Groot Nederland. Jaargang 5(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 460] [p. 460] Verzen door J.F. van Hees. Ik droom zoo graag dien éenen, zoeten droom: een vrouw, de eerste, die mijn hart verried komt aan mijn sponde, 's nachts, in stillen schroom met weenende oogen van een groot verdriet; en zwijgend neigt zij over mij en ziet mij aan, en blijft den ganschen nacht, in vroom gebed, dat ik nog eenmaal wederkoom.... tot zij bij 't scheemren van den uchtend vliedt. Maar 'k weet wel, dat zij niet zal wederkeeren tot mij, die brak in matelooze trots dat hart, en die zoo bitter kon bezeeren wie zacht en goed was als een Engel Gods, waar 'k, strekkend naar wat mensch niet mag begeeren de armen, neerviel voor den wand des Lots. [pagina 461] [p. 461] Gelijk een vreemde vogel in de lucht komt dalen op een stil en rustig meer en plots de stilte vòl maakt met gerucht van vleugelen, en ziet zichzelve weer in d' effen spiegel, dan, in zoet genucht schouwt hij zijn schoone zelf, die hij niet eer gezien had, en stort vreugdedronken neer op 't beeld, dat in de golven breekt, - en vlucht verschrikt om 't breken van dat beeld, weer heen.... De witte waterlelies fluistren zacht verhalen van den vogel in den nacht. Zoo stoorde ik Uw stille ziel en ging.... en Uw gedachten zullen nog alleen van mij verhalen in de schemering. [pagina 462] [p. 462] Zij boog het hoofd en lei het aan mijn borst. Zij was alleen een stil lief kind bij mij, ik was der wijde wereld vorst. Over het kalme water had de dag rozenoogst en gouden schat vergaard; ik zag met zachten lach den avond van mijn hemel en mijn aard. Ik was in mijn groot avondhuis alleen met kind en zee en zon, die deden liefde om mij heen, elk wat zij kon. Toen heb ik eerst geweten, wat het is een mensch te zijn zonder haat, zonder droefenis, een stil blij mensch, met liefde en lied in avondschijn. [pagina 463] [p. 463] Waar zijn zij nu? Als de bleeke rozen bloeien aan de effen avondlucht, als de matte winden roeien naar de nachteree, ga ik peinzend in de zalen waar de doode dagen dwalen die verhalen van den droom, mijn droom, die vluchtte, van de liefde, die ik leê. Ik had veel schats op aarde verzameld, eer ik tot U kwam. Al vooglen, die ik ving, al bloemen, die ik gaarde, en 'k was zoo blij, dat je wat nam. [pagina 464] [p. 464] Mijn zangen en gedichten namen de wijk naar U. Nu ga ik in ontvolkte stad en zie naar donkerdoode ramen. Waar zijn zij nu? Ik ben U vreemd in eigen woning, de stilte huivert van mijn stem, het huis herkent niet meer den luisterloozen koning en heeft geen plaats voor hem. Vorige Volgende