets gegeven, hij luistert niet, hij lacht en doet zijn eigen zin. Van Leenten is mijn eenige steun geweest de laatste jaren, en een groote steun.
Hein.
Ja, dat 's een bèste kerel, ik mag hem ook graag. Ik ben blij, dat u hem hebt.... hoelang kennen we 'm nou al?
Eva.
Vier jaar. Hij heeft me laten lezen; hij heeft me zooveel leeren zien. Na Jantjes dood heeft hij me weer opgehaald uit die onverschillige melancholie (strak). Nu gaat hij ook weg.
Hein.
Weg? Wie? Van Leenten??
Eva.
Ja. (Ziet hem niet aan.) Hij gaat altijd om dezen tijd een poosje weg, hè?
Hein.
Waar gaat hij nu heen?
Eva.
Naar Parijs.
Hein.
Voor lang?
Eva.
(antwoordt niet).
Hein
(staan blijvend voor het geschilderd kinderportretje). Zoo verduiveld goed, als ie dàt toch gedaan heeft, dat portret van Jantje.
Eva
(knikt, ziende naar het portret). Dat was verleden jaar December.... 't is zijn beste kinderportret.
Hein.
Heeft hij dit ooit geëxposeerd?
Eva.
Nee. Ik heb 't dadelijk gekregen (zwijgt even). Zeg Hein, vanmorgen zei je zoo los iets over Lize - we waren toen niet alleen - maar wat bedoelde je. Ze is toch heelemaal goed gezond?
Hein.
Jawel.
Eva
(zich opwindend). Want als ze niet goed is, als haar iets scheelt, ga ik haar halen. Dan moet ze thuis komen! zèg 't me eerlijk!
| |||||||
[pagina 547]
| |||||||
Hein.
O nee, gezond is ze wèl. 't Is iets anders.... (denkt na) Ik vind niet dat ze er op vooruit gaat.
Eva
(nog opgewonden). Hoè dan?
Hein.
Ze heeft - ze is niet zoo naïef meer (zoekend). ... Ja, hoe zal ik dat nu uitleggen.... dat echte lieve, kinderlijke spontane, dàt heeft ze niet meer zoo....
Eva
(strak-hard) Trekken ze haar van mij af - bedoel je dat?
Hein.
Nee - o nee. Integendeel, ze is bokkig en lastig tegen grootmoeder en tante Anna - ik zàg wel, héél moeielijk voor grootmoeder. Maar ze hebben ook niet de manier om met een kind als Lize om te gaan. Eeuwig beteugelen van d'r eigenlijken aard, wèl vriendelijk bedoèld maar op hun droge korte manier - ik ken dat precies, ik weet wat het is.... Ze vloog me wel om m'n hals op d'r oude manier toen ik kwam - maar ze heeft tóch iets achterhouden ds gekregen - en dat had ze vroeger in 't geheel niet. Ze is nu op die jongens-hoogereburgerschool - en ik geloof niet, dat dat goed voor haar is. Ik kan 't niet uitleggen, 't is meer nog in haar manier van kijken, van doen, dan in haar spreken - u moet zelf maar eens zien als ze thuiskomt met de Kerstvacantie.
Eva.
Dat is nog twee en een halve maand! Ik zal naar haar toegaan.
Hein.
Ze is daar eerst stil en pruilerig geweest - nu ben ik bang, dat ze met een dwarsen kop verkeerde dingen gaat doen. Dat zit in haar! Ik zeg 't u omdat vader er natuurlijk tòch niet naar wil hooren, en naar mij luistert zij niet. U kan alleen wat van haar gedaan krijgen.
Eva
(knikt, zit dan stil in gedachten).
Hein
(naar buiten ziend). Daar komt Van Leenten aan. Komt die hier?
Eva
(even gaat een lichte ontroering over haar gezicht, maar zij blijft kalm). Ja, hij komt hier - (na eenige oogenblikken komt van Leenten binnen).
| |||||||
Vijfde Tooneel.
Eva, Hein, van Leenten.
Hein.
Ah! daar ben ik blij om, dat ik u nog even tref. Hoe maakt u het?
Van
Leenten (een gezond uitziende man, open eer lijk gezicht, levendige manieren, een hartelijke ernst in zijn spreken en wijze van doen. Vooral tegen Eva iets heel zachts. Hij heeft een opgespannen doekje bij zich). Zoo kerel, ben jij over?
Hein.
Ja voor een dag; ik kwam es even kijken en in wat ouden rommel scharrelen. - Wat hebt u daar?
Van Leenten.
Je moeders portret. Daar wou ik even nog iets aan doen - 't is af, maar d'r zijn nog een paar kleinigheden. | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
Hein.
Laat 's zien, (Van Leenten keert het om). Uitstekend! Dat moest u mij geven.
Van Leenten
(glimlacht). Nee.
Hein.
Waarom niet?
Van Leenten
(glimlacht ernstiger) Omdat ik 't hou.
Hein.
Zeg es, u gaat op reis, hoor ik - voor lang?
Van Leenten.
Ja, ik ga weg.
Hein.
Jammer voor moeder - gaat u voor lang?
Van Leenten.
Ja - ik weet niet - es zien. Misschien voor goed.
Hein.
Wàt - voor goed? Ik dacht, dat u hier vastgeworteld zat.
Van Leenten.
Ja, dat heb ik ook wel eens gedacht - (stilte). Zeg, vertel es Hein, maakt 't Lize-kind 't goed?
Hein.
Best ja - uitstekend.
Van Leenten.
En jij bent ook Hollands welwaren.
Hein.
Ja, maar ik vind onze moes heelemaal niet voordeelig; ze is zoo smalletjes vind ik.
Eva.
Och onzin, dat denk je maar.
Van Leenten
(ziet haar aan) Nee, dik is anders.
Hein.
Ik moet even die boeken opsnorren, u hebt toch gezelschap, dan doe ik dat nu. Ik zie u nog wel vóór u weggaat.
Van Leenten.
Ja, dat denk ik wel. (Hein af.)
| |||||||
Zesde Tooneel.
Eva, Van Leenten.
(Zwijgen. Van Leenten scharrelt naar krijt in zijn doos, onderwijl ziet hij rond in de kamer naar 't licht. Er ligt gedwongen kalmte in zijn manieren en spreken). Nou es kijken hoe 't licht is - 't is helder vandaag, beter dan gisteren. Toen ben ik in al dat weer naar de schaapskooien gewandeld.
Eva
(licht ontroerd). Den boschweg?
Van Leenten.
Ja, En toen bij Harmsen afgeslagen, de hei over.
Eva.
Ga je Zaterdag?
Van Leenten
(bezig met zijn teekengerei). Nee, morgen. Morgen komt beter uit.... (stilte) Daarom wou ik 't nu even afmaken (ziet haar aan) Wil je es even gaan zitten in den grooten stoel, je weet wel, zoo ja - een beetje achterover je hoofd - (hij beschouwt lang het portret en Eva).
(Dan haalt hij het gordijn hooger op, gaat zelf zitten). D'r is toch iets in den mond, dat niet deugt - 't zit in den mondhoek (hij teekent een poosje). Eigelijk lijkt 't vandaag heelemaal niet - toen keek je anders. (Eva wendt even haar gezicht af, dan zit ze weer in haar vorige houding). Hein ziet er best uit.
| |||||||
[pagina 549]
| |||||||
Eva.
Ja.
Van Leenten.
Kwam hij zóó maar eens over?
Eva.
Ja. (Van Leenten teekent zwijgend).
Van Leenten.
Nu wordt 't toch beter, 't Zat 'm wèl in den mondhoek.... maar je bent ook geen dag hetzelfde. Dat is zoo moeielijk.... (Beschouwt een poos), 't Linkeroog is ook niet heelemaal in orde - in werkelijkheid staan je oogen niet even hoog - (plagend) je bent scheef.
Eva
(even mee glimlachend). In gódsnaam dàn maar scheef ook.
Van
Leenten Alle menschen haast zijn scheef. Maar ik heb nog nooit zoo'n scheeven kop gezien als die Jan van Maas.... dat 's allergekst - èn leelijk - als je met veel moeite aan 't eene stuk van zijn gezicht gewend bent, schrik je weer van 't andere.... Een beetje òp je hoofd - nee, dat 's te veel - zoo ja. Ik heb vanmorgen nog es dat andere portretje van je bekeken - weet je wel - 't eerste jaar dat ik hier was.
Eva.
(Knikt, zij blijft stil in haar vroegere gemakkelijke pose, zonder hem aan te zien).
Van Leenten.
Je bent niet eens zooveel veranderd.
Eva
(a.v.) O jawèl, dat zie ik zèlf wel.
Van Leenten.
Je ziet er nog zoo jong uit.
Eva
(a.v.) Ik voel me toch oud.
Van Leenten.
Ik weet nog zoo best, dien eersten keer toen ik hier kwam, toen leek je zelf nog zoo heel jong met dien grooten jongen naast je en Lize.
Eva
(a.v.) Jantje was toen net vier jaar.
Van Leenten
(teekenend). Ja, Jantje lag al in bed - die leek 't meest op jou. (Eva bijt nerveus op haar lippen.)
Van Leenten
(ziet op). Evy! (Eva geeft geen antwoord.)
Van Leenten
(staat op, komt naast haar staan). Evy.
Eva.
Nee Frank, teeken maar door, toe teeken nu door?! 't Is niets, maar.... al die dingen, daar weet jij ook van, en nou.... ga je weg....
Van Leenten
(heftig). Maar God Evy, dènk je dan dat ik 't niet beroerd vind om weg te gaan?! Hoe kan je nu - jij hebt....
Eva.
Jawel, 't moet ook maar....
Van Leenten
(hevig). Ik herhaàl wat ik je gisteren, en dagen, weken, te voren gezegd heb: ik kan 't zóó niet uithouden, d'r maar bijstaan en aanzien jouw leven hier. D'r kòmt een tijd, dat 't niet meer kàn voortgaan zooals het ging.... Zoo is 't nu met ons - dit weet je zelf ook. We zijn nu op een punt gekomen, dat je moet zeggen: 't een of 't ander. Of jij maakt er een eind aan door weg te gaan van hem....
| |||||||
[pagina 550]
| |||||||
Eva.
Dat kàn ik niet.
Van Leenten.
Dan is 't eenige, dat ik wegga. We zijn maar mènschen! Een poos lang kan je leven als vrienden. Dàn.... Jij kunt niet breken met alles hier.
Eva.
Nee....
Van Leenten
(zwijgt een poos; dan plotseling barst hij uit) Je doet zoo verkeerd! zóó verkeerd!! Later, als je oud bent, dan zal je er berouw van hebben, dàt je niet ging, dàt je je geluk niet nàm, toen het nog kòn. En dan zal er niemand zijn, die je je verloren leven terug kan geven, zelfs ik zal dat dan niet meer kunnen. Oh, ik ken niets bitterdere dan te moeten sterven met de gedachte: ik heb mijn leven verknoeid, weggesmeten, toen ik nog veel had kunnen redden. Doòd te moeten gaan, 't leven uit je weg te voelen sluipen en niet bereikt te hebben wat je kón bereiken - dat 's afschuwelijk!
Eva.
Maar als je sterft met de gedachte, ik heb verkeerd gedaan.
Van Leenten.
Jij hangt nog altijd aan die oude hersenschim. Jij wil niet heengaan, omdat je nog altijd denkt dat je - verplichting hebt aan hem, schuld.
Eva.
Nee, dat 's niet waar.
Van Leenten.
Jawel, ik weet 't misschien beter dan jijzelf. Daàr stuit je op, dat weet ik best. Maar d'r bestaàt in 't huwelijk geen andere plicht dan elkaars leven zoo goed mogelijk te maken. En doet de eene partij dat niét, dan heeft de ander alleen nog maar dien plicht: je eigen leven, je goddelijke leven, dat je maar ééns krijgt, en maar ééns te verliezen hebt, te redden, zoo mooi mogelijk te maken nog. Liefde maakt je tot de vrouw van een man en niets anders. Plicht zeker niet.
Eva
(mat). Je moet me niet willen dwingen, Frank.
Van Leenten.
Nee kind! Van dwingen is geen sprake. Je begrijpt me zoo slecht dikwijls.
Eva.
Jij begrijpt mij niet. Jij denkt dat ik blijf uit een soort plicht-gevoel tegenover wat hij eens voor mij heeft opgeofferd. Dàt is het niet. Dàt heb ik al die jaren met mijn leven ingelost.
Van Leenten
(ziet zwijgend voor zich).
Eva.
Maar ik kan 't niet doen om de kinderen.
Van Leenten.
Evy, wees es eerlijk, weet jij voor je zelf niet, dat jij en ik, wij samen, bij elkaar hooren?
Eva.
O ja.
Van Leenten.
Dènk je dan, dat je kinderen, die hier den toestand jaren gezien hebben, er zelf onder geleden hebben, dat die, als ze zèlf menschen zijn, die geleden en getobd hebben, joù zullen veroordeelen, omdat je eerlijk hebt durven zijn....?
Eva.
Ja, misschien wel. Van iedere vrouw zouden ze het waarschijnlijk | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
eerlijk en flink, en zeker te verontschuldigen vinden, maar van hun eigen moeder niet. Dat is misschien onrechtvaardig, maar dat zie je met andere oogen.
Van Leenten.
O nee, de kinderen staan aan jouw zij.
Eva.
Nu staan ze aan mijn zij - nu ja - maar dan....
Van Leenten.
Geloof jij dan niet, dat ze zullen erkennen, dat je gelijk hadt, dat je je losbrak van den ketting.
Eva.
Ik weet niet, ik wéét niet - o jij kunt niet begrijpen wat een angst ik heb, om met mijn kinderen te breken. Jij zelf hebt nooit kinderen gehàd. (Van Leenten ziet haar zwijgend, smartelijk getroffen aan).
Eva
(snel zijn hand vattend) Frank, nee ik wou je niet grieven! Frank, wees niet boos, ik weet wel....! (in wanhoop) Kòn ik toch maar, kòn ik maar! kon ik joù maar iets teruggeven van alles wat je voor mij bent geweest - dat verzwaart 't me zoo, dat eeuwig verwijt, dat ik jouw mogelijk geluk met 'n andere vrouw altijd in den weg sta.
Van Leenten
(kalm) Je weet wel, dat ik om geen een andere vrouw geef.
Eva.
Dat is het juist, wat ik zoo ellendig vind - ik zoù wel weer alleen willen voorttobben, als jij gelukkig kon zijn.
Van Leenten
(hartstochtelijk innig overredend, haar beide handen vasthoudende) Nee!! Evy, al wat wij, ik zoo goed als jij aan geluk hebben moeten ontberen - goèd dan! laàt dat dan geweest zijn! Daàr is geen verhelpen meer aan. Maar laten we dan tenminste als oùde menschen nog kunnen terugzien op òns geluk - laten we dan....
Eva
(een oogenblik inzinkind onder de zwaarte van den strijd - kreunt) Ik kàn niet - ik kàn 't niet doen. Je zegt, ik breek niet met de kinderen, maar dat doe ik wèl, ik breek met hun vader. En ze houen tóch van hèm, dat wéét ik. Later zullen ze me misschien gelijkgeven, maar ze zullen óók altijd in hun herinnering houden het verlaten, leege ongezellige huis, zooals ik het achterliet.... als ze met de vacanties thuiskwamen, zou ik er niet meer zijn om voor alles te zorgen.
Van Leenten.
Maar als zij eenmaal menschen zijn, zullen zij niet bij je blijven. Dan zoeken ze zelf hun geluk en laten 't niet om jou, omdat jij terwille van hen gebleven bent. Dan laten ze je eenzaam.
Eva.
Dat is nu eenmaal zoo - je kinderen gaan altijd van je weg.
Van Leenten.
En jij blijft de vrouw van een man, waar je niet van houdt, vindt je dat eerlijk.
Eva
(naief). Maar ik kan 't niet helpen, dat ik van joù hou.
Van Leenten
(glimlacht teeder, streelt haar haren). Och kind, kind, dat je nog bent! Ik wou je zoo graag hier wèg hebben, ik wou je zoo graag geluk geven. Alles zou ik er voor over hebben, om 't joù maar
| |||||||
[pagina 552]
| |||||||
prettig te maken; 't maakt me razend, als ik eraan denk, dat hij het in zijn macht had, je gelukkig te maken, en de kerel deèd het niet in zijn waanwijze, onzinnige heerschzucht, met zijn vervloekt niets en niemand ontziend egoïsme.... Heb jij één prettige herinnering hier?
Eva.
Uit den eersten tijd - later niet meer. - Nee. Alles wat ik later gehad heb, is door joù gekomen - èn door de kinderen.
Van Leenten.
Gelóóf je niet, dat ik zielsveel van jouw kinderen zou houden, dat ik ze een gelukkig ander thuis zou geven?
Eva.
Ja, dat zoù je.
Van Leenten.
Hielden wij, jij en ik, niet evenveel van kleine Jantje? Gisteren kreeg ik nog de ledepop in mijn handen, daar heeft hij menig uurtje bij mij op 't atelier mee gespeeld. Ik zie 'm nòg zitten in dat hoekje! met zijn fijne witte snuitje....
Eva.
En die heele teere witte handjes, polsjes om te breken.... (Ze zwijgen beiden, Frank kijkt naar het door hem geschilderde portret van Jantje.)
Eva
(heesch). Al die dingen Frank, die maken 't me ook nog zooveel zwaarder je te laten weggaan van me.... maar.... wat jij me vraagt.... ik heb 't je al gezegd - daar is een levensmoed en een levensfrischheid voor noodig - die ik niet meer heb.... (Stilte.)
Van Leenten
(zich bedwingend tot kalmte). Ik had me zoo voorgenomen d'r niet meer over te spreken.... ik - wil geen pressie op je uitoefenen - je moet het alleen doen omdat je niet anders kàn.... ik heb me laten gaan in mijn verlangen naar je.... dat was verkeerd. Ik wil je niet haasten of dwingen - wat je voor mij doet, moet heelemaal zijn uit eigen wil.... (stilte) maar dàn is 't ook noodig, dat ik wegga.
Eva
(knikt). Ik ga weer probeeren nog wat te redden in mijn huis. Daar moet ik 't toch maar zien te vinden terwille van de kinderen.
Van Leenten
(met een droef lachje). Dat probeer je al jaren. (Eva knikt smartelijk met een gebaar van niet anders te kunnen.)
Van Leenten
(pakt zijn boel bij elkaar - plotseling grijpt hij haar hand, trekt haar naar zich toe, maar omhelst haar niet, ziet haar alleen lang in sterk aan). Dan moèt het maar, hè? (ze knikt stom, hem smartelijk aanziend, maar zonder schreien) Ja - hou je dan maar flink - beloof me alleen, als je me noodig hebt - me te schrijven - (neemt 't portret) dit neem ik mee - ik moet je bij me hebben.... (Eva tracht haar ontroering meester te worden).
| |||||||
Zevende Tooneel.
Eva, Van Leenten, Hein, Marius.
Hein
(komt binnen met een pak boeken). Hoe is 't met de teekenarij -
| |||||||
[pagina 553]
| |||||||
hè moeder! ik heb toch gevónden wat ik zocht hoor, ik moet nog es even vragen aan vader, of ik dit mee mag nemen - (doet de deur open). Oh - is u daar net! ik wou juist naar u toe gaan, om te vragen, of ik dit kon meenemen. (Van Leenten staat nog bij de tafel, Eva zit. Ze zien er beiden stil ontroerd maar kalm beheerscht uit).
Marius Kolberg.
Jawel dat kan je meenemen als je 't noodig hebt. Dag, Van Leenten, je gaat weg hè?
Van Leenten.
Bonjour. Ja ik ga morgen weg.
Marius Kolberg
(spottend) Smacht je kunstenaarsziel naar andere indrukken, 't Is maar makkelijk voor jullie. Een ander mensch wil ook wel eens, maar kan niet hè?
Hein.
U kan toch wel. Waarom gaat u nu niet eens met moeder een reisje maken.
Marius Kolberg.
Ik hou niet van reizen.
Hein
(geergerd). Maar moeder wel.
Van Leenten.
Jullie nemen mij niet kwalijk, ik heb nog 't een en ander te doen thuis.
Marius Kolberg.
Nou goeie reis! werk maar niet te hard.
Van Leenten.
Dag Eva, (geven elkaar een hand, zien elkaar even ernstig aan) dag Hein.
Hein.
Ik laat u even uit (beiden af).
| |||||||
Achtste Tooneel.
Eva, Marius Kolberg, later Hein.
(Eva tracht haar ontroering te bedwingen. Marius staat voor 't raam).
Marius.
Diè gaat natuurlijk in Parijs es even plezier maken; en dat heet dan werken, (lacht). Ja dat werken van die heeren! (Eva zwijgt, ze ziet hem alleen aan).
Hein
(komt binnen). Over een kwartiertje is 't mijn tijd ook.
Eva.
Wil je nog wat hebben - heb je dorst Hein?
Hein.
Ja, dorst wel. Geef me maar wat - madera met spuitwater. Hebt u dat? Ik kan 't zelf wel even krijgen.
Eva
(snel opstaand). Nee, laat mij 't maar liever even doen. (in gewoontedoen tegen Marius) Wil jij ook?
Marius.
Nee merci. Zeg Hein, vóór ik 't vergeet - die Wesseling, die zich zoo onmogelijk heeft gemaakt -
Hein.
Hoè onmogelijk gemaakt?
Marius Kolberg.
Door die brochure te schrijven over Kapitaal en Arbeid en al dien onzin meer - was dat joùw vriend?
Hein.
Ja?
Marius.
Wàs je vriend, nietwaar? | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
Hein.
Is....
Marius
(meesmuilend.) Zoo. Nou dan raad ik je toch die vriendschap een beetje te laten luwen.
Hein.
- Hoezoo?
Marius.
Omdat 't niet goed is, altijd gezien te worden met en bij iemand, die zóó de algemeene opinie van verstandige menschen tegen zich heeft.
Hein.
Wou u dan, dat ik een vriend zonder hulp liet?
Marius.
Zonder hulp - je begrijpt me niet. - Ik dacht, dat je hem geholpen hàdt met geld, toen ie zoo op zwart zaad zat.
Hein.
Natuurlijk.
Marius.
Dat is ook in orde. Dat ben je verplicht aan jezelf, dan heb je je zelf later niets te verwijten. Dat is altijd een onaangenaam gevoel, dat moet je zien te vermijden in 't leven.
Eva
(hem aanziend). Heb jij je dan nooit iets te verwijten?
Marius.
Als ik voorzie, dat ik me later iets zou verwijten, doè ik 't niet. Dàt is logisch. Kan je daarbij? (lacht).
Eva
(moe). Ik kan erbij.
Marius
(lacht). Maar wat ik verder zeggen wou, Hein - je kunt zoo iemand helpen met geld, maar je hoeft niet zoo openlijk sympathie voor zijn denkbeelden te toonen.
Hein.
Denkt u, dat hij niet véél blijer is met m'n sympathie dan met m'n geld?
Marius
(lacht). Welnee.
Hein.
Dan begrijpt u 't absoluut niet.
Marius.
Dank je.
Hein.
Die jongen heeft sympathie nóódig!
Marius.
Dan staat hij niet erg vast in zijn schoenen. Als ik eenmaal een denkbeeld aanhang, dan heb ik daarvoor genoeg aan mezelf, dan kan ik de sympathie van anderen missen.
Hein.
Zoo is hij nu niet; die jongen leeft op zijn idealen.
Marius.
Dat is heel dom.
Hein.
Goed, best, u noemt het dom, ik noem het anders. Ik weet, hoe hij drijft op ons aller sympathie. Ik weet zeker als ik kwam mèt geld zonder sympathie, dat hij mij m'n geld voor me voeten smeet.
Marius.
Verstandig heer! Die zal 't ver brengen in de wereld.
Hein.
Nee verstàndig, verstandig in uw zin is hij niet, maar hij is een goeie kerel.
Marius.
Ik heb 'm dan met al zijn goedheid liever niet hier.
Hein.
Hij is toch verbazend zijn gezelschap waard; de vent heeft over alles zoo'n origineel oordeel.
Marius.
Nou - ik heb mijn eigen oordeel over de dingen en daar- | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
aan heb ik genoeg. Met andere menschen hun oordeel heb ik niet te maken. Maar als je nu niet naar me luistert Hein, zal je je later beklagen. - Je moet je vrienden met je verstand kiezen.
Hein.
Nee, dat is een van de dingen, die je met je hàrt kiest.
Marius
(lacht). O. Als ik dan maar niet van die hartsvrienden hoef te genieten.
Eva.
Wat hindert 't je Marius, als Hein die jongens nu graag eens hier heeft? - Het huis is altijd zoo uitgestorven - het is zoo gezellig om jonge menschen om je heen te hebben.
Hein.
Arme Moes!
Marius
(lacht). Eva! vandaag is er geen goed aan te doen! Daareven was 't het chapiter Jo; nu is dàt afgehandeld, nu is 't weer uitgestorven hier zonder Heins vooruitstrevende vrienden.
Hein.
Het is toch niet zoo onmogelijk, dat moeder eens naar afwisseling verlangt!
Marius
(lacht). Jullie zijn aan elkaar gewaagd, hoor!
Hein.
Maar die Jo moet u nu niet wegsturen, vader. Daar doet u moeder verdriet mee.
Marius
(Eva aanziend.) Hàd ik den naam Jo maar niet genoemd! je was 't nèt vergeten hè?
Eva
(zwijgt).
Marius
(lachend, komt achter haar slaan, buigt haar hoofd tusschen zijn handen achterover om haar in de oogen te zien). Wéés nou es eerlijk! heelemaal eerlijk! zonder jokken! (ze tracht zich los te maken, maar hij houdt haar vast). Je wàs 't heelemaal vergeten, maar nu herinner je je ineens, dat je behoorde te mokken.
Eva
(maakt zijn handen los, bedwongen driftig) Ik herinner me niets.
Marius.
Dàt is een waar woord.
Hein.
Nou moedertje, ik moet weg hoor, ik zie daar 't is al laat - als ik hol, haal ik 'm nog wel.
Eva
(neergeslagen kalm). Dag jongen, dag Hein.
Hein
(haar kussend). Dag kleintje, nou niet treurig zijn, ik kom gauw wéér eens hè? Geef me maar een zoen en wees vroolijk.
Eva.
Ja. Als je Lize spreekt - ga je gauw nog eens naar haar kijken? - ik kom de volgende week bij haar.
Hein.
Goed.
Marius.
Volgende week, kom gekheid, je hebt haar pàs gezien.
Eva.
Ja, ik gà de volgende week.
Hein.
Nou dag vader, tot ziens. Hou jullie je maar goed hoor. Adieu.
Marius.
Adieu (knikt nog eens tegen hem).
(Hein af.)
| |||||||
[pagina 556]
| |||||||
Negende Tooneel.
Eva, Marius.
(Eva gaat op 't balkon, Marius volgt langzaam, naast elkaar staan ze even Hein na te zien, en wuiven nog eens. Dan terwijl Eva blijft staan, keert Marius langzaam terug in de kamer en gaat zitten lezen. Eva blijft nog eenige oogenblikken stil staan op het balkon, komt dan ook binnen, - loopt heen en weer, ruimt Heins glas op, gaat dan eindelijk met wat naaiwerk bij de open balkondeuren zitten. Stilte. Plotseling hoort men buiten kinderen joelen voorbij 't huis - lot 't weer stil wordt....)
Eva.
De school is al uit. (Marius leest, geeft geen antwoord.)
Eva
(na een poos zwijgen). Zeg Marius.
Marius
(lezend). Ja....
Eva.
Ik dacht, laten we in de Kerstvacantie met de kinderen eens een uitstapje maken.
Marius.
Waarom? in al die kou uit je huis? En dan komt moeder immers hier! dat gaat niet.
Eva.
Ik zou 't zoo graag willen voor de kinderen - en 't breekt zooden langen winter.... (Marius geeft geen antwoord, leest, maakt een aanteekening.)
Eva.
Als we nu es naar Brussel gingen, dat is niet zoo ver....
Marius
(leest, lacht). Welnee 't is ‘naast de deur!’
Eva
(wil een paar keer beginnen iets te zeggen, maar hij merkt 't niet -, dan) Marius! (hij ziet vragend op) vanavond - toe werk dan es niet....
Marius.
Waarom vanavond niet....
Eva
(nerveus). Ik wou zoo graag eens.... eens.... ik weet niet.... eens gezellig samen zitten - laten we - de avonden eens een beetje anders - prettiger maken....
Marius.
Maar kind! wat woù je dan! Ik zit hier toch expres al beneden bij je.... (ziet haar aan, vriendelijk geduldig).
Eva.
Maar je zit aldoor te werken....
Marius.
De avond is mijn eenige rustige werktijd Eva; en we hebben toch niet altijd wat te praten! (hij buigt over zijn boek, zijn hand strijkend over zijn hoofd, als onaangenaam gehinderd).
Eva
(ziet hem aan, dan aarzelend). Ik bedoel ook - ik wou - ik vind, dat we altijd elk zoo alleen zitten - (zij wacht even, hij leest door) ik wou iets sàmen doen, dat de avonden niet zoo lang en stil zijn - voor mij waren van den winter.... (zij wacht weer, ziet hem aan - hij leest ingespannen door, maakt nu en dan een aanteekening - even nog
| |||||||
[pagina 557]
| |||||||
staat ze naast hem te wachten - dan eindelijk gaat ze de kamer uit. Hij ziet niet op - schrijft door).
Doek.
Einde van het Eerste Bedrijf.
| |||||||
Tweede Bedrijf.Eerste Tooneel.
Eva, Marius, Lize.
(Het is einde December - in den haard brandt groot vuur. Er is winter gezelligheid in de kamer. Door de glazen balkondeur ziet men nu kale boomtakken. Marius zit te schrijven voor zijn bureau, Eva met een boek op haar lagen stoel voor 't vuur, Lize in de breede vensterbank en kijkt naar buiten. Zij heeft lang donker haar, is kinderlijk frisch en druk, heel bewegelijk).
Lize
(lacht luid op). Hij kijkt!
Marius
(schrijvend). Wie?
Lize
(lacht opnieuw). Wàt 'n gekke vent!
Marius.
Wie?
Lize.
Ik kén 'm niet. Weet ik wie dat is! nou lacht ie.
Marius
(even kijkend). Een vreemde. (Geïrriteerd). Ga van 't raam weg Lies!
Lize
(met haar voet op en neer wippend, doende alsof ze hem niet bebegrijpt, pruilend). Waarom mag ik daar niet zitten?
Marius.
Omdat ik 't verbied.
Lize
(halfluid). Dat 's een reden!
Marius.
Wat zeg je?
Lize
(van de vensterbank springend). Niets - (slentert door de kamer).
Eva
(heeft in tegenstelling met het droef vermoeide maar kalme van het eerste bedrijf, nu iets uiterst geïrriteerds, een trek van afgejaagdheid in haar gezicht). Doe je zulke dingen bij grootmoeder en tante Anna? Vinden die dat goed?
Lize
(van de vensterbank springend.). Ik doe nooit iets, dat ze 't zien! (brutaal lachend) Tante Anna kletst over iedere kleinigheid zoo'n eeuw en grootmoeder zit met zóó'n lang gezicht (wijst in de lengte) en zegt heelemaal niets. Nee, daar doe ik, als zij d'r bij zijn nooit iets anders dan stil zoet voor me zitten kijken; zoo. (zit met een gek gezicht doodstil heel rechtop, haar handen op haar knieën; lacht dan luid, valt Eva om haar hals). Hoe vindt ze dat? Oh, wat 'n gezichtje! zoo boos. (kust haar). Je kan 't tòch niet leelijk maken hoor, probeer 't maar niet, 't is altijd doddig!
| |||||||
[pagina 558]
| |||||||
Marius
(van zijn bureau). Ik verkies niet Lies, dat je op zoo'n manier spreekt van grootmoeder en tante Anna.
Lize
(jolig). Ik zèg heelemaàl niet, dat ik tante Anna's gezicht doddig vind. Ik had 't tegen moes.
Marius
(streng). Je begrijpt me heel goed - denk eraan, ik wil 't niet meer hooren. Je hebt veel te veel aan grootmoeder en tante Anna te danken.
Lize
(recalcitrant). Ik ben heelemaal niet dankbaar! Niks! Ik wou veel liever thuis zijn. (Pruilt boos.)
Marius
(na even zwijgen). Lies, kom eens hier. (Ze komt dadelijk liefkozend, poezig vleiend bij hem staan.) Begrijp je nu niet, dat ik 't voor je bestwil doe?
Lize
(ziet naar Eva). Hoe kàn dat nou voor m'n bestwil zijn, als ik 't naar vind!
Marius.
In 't leven wordt niet altijd gevraagd, wat je prettig vindt, maar wat noodig is. Ik had je ook liever hier.
Lize
(in hoogste verbazing). Waarom doèt u 't dan - als ik baas was, deed ik altijd alléén waar ik zin in had.
Marius.
Omdat er hier geen behoorlijke school is.
Lize.
Dan kan ik toch heen en weer reizen.
Marius.
Dat is niet in 't belang van je werk.
Lize
(onwillig). Ik leer daar toch ook niets, ik heb dàar heelemaal geen zin om me uit te sloven.
Marius.
Jouw zin komt heelemaal niet te pas. Ik zeg, dat je moét. (Lize laat hem los, gaat pruilend bij de kachel staan, loopt eindelijk boos de deur uit.)
Eva
(scherp). Ben je nogal tevreden over de vruchten van jullie opvoedingssysteem?
Marius.
Wat wil je daarmee zeggen.
Eva
(driftig). Dat kind, dat verleden jaar toen ze heenging open en eerlijk was, heeft dáár leeren huichelen. Je hóórt 't haar zeggen: Ik zit, als zij erbij zijn, met een zoet gezicht.
Marius
(spottend hoog). Dus jij wìl beweren dat Lize daar oneerlijk leert zijn.
Eva.
Ja zeker beweer ik dat. Door de loodzware verveling - het zwijgsysteem, daar kan Lize niet tegen.... (na een zwijgen). En ze heeft nog iets over zich gekregen - iets - dat ik niet precies kan zeggen.
Marius
(alweer toegevend vriendelijk spottend.) Dat's altijd lastig, zoo iets, dat je niet zeggen kan. Is 't zoo diep psychologisch - kan ik je ook helpen?
| |||||||
[pagina 559]
| |||||||
Eva
(zijn spot negeerend.) Zooals zij zat te doen tegen dien man op de vensterbank.... dat coquetteeren....
Marius.
Je hebt immers gehoord, dat ik 'r dat verboden heb. Daaruit zie je toch, dat 't noodig is haar kort te houden?
Eva.
't Lijkt me op die manier toch niet te helpen!
Marius
(schrijft weer). Kom - breek jij nou je hoofdje maar niet met opvoedkundige problemen - dat gaat je niet af. Heb je nog iets te zeggen aan Anna?
Eva
(bits). O nee.
Marius.
Ze heeft jou 't laatst geschreven - ze beklaagde zich, dat je haar niet geantwoord hadt.
Eva
(strak). Dan zal ze zich nòg eens moeten beklagen.
Marius
(negeerend haar bitteren toon). Dan zal ik den brief sluiten. Wil je 'm lezen?
Eva.
Nee, dank je.
Marius.
Kom, kòm probeer toch eens wat minder klein te zijn! (met een zweem van ongeduld) word toch eens mènsch! Je moest toch eens waardeeren, hoeveel ze voor de kinderen heeft gedaan en nóg doet.
Eva
(hevig.) Dat kan ik haar niet vergeven - zij hebben mijn kinderen van me afgenomen - en ze geen gelukkig, vroolijk thuis gegeven - met hun harde naturen kùnnen ze een kind als Lize niet vatten - zoo'n moeielijk impressionabel kind.
Marius
(streng maar met gedwongen ergernis). Weet je Eva, dat jij den laatsten tijd heel prikkelbaar bent - je stuift op om iedere kleinigheid; dat is me zeer onaangenaam.
Eva.
Ja, ééns komt het in iemand tot een uiterste! Je wordt ééns zelf denkend mensch - al is het laàt door de omstandigheden. Jouw familie heeft net zoo lang geïnfluenceerd, tot mij de kinderen zijn afgenomen.
Marius.
‘Afgenomen’ - daar is geen sprake van; dat is jouw overdreven manier om de dingen te betitelen; ieder mensch die op een dorp woont, is nu eenmaal verplicht zijn kinderen in de stad op school te doen.
Eva.
Zeker! Natuurlijk. Maar Lize kon heel goed iederen dag heen en weer reizen, daarvoor hoefde ze niet uit huis. Dàt is mijn grief.
Marius
(kalm). Ik doe, wat ik voor jou en het kind het best acht. Een kind hier onder jouw leiding wordt nooit zelfstandig - je verweekelijkt ze - jij brengt er niet in, wat van ouds bij de Kolbergen altijd het hoogst werd gesteld: zelfbeheersching en vastheid van wil. En daar maak ik je geen verwijt van, zoo is nu eenmaal jouw natuur. Maar 't is mijn plicht te zorgen, dat de kinderen er niet onder lijden.... zoo bespaar ik je latere zelfverwijten. Jij kunt geen kind opvoeden.
| |||||||
[pagina 560]
| |||||||
Eva.
Je hebt 't niet willen probeeren - Misschien vroeger niet, toen Hein klein was, toen was ik zelf nog een kind - maar nu met Lize is 't iets anders.... Ik zie niet in....
Marius.
Nee, jij ziet ook niet in, dat is het juist (zacht). Ik heb een vrouw genomen voor mezelf en geen opvoedster van mijn kinderen. Dat heb ik nooit van je verlangd, want ik wist, dat je dat niet zijn kòn.
Eva
(bitter). 't Is wonder, dat je mij wèl geschikt vondt Jantje op te passen, dat jouw moeder dat ook niet doen moest.
Marius
(gedwongen kalm doch pijnlijk getroffen). Je moet niet zoo onredelijk zijn - daar is nooit sprake van geweest, Jantje was een ziek kind, dat heb ik nooit beschouwd als de anderen.... (Eva zwijgt. Marius gaat niet dadelijk door met schrijven; hij wendt zich wel voor zijn bureau, maar kijkt een oogenblik naar 't kinderportret, zit dan stil als in pijnlijke gedachten).
(Eindelijk schrijft hij weer door).
| |||||||
Tweede Tooneel.
Eva, Marius, Mevrouw Kolberg, Hein, Lize.
(Mevrouw Kolberg komt binnen; zij is een statige oude vrouw, streng aristocratisch gezicht met wit haar. Eenvoudige zwart zijden japon. Zij heeft een lichte verlamming aan haar linkerhand. Het hooge koude in haar verzacht geheel als ze spreekt tegen Marius en de kinderen. Achter haar komen Hein en Lize stoeiend.)
Mevrouw Kolberg.
Ik kom me even warmen voor ik naar boven ga. (gaat zitten in den leunstoel voor den haard, dien Marius dadelijk bijschuift). Dank je.
Marius.
Hebt u nog iets aan Anna te schrijven, moeder?
Mevrouw Kolberg.
Nee - ik niet meer. Heb jullie geschreven?
Marius.
Ja, ik heb geschreven.
Mevrouw Kolberg
Jij ook Eva?
Eva.
Nee, ik niet (stilte).
Lize.
Moes, ik heb mijn weddenschap gewonnen! Hein, geef me nou m'n chocola.
Hein.
Vanmiddag.
Lize.
Hè flauw! Waarom dan pas?
Hein.
Kind! de chocola groeit me toch niet op m'n rug!
Lize.
Wat is er, waarom kijk je me zoo aan?
Hein.
Strijk je haar es uit je oogen. Wat een vreeselijke bos haar heb je tegenwoordig. | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
Lize.
Dat 's de mode.
Hein.
Leelijk hoor!
Lize.
Och jongen, je hebt er geen verstand van!
Mevrouw
Kolberg. Ik heb 't je ook al gezegd Lies, dat je je haar leelijk hebt - je weet wel, ik wil het thuis zoo niet zien.
Lize
(koppig mokkend). Iedereen heeft 't zoo. (Eva kijk haar opmerkzaam aan.)
Hein
(tegen Eva). Die kinderen van haar leeftijd verzinnen altijd wat anders (Marius komt ook in den kring).
Lize.
Kinderen! Ik word al zestien.
Hein.
's Jongens! wat jong nog! Ja je bènt ook nog maar 'n klein ding.
Lize
(minachtend). Zoo! Ik ben de langste van mijn klas, van de meisjes.
Hein.
Wat zijn dàt dan allemaal 'n onderkruipsels! (lachend stoeien ze).
Mevrouw Kolberg.
Hein, ik had je vandaag nog niet gezien.
Hein
(stug). O, met de koffie was ik niet thuis.... maar vanmorgen heb ik u door 't raam goedenmorgen gezegd, grootmoeder.
Mevrouw Kolberg
(bitter). O ja - dat is waar, door 't raam. Dat was ik vergeten.
(Eva ligt al dien tijd zwijgend in haar stoel.)
Hein.
Wat hoor ik toch? Zijn ze hier in den tuin aan 't kappen? (kijkt naar buiten) Hè vader, dat boschje aan 't eind van den tuin - laat u dat omkappen?
Lize.
Omkappen?!
Marius.
Je drukt je wel wat grootsch uit (lacht). Bòschje. 't Zijn vier boomen.
Hein.
Waarom doet u dat?
Marius.
Ze benemen me ten eerste te veel het uitzicht uit mijn kamer; ten tweede wil ik er een tuinhuis laten zetten.
Eva.
Ik wist niet Marius, dat je dat liet omkappen.
Marius.
O, - heb ik 't je niet gezegd? Hé, ik dacht van wèl.
Hein.
U houdt zoo van dat boschje, hè moeder?
Marius
(lacht). Kom kom - nu ineens?!
Eva
(bedwongen driftig). Ik hou juìst van dat boschje, dat heb ik je toch wel eens gezegd. - Daar had je wel eens aan kunnen denken.
Marius
(moe verveeld). Och onzin! dàt kennen we nou. Als er een aardig tuinhuisje staat, ben je de boomen al làng weer vergeten.
Eva.
Omdat ik niet nutteloos meer spréék over de dingen, die eenmaal gebeurd zijn, daarom ben ik ze niet vergeten.
Marius
(toegefelijk redeneerend). Als je nu nergens mijlen in den omtrek boomen had, dan was 't wat anders. Maar voor 't huis
| |||||||
[pagina 562]
| |||||||
staan boomen, op den weg staan boomen, ga naar 't bosch en je ziet niets dan boomen.
Mevrouw Kolberg
(koud). Waarom ben je juist zoo gesteld op deze boomen, Eva?
Eva.
Omdat ze altijd vól vogels zitten. We hebben geen een zoo beschutte plek in onzen tuin. Heel vroeg in 't voorjaar zijn de merels er al - ik zit altijd te kijken naar 't voeren van de jongen. Als je dit nu omhakt, dan verjaag je ze.
Mevrouw Kolberg.
D'r zijn nog meer boomen op de wereld dan juist deze vier.
Hein.
Maar niet dat moeder ze zien kan, dat moeder er plezier in heeft.
Marius.
Maar Eva! Eva! (hij lacht). Nou - wil ik dan maar toegeven en de andere twee laten staan? Hè?
Eva
(zit als voren). Nee, hak die nu óók maar om.
Lize.
Wat wou u in dat tuinhuis doen vader? Wel leuk!
Marius.
Theedrinken b.v. 's zomers. Je hebt daar een prachtig uitzicht.
Hein.
Maar die boomen waren een plezier voor moeder; dat is nou jammer!
Marius Kolberg.
Beste Hein, bemoei jij je nu niet met mijn dingen, die zal ik voor mezelf weten. (Hein zwijgt met bedwongen ergernis. Kijkt even naar Eva, die onveranderd onverschillig voor zich uit ligt te kijken).
Lize
(Eva lief kozend). Arme moes d'r vogeltjes hè? Dàt vindt ze zoo leuk! weet u wel verleden jaar, toen we Jo nog hadden - die was een boodschap gaan doen, en de pudding stond te koken - en moes was weg, die zat in den tuin te kijken naar 't voeren van de jonge vogels - en dacht aan geen pudding....
Hein
(kort). Noù! zwijg daar nu maar over! Nù wéten we 't al! Zoo lang ik me herinner weet ik niets van verbrand eten door moeders schuld. In ieder geval was dit de schuld van Jo - maar zoo'n wurm als jij hoeft daar niet over te praten. Dat komt niet te pas.
Lize.
Stuif maar niet zoo op, ik meende d'r niets mee! Ik moest 'r alleen maar zoo om lachen....
Hein.
Als je dan nu maar uitgelachen bent. (Lize haalt boos haar schouders op.)
Marius.
We zullen nu dit debat maar sluiten, om niet genoodzaakt te zijn nog meer onzin aan te moeten hooren. Kom Eva!
Eva.
Ik zeg er immers niets van! Je kunt doen wat je wilt.
Marius
(schertsend tegen Eva).
Jij mag ook wel eens in mijn tuinhuis zitten - je mag zelfs je poes meenemen.
| |||||||
[pagina 563]
| |||||||
Lize
(haar armen om zijn hals). En als ik er dan ben? De poes wèl? en ik niet?
Marius.
Dàn mag jij inplaats van de poes.
Lize.
Oh, màg dat wel moes? Kan u dàt wel over u verkrijgen, Moortje thuis te laten?
Eva
(dof). O ja kind.
Lize
(lief kijkend). Hè, kijk eens wat 'n sneeuw! Leuk!
Mevrouw Kolberg.
Wat duurt dat slechte weer làng - ik ben hier nu al drie weken - en ik heb nog niets anders gezien of gehoord.
Marius.
Ja, 't hindert mij ook.
Lize
(lachend). Moes niet! die hoùdt ervan! van sneeuw en storm.
Marius
(lachend). Hou jij daar dan maar van! altijd in de contramine.
Eva
(ingehouden). Ik hoùd niet meer van zon en van mooi weer en van die effen blauwe luchten - dagen lang. Dit is beter.
Mevrouw Kolberg.
Dan ben jij wel een groote tegenstelling met alle andere menschen. Zomer is heel wat beter vind ik, vooral in die eenzaamheid.
Eva.
Eenzaam is 't toch. (Hein legt zijn hand op haar schouder).
Lize.
Waarom vindt u dit weer prettig, moes?
Eva.
't Is tenminste iets - leven, beweging.... (houdt plotseling op.)
Mevrouw Kolberg.
Maar als je je huishouden hebt Eva, dan heb je toch genoeg te doen - ik heb nooit dat gevoel van afleiding moeten zoeken gehad.
Eva.
Nee, mijn gevoel hebt u nooit gehad - dát is zeker, (zwijgen).
Marius.
Maar van den zomer, toen hield je toch maar wat veel van dat mooie weer; toen wandelde je uren lang met onzen waarden vriend - hoe heet hij - Van Leenten (lacht.)
(Mevrouw Kolberg ziet even snel opmerkzaam naar Eva, die een oogenblik onwillekeurig pijnlijk de oogen samentrekt.)
Lize
(luidruchtig). Nee, dat heb ik heelemaal vergeten te vertellen, hoe is dàt mogelijk'! Meneer Van Leenten is hier weer.
(Eva schrikt op, de schok is te groot, dan dat zij zich dadelijk geheel kan beheerschen. Langzaam herstelt ze zich, blijft nerveus - ziet dan plotseling, dat haar schoenmoeder haar scherp, begrijpend aanziet.
Mevrouw Kotterg wendt eindelijk haar oogen weer van Eva af. Er ligt een trek van groote smart in haar gezicht als zij haar zoon aanziet).
Lize.
Hoe vindt u 't, moes? Ik vindt 't dol, dat hij net komt, als ik er nog ben! Ik vind 't een snoes van een man!
Marius
(spottend tegen Eva). Vind je 't ook een snoes? Nee - een - een geestverwant hè, zóó noem je zoo'n meneer met een flambard.
| |||||||
[pagina 564]
| |||||||
Lize
(verontwaardegd). Vindt u 'm dan niet aardig?
Marius
(a.v.) Ja zeker! Vlieg me niet aan.
(Eva staat op, gaat de kamer uit).
| |||||||
Derde Tooneel.
Marius Kolberg, Mevrouw Kolberg, Lize, Hein.
Hein.
Zeg Lies, hoe is dat toen afgeloopen, ben jij nog naar je fuif geweest, waar je naar toe zou gaan dien Donderdag?
Lize.
O nee zeg, dàt is zoo ellendig afgeloopen - nee grootmoeder, u mag niet lachen!
Mevrouw Kolberg
(glimlachend). Ik lach niet.
Lize.
Nou moet je hooren! Den vorigen dag was 't zoo'n vreeselijk weer, en toen had ik juist zoo'n zin om d'r in te gaan loopen. Grootmoeder en tante preekten al....
Mevrouw Kolberg.
Préékten?....
Lize.
zeìden al.... doe 't niet, want je zal verkouden worden, en dan kan je niet gaan.
Hein.
En toen ging je natuurlijk tòch, zoo'n wijsneus ben je wel!
Lize.
Ja - ik weet niet hoe dat komt, maar als 't dan niet mág, dan heb ik er juist zoo'n vreeselijke zin in.... nou en toen ging ik - en toen wèrd ik verkouden - en toen kon ik niet gaan. Ellendig!! En toen beklaagden ze me niet eens - Beklaagt u me niet eens? (tegen Marius).
Marius
(lachend.) Nee, niemand had je gedwongen, of zelfs maar gevraàgd uit te gaan.
Lize
(boos). Hè jakkes! Maar daárom is 't toch nèt even erg, om niet naar 't partijtje te kunnen gaan! Ik had al vijf dansen besproken, maar ik zag er uit! zoo verkouden! Ik ga liever niet, dan dat ik er ontoonbaar uitzie.
Mevrouw Kolberg.
Ja, je moet nu eenmaal altijd de gevolgen van je daden dragen.
Lize.
Nou ja - dràgen - dràgen - natuurlijk, niemand anders gaat voor je in bed liggen - maar dààrom wil je tóch erg beklaagd wezen.
Mevrouw Kolberg.
Kom, een echte Kolberg wil niet beklaagd zijn.
Lize.
Dan bèn ik geen echte Kolberg.
Mevrouw Kolberg.
Dat ben je wèl.
Lize.
Nou - ik word graag èrg beklaagd als ik narigheid heb.
Marius
(lachend.) Wat heb je dan wel allemaal voor narigheid?
Lize.
O zoo veel. Dat làmme school.
Mevrouw Kolberg.
Làmme? | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
Lize
(schatert.) O nee, onaangename.... nee hoor! ik zeg tòch lamme, dat is de eenige naam, die er voor past.
Marius.
Wat zou jij dan wel willen?
Lize
(naar hem toespringend aan hem hangend.) O! geen school meer.... Wel es een les zoo nu en dan hier thuis - niet te dikwijls.
Marius
(haar vasthoudend, lachend.) Luieren maar hè? Nee, nee.
Lize
(pruilend.) Ja - u wil me weghebben, dàt weet ik wel. Moes wou me veel liever hier houden.
Marius
(a.v.). Nee - dat is niet zoo.
Lize.
Jawel, dat is wèl zoo!
Mevrouw Kolberg.
Vindt je het zóó erg Lies, om bij mij te zijn? (Lize zwijgt, schuift verlegen met haar voet heen en weer).
Marius.
Kom Lies, je moet goed willen leeren.
Lize.
Waarom?
Marius.
Dat moet ieder mensch?
Lize.
Jakkes! (niet meer naar hem luisterend, rukt wild een raam open). Oh, daar is Lena! Lena!! Lena!!
Mevrouw Kolberg.
Wie is Lena?
Lize
(gebogen uit 't raam naar buiten pralend). Zeg Lena! Kom je een beetje bij me? Wacht dan even, dan kom ik beneden - hè? Wat zegje?
Marius.
Zeg, ben je dwaas, doe 't raam dicht, 't Is geen Juni, we waaien hier weg. Wie is Lena.
Lize
('t raam sluitend). Een meisje.
Marius.
Ja, dàt begrijp ik. Wàt voor 'n meisje?
Lize
(weghollend). Ze logeert bij meneer Berger. (Lize af).
Marius.
Oh - goed.
Hein.
Is dàt die Lena Berger, waar ik mee speelde, toen ze zoo klein was.
Marius.
Ja - die is het.
Hein.
Die moet ik nog eens zien, dat vind ik curieus. (Hein af).
| |||||||
Vierde Tooneel.
Mevrouw Kolberg, Marius Kotterg.
(Oogenblik stilte).
Marius
(zoodra hij met z'n moeder alleen is, verandert zijn manier van doen. Hij is nu zacht, hartelijk, ernstig). Wat zucht u moeder?
Mevrouw Kolberg.
Ik denk eraan, hoe lastig 't zal zijn van dat moeielijke kind een behoorlijk mensch te maken.
Marius.
(zacht). Daarvoor heb ik 'r u gegeven, moeder.
Mevrouw Kolberg.
Ja kind, maar 't is een zware taak.
Marius.
Is ze u te zwaar? | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
Mevrouw Kolberg.
Nee - voor jou is niets me te zwaar.... (peinst) maar toch twijfel ik dikwijls tegenwoordig of ik slagen zal. Lize is zoo onbegrijpelijk veranderlijk - zoo wispelturig. En dat kind kan een tóón hebben - ze kan zóó lastig en onhandelbaar zijn, dat wij soms geen raad weten; - dat je zoo voelt - dat je niets geen invloed op haar hebt. Daar heb ik veel verdriet van, en 't valt me tóch op, dat ze voor Eva zoo gedwee is - voor Eva doèt ze 't, als die iets zegt.
Marius
(lacht). Nou ja, dat gehoorzamen, dat is een van haar kuren. Eva heeft er anders nooit veel orde onder gehad.
Mevrouw Kolberg
(Marius even snel aanziende). Maar Eva is verànderd! Is jou dat niet opgevallen? Ze is meer mènsch geworden de laatste jaren.... èn ze lijkt me buitengewoon prikkelbaar - verbeeld ik me dat? Anders is ze meestal maar onverschillig, laks - maar nu, om iedere kleinigheid.
Marius
(hoofdschuddend). O nee, ik vind juist, dat ze niets veranderd is. (wat moe, vergoelijkend). Een beetje jaloezie - dat weten we nu hè?
Mevrouw Kolberg.
Weet je Marius, wat het voor mij zoo moeielijk maakt, de kinderen in onze richting te leiden - dat Eva altijd als een vijand staat tusschen mij en de kinderen. Zij zegt, de kinderen zijn haar afgenomen, maar dat is niet waar: Zij heeft mij jouw kinderen volkomen ontroofd. Hein heb ik niet kunnen binden - Lize....
Marius.
Och moeder! Als ze oùder zijn, zullen de kinderen zèlf inzien, hoeveel ze u te danken hebben, hoeveel u voor ze gedaan hebt.
Mevrouw Kolberg
(zwijgt. Na een poos:) Het gebeurt niet dikwijls hè, dat we zoo eens samen zijn, wij met ons beiden, dat we nog eens over alles kunnen praten.
Marius.
Nee - veel te weinig. Vertel me es van alles, moeder, hoe is 't met Bet?
Mevrouw Kolberg.
Oh, ze is nog zoo flink. Hóór je haar niet roepen met dat krakerige schelle stemmetje: De groeten aan de jonge meneer.
Marius.
De jonge meneer! Ik ben van't jaar al een-en vijftig geworden.
Mevrouw Kolberg.
Ja - ik kan 't me niet begrijpen. Maar je bent grijzer geworden.
Marius
(spottend.) Dat komt van al de emoties hier op dit dorp.
Mevrouw Kolberg.
Een mensch wordt óók oud vóór zijn tijd door te weinig emotie. (Marius zwijgt. Hij ziet peinzend voor zich uit.)
Mevrouw Kolberg
(plotseling hartstochtelijk). Oh, altijd als ik hier weer kom, ik kàn 't niet verkroppen dat jij hier zit - jij! die zoo'n prachtige toekomst hadt.
| |||||||
[pagina 567]
| |||||||
Marius
(met even voorhoofdfronsen). Laten we daar nu maar niet over praten. (zwijgen).
Mevrouw Kolberg.
Hoe ver ben je met je werk?
Marius.
Oh, dat schiet op. Het is een rustige tijd nu, ik kan er bijna den heelen dag aan voort. - Die winteravonden zijn zoo lang.
Mevrouw Kolberg.
Zit je dan hier - in de huiskamer? (glimlacht.) Jongen, 't is misschien kinderachtig voor zoo'n oud mensch als ik, maar als ik nu weer thuis ben, stel ik me zoo graag voor, hoè jij nu zit te werken - waar....
Marius.
Hier zit ik dan.... ook al om Eva. Feitelijk zit ik liever te werken op mijn eigen kamer, maar dan pruttelt ze over eenzaamheid en zoo....
Mevrouw Kolberg.
Begrijpt ze niet, dat je alléén wil zitten om je werk?
Marius
Nee, dat begrijpt ze niet. Daar kan zij zich niet in verplaatsen.
Mevrouw Kolberg.
Stelt ze er nu niets geen belang in? Vindt ze 't nu b.v. tòch wel niet aardig, dat je een boèk schrijft?
Marius.
O, welnee.
Mevrouw Kolberg.
Maar Marius, heb je dan wel ooit haar belangstelling trachten te wekken - heb je er wel eens met haar over gepraat?
Marius.
Ik met Eva praten over Staathuishoudkunde? (hij lacht even moeilijk). Jawel vroeger - met mijn vorig boek, toen heb ik het wel geprobeerd er met haar over te praten - je wil dan toch wel eens een enkelen keer iets als belangstelling hebben voor je werk.... (zwijgt eenige oogenblikken als in onaangename herinnering.) Maar.... absoluut niet - na dien tijd heb ik 't nooit weer geprobeerd.... dat ligt niet in mijn aard, als ik ééns mijn hoofd gestooten heb, nóg eens aan te kloppen. Bovendien als het haar iets kon schelen, zou zij zèlf wel eens vragen.... (zich met geweld tot zijn gewone opgewektheid dwingend) maar - daar is niets aan te veranderen hè? zij kan 't ook niet helpen, je kunt 't haar niet verwijten.
(Mevrouw Kolberg zit in droevig nadenken). Is u vermoeid, moeder?
Mevrouw Kolberg.
Ja - ik ben moe, hoe laat is het?
Marius.
Vier uur.
Mevrouw Kolberg.
Ik ga wat rusten vóór het eten jongen.
Marius.
Ja - doèt u dat. Is het u hier wat te druk?
Mevrouw Kolberg.
Och ja - ongewoonte.... (knikt) Tot straks. (Mevrouw Kolberg af).
| |||||||
[pagina 568]
| |||||||
Vijfde Tooneel.
Marius Kolberg, Eva.
(Marius Kolberg alleen zit even nà te denken, dan langzaam met gefronst hoofd gaat hij terug aan zijn bureau; schrijf t. Eva komt binnen, kijkt eerst voorzichtig of hij alleen is; zij ziet er bizonder bleek geagiteerd uit, vergeefs zich tot kalmte trachtend te dwingen. Een poosje staal ze naar Marius te zien, dan, als hij niets merkt, gaat ze op de bank zitten.)
Eva.
Marius!
Marius
(schrijft). Ja....
Eva
(staat plotseling op, loopt naar hem toe, legt haar hand als smeekend op zijn arm). Marius - toè - alsjeblieft! schrijf niet verder (dringend nerveus, bijna smeekend). Wil je niet even naar me luisteren?
Marius
(schrijvend). Ja, ik luister....
Eva
(a.v.) Kan je niet even ophouden met schrijven; terwijl ik tegen je spreek?
Marius
(zijn pen òp in zijn hand). Wel?
Eva
(a.v.) Laten we voor één keer eens met elkaar praten zooals andere menschen dat toch ook doen. Waaróm wij dan niet! (meer en meer opgewonden). Ben ik dan zóó dwaas, zóó onmogelijk in joùw oogen, dat ik niets verstandigs kan zeggen - dat je....
Marius
(bedarend). Kindlief wees kalm, laat je niet zoo door je zenuwen regeeren.
Eva
(a.v.
Dat doe ik niet - dat doe ik niet....
Marius.
Wàt 'n gedòe.
Eva.
Marius, wees alsjeblièft ernstig!
Marius.
Maar God kindlief, zèg het dan, wat je te zeggen hebt.
Eva.
Je hebt me nooit dezen wensch ingewilligd.... ik....
Marius
(spottend). Wàt voor 'n wensch?
Eva.
En ik zoù je dit niet nòg eens vràgen als er niet - als er niet zooveel van afhing voor ons allebei....
Marius
(maakt een aanteekening). Wat is dat dan?
Eva.
Wìl je - ìk wou je... (plotseling uitbarstend). Je schrijft maar dóór - je luìstert niet!
Marius.
Jawèl, jawèl ik luister, maar deze stukken moeten weg.
Eva.
Laat ik dan voor dezen eenen keer - vijf minuten vóór je werk gaan.
Marius
(glimlacht).
Eva.
Je maakt me gèk met dat eeuwige lachen!!
Marius.
Kind, als ik niet lachte, zouden we samen ruzie krijgen en dat wìl ik niet.
Eva
(heftig). Ik wèl - alles is beter dan dat nooit één van je woorden in ernst wordt opgevat.
| |||||||
[pagina 569]
| |||||||
Marius.
Hm.
Eva.
Marius (radeloos). God, hoe moet ik 't je dan toch zeggen, hoe moet ik 't je duidelijk maken - dat het noodig is....
Marius.
Ik schijn een hard hoofd te hebben.
Eva
(na een poos zwijgen, worstelend om zich tot kalmte te dwingen), Daareven spraken we samen over Lize....
Marius.
O lieve God begint dàt weer.... Dat was nou nèt afgehandeld.
Eva
(kalmer, dringend ernstig). We zijn nu alleen, laten we er nu nog eens kalm over praten - denk je in mijn geval, - zie je niet Marius hoe eenzaam mijn leven is - als de kinderen weer weg zijn.... (Hartstochtelijk smeekend.) Ik kàn niet meer dat alleen zijn uithouden - ik moèt een kind om me heen hebben....
Marius.
Nee - nee....
Eva
(bijna schreiend). Als jij wilt - als je maar ééns een flauw begrip ervan hadt - wat ik nu.... uitsta....
Marius
(ongeduldig). Kind, wat ben je overspannen, wat maak je je toch voor hersenschimmen! Leef toch eenvoudig voort, zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en verdrietjes.
Eva.
Het is geen hersenschim - het is waarheid - wáárheid, die nog eindigen zal met me gèk te maken.
Marius
(a.v.) Ja, als je zoo voortgaat, is daar wel kans op.
Eva
(wacht). Als je wist, als je wist wat er - gebeuren zal - dan kan ik wel niet anders - dan zal ik.... (zich bezinnend zijn arm grijpend, smeekend). Marius, ik vráág je nu, als je van me houdt, als je iets om me geeft - gééf me dan het kind thuis - ik kan niet zonder d'r - ik kàn niet tegen dit leege stille huis - ik - vroeger had ik Jantje nog.... Wil je niet - wil je 't niet doen voor me....
Marius.
Nee. (streng.) Eva! nu moet 't uit zijn; kalmeer je. Beheersch je zenuwen alsjeblieft. Begrépen? (grijpt forsch haar hand.)
Eva
(rukt zich los).
Jij jaagt me d'r uit - joùw schuld is 't - als - als ik - alles - wat er nu gebeurt....
Marius.
D'r zàl niets gebeuren. Wees nu kalm Eva.
Eva.
Nu moet ik.... nu heb je ook geen recht, me ooit iets te verwijten. Onthoud dat!
Marius
(zoekend in zijn papieren, vriendelijk bedarend.) Dat heb ik immers nooit gedaan.
(Eva staat stil bleek, met strakke oogen achter hem)
Marius.
Heb je je d'r maar neergelegd, (hij neemt zijn papieren op, loopt haar voorbij naar de deur) Ik wist 't wel, dat dàt altijd 't slot is, dat je verstandig wordt - (bij de deur schudt hij even glimlachend 't hoofd tegen haar. - Af.)
| |||||||
[pagina 570]
| |||||||
Zesde Tooneel.
Eva, later Van Leenten, Lize, Hein.
(Eva alleen gelaten staat nog een poos strak te kijken, dan langzaam laat ze zich op de bank neerzakken, rondziend met star bleek gelaat. Dan als bang, krimpt ze in elkaar, zit stil met haar hoofd in haar handen in elkaar gedoken. Buiten in de gang hoort men duidelijk de stemmen van Hein en Lize - dan na eenige oogenblikken is er een andere stem, die Eva doet opschrikken, alsof ze vluchten wil, maar ze blijft als verlamd wachten).
(De deur vliegt open).
Lize
(hangend aan Van Leenten's hals). Wat dól! Wat vrééselijk leuk, dat u er is!! Doet u mee met ons? We voetballen in de gang - hè doet u leuk mee!?
Van Leenten
(lachend). Nee - nee een anderen keer - (in de kamer ziend) Waar is je moeder?
(Hein is ook mee op den drempel gekomen. Hij ziet nu plotseling getroffen aandachtig van Van Leenten naar Eva, die doodsbleek roerloos Van Leenten aanstaart).
Lize.
Doèt u nou mee?
Van Leenten.
Nee - misschien straks - nu niet (hij maakt lachend Lize's armen van zijn hals los, gaat snel de kamer door naar Eva toe, die hem afwacht.)
Hein
(zich herstellend). Kom Lies (beiden af).
Van Leenten
(staat stil bij Eva, houdt haar hand vast. Dan haar ontroering ziende, laat hij haar los, tracht zèlf zich te kalmeeren, loopt heen en weer, kijkt rond. Hij neemt een oogenblik haar vingerhoed, die op haar werkmandje staat, in zijn hand - dan ziet hij weer naar haar.)
Van Leenten.
Ja.... hoe is 't hier?
Eva.
Ik wist niet - ik.... je boeltje is dat er al?
Van Leenten.
Nee.
Eva.
Ga je niet schilderen?
Van Leenten.
Nee. - De kinderen zijn thuis hè? - én moeder Kolberg - die zag ik boven pralen voor 't raam.
Eva.
Ja.
Van Leenten
(naast haar staand, op haar neerziend zacht). Je ziet Evy, ik ben teruggekomen - ik - kon er niets aan doen.... en ik wil er ook niets meer tegen doen.
(Eva ziet hem aan: zij heft langzaam haar hand op, grijpt de zijne vast, met een glimlach als van rust.)
Van Leenten
(naast haar zittend, in grooten, kalmen ernst). Luister eens Evy, wat een mensch verlangen kan en strijden, dat heb ik verlangd
| |||||||
[pagina 571]
| |||||||
en gestreden - volgens joùw wil - ik heb geprobeerd te zien met joùw oogen - nu wil ik dat niet meer.
Eva
(steeds hem vasthoudend, hem aanziend.) O Frank, al dien tijd, dat jij bent weggeweest.... ik kòn 't niet meer uithouden - zonder je.....
Frank.
M'n arme schat, je ziet er slecht uit - is dat om mij - kindjelief - je scheelt toch niets??
Eva
Ik kòn 't niet langer dragen - ik zou gèk geworden zijn - nu zijn de kinderen thuis, maar vóór dien tijd.... ik ben zoo eenzaam, zóó eenzaam geweest Frank.... zóó zou ik 't niet nòg eens uithouden - anders als je voor je werk weg was - duurde 't toch nooit zoo lang, hoogstens zes weken, nu waren 't vier maanden - die lange donkere maanden - Marius op zijn kamer òf wel hier, maar dan toch niets zeggen en ik altijd alleen - (overspannen) ik kàn niet tegen dat alleen zijn - ik dacht altijd maar aan 't vorig jaar, toen jij er was en - Jantje nog.... mijn zenuwen zijn totaal van streek - ik kan niets meer.... ik ben zóó prikkelbaar, alles wat Marius zegt maakt me dol - ik ga dikwijls maar weg, omdat ik bang ben me niet te kunnen inhouden....
Van Leenten
(bedarend.) Evy, Evy....
Eva.
Ik wìst 't niet, dat je terugwas, Lize zei 't even terloops - toèn - toen ik wist, dat jij hier weer was - werd ik zoo bang....
Van Leenten.
Waarom bang!
Eva.
O god, ik weet zelf niet wat voor gevoel ik kreeg.... ik kon niets anders denken, aldoor maar weer opnieuw als: dat zíjn mijn man en mijn kinderen - en mijn huis - en ik wil weg - ik zal weggaan van alles - ik kan niet blijven.... (Van Leenten grijpt stom hartstochtelijk haar handen).
Eva.
Maar toen ik boven alleen was - toen kon ik toch weer niet - toen ben ik tòch weer naar Marius gegaan, toen heb ik 'm gesmeekt me Lize thuis te geven (bijna weenend van angst) - 't was 't laatste wat ik doen kon. Ik heb hem gezegd wat er nu gebeurt is jouw schuld.... als Lize thuiskwam, dan.... dan kon ik wel blijven.... Hij lachte me uit - hij luisterde niet.... - 't was weer 't oude, - nu is 't voor 't laatst geweest.... (uitgeput) nu is 't uit tusschen hem en mij....
Van Leenten
(heel kalm ernstig). Nou moet je eens luisteren Evy; ik ben maar twee maanden in Parijs geweest, toen ben ik weer op Oudwijk gaan zitten - ik kon bij Levers mijn oude kamer nog krijgen.... Ik ben daar heel rustig geweest - niemand kwam bij me, want ze dachten allemaal dat ik in Parijs was.... en ik zat daar altijd maar te piekeren over ons probleem - en ik kwàm niet verder - ik kon niet werken ook - 't gìng gewoon niet....
| |||||||
[pagina 572]
| |||||||
Eva.
Nee.
Van Leenten.
Maar zulke schijnbaar onbeteekenende dingen kunnen je gedachten een gewèldigen stoot geven. Op 'n avond stond ik voor 't raam, buiten stond juffrouw Levers te praten met een buur. Ze hadden 't over een vrouw, die op sterven lag.... ‘De dokter heeft 'r opgegeven, nou maar 't is voor 't mensch zèlf een geluk eigenlijk, wat hàd ze aan d'r leven! niks! ze is nog beter dood, dan heeft ze tenminste geen verdriet meer.’ Zie je, ze zeien dat zoo heel gewoontjes weg - och ikzelf heb misschien honderde malen in mijn leven zoo iets gezegd - maar 't gaf mij toen een schok in al m'n zenuwen. Niets meer aan je leven hebben - ik dacht ineens aan jou - ik zag aldoor joù - ik dacht, als jij daar nu zoo eens lag, dood of stervend; hoe ik me dàn voelen zou. Als ik dan moest bedenken, dat jouw leven niets voor je geweest is, hoe ik daar dan bij zou staan en moeten denken: beter dood. Geluk had ze tóch niet, nu heeft ze tenminste geen verdriet meer.... Dàt zou me gèk maken.... En van dàt oogenblik af, heb ik geweten, wat ik doen moest en zoù - zóó helder en vast ben ik overtuigd, dat het nu nooit meer uit me kan gaan.
Eva
(met stralende liefde in haar gezicht.) Frank wat hoù jij van mij!
Van Leenten
(hevig). Jà! Schànde, als je zoo'n armzalige stumper bent, dat je je geluk, je leven niet weet te redden als 't nog tijd is - als je 't verklungelt en verbeuzelt in twijfel. - Toèn - dien avond, heb ik tegen mezelf gezegd: Ik wéét, wat hààr en mijn geluk is - en ik zal 't nemen, wederrechtelijk of niet - dat is 't hóógste recht.
(Men hoort duidelijk de lachende stemmen der kinderen in de gang.) (Eva luistert)
Van Leenten.
't Is niets, 't zijn de kinderen.
Eva.
Ja. (ze bedwingt zich.)
Ik kan er nu ook niet meer tegen op, Frank, ik laat me nu gaan - ik weet 't nu, ik heb 't gezien, dat ik niet meer buiten je kan....
(Frank klemt haar handen, trekt haar dichter naar zich toe; even blijft ze zoo, maakt zich dan los.)
Eva.
Ik kàn er niet meer tegen strijden - ik ben zóó moe! Ik heb in deze maanden niets gedaan dan erover tobben - zóó te verlangen - en - tòch niet te kunnen.
Van Leenten.
Dat lag toch aan jezelf.
Eva.
Omstandigheden of anderen overwin je misschien makkelijker dan jezelf - (langzaam, hem innig aanziend) maar nu....
Van Leenten
(hartstochtelijk.) Heb ik je?! heb ik je? ik??
| |||||||
[pagina 573]
| |||||||
Eva
(langzaam, zacht bevend.)
Jij moet me nu alles geven - want al 't andere verlies ik nu....
Van Leenten.
Alles wil ik doen, om jou nog een beetje geluk te geven.
Eva.
Dàt weet ik - dat weet ik wel.
Van Leenten.
't Is nu een ellendige tijd voor je; ik wou, dat ik 't je verlichten kon. Maar dènk eens hoe dat opweegt tegen de nooit eindigende misère van nu. Als oùde menschen zullen wij samen in ons huis zitten, en kalm terugzien op dit....
Eva.
Wat moet dàt rustig zijn, als je oùd bent - en je leven ligt achter je. (De stemmen der kinderen.) Frank, jij bent altijd zoo zéker van je zelf - 't is of jij nooit twijfelt.
Van Leenten.
Nee - niet dikwijs - ik voel de dingen meestal zóó sterk, dat ik niet twijfelen kàn.
Eva.
Ik wèl; ik ken mezelf nooit.
Van Leenten
(glimlachend). Maar ik ken je.
(De stemmen der kinderen.)
Eva
(luistert als aangetrokken). Ik kan me niet voorstellen, dat ik dat nooit meer zal hooren in dit huis - dat ik wèg zal zijn hiervandaan - dat alles hier net zoo zal blijven - en dat ik er dan niet meer zal zijn....
Van Leenten.
Dan zal je ze zien en hooren in ons huis; dat zal veel beter zijn.
Eva
(in plotselingen angst.) Marius zal Lize toch niet verbieden me te zien? Dat kán hij toch niet? Hein, dat is wat anders - maar Lize is nog een kind!
Van Leenten.
Nee. - Bij de scheiding worden jou natuurlijk de kinderen niet toegewezen, maar je kunt ze op bepaalde tijden zien. (Eva luistert, aangetrokken door de stemmen der kinderen.)
Van Leenten
(gekrenkt). Eva!
Eva.
Je moet niet boos worden Frank, en niet bedroefd. Je moet geduld met me hebben.
Van Leenten.
Ja kind.
Eva.
Je vindt 't ellendig, als ik zoo doe, als ik zoo praat, dat zie ik aan je gezicht - dan denk je dat ik twijfel - maar dát is niet zoo, geen oogenblik - want ik kàn niet zonder jou - maar ik kan niet helpen dat ik er onder lijd - en ik heb toch immers niemand anders dan jou om tegen te klagen.
Van Leenten.
Je moet ook nooit je verdriet voor mij verbergen - dat zou ik veél erger vinden - ik wou, dat ik je helpen kon Evy, maar ik kan niets voor je doen in dit.
Eva.
Nee. Ik moet alles heel alleen doen.... wat is een mensch toch altijd eenzaam, hè?
Van Leenten.
O ja. | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
Eva.
Je zou zeggen, als iemand zooveel van je houdt, als jij van mij nu - dan moest je me ook in alle verdriet en moeielijkheden kunnen helpen - en dat is niet zoo - juist als je 't het meest noodig hebt - ben je alleen.
Van Leenten.
In de zwaarste oogenblikken van je leven, ben je altijd alleen. Maar ik vind nóg erger, dat je gedoemd bent er machteloos bij te staan als, wat je 't liefst is op de wereld, weerloos lijdt. Dat vind ik de ergste eenzaamheid.
Eva.
Hoe kunnen er toch menschen zijn die 't leven mooi vinden? Ik vind 't hàrd en moeielijk en leelijk om al de ellende, die er geleden wordt.
Van Leenten.
Daarom juist heb je 't recht, om het kleine beetje geluk dat je krijgen kùnt te nemen. Het is meer dan een recht, het is een plicht tegenover jezelf - Wat is er - waar denk je aan?
Eva.
Als je daarvan uitgaat, dàn is er nog een hoogere plicht dan tegenover jezelf - tegenover je kinderen - dàn moet je zeggen, òmdat er zoo weinig geluk is, moet je je kinderen zooveel mogelijk geven.
Van Leenten.
Ja zeker - als jij ze dat geven kon. - Maar dat kàn je immers niet. Dáarom juist is immers alles begonnen.
Eva.
Nee - ik draai altijd in een kringetje rond. Wij samen Frank, dat is nu nog het eenige.
Van Leenten.
Ik laat 't natuurlijk aan jou over Eva, hoe je alles wilt regelen - of je met hem spreken wilt - of....
Eva.
Als de kinderen wèg zijn! de kinderen moeten er niet meer zijn!
Van Leenten.
Nee - dat begrijp ik.
Eva.
Dàn zoo gauw mogelijk - dat het alles gedaan is - zóó kan ik 't niet lang meer uithouden.
Van Leenten.
Ja. Ik kom nu niet meer hier. Ik ben vandaag gekomen, omdat ik je spreken moest, en de eenvoudigste manier was in je eigen huis - maar - je begrijpt, dat doe ik nù niet meer.
Eva.
Nee, niet meer - beter in 't geheel niet - vóor we.... | |||||||
Zevende Tooneel.
Van Leenten, Eva, Mevrouw Kolberg.
(Mevrouw Kolberg komt binnen).
Van Leenten.
Mevrouw Kolberg - hoe maakt u 't?
Mevrouw Kolberg
(langzaam hoog.) Oh, meneer Van Leenten - is u hier? Weet mijn zoon dat u er is.... Eva?
Van Leenten.
Doet u geen moeite - ik - ben juist op 't punt te gaan. (Mevrouw Kolberg meet hem met een kouden blik - Stilte.)
Van Leenten.
U wilt me wel excuseeren. Mevrouw. Dag Eva. | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
Eva.
Frank.
(Mevrouw Kolberg groet even, zwijgt.)
Lize.
(in de open deur). Nù moet u meedoen! Hè! gaat u weg! Mag ik u dan een eindje brengen? Wacht dan kleed ik me even aan. (ze steekt haar arm door den zijnen, samen af).
| |||||||
Achtste Tooneel.
Mevrouw Kolberg, Eva.
(Mevrovw Kolberg zit in den leunstoel, zij ziet Eva minachtend aan.)
Mevrouw Kolberg.
Dit is niet wat een fatsoenlijke vrouw doet!
Eva.
Wàt niet?!
Mevrouw Kolberg.
Alleen dien Van Leenten ontvangen zonder dat je man het weet. (Eva ziet haar stil dreigend aan).
Mevrouw Kolberg.
Hij scheen er ook niet erg op gesteld Marius te zien - of liever - hij durfde waarschijnlijk niet - en jij moest je schàmen.
Eva.
Ik verbied u zulke dingen te zeggen tegen mij!
Mevrouw Kolberg.
Bedènk jij dat je op 't punt staat een vrouw te worden, die voor altijd het recht verbeurd heeft iemand iets te verbieden, met àndere woorden die zich moet laten welgevallen, wat er van en tegen haar gezegd wordt.
Eva.
Ik duld van U geen aanmerking.
Mevrouw Kolberg
(spottend). Voel je je daarboven verheven?
Eva.
Jà! (uitbarstend). Van u duld ik niets - niets! Nee zwijg, al is u duizendmaal een oude vrouw, voor u zwijg ik niet - voor u hèb ik geen eerbied - u hebt me van mijn man gescheiden - u hebt me van mijn kinderen gescheiden - u is de schuld....
Mevrouw Kolberg
(invallend.) Ik spreek van iets anders op 't oogenblik - er bestaat iets tusschen jou en dien man - dien....
Eva.
Pas op! hij is mijn vriend!
Mevrouw Kolberg.
Een fatsoenlijke vrouw heeft geen ‘vrienden’ - Verleden jaar Paschen al heb ik het opgemerkt - toen heb ik voortdurend op jullie gelet.... dat jullie verhouding niet was, zooals het behoorde - en daareven - ik heb je zien schrikken, toen Lize zei, dat hij was teruggekomen - je kon je niet eens beheerschen tegenover je eigen kind - je ging de kamer uit! Ik heb hem zien komen, dus ik weet hoe lang je samen alléén met hem bent geweest - (minachtend scherp) - in 't huis van je man! met de kinderen voor de deur.... Ik ben eindelijk naar beneden gegaan, omdat ik bang was, dat Marius jullie zou vinden, en dat wou ik hem besparen.... En Marius, die zoo volkomen blind is in zijn groote liefde voor jou....
| |||||||
[pagina 576]
| |||||||
(Eva zwijgt, zier haar met bitteren haat aan).
Mevrouw Kolberg.
Dènk je dan niet aan je plichten tegenover je man??
Eva
(hevig). Ik voèl geen plichten meer tegenover een man, die àl zijn plichten tegenover mij verwaarloosd heeft! Hij heeft zijn gróótsten plicht niet gekend: zijn vrouw het hoofd van zijn huis te doen zijn, de opvoedster van zijn kinderen. - Hij heeft geen een plicht tegenover mij erkend! (verachtelijk). Hij heeft alleen maar gelachen....
Mevrouw Kolberg.
Eva! je praat als een dwaas! de mán is het hoofd van 't gezin, en een verstandige vrouw zal dat ook erkennen.... Om zùlke kleinigheden - om een gril verwoest je iemands leven??!
Eva.
Hij heeft mijn heele leven verwoest. Ik ben 39 jaar en mijn leven is vreugdeloos geweest, dor....
Mevrouw Kolberg.
(diep verontwaardigd) Heeft hij je leven verwoèst - dùrf jij zoo te noemen het onuitputtelijk geduld, de eindelooze toegevendheid die hij steeds tegenover jou heeft getoond?
Eva.
Hij heeft mij altijd ‘en bagatelle’ behandeld. Hij geeft toe, zoolang 't hem niet schelen kan - ja - maar als hij niet wil, dan is hij als een muur - en dan denkt hij er zich tegen mij af te kunnen maken met een gekheid.
Mevrouw Kolberg.
Daar gaf je zelf aanleiding toe. Ik wil wel aannemen, dat er dingen geweest zijn, die je teleurgesteld hebben in je huwelijk - dat je man je niet alles heeft gegeven, waarop je aanspraak meende te hebben - maar jij hebt waarschijnlijk nooit bedacht dat hij ook rechten heeft - en niet alleen plichten.
Eva.
Die rechten heeft hij lang genoeg tegen mij misbruikt.
Mevrouw Kolberg.
Een vrouw, die eenmaal getrouwd is, hoort alles te vinden in haar man en in haar huishouden; (streng nadrukkelijk) een huwelijk, dat is een heilige zaak.
Eva.
Ja, zóó dacht ik ook, toen ik hier kwam, toen ik trouwde, toen ik zelf nog een kind was (woest). En ik heb kròm gelegen onder dat heilige huwelijk, tot er voor mij niets geen heiligheid meer aan was - tot 't beste in me dood was - mijn geloof, mijn vertrouwen, mijn levenslust....
Mevrouw Kolberg
(minachtend). Wat is er dan eigenlijk in jou over gebleven van die zoogenaamd groote liefde voor Marius, waarvoor hij zijn carrière heeft opgegeven?
Eva.
Daar is niets van gebleven.
Mevrouw Kolberg.
(hevig). En dat zeg je mij, mij! Niets? Daarvoor heb ik dan moeten aanzien, dat je hem maatschappelijk naar beneden gesleurd hebt, zijn carrière hebt gebroken! Dàt is dan alles, wat hij na al die jaren van joù overhoudt?!
Eva.
Ja, dat is alles. | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
Mevrouw Kolberg
(in hoogste smart inzinkend). Oh Marius - kind.... (zij blijft even zoo).
Eva.
(beziet haar zwijgend). Marius houdt ü immers. Met u samen heeft hij tegenover mij gestaan. Hij was niet mijn man, hij was altijd uw zoon.
Mevrouw Kolberg
(heftig). Mijn God! je weet niet, wat je zegt! je hebt nergens begrip van, van al de liefde voor jou, van al 't leed dat jij tusschen ons gebracht hebt niet. Heb je dan nooit kunnen zien in al die jaren, dat jij het hoogste voor hem was?
Eva.
Nee - dat heb ik niet kunnen zien.
Mevrouw Kolberg
(smartelijk). O - ik hèb 't wel geweten, ik hèb 't wel vooruit gezien. Mijn oogen zijn schèrp.
Eva.
Ja - voor u zelf en voor hèm. Maar 't groote onrecht, dat u mij hebt aangedaan door u altijd vijandig te stellen tusschen hen en mij - dat hebt u niet kunnen zien! Toen ik hier kwam, was ik een kind, u een veel oudere vrouw; u hadt het toen in uw macht mij voort te helpen. Dat hebt u niet gedaan. U hebt mij getrapt, waar u kon.
Mevrouw Kolberg
(glimlacht bitter). Zoo! - Hèb ik dat! Om zijn liefde voor jou, om jou voor hem te bewaren, omdat ik bang was, dat je in je jaloezie op mij hèm ongelukkig zou maken, daàrom ben ik me gaan wennen, zoo weinig mogelijk te komen. - Een paar keer in 't jaar - dat is niet veel voor een moeder.
Eva.
U weet best, dat 't niet die paar keer zijn - uw invloed was er altijd.
Mevrouw Kolberg.
Om joù heeft hij mij opgegeven, mij! dat heeft hij kùnnen doen terwille van jou! Mij!
Eva.
Dat hebt u ruim aan mij gewroken - wees gerust.
Mevrouw Kolberg.
Hij gaf mij op voor jou. Dat heeft me oud en ziek gemaakt vóór mijn tijd.
Eva.
Hij is weer bij u teruggekomen, hij heeft ook die dwaling aan mij gewroken.
Mevrouw Kolberg
(nauwelijks lettend op Eva, verzonken in hevige, diepe smart). Dat ik naar hèm moest gaan - dat was 't tweede wat me sloeg. Dat heeft me mijn linkerhand gekost.
Eva.
U hebt me, zonder die, genoeg geraakt.
Mevrouw Kolberg
(opwindend.) Zóó als ik hier kwam, zàg ik, dat jij hem niet waardeerde - dat heb ik toèn al gezien! Je begreèp hem niet, je kon er niet bij, je was te klein! God, God - in dien tijd ben ik oüd geworden.... en al die jaren, sinds den dag, dat ik hier voor 't eerst 't huis inkwam - àl die jaren heeft de angst me nagejaagd, dat er iets gebeuren zou - wat ik nu zie aankomen door dien (bitter minachtend) man - ik heb geleefd in één foltering, dat je hèm eens
| |||||||
[pagina 578]
| |||||||
zou breken, zooals je al zijn carrière gebroken hadt - (snikt woest) O en jij zit daar me aan te kijken en 't aan te hooren, en je voèlt niets voor mijn ellende - daar kan je niet bij.... Als ik maar naar 'm toe kon gaan en hem waarschuwen voor je! En dat kàn ik niet eens - ik moet hem nog sparen.... Jij hebt nooit ondervonden, wat 't is, als je je kind, dat je tot leven gebracht hebt - ongelukkig ziet worden - en je staat machteloos....
Eva
(hevig). U vergeet, dat ik al die jaren machteloos gestaan heb, waar 't mijn kinderen gold.
Mevrouw Kolberg
(ziet even getroffen haar aan, dan dadelijk verdringt ze dit). Als je had willen zien, dan had je begrepen, dat ik 't beste wilde voor Marius' kinderen.
Eva
(a.v.) Ik heb dat niet willen zien voor mijn kinderen.
Mevrouw Kolberg.
Als je dàt gekund hadt, hem gelukkig maken, al hield je dan ook niet van hem, zooals hij dat verdiende dan nòg - had ik mij er bij neergelegd - ik had me getroost - ik had hem gelukkig gelaten in den waan - maar dat is niet zoo geweest. Je hèbt hem niet gelukkig gemaakt.... en ik kan er niets aan doen. Ik heb er bij gestaan en 't moeten aanzien.... Dat wéét je nog niet, maar later zal je 't eens ondervinden, wat een gelukkige tijd 't is, als je kinderen nog klein zijn, als ze met hun verdriet aan je schoot komen - en 't is in je macht hen te helpen - te troosten.... Later vertellen ze 't niet meer, dan kroppen ze 't op - je raadt en je zwijgt - je staat er buiten - en àls ze bij je komen met hun verdriet - dan - kan je nòg niets.
Eva
(koel en bedwongen smart). Zoo is het.
Mevrouw Kolberg.
Dan kan je nòg niets. Als Marius bij me komt met 't lèed dat jij hem aandoet, dan kan ik niets - want jij bent de eenige, die hem gelukkig hadt kunnen maken - en jij hebt niet gewild - jij hebt niet dankbaar en trotsch kunnen zijn om wat hij voor je gedaan heeft - daar heb jij het gróóte niet van kunnen inzien.
Eva
(bedwongen hevig). Jawel, dat heb ik wel - veel te veel - ik heb jaren onder den druk ervan geleefd. Dat heeft me zoo gemaakt - eerst verkeerd onderworpen - toen zooals ik nu ben, dat is de oorsprong van alle ellende geweest.
Mevrouw Kolberg
(bitter verontwaardigd.) De oorsprong van alle ellende - dat is dus de eenige naam, die je hebt voor dat levensoffer, dat hij joù gebracht heeft.
Eva.
We zijn quitte. Ik heb hem mijn leven gegeven.
Mevrouw Kolberg.
Heb jij dat? Wat begrijp jij de dingen slecht! Joùw leven! Hem gelukkig maken, dàt was de plicht, die op je rustte, dàt heb je niet gedaan. Je hebt onverschillig naast hem geleefd - je dwaas verzet tegen alles wat hij wilde - je hebt hem niet gelukkig willen | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
maken.... En ik kan 't niet. Je kunt je kind 't leven geven, maar méér niet. Zoodra het geluk van je kind niet meer is een pop of een stuk speelgoed ben je niets meer voor ze. Dan sta je alleen buiten. Onze liefde is hun geluk niet. Eéns zal jij dat ook ondervinden, en dán zal je denken aan mij, aan dit oogenblik.
Eva
(dreigend hartstochtelijk). Durft u me dat zeggen? U hebt uw kinderen kunnen liefkoozen en troosten toen ze nog klein waren. Toen mijn jongen nog speelde, toen had ik hem al niet meer bij me, toen moest ik hem afstaan aan u. Ik zeg niet, dat u alleen de schuld is, maar wèl voor 't gróótste deel. U is een vrouw, u hadt voor mij moeten voelen, maar dat hèbt u niet gedaan - u wou de kinderen aan u doen hechten, daarvoor werden allerlei voorwendsels gebruikt.... Toen Marius mij niet begreep, hadt u 't moeten begrijpen, maar u hebt het juist doorgedreven ten koste van mij! En 't was mijn eerste kind. En Lize - ja die was ouder, toen ze wegging - maar wat is nòg een kind van twaalf? Mijn kinderen hebben niet met hun verdriet en plezier bij mij kunnen komen, want ik wàs er niet. (Mevrouw Kolberg ziet haar getroffen aan). En u hadt dat moeten voelen voor mij - maar u wou de kinderen van Marius aan u doen hechten - daarvoor werden allerlei voorwendsels gebruikt. Toen Marius mij niet begreep, hadt u mij moeten begrijpen....
Mevrouw Kolberg.
Je weet wèl de ware reden: er was hier geen goede school, Hein groeide op in 't wild.... toen heb ik aangedrongen - ja zeker....
Eva.
Hebt u ooit een kind verloren? Nee hè?
Mevrouw Kolberg.
Ja....
Eva
(hevig.) Maar toen mijn Jantje stierf, toen was er nòg niets in u, dat voor mijn ellende voelde - toen was er nòg niets in u, dat u dreef mij Lize weer thuis te geven.
Mevrouw Kolberg
(swakker). Ik - de kinderen waren toch niet bij vreemden - ik heb alles gedaan wat ik kon....
Eva
(woest.) U probeert er u uit te redden - maar nu voèlt u het. Ik zie aan u, dat u op dit oogenblik voor 't eerst mij begrijpt! al erkènt u 't niet. (heftiger).
U hebt mij bestolen. U hebt een andere moeder bestolen in het beste, het hoogste, wat er voor haar was. Voelt u nu, wat 't zèggen wil: een andere moeder bestolen te hebben in haar kinderen? Voelt u uw misdaad nu? Mijn kinderen kwamen bij mij logeeren - dat was alles. Begrijpt u, dat ik daarbij verhongerd ben?! Ik heb geleefd in dit leege stille huis, zoo armoedig en armzalig, of ik geen kinderen hàd! En mijn man, die mij zoo alle dagen zag, noemde dat getob over niets. - Jullie samen! jullie hebt mijn ziel vermoord - uitgeplunderd - tot ik niet meer wist te onderscheiden goede of kwade bedoeling. Ja zeker zal ik later aan dit oogenblik denken! Alles wat mijn kinderen en
| |||||||
[pagina 580]
| |||||||
ik zullen lijden, wat Marius zal lijden door mij, dat zal komen op uw hoofd. Daar kàn u niet meer aan ontkomen - u kunt niets meer ongedaan maken van al die jaren.
Mevrouw Kolberg
(langzaam trotsch haar zelfbeheersching trachtende te herwinnen). Ik heb volgens bestwil gehandeld.
Eva
(minachtend.) U hebt volgens uw egoïsme gehandeld - het grenzenloos familie-egoïsme van de Kolbergen.
Mevrouw Kolberg
(a.v. tòch zwak). Ik neem op mijn verantwoording wat ik deed. Ik deed het voor mijn zoon - voor de kinderen van mijn zoon. De schuld tegenover derden, die daaronder geleden hebben - dàt neem ik ook op me - dàt zàl ik dan dragen in mijn ouderdom - als 't moet - na mijn dood. (krachtiger opeens) Maar ik zal beletten....
Eva
(langzaam naar de deur gaand). U kùnt niets beletten, die tijd is voorbij. Nu wreken zich al die jaren. U kunt niet ongedaan maken, dat Marius mij niet heeft kunnen houden (schamper langzaam) zèlfs mij niet (Ze staat even stil bij de deur, ziet Mevrouw Kolberg aan, dan wendt ze zich om, gaat langzaam weg. Mevrouw Kolberg blijft, zoolang Eva er nog is, in groote zelf beheersching haar trots in houding en gebaar behouden, dan als zij alleen is, zinkt ze uitgeput ineen in haar stoel, zit daar als verslagen in namelooze smart, een zeer oude vrouw opeens).
(Mevrouw Kolberg heesch fluisterend). Marius....
Doek.
Einde van het tweede bedrijf.
(Wordt vervolgd). |