| |
| |
| |
Aan den weg der vreugde door Louis Couperus.
XI.
Zij kende hem niet.... en zoû zij hem dan nooit kennen?
Wie was hij?
Een Italiaansche officier-van-gezondheid, dien zij bij toeval had ontmoet en dien zij nu liefhad, omdat hij haar, hevig en teeder, de liefde geleerd had, die zij nog nooit had geweten. En meer wist zij niet van hèm, ook al sprak hij wel eens over den oorlog, en over de hospitalen.... Een geheim had hij niet - zeide hij, en zijn ontslag had hij genomen, omdat hij er genoèg van had....
Meer wist zij nièt, meer was er niet: er was niets, er was niets, er was niets....
In haar zwol die behoefte hem nu eindelijk, na zoo veel liefde der zinnen, na zoo veel roode zoenen, te kennen in zijn ziel.... Was er iets, dat zij hem verborg? Wist Aldo niet van haar ouden zieken man, van de treurige jonge-vrouwjaren en van Hugo: wist hij niet van Hugo.... De brieven volgden nog steeds geregeld en zij làs ze, hoewel zij er met Aldo niet over sprak, en ze beantwoordde met een enkel kort woord, dat vermeldde, hoe zij in de Appenijnen verbleef.... en niet meer.... en niet meer.... Zoo lang Aldo steeds zweeg, wilde zij Hugo niet meer melden. Had Aldo eens gesproken.... over huwelijk.... of samenwonen.... dàn zoû zij Hugo alles schrijven....: nu was het haar onmogelijk.... En Aldo zweeg steeds.... zij dacht, dat hij zweeg, omdat hij toch
| |
| |
wel een geheim had.... Was hij getrouwd? Was er een vrouw in zijn leven, waren er meerdere vrouwen? Het was niet alleen vrouwelijke nieuwsgierigheid, die haar zoo peinzen deed tot zelfs aan zijn lippen: het was vooral de zwellende behoefte zijn zièl nu te kennen, zijn ziel.... Er was toch zijn ziel.... Er was toch niet alleen zijn mooie, zijn goddelijke lichaam.... Hoe kòn hij zijn ziel zoo verbergen aan de vrouw, die hij lief had en met wie hij leefde.... Bang werd zij bijna voor hem, als of hij iets boven-menschelijks uitstraalde, als of hij een god was van vreugde en geen menschelijke ziel had, die lijden kon.... Zij moest zich het alledaagsche herinneren: dat hij lui werd, gaarne goed at, nooit anders dan eén merk van cigaretten rookte.... tòch altijd de promotie-lijsten nazag in de Tribuna....; zij moest zich herinneren, dat hij een man was, een mensch, officier was geweest, een tenente-medico, die Adua had meêgemaakt, en nu zijn ontslag had genomen.... Zij moest zich herinneren, dat hij dòkter was, haar had onderzocht trots hare schaamte door hem onderzocht te worden, haar had gerust gesteld wat haar gezondheid aanging.... Was dit niet alles gewoon en iederen-daagsch....? En toch.... werd zij bang voor hem? In zijn armen overviel haar een vrees soms: zijn hevige liefkoozing overstelpte haar soms met bang gevoel, hoe innig zij eerst naar die liefkoozing smachtte. Zij had hem lief als zij nooit had gedacht lief te kùnnen hebben, hevig lief, razend lief, om voor hem te sterven, zich voor hem, door hem te laten vertràppen - als hèm dat een moment van vreugde zoû geven - maar de zachtere tevredenheid in haar bloed en navoldoening der eerste dagen werd nu getroebeld door dien honger om te
weten en dien angst.... Was er iets slechts in hem, of iets goeds? Iets duivelsch of iets engelachtigs.... O, hij was toch zoo innig, zoo teeder, als hij niet hartstochtelijk was: nooit een hard woord, nooit een drift, nooit een kwaad humeur, of hij geen zenuwen had.... altijd glimlachend kalm en mannelijk effen zijn mooie gezicht, waarin de schuine, roode mond misschien alleen van onbewuste wreedheid sprak.... Boven-, overmenschelijke wreedheid.... Maar tegen haar toch nooit! Zij herinnerde zich nièts dan zachtheid, innigheid, liefheid, teederheid, zoo haar niet hartstocht heugde.... O, als die behoefte in haar maar niet zoo zwol! Die behoefte te weten.... die dan gevolgd werd door dien angst! Zij mòcht niet zoo angstig worden.... zoo bang.... voor haar
| |
| |
Aldo.... en zij moest zoo nieuwsgierig niet zijn naar zijn leven: misschien kòn hij niet anders dan iets haar verbergen.... Misschien kòn hij niet spreken.... moest hij wel zwijgen.... Waarom kon zij niet gewoon-weg gelukkig zijn, in zijn armen....?
Zij legde zich dien dwang nu aan, en wèl gelukte het.... gingen de liefdedagen voorbij, zalig en innig en teeder. Tot het weêr sterker werd dan haarzelve.... en zij hem vragen moèst, waarom hij zweeg
- Waarom spreek je nooit met me, Aldo....
Hij begreep eerst niet.
- Je verbèrgt me iets....
- Maar lieveling, wat denk je toch, dat ik verberg....
Hij lachte zacht, was ook oprecht, had niet veel te vertellen; nu ja, hij bedacht zich, en zeide:
- Wil je weten.... van vroegere vrouwen?
- Ja! zeide zij gretig.
- Kleine, flauwe, dwaze Milia! spotte hij.
En hij nestelde haar zacht in zijn armen, als een kind tegen zijn hart en hij vertelde.... van andere vrouwen....
- En nu....? vroeg zij.
- Ben jij er alleen.... jij alleén!
Zij was rustig voor een paar dagen. Het was dan ook niet zoo zeer jalouzie op wat hij in zijn leven gehad zoû hebben. Het was meer hare zielsbehoefte zijn zièl te kennen, nu de zinnen elkander zoo vol geluk hadden mogen vinden. Zij werd er weemoedig om, bleek en nerveus.
- Milia, je bent toch niet ziek?
- Ik ben veel beter dan twee maanden geleden, antwoordde zij, met een poging hare stem te doen klinken.
- Je bènt ook niet ziek, hernam hij nu nadrukkelijk; maar je hebt een nerveus gestel.... Het waren niets dan zenuwen, die je zoo neêrslachtig maakten.... herinner je in den beginne? Weet je wat: ik zal je inspuitingen geven van bioplastina; ik zal er dadelijk om schrijven aan den apotheker van Villa.
- Neen Aldo!
- Waarom niet?
- Ik wil niet door jou behandeld worden.
- Waarom niet door mij??
- Ik weet niet: je bent geen dokter voor me.... Mijn ‘man’ is geen dokter voor me....
| |
| |
Hij lachte vroolijk.
- Zoo als je toch allerlei soms kunt bedenken! Zulke scrupules in eens en fijnheden! Bimba, ik zoû je zoo gaarne die inspuitingen geven: ze zijn goed om je zenuwen te versterken.
Zij wierp zich heftig om zijn hals.
- Dan ga je minder van me houden!
- Neen, neen....
- Ik wil geen patiente van je zijn. Ik hèb geen zwakke zenuwen. Ik bén niet anemiek.
- Mijn lieveling, mijn lieveling! Maar dan mag je zoo bleek niet zien als van daag. Wat heb je?
- Ik? Niets....
- Je bent den laatsten tijd zoo treurig soms en neêrslachtig.... Is er een brief van ‘Ugo’ gekomen?
- Neen....
- Zeker wel.
- Dat is het niet. Wees niet jaloersch....Arme Hugo!
- Ik ben niet jaloersch.... Jij ook niet?
- .... Neen....
- Jij wel.
- Neen, neen....
- Van al die vroegere vrouwen? lachte hij met zijn rooden, schuin wreeden mond. Dus geen inspuitingen? Maar dan moet je mijn mooie, gezonde Milia zijn.
- Ik ben gezond. Ik bèn gezond!
- En niet bleek zien en niet neêrslachtig zijn.... Wat is er?
- Er is niets....
Er was zeker.... bijna.... niets: niet voor hen.... noch voor haar.... en misschien was er àlles.... voor hun beider levens.
| |
XII.
Terwijl hij op het terras lag, hield zij den open brief in de hand. Hij lag gestrekt op den langen, rieten stoel; de couranten slierden geopend rondom hem heen, en de blauwe rook zijner cigarette kronkelde in wolkjes op; tegen het fel geel der schitterende zonnebloemen stak zijn gebruinde kop uit, glanszwart zijn haren, krullend verward, en zijn glansoogen droomden óp,
| |
| |
en vér, héen naar de ijskleurige toppen der Appenijnen.
Zij had in de zitkamer geruimd, onder boeken dien brief gevonden, open....
‘Mio Aldo adorato....’
Zij las de woorden, voor zij zich bewust was, dat zij ze las.
‘Mio Aldo adorato....’
Vroegere vrouwen....? Maar dezen brief had hij hier, te Benabbio gekregen, en over dezen brief had hij nóoit gesproken.
‘Mio Aldo adorato....’
De aanhef was als een kreet.
Zij had eerst hem toe willen roepen, waar zij dezen brief bergen moest, maar zij kon niet.
Die aanhef schreeuwde haar toe.
En zij las, achter zijn rug....
Niettegenstaande hare ontroering en fel opstekende jalouzie, vulde haar een innig medelijden....
De brief van een vrouw, eenzaam, verlaten, in een kleine Italiaansche stad, gedagteekend tien dagen geleden.... Of zij hem nóoit méer terug zoû zien.... Dat zij zonder hem niet léven kon! Zonder zijn oogen, zonder zijn mond, zonder zijn liefde.... Zij sprak van haar man, ‘il colonello’....
De vrouw van zijn vroegeren kolonel, in diè garnizoensplaats waar hij anderhalf jaar was geweest....
Dàt wist zij....
Hij had niet van háar gesproken, toen hij sprak zoo onverschillig over àl die andere vrouwen....
Niet van de vrouw van zijn kolonel....
Een angst overviel haar, een huivering, en ook een troebelende jalouzie....
Plotseling, daar ginds, op het terras, klonk aan zijn lippen het fluitje....
Het klonk heel zacht, heel zacht, roepende, lokkende met zijn eentonige melodie van verleiding, twee, drie tonen: o kom toch.... o òm toch.... kom....
- Aldo! riep zij luid.
- Stt.... waarschuwde hij. Wees stil.... Het hoort.... en het komt dichterbij.... Het is het zelfde.... àltijd het zelfde.... Wees stil....
Het was het zelfde hagedisje, dat hij iederen morgen lokte....
| |
| |
Er was melk over den grond gesprenkeld, en het hagedisje kwam er van drinken. Het was, hoewel een vrouwtje, mooi bruin en geel gestriemd met een heel lang staartje en heel fijne voetjes, die het voorzichtig uitgespreid lucht nederzette. Het likte aan de wondermelk gesprenkeld en het hoorde naar de incantatie van den god.... Het kwam betooverd uit een spleet van den terrasvloer, achter de zonbloemen te voorschijn en het was niet heel erg schuw meer, glipte nauwlijks weg, als het den god zag bewegen, zijn groote godelichaam zag roeren.... Het likte rustig de melk op en kwam nader, nader....
- Ik woû weten.... of je dezen brief niet bewaren moet, ging Milia, onverschillig om zijn woorden voort, en zij naderde, den brief in de hand....
Het hagedisje slipte snel weg....
Hij keek verwonderd op.
- Welken brief? vroeg hij, om haar stem verbaasd.
- Deze....
Zij toonde hem, sidderend, bleek, den brief open. Hij schrikte nauwlijks, zag, dat zij gelezen had.
- Je hebt gelezen, Milia? vroeg hij.
Zij hijgde, hare lippen sidderden, en zij zag zoo wit, als hij haar nooit had gezien.
- Ja, zeide zij kort.
- Je moest mijn brieven niet lezen, verweet hij zacht. Ik lees de brieven van Hugo ook niet.
- Omdat je er geen belang in stelt. Ik stelde wèl belang in dezen brief.
- Dat is nòg geen reden, ging hij zacht door. Nu heb je dien brief gelezen, en heb je verdriet.... ben je ten minste nerveus geworden.... Geef mij dien brief....
Hij nam uit hare trillende hand den brief en verscheurde dien in kleine stukjes. Het trof haar hoe schuin wreed zijn mond volrood was onder zijn jongenssnor, en hoe te gelijker tijd zonder eén trilling van boosheid zacht en diep en teeder viriel zijn stem had geklonken met nauwlijks verwijt.
- Waarom heb je.... mij nooit.... over die vrouw gesproken...?
Hare stem hokte.
- De vrouw van je kolonel....
| |
| |
Hij haalde de schouders op.
- Omdat ik er nièt aan gedacht heb....
- Dat is onmogelijk!
- Het is de zuivere waarheid. Waarom zoû ik anders nièt over haar gesproken hebben. Ik heb geen geheimen voor je.
- Dat zèg je.
- En dat is zoo.
- Hoû je van die vrouw...?
- Neen.
- Hèb je van haar gehouden?
- Ik heb zes.... zeven maanden geleden een liaison met haar gehad.
- Maar hièld je niet van haar...?
- Ik.... weet het niet: ik geloof van niet....
- Weet je ook niet.... of je van mij houdt...?
- Maar Milia, Milia mia.... zéker weet ik, dat ik van je hoû....
- En zal je dat nog weten.... over zes maanden....
Hij opende zijn armen.
- Bimba mia.... wat ben je nerveus.... Kom hier.... geef me een zoen....
- Neen....
Nu wilde zij niet zijn zoen - zij was geen kind -; nu wilde zij met hem spreken; zij wilde hem kennen; zijn ziel kennen, zijn leven en zijn geheim.... Waarom had hij noóit over die vrouw gesproken.... nooit over dien brief.... Hàd hij dien brief al beantwoord...?
- Kom, Milia, herhaalde hij zacht. Kom hier.... en geef me een zoen.
De verleiding zich in de teederheid van zijn liefde te laten wiegen, te laten wiegen als steeds....
Maar dan nooit te weten, want als hij haar kuste, zweeg hij weêr.... zweeg hij weêr over wat zij wéten wilde.
- Neen, herhaalde zij hard.
Het was haar een marteling, dat zij niet wìst. Wát was er.... wat zweeg hij.... waar droomde hij over.... Voelde hij niets voor die vrouw.... of voelde hij meer voor die vrouw dan voor haar....??
Zij had kunnen snikken en zij voelde zich plots diep ongelukkig, zoo als zij zich voelen kon, als zij haar zenuwen plots niet meer
| |
| |
meester was. Nu had zij, zoo zwak, berouw zich maar niet aan zijn hart te hebben gestort. Nu had zij behoefte hem aan te voelen, hem in hare handen te voelen, in hare omvattende, ombootsende handen.... zijn wangen, zijn hals, zijn schouders, en hem te zoenen, te zoenen, te zoenen, en hem te zeggen, dat zij hem aanbàd.... maar dat hij spreken moest, en haar lièver maar àlles moest zeggen....
Maar zij deed het niet, sprak opgetrotst in onwillige, haar overheerschende zenuwen, die trilden, trilden in haar.
Zij wendde zich om, keerde in de kamer, zette zich in een stoel, in een hoek, zag somber, haar meisjesgezicht verwrongen, meer en meer zich niet meester meer, in een opziedende drift, om iets te doen, iets verschrikkelijks, iets slechts, iets onherroepelijks....
Hij had zich kalm weêr uitgestrekt op den langen stoel, bleef stil zoo liggen, dacht wel, dat zij nu komen zoû.... dat hij hare handjes aan zijn slapen zoû voelen.... Zij kwam niet...? Zij boudeerde...? Hij wilde haar niet meer roepen. Als hij riep, zoû zij tòch niet komen.... Zij moest nu komen uit zichzelf.... Hij was nièt boos; het speet hem, dat zij zoo nerveus soms was, maar zij was lief.... en heel mooi.... zoo blond.... en hij was nog altijd wel innig verliefd op haar.... immèns verliefd.... met een verlangen altijd, altijd.... Neen, hij zoû haar niet meer roepen.... Je moest een vrouw niet dwingen, als hare zenuwen haar de baas waren.... kalm laten: straks zoû zij van zelve.... lief en zacht.... hem een zoen komen geven.... Hij.... hij was niet boos: hij begreep dàt wel: hij had dien brief ook niet moéten laten slingeren. Hij had dien brief dadelijk moeten verscheuren, vooral omdat hij hem toch niet beantwoorden zoê.... Neen - het was dòm van hem - hij had den brief glad vergeten.... Het was voorbij dat alles; het waren de vroegere banden ontknoopt, zoo als hij alle banden ontknoopte.... om vrij te zijn in het leven, dat den vrijen mensch zoo veel nog kon geven.... zoo véle vreugde.... daar ginds.... daar ginds.... genot voor ziel en zinnen.... bovenmatig genot voor wie sterk was....
Op dit oogenblik zag Aldo over den steenen terrasvloer iets flikkeren, bewegen.... Het was het hagedisje, dat, teruggekomen, aan de albasten droppeltjes wondermelk weêr nipte. Hij greep zijn fluitje en floot. Het hagedisje, sedert dagen al, kènde de incantatie
| |
| |
van den god, liet zich er door betooveren, lokken, kwam nader, kwam nader, behaagziek met het trilstaartje wendende links en weêr rechts.
- Lucertola.... lucertola mia.... Mooi smaragdgroene beestje, met je prachtige streepjes.... kom.... kom.... Kom dan hier op mijn hand, dat ik je til aan mijn mond.... Bellezza, bellezza mia.... Ppp.... ppp....
Hij floot tusschen de zoete woordjes door, strekte de hand uit en bleef roerloos, zonder eén trilling.... Milia, nerveus, was opgestaan, in haar drift nieuwsgierig trots zichzelve.... Zij naderde, zonder dat hij, geheel aandacht voor het beestje, haar hoorde.... Zij voelde zich diep ongelukkig, te kort gedaan en verwaarloosd, en des te meer, des te meer, omdat hij zoo koel scheen, zoo onverschillig voor haar, zoo juist op dit oogenblik van smart voor haar aan niets anders denkende dan aan dat reptiel, dat hij tam had gemaakt, dat hem kende.... Kijk, hij was eén gespannen aandacht en wìl, en zijn hand, zonder trilling, bleef uitgestrekt breed. Het beestje, nippende aan de droppelen melk, was zijn schoen genaderd en wipte de schuine helling op van zijn been, sierlijkjes heuvelklimmende over de plooien van zijn broekspijp. Tot het bij zijn knie de brug van zijn hand ontmoette en er òp wipte, met kloppende flankjes en droomende oogjes, betooverd van wondermelk en wondermuziek. In de warmte der hand draaide het beestje behaagziek, zwiepte het staartje, bleef stil en werd zich zeker gewaar, dat de hand van den god hóog opging naar den hemel: naar den rooden mond, naar de zwarte oogen des gods....
Hóog opging.... naar zijn rooden mond. Het hagedisje zàg naar den godemond, van waar de verlokking zoo heel zacht had getrild en het staárde naar den kus, dien het wachtte.... Tot het héel dicht den rooden mond was genaderd in de hand van den god, vlak bij die purperen bron der toovermuziek.... zóo vlak bij, dat het beestje die bron met zijn opene bekje nu aanroerde als of het zoû drinken.... zoû drinken gaan.... zoû zwèlgen èn kus èn betoovering....
De warmte van die hand, de adem van die liefde der goden.... ze maakten het hagedisje gelukkig.... maar zoo loom.... o zoo loom....: het kòn zich niet meer bewegen.... Het kòn zich niet meer bewegen.... Het kòn zich niet meer bewegen toen de goden- | |
| |
hand het na het groote geluk weer neêr had gezet op den grond, en het weêr lokken wilde, òp, òp naar boven....
Het bleef stil, stil met opgerekt kopje, met knippende oogjes.
Milia was vlak genaderd, zich niet meester.
- Het is genoèg! krijschte zij plots, jaloèrsch. Het is genoeg, het is genoeg: daàr!!
En vóor zij zich, wat zij deed, was bewust, trapte haar voet over het hagedisje.
Er was als een heel klein kreetje geslaakt, een verwonderd doodsnikje, hoorbaar slechts voor wie het beestje kènde en het hagedisje lag nu, plat vermorzeld zijn lijfje en staart.... en uit dat verpletterd lichaampje stak hooger het kopje op met uitgepuilde doode kraaloogen, nòg vol van verwondering waaròm....
Aldo was in eén beweging opgestaan en zij meende, zij had hem noóit nog gezien. Het was de eerste keer, dat zij hem zag. Zij wist niet, dat hij zóo groot was. Zij werd, in eén flits, doodsbang, bang voor haar leven; zij dacht, dat hij haar vermoorden zoû. Zijn oogen flikkerden, zijn mond was verwrongen, zij voelde zijn vuist als een schroef om haar arm.
- Waarom doè je dat??
- Ik heb er genoèg van! antwoordde zij doodsbang, krijtwit, maar nog hard.
Hij zag haar aan.... zijn handen geknarst op elkaâr in den vreeslijken grijns van zijn gezicht.... liet haar toen los. Zij wachtte op wat hij zoû zeggen nu.... Zij wachtte op vloeken.... op schelden.... op een scène, waarnaar hare zenuwen snakten. Hij zei niets.... Hij vloekte niet, schold niet.... Hij stònd alleen, zoo groot, zóo groot als zij niet wist, dat hij was.... Zij had hem willen ompakken, uithuìlen, uitschreeuwen aan zijn borst.... maar zij dorst niet.
Hij zeide niets, stond daar.... zag nu naar den grond.... Een radeloos berouw doorgolfde haar: zij was een flauwte nabij.... Zij trilde door geheel haar lichaam.... Hij had zich gebukt en zij zag, dat zijne tanden nog altijd knarsten, knàrsten.... Toen zij zag, dat zijne oogen vochtig werden, barstte zij in snikken uit, schreeuwde op, en wierp zich schokkend over den vloer....
Hij liet haar.
Opgerezen uit zijn bukkende houding, plukte hij een paar groote bladeren van wilde-wingerd.... Schoksnikkende, handwringende
| |
| |
over den vloer zag zij toé, wat hij deed.... Hij lichtte met twee takjes het verpletterde lijkje op een wilde-wingerdblad.... Hij dekte het toè met het andere blad.... En hij ging er meê langzaam de terrastrap af, verdween achter de zonnebloemen, ging door den tuin den weg op, naar het woud....
Hij had, hoe zij snikte, schreeuwde bijna, niet naar haar omgezien.
Zij was eindelijk opgestaan van den vloer, zij huilde niet meer.
Hij bleef lang weg, uren, uren lang.
Op het terras lag wat gesprenkelde melk en wat bleek, kleurloos bloed, dat verdroogde in de zon.
Zij staarde er naar.
Zij wachtte tot hij komen zoû voor het tweede-ontbijt en staarde steeds naar het bloed en de melk: het wemelde daar van de mieren.
Hij kwam niet. Ook zij at niet.
Eindelijk - by zonsondergang - kwam hij terug: zij zag hem.... rijzen tusschen de zonnebloemen....
Zij wachtte tot hij zoû spreken.
Maar hij zweeg. Zij dorst niets zeggen.
| |
XIII.
De avond was bergfrisch: de starren flonkerden over den hemel....
- Aldo....
Hij lag op den rieten stoel op het terras. Hij had niet gesproken en hij had niet gegeten. Zij was hem eindelijk durven naderen, was in een gezonken bij zijn stoel, op den grond. Zacht begon zij handen te wringen weêr, zacht snikte zij weêr op....
- Aldo.... Aldo.... vergeef me....
Hij zweeg, en in de schaduw was zijn gezicht als een masker zoo strak, uitdrukkingloos.
- Aldo.... o Aldo.... vergeef me!!
Zij snikte luide op, radeloos. In hare radeloosheid dorst zij zijn hand nu grijpen, kuste die, kuste diè weêr.... Hij trok die hand niet terug.
- O mijn Aldo.... o mijn Aldo.... vergéef me....!!
Zij kronkelde naar hem op, en in haar wanhoop drukte zij in eens haar gezicht aan zijn hart. Hij liet haar.
| |
| |
- Zeg mij eén woord.... Aldo.... Zèg me, dat je me vergeeft! Ik heb zoo een berouw.... ik heb zoo een berouw....
Zij voelde zijn arm om haar.
- Zèg me.... smeekte zij.
-....Ik vergeef je.... zei hij eindelijk, dof.
- Geef me een zoen!
Hij kuste haar.
- Aldo.... ik heb zóo een verdriet!! snikte zij.
- Hoe kòn je dat doen.... poogde hij, moeilijk en heesch, uit te spreken.
Het waren sedert uren zijn eerste woorden.
- Ik weet het niet, Aldo! Het was slècht van me! Maar ik was zóo ongelukkig.... om dièn brief.... omdat je nooit spreékt.... omdat ik dacht, dat je me wat verbergt.... en omdat je zoo koel was, en floot en niet naar me omzag.... en wèl naar dat beestje.... Zie je, als je maar sprak, als je maar sprak.... Ik sprak met Hugo altijd, ik leefde met hem meê. We spraken over alles, we wisselden onze opinies en ik kende hem en hij kende mij, en jou ken ik niet en mij, denk ik, ken je ook niet, hoeveel we ook van elkander houden.... Je bent zoo lief, Aldo, zóo lief, je bent nooit boos, nooit driftig - Hugo was dikwijls in slecht humeur - jij nooit; je zegt nooit iets anders dan lieve dingen, en in je armen, o mijn Aldo, ben ik zoo innig gelukkig, maar daarna komt het altijd weêr bij me op: hij spreekt niet.... hij spreekt niet met me.... Hij verbergt me dingen.... Hij heeft een geheim.... Er is in zijn leven iets.... waarom hij zijn ontslag heeft genomen.... iets.... iets van een vroùw.... en dan ben ik jaloersch.... Zoo als ik ook van dat beestje was.... Spreek nu, spreek nu, Aldo.... Zie je, als Hugo in een slecht humeur was geweest, dan spràken we daar over.... of we schreven elkander lange, lange brieven, en....
- Ik kan niet schrijven, zeide hij.
Zij schrikte, maar drukte zich tegen zijn hart, pakte hem in hare armen.
- Spreek dan.... o spreèk dan: zèg me, dat je me vergéeft!
- Ik vergeef je, zeide hij.
Zij bleef roerloos nu tegen hem, de oogen altijd vol nieuwe tranen, ontzet om zijn koele stem.
- Ben je zóo boos.... Aldo.... om wat ik gedaan heb....
| |
| |
- Neen, zeide hij. Ik ben niet boos. Ik begrijp alleen niet, hòe je het hebt kunnen doen. Jij, een zachte vrouw....
- Ik was me niet meer meester: je weet zelf, Aldo, als ik zóo nerveus ben, kan ik dingen doen....
- Ja, dingen.... maar geen moord.
- Een moord....
- Een moord.
Zij kromp heel klein aan zijn hart.
- Een moord, herhaalde hij zacht, maar beslist. Dat beestje was klein en vertrouwend: het kwàm, omdat het vertrouwen had, naar mij toe.... het was altijd nog een beetje huiverig....
- Ik ben anders toch niet wreed! snikte zij.
- Het was altijd nog een beetje huiverig.... omdat ik iets ontzettends was in zijn kleine oogjes.... maar het kreeg toch al meer en meer vertrouwen. En op het oogenblik, dat het gehéel vertrouwen was.... zoo, dat het zelfs er niet meer aan dàcht te vluchten.... heb je het vertrapt, doelloos, doelloos. Dat is een moord. Dat is net zoo goed een moord, een misdaad, als dat een groote god joù met eén voetdruk.... verplèttert.
Zijn stem was zoo hard, dat zij opzag. Zij zag zijn glansoogen vochtig. Iets kwam in opstand in haar om zijn erbarmingloosheid.
- Ik ben anders nièt wreed! herhaalde zij. Ik was nerveus en wist niet wat ik deed. Je hebt verdriet om dat beestje.... maar je hebt geen medelijden.... met mij.... even min als je medelijden hebt gehad.... met die andere vrouw....
Hij keek haar strak aan.
- Om joù heb ik verdriet, zeide hij. Omdat je brieven schrijft vòl gevoel.... vol mooie zinnen.... en omdat je dàt hebt kunnen doen....
- Je bent heel hard! snikte zij.
- Misschien, sprak hij. Ik ben als ik ben, zoo als jij bent als je bent.
- Zal je me dan noóit vergeven! Noóit!! Je hebt me verteld van den oorlog, van Abyssinië, van de verschrikkelijkste dingen.... wegen en velden met lijken bezaaid.... van operaties op soldaten, op officieren, vriènden van je, die stierven in het afschuwelijkst lijden.... en je hebt me dat verteld zonder eén traan.... zonder een traan.... en je hebt tránen in je oogen om dàt beestje!
- Omdat het vertroùwde, zeide hij zacht, voelende, dat zij
| |
| |
hem nooit zoû begrijpen, en dat hij nooit zich in woorden verklaren kon. Maar ik heb je vergeven: ik vergeef je.
- Zoen me.... neém me....
Hij kuste haar inniger.
- Ik vergeef je, Milia, zeide hij teerder. Ik ben niet boos. Je hebt gelijk. Ik ben hard. Het was maar een hagedisje....
- Méen je het....
- Ja, bimba, ik méen het. Je was wat driftig en je moet voortaan je beter beheerschen. Maar het was niets. Het was maar een hagedisje. Het heeft niet eens geleden. Kom, wees nu rustig, zoo, aan mijn hart. Ik hoû van je.... ik hoû van je heel veel. Ik heb nog nooit van een vrouw zoo veel gehouden. Maar spréken, dat kan ik niet. Dat moet je niet van me vergen. Geheimen heb ik niet. Wat er geweest is.... dat weet je: ik zweer het je. Te verbergen heb ik niets.
- Zeg me alleen.... Aldo.... zeg me alléén: waarom heb je je ontslag genomen....
- Omdat ik er genoèg van had.
- Om niets anders....?
- Om niets anders.
- Ik geloof je.... Ik heb zoo een behoèfte om je te gelooven....
- Wees dan nu rustig, kalm.... En spreek niet meer.... Blijf zoo.
Zij slaakte een groote zucht uit hare slinkende wanhoop op, en sliep in op zijn hart. Hij hield haar, omdat de avond frisch was, warm in zijn armen, maar zijne oogen wilden niet op haar zien en zagen òp naar de sterren, waaronder de bergtoppen in nevelglans dreven, als zoo dadelijk te bereiken droomlanden.... Zijne oogen wilden niet op haar zien, want als zij op haar zagen, zagen zij het opene bekje van het vertrapte beestje en de verwondering zijner doode kraaloogen....
| |
XIV.
Alleen nu dezen morgen het woud in te gaan, met den frisschen bries van de bergen om zijn slapen. Op de hoogste toppen had het gesneeuwd en de Appenijnen schakelden daar diademen blank tegen heel blauwe tintellucht. De allereerste adem van herfst voer door het woud, dat op de regens wachtte en zijn verdorde zomer- | |
| |
bladeren uitdwarrelde. De varens waren wèl door de zon geschroeid, en de weemoed van een einde ging om.
De eenzaamheid deed Aldo Ardo weldadig aan, en het was of hij ruimer adem haalde dan hij in dagen gedaan had, nu hij de vrijheid van dàt oogenblik ademde. Het was niet voor hem, banden, hoe los ook gestrikt, om zich te voelen, en hij was eigenlijk nooit veranderd; hij was eigenlijk altijd zoo geweest, wanneer de sleur van het leven en de gewoonte hem niet voor een oogenblik als met polypenarmen hadden omslingerd. Vrij moest hij zijn, die de vreugde wilde overwinnen, de Vreugde, die ginds zoo ver wenkte; de Vreugde, die naderen zoû, die hij naderen zoû, eenmaal, als hij slechts sterk was en vrij. Sterk voor aandoeningen, van banden vrij. Er was niet zoo heel veel over te denken en nog minder over te praten: het was hem maar even, bijna in droomende wachting, die waarheid aanroeren en dan zeker weten. Verder bleef hij toch wel een praktiesch man, en was hij noch denker, noch dichter, was hij zelfs een materialistiesch, zinnelijk man, wien zijn verre droom ginds wenkte als een Vreugde voor zijn gezonde zinnen, die zouden dienen zijn verlangende ziel.
Maar sterk moest hij zijn voor aandoeningen, of het noodlot zoû zijne zwakte weten en hem bestrijden om de Vreugde te winnen, of hem verpletteren als hij de Vreugde gevonden had. Sterk moest hij zijn voor aandoeningen, hij, die in Abyssinië sterk was geweest, tusschen zijn verminkte soldaten en stervende kameraden, in de gruwelarbeid der operaties. Sterk moest hij zijn, en nooit meer het weeke gevoel zijn ziel en zinnen laten verteederen. Het was te gek.... het was te gek.... maar hij kòn er nog niets aan doen: hij zàg het voor zich.... altijd door.... als hij haar maar in de oogen zag....
Het was te gek: hij zoû zich beheerschen.... En terwijl hij zich neêrgooide in het gras, om lang-uit te rusten en zich weg te droomen naar die blanke bergdiademen daar ginds, meende hij, dat hij zich al beheerschte.... en dat hij voortaan héel sterk zoû zijn.... zich door geen week gevoel meer vermeesteren laten.... door geen medelijden zich meer zoû laten binden.... Vrij, vrij moest hij zijn, die de Vreugde zoû winnen....
Riep de Vreugde hem niet, riep zij hem niet met een betoovering, met een incantatie....? Kom, dat alles was droom.... Niet zoo vèr droomen en langs den weg liever nemen wat zich al
| |
| |
bood, praktiesch-weg en egoïst. Geen vrouw zoû zijn leven omkluisteren, geen vrouw had macht over hem, geen vrouw was waard om de goddelijke vrijheid te offeren. Geen vrouw had in zijn leven geteld en geen vrouw zoû in zijn leven tellen; voor geen vrouw had hij liefde gevoeld.... Misschien, misschien éven voor haar, Milia, maar was die liefde iets anders dan inniger verliefdheid geweest....? Hare noordelijke, blonde onwetendheid had tot zijne zinnen gesproken, en daarna had hij zich blijde verwonderd over het stille vuur, dat smeulde in die ziel en uitlaaide, uitlaaide nu, en hij had zijne zege gevierd in het blijde feest hunner zinnen, omdat de hare door hèm over haar ziekelijke ziel gezond hadden getriomfeerd. Had die ziel Hugo ook kunnen vergeten, die gewekte zinnen zouden hem, Aldo Ardo, moeilijker vergeten kunnen.... O, hij had innig veel gehouden van dat blònde ontwaakte vrouwtje, maar was die innige verliefdheid wel liefde geweest....??
Neen.... neen.... Hij was vrij; hij voelde zich vrij. Hier in de natuur, in de eenzaamheid, voelde hij het onwederlegbaar, dat hij vrij was en bereid voor de Vreugde.... Er was alleen in hem, zoo vreemd, een droesem van bitterheid: iets, dat hij zich vroeger nooit, nooit bewust was geweest.... Een weemoed, bijna een treurigheid....
Zoo moest eertijds, in antieke tijden, een sater zich hebben gevoeld, als de eerste herfstadem loswarrelde de gelende bladeren. En zoo als de sater toen zeker had gedaan, greep Aldo Ardo naar zijn fluitje....
Waar was het.... Hier, in zijn zak.... Een fluitje van een paar soldi.... Straatmuzikanten bespelen het schel langs de huizen.... Hooge tonen onttrilden het als water zoo zuiver, en Milia had gevonden, dat hij er moói op floot.... Voor zij hem kende, was zij er al, op een nacht, door ontroerd....
Zonder muziek te kennen, floot hij er op smeekend en dwingend melodieën, die hij van zelve vond.... Hij maakte er de beestjes meê tam.... Hij had er het hagedisje meê tam gemaakt, zóo tam: het was het allereerste geweest, dat er om zóo tam was geworden.... Het kwam sedert drie, vier dagen iederen morgen uit de spleet van den vloer te voorschijn, nipte de gesprenkelde melk.... vluchtte dan.... tot het niet vluchtte meer.... Het was nu wel heel dwaas zich dat te bekennen, maar hij had dat
| |
| |
beestje lief gehad, die drie, vier dagen, omdat het zoo vol vertrouwen kwam, in zijn warme hand, waarin het loom van gelukzaligheid werd, naar zijn mond toe....
Het was natuurlijk te gek, maar hij kon er niets aan doen: als hij dacht aan het beestje, als hij het zàg, verpletterd en met opgerekt bekje en verwonderde doode kraaloogen, begreep hij, dat hij Milia haar moord noóit vergeven kon.... Nooit vergeven kon?? Waarom zoû hij haar ook vergeven, diep, diep in zich, niet met zijn mond, maar met wat daar weemoedig en bitter was, diep, diep in hèm.... eigenlijk een gevoel, waar hij bang om werd.... Waarom zoû hij haar ook vergeven....? Had hij haar lief? Neen.... Wie was zij? Een vrouw ontmoet bij toeval, bij toeval door hem bekoord, toen hij alleen was en zij alleen....: een ontmoeting als vele ontmoetingen.... een mooie, blonde, bekoorlijke vrouw.... een bloem geplukt aan den weg.... Was zij meer? Neen, zij was niet meer.... Zij was de kleine vreugde geweest, ontmoet op den grooten weg, geplukt aan den weg naar de groóte Vreugde.... Zij was de kleine vreugde geweest.... en een kleinere vreugde had zij verpletteren kunnen als een dom noodlot, gevoelloos en trots.... Waarom zoû hij haar vergeven....? Hoe zoû hij haar lief kunnen hebben....? Zij hadden eikaârs kussen gedronken: dat was alles geweest: korte lafenis gedurende de reize....
Zelfs was hij verzaad van die laafnis.... Het was beter oprecht met zichzelven te zijn en niet meer te zeggen, dat het gèk zoû zijn zich de waarheid te bekennen.... Sedert Milia die kleinere vreugde hem vertràpt had, was hij verzaad van haar kussen.... Voelde hij koud haar lichaam het zijne beroeren.... was hij zich bewust, dat hij haar - niet haàtte, want daar was zij te klein hem voor, - maar noóit vergeven zoû: daar was hij te klein voor....
En, verzaad van haar kussen, zoû het hem spoedig een ergernis worden, dat zij vorschte naar zijn geheim.... naar dat wat hij niet zeggen kòn, het immense vreugdeverlangen zijner voor iedereen geslotene ziel....
Om dáar over te spreken was hij te groot....
Hij keek naar het fluitje in zijn hand.... Waarom bracht hij het zich niet aan de lippen....? Waarom vermaakte hij zich niet met te fluiten...? Zie, daar glipten de hagedisjes.... Maar die
| |
| |
diep-in bittere weemoed, waar hij bàng toch voor was, weêrhield hem....
Plots slingerde hij het fluitje van zich.... Neen, hij zoû er niet meer op fluiten.... Hij kòn er niet meer op fluiten, nadat zij die kleine vreugde vertrapt had.... Het was misschien gèk, maar het wàs zoo.... Het was sterker dan hemzelven.... Hij wilde er niet meer op fluiten.... Maar het beteekende niets: het was een kleine vreugde in zijn leven minder, een heel kleine vreugde...: er zoû een grootere komen!
Nu had hij medelijden met hem en met haar, met hen beiden.... Zij hadden elkaar toch wel heel lief gevonden, bij toeval, aan den grooten weg.... Hunne liefde had wel innig met een zomer van roode liefkoozingen rondom hen gebloeid. Zij hadden elkander geluk en vreugde gegeven, en zij was wel een zachte, blonde vreugde geweest, met hare eerst sluimerende, toen ontwaakte zinnen, met het vuur, dat in haar ontlaaid was....
Maar zij was tòch ziek, ziek vooral van die noordelijke ziekte om te peinzen, om peinzend te vorschen, uit te vorschen, te rafelen aan het gevoel - zoo als zij dat met haar Hugo gedaan had.... Te pluizen, te zoeken, in psychiesch ziekelijke nieuwsgierigheden naar dingen, die zij even raadde, vermoedde, die zij weten wilde en zoo ontheiligen.... Zij kon niet zich overgeven aan den droom, zonder doel; aan de vreugde, zonder achterdocht; zij moest àchterdenken en doel uitvorschen en reden ook en oorzaak, en terwijl zij er naar vorschte, vluchtte de vreugde....
Zij was wèl ziek, en de vreugde vluchtte....
Het wàs een vreugde geweest elkaâr lief te hebben, eenvoudig weg, met het eenvoudige hevige en teedere verlangen van primitieve woudwezens.... Als de liefde eenvoudig is en gezond, is zij niet gauw verzaad, en blijft zij jeugdig, verjeugdigt zij iederen dag.... Maar als zij zich inwikkelt en inspint in de ziekelijke gedachte, die zoo veel weten wil en ontleden, wordt zij moê, en verlamt hare eenvoudige energie.... Is haar kus zonder vuur, en tusschen haar nauwe omhelzing dringt zich het klamme spook, dat kil vraagt: waarom....
Nu had hij medelijden met haar, want zij had haar noodlot niet kunnen ontgaan, het noodlot harer noordelijke ziel, en wèl was zij hem lief geweest.... Maar hij had misschien meer medelijden met zich, want zij had hem een vreugde verdorven en hij kòn
| |
| |
niet meer fluiten en was daar bitter en weemoedig om....
Hij kon niet meer naar Benabbio gaan; hij wilde haar niet meer zien. Neen, hij had haar niet meer lief, hij was verzaad van haar kussen; hare omhelzing beklemde hem.
Hij wilde haar niet meer zien. En hij bedacht zich, dat hij heel vrij was en sterk, al voelde hij, diep-in, dien bitteren weemoed om zijn arme, kleine vreugde. Zij zoû nooit weten hoe diep hij die voelde: hij was te trotsch het haar te doen merken.... maar daarom moest hij ook gaan - voor goed.
Hij daalde - en voelde zich wel verlucht. Dalende langs de hellingen van het woud, langs de wilde-kastanjes, sloeg hij wreed de gelende varens met zijn ruwen stok en schuin zag hij naar de hagedisjes, die vluchtten....
De groote weg van de Vreugde had vele ter zij slingerende paden op en neêr: deze roode liefde-bloeiende zomer was een halte geweest, meer niet....
Hij voelde zich, al was hij misschien diep-in gewond, tòch vrij en sterk.
En hij wìlde zijn weemoed heelen....
| |
XV.
Hij was nu wel niet boos meer - dat wist zij nu wel zeker - hij had haar vergeven en hij was altijd lièf tegen haar als altijd, maar er was toch iets vaags en verwijderds in zijne manieren tegenover haar gekomen, en zij had zich dit wel moeten bekennen. Zijn laatste kussen waren vluchtig geweest, en als zij tegen hem wilde nestelen, dicht, dicht tegen hem aan, op haar plekje, als zij zeide, beweerde hij, dat hij hoofdpijn had. Het was misschien waar geweest en geen voorwendsel, want hij was toch altijd lièf gebleven, zoo als hij altijd was, zonder een drift, zonder een boosheid....
Zij had liever boosheid en drift ondervonden, tegen haar nerveuze bui in, want nu voelde zij altijd een wroeging....
Hoe had zij ook kunnen doen, als zij gedaan had!
Zij begreep het zelve niet; het was in haar jaloersche drift gebeurd, en zij had toen niet bevroed, dat zij hem er meê zoo veel leéd zoû doen.... dat zij er daarna zoo veel smart om zoû hebben....
| |
| |
Om een hagedisje.... een hagedisje....
Maar het was immers niets, had hij later gezegd, en hij had het gemeend: het was niets. Natuurlijk, zij had het niet moeten doen, maar het beteekende toch niets, zoo weinig. Het was, nu zij er berouw over had gehad en hij er niet meer aan dacht, een kleinigheid, niets - en er waren veel ernstiger dingen.... Had zij bij voorbeeld geen smàrt, dat hij haar niet vroeg zijn vrouw te worden, dat hij niet sprak over hun winter, hun toekomst? Had zij bij voorbeeld geen smart daarvan....? Zij geloofde nu wel, dat hij haar niets verborg, maar was het, trots al zijn liefheid, begrijpelijk en aardig in hem, dat hij niets zeide, niets voorstelde, van dag maar leefde op dag met haar, terwijl de allereerste adem van den herfst al omging? Zij konden toch niet altijd hier blijven, in dit arendsnest op de bergen! De zomer was heel lief geweest, maar als hij zoo vreemd was en vaag, bijna koel, dan had zij verstrooiïng wel noodig en verlangde zij naar de stad. Of het Florence was of Rome, of waar ook, Nice, of Parijs, het was haar om het even, en zelfs was het haar onverschillig of zij troùwen zouden, maar er moest toch over gesproken worden. En zij kòn er niet over beginnen. Een kieschheid weêrhield haar. Zij wilde het alles hebben van hèm. O, zij had hem wel heel, heel lief en, zeker, zij zoû voortaan zorgen, dat zij zichzelve en hare zenuwen meester bleef, en dat zij haar geluk niet meer zoo roerde als zij gedaan had.
Van morgen was hij zonder haar gaan wandelen; hij had haar wel meê kunnen vragen.... Maar hij wist toch ook, dat zij wat vermoeid was van daag.... en dat zij niet meê zoû gegaan zijn.
Maar hij had het toch wel kunnen vragen.
Zij zoû het lief hebben gevonden en hij was wèl een vreemde man, aan den eenen kant zoo bijna week in sommige gevoelens, aan den anderen kant, ongevoelig, ontoerekenbaar wreed....
En zij dacht, dat het àltijd moeilijk was voor twee zielen samen te gaan.... samen te gaan....
Als zij zoo met hem sprak, antwoordde hij: niet denken.... niet rafelen aan die dingen....
Maar haar geest was juist gestèmd om aan die dingen te rafelen.
En met Hugo had zij wel samen, als hard-op, gedàcht....
Dat miste zij zoo in Aldo: het leven was toch niet eén omhelzing, ook al was zij zich wèl bewust, dat hare zinnen waren ontwaakt door zijn kus....
| |
| |
Zij lag op den rieten stoel, terwijl Giannina de tafel kwam dekken.
Het was toch een lief huisje en zij hield veel van die twee kamers, met dat terras, waaraan de zonnebloemen rezen omhoog....
Twee maanden nu leefden zij hier.... en zij was er heel gelukkig geweest....
Ach, als Aldo maar spràk....
Als hij maar spràk over hen beiden... zoo hij niet spreken wilde over hèmzelven, over zijn vroeger leven....
Je kòn toch maar niet altijd op je fluitje spelen.... en de gewichtigste dingen vergeten, vergeten haar voor te stellen.... wat zij weldra zouden doen.
Zij kon er om schreien.... en zij moest er om lachen: er was zoo iets naïefs in.... van een grooten jongen.... iets ontoerekenbaars bijna....
Dagen waren er zoo voorbij gegaan: hij lag maar te fluiten.... en spràk niet met haar....
Was het niet begrijpelijk, dat zij eindelijk was driftig geworden!
Maar misschien moest zij, nu zij hem beter leerde kennen, ook anders met hem omgaan.... met meer vrouwelijken tact dien grooten jongen van haar zien te leiden.
Dat zelve niet vragen willen kreeg, diep in haar, iets van boudeeren en zij wilde niet boudeeren, zij wilde niet....
Als hij nu terug kwam.... en zij hadden gegeten.... en als hij koffie hier dronk, op het terras en zijn cigarette rookte.... zoû zij hèm vragen....
Zoû zij hèm voorstellen.... Florence of Rome.... Nice of Parijs....
Zij moest spreken, als hij niet sprak.... Zij moest hem leiden, als hij een groot kind was.
Zij had het liever anders gewenscht.... zij had hem gaarne meer praktiesch gezien en hij al die dingen regelend.... maar als het nu zoo moest zijn; ach, dan was het toch ook eigenlijk maar een kleinigheid....
- De signore komt laat thuis, zei Giannina bedrukt.
- Hij zal wel dadelijk komen, zei Milia. Arme Giannina.... Kom hier....
Zij reikte de vrouw hare hand met een lief gebaar.... en Giannina begon te snikken.
| |
| |
- Arme Giannina.... je houdt kleinen Milio toch bij je.... troostte Milia zacht, maar zij kreeg tranen in hare oogen.
Den vorigen dag was Amedeo vertrokken, met zijn kist vol ‘vormen’, naar Venetië. Zijn koren was gemaaid en voor zijn druiven zoû Giannina zorgen met een paar bloedverwanten. Hoe eerder Amedeo de reis begon, hoe voordeeliger die zoû zijn. Over Venetië ging hij naar München, dan naar Dresden en Berlijn. Maanden lang zoû hij wegblijven om zijn gipsen beeldjes te verkoopen.
- Hij had dezen winter niet behoeven te gaan, snikte Giannina zacht. Hij had niet behoeven te gaan, omdat de signor en de signora ons deze kamers hebben gehuurd en ze zoo ruim hebben betaald. We verhuren die kamers nooit.... er wonen hier nooit vreemdelingen.... er is hier niets op het plaatsje te zien, al is het kerkje oud.... Alleen voor menschen, die innig veel van elkaâr houden als u en de signore.... daar is het een lief plekje wel voor... Ik ben hier ook met Amedeo gelukkig en ik ken de stad toch ook.... Neen, hij had niet behoeven te gaan: wij zijn geen broodarme menschen: wij hebben ons veld, onze druiven, ik naai, en we hebben nu nog rijke verdienste van u! En zoo vroeg weg te gaan: nog vo ór de druiven geplukt zijn! Maar weet u, signora, als de mannen hier dat eenmaal hebben, die zucht om te gaan.... te gaan.... ver.... ver weg te gaan.... te dwalen.... te zoeken ik weet niet wat.... dan zijn ze niet vast te houden.... Dan gaan ze, dan gaàn ze: zoo zijn ze.... ‘Waarom ga je?’ heb ik Amedeo gevraagd. ‘We hebben genoeg, blijf den winter hier....’ Maar hij wilde niet: hij moest gaán.... ‘Wat zal ik hier den heelen winter zitten, bij jou....’ antwoordde en toch hòudt hij van mij en Milio.... Maar hij moest gaan, vèr gaan.... daár heen.... in Duitschland.... dwalen langs de wegen, van dorp tot dorp, van stad tot stad, als een vagebond, die hij is.... Zijn beeldjes verkoopen voor kleine verdienste, maar dwalen, dwalen vooral.... Als ze dàt eens beet hebben, dan blijven ze niet, al hebben ze veld en wijngaard.... Dan willen ze gaan.... en dwalen.... en steden zien.... en menschen ontmoeten.... en avonturen beleven.... Dan zoeken ze iets.... dan
zoeken ze iets, dat ze zelve niet weten.... Zijn geluk is toch hier bij mij, en bij Milio, en bij zijn bezittinkje.... En wie weet, wanneer ik hem terug zie.... en hoe.... en welke vrouwen hij daar ginder.... daar ginder.... ontmoet....
| |
| |
Zij balde in het vage de vuisten, en snikte....
- Arme Giannina.... troostte Milia; we lijden allemaal, allemaal.... om de mannen, die we zoo heel erg lief hebben.... Het is ons leven.... en ons noodlot....
- Ja signora... ons leven.... en ons noodlot.... Uw signore is zóo mooi en zóo lief, en ik zie u toch ook wel eens schreien.... Maar waar blijft hij: het wordt heel laat, en de macaroni bederft zoo....
Zij ging naar haar keuken terug; Milia stond op, het was al over eénen.... Waar bleef Aldo? Maar beiden waren zij ook dikwijls te laat van hun wandeling thuis gekomen, tot wanhoop van Giannina, en zij maakte zich niet ongerust.
Na tien minuten kwam Giannina terug.
- Er is een brief gebracht van Ponte-a-Serraglio, door een man, die hier heen moest, zeide zij. Een brief van den signore.... de man heeft den brief van den signore gekregen.... voor u....
Verwonderd scheurde Milia den brief open, doorlas hem.... Omdat Giannina wachtte en haar aanzag, zeide zij:
- De signore komt niet thuis eten, Milia.... Hij heeft een vriend ontmoet.... in Ponte....
- Dan breng ik maar op, voor u....
- Goed.
Giannina bracht dadelijk op. Om haar blik te ontwijken, was Milia op het terras gegaan, zag naar buiten, zag naar de bergen ver, onverschillig.... Maar zij sidderde, omdat zij heel boos was....
Zij wilde het niet aan Giannina toonen... en zij zoû zich dwingen te eten, hoewel zij als een prop in de keel had. Zij bedwong hare tranen terug. Zij at.... zij at, en zij herlas zijn brief. Een korte brief: hij had gewandeld tot Ponte-a-Serraglio, en in het café had hij een goeden vriend ontmoet, uit Livorno, en zoû met hem naar Lucca gaan, in zijn automobiel.... Of zij zich dus niet ongerust zoû maken: uit Lucca zoû hij haar schrijven....
Haastig geschreven, op papier van het café, natuurlijk, onverschillig weg. Maar zij vond het geen manier van doen zoo sansgêne te handelen, niet alleen voor den geheelen dag niet thuis te komen, maar onverwachts weg te blijven, te overnachten te Lucca.... Wat had hij toch vreemde manieren, en dat zoo rustig weg, als of het héel natuurlijk was.... Nauwlijks een woord van verontschuldiging.... Zij was gekrenkt, zij was boos,
| |
| |
maar zij wilde het niet toonen: niet aan Giannina.... en niet, als hij terug kwam, aan Aldo.... Maar zij.... zij zoû ook eens zoo wegblijven.... onverwachts.... en een briefje schrijven.... dat zij iemand ontmoet had.... en verhinderd was....
Zij schelde....
- Je kan afnemen, Nina....
- De signora eet dadelijk minder, als de signore er niet is....
- Ik heb goed gegeten.... Nina, de signore blijft van nacht in Lucca slapen....
- Maar hij heeft niets bij zich!
- O.... hij zal zich behelpen....
Zoo.... het was gezegd.... Zij was alleen.... Nu kon zij alleen verdrietig zijn na boos, na gekrenkt te zijn geweest.... Het was toch ook geen manier van doen.... zoo te handelen.... zoo onverschillig weg.... zoo zonder égard.... O, hij was wèl een vreemde man, niet als anderen.... maar misschien was zij wel daarom zoo veel van hem gaan houden.... Nu sleepten de uren zich voort.... Wat was de dag eindeloos, eindeloos lang.... Hoe eenzaam voelde ze zich hier in dit huisje.... Zij was dien middag naar bed gegaan, om te slapen, om lang te slapen.... maar na een uur was zij wakker geworden en zij wist niet wat te doen.... Hoe vulde hij alles met zijne beweging, zijn lief koozing, de klank van zijn stem.... Wat was alles leêg en groot en wijd.... Noóit had zij opgelet, dat de blank gekalkte kamers zóo groot, zoo wijd, zoo hoog waren.... En zoo kaal, met die paar meubels.... De oude nònò, de grootvader, de vader van Giannina.... was hier gestòrven! Zij huiverde er eigenlijk van.... Het was alleen omdat Aldo er niet was: met hem samen, had zij nóoit aan den nònò gedacht.... Maar van nacht zoû zij alleen hier slapen.... En de schemering maakte haar treurig....
O neen, zij zoû niet boudeeren.... Als hij morgen terug kwam, zoû zij hem lief zeggen, aan zijn hart genesteld, dat hij het niet meer doen moest: haar onverwachts alleen laten.... voor zoo lang.... voor zoo lang.... want dat zij heusch heel treurig geweest was.... Neen, nièt boudeeren: hij was niet iemand om tegen te boudeeren - dat had zij wel geleerd: altijd zoû zij de eerste -moeten zijn om te vereffenen wat kleine stoornis er zijn zoû.... Hij wàs nu eenmaal zoo ontoerekenbaar onbewust somtijds: dat wist zij, had zij geleerd dien fatalen dag, toen zij het hagedisje
| |
| |
vertrapt had.... omdat hij rustig kon fluiten, terwijl zij verdriet had, omdat hij niet sprak.... Anders moest zij met hem omgaan: hem nu zèggen, als hij kwam, dat hij het niet meer moest doen, nooit, haar zoo verwaarloozen.... en hem dan zoenen, in beide haar armen nemen, en hem dadelijk vergeven....
En hij zoû lachen.... en zeggen, dat hij het niet zoo gemeend had.... niet gedàcht had.... natuurlijk.... natuurlijk.... en dan zoû ze ook verder spreken, over hun toekomst, over hun winter: Nice, Parijs, Florence of Rome....
- Giannina....!!
- Signora....
- Ik kan niet langer alleen zijn....
- U zit ook zoo lang in den donker.... Ik dorst de lamp niet brengen, omdat u van schemeren houdt.... Maar dat is met den signore; alleen wordt je treurig.... zoo in den donkerte zitten....
- Wat worden de dagen al kort....
- En al korter en korter.... Wìl u nu wat eten.... dan breng ik de lamp ook....
- Goed.... maar eet dan met me: ik kàn niet langer alleen zijn....
Zij aten samen, bij de lamp. Milio sliep al, en het huisje leek groot en verlaten.
- Dat lijkt zoo, als de mannen weg zijn, zei Giannina. U heeft uw man morgen terug, maar ik.... ik....: wie weet, hoe lang Amedeo blijft zwerven....
- Hoor hoe het waaien gaat....
- Dat zijn de eerste winden.... En zoo waait het van het najaar den heelen winter door, en al harder en harder....
- Het is de eerste keer, dat ik het zóo hoor waaien!....
- Omdat u samen met den signore was.... Het waait al een week lang zoo, 's avonds.... Dat is de bergwind.... Ze zeggen wel eens, dat het een booze geest is, die de campanile om wil blazen, maar sedert eeuwen heeft hij geblazen en de campanile staat nog altijd overeind....
- Een booze geest....
- Uit de bosschen.... Een booze, heidensche geest, die vijandig is aan onzen Heere Jezus Christus, gebenedijd zij Zijn naam.... Het bosch is vol heidensche geesten, maar ze zijn niet
| |
| |
allen boos.... Bij de kapel van San Marcello dansen de nimfen 's nachts vroolijk in den maneschijn, en San Marcello làat ze dansen.... en moet zelfs wel eens meê doen: poverino!
- En bij het ijzeren kruis in het Bosco Sacro woont een sater....
- Misschien.... wie weet....: er zijn allerlei vreemde dingen, die we niet weten, signora.... Zoo woont hier in het dorp een oude vrouw.... u heeft haar zeker wel eens gezien.... ze ziet er uit als een hèks.... en die kan, als ze een brief of een portret van iemand heeft, hem uit de verte zóo betooveren.... dat hij terug keert, ook al had hij jaren nog willen wegblijven.... Eens heb ik Amedeo zoo door haar willen laten betooveren.... Maar ik heb het niet gedaan....: ik was bang: je weet nooit.... En hij is zonder dat toch weêr bij me terug gekomen.
- Zonder dat, toch ook weêr.... niet waar...? Giannina, blijf je hier slapen.... ik kàn niet, ik kàn niet alleen zijn....
- Dan zal ik mijn matras hier brengen, signora, en met Milio hier slapen....
- Laat de deuren open.... Waait het iederen nacht zoo....
- Iederen nacht, signora....
- Ik heb het nooit.... ik heb het nooit gehoord....
- Omdat u met den signore was.... O, hij is wèl mooi, de signore en u moet wel gelukkig zijn, met zoo een man, zoo een mooien man: un marito tanto bello.... Maar Amedeo is oók mooi....
- Heel knap.... is Amedeo....
- En ze zijn héel jaloersch van me in het dorp.... Maar als de signore Aldo.... zóo.... zóó....
- Wat Giannina....
- Zóo mooi hebben ze nóoit een man gezien, en ze zeggen, de vrouwen....
- Wat zeggen ze dan, Giannina....
- Dat het bijna niet goèd is.... zoo een mooien man te hebben.... un marito tanto bello.... Maar dat is jalouzie, jalouzie.... signora.... Op mij zijn ze ook jaloersch.... omdat ze allemaal gaarne un marito bello hebben....
Het was goed, dat Giannina sprak, maar doorbabbelde, doorbabbelde altijd.... De nacht ging voorbij, met den wind om het huisje, en Milia, zonder te slapen, luisterde er naar, luisterde er
| |
| |
naar altijd.... Met den eersten dageraad schokte zij uit een nachtmerrie wakker: zij had gedroomd in den wind te klimmen het bergbosch op, om Aldo te zoeken, dien zij verloren had, te klimmen hooger en hooger, en zij voelde zich in haar leden geslagen, als of zij waarlijk zoo geklommen had, tegen de macht in van een orkaan.
Nu zoû hij weldra terug komen, meende zij, en zij wilde, hoe moê en nerveus zij ook was, zóo doen als zij zich had voorgesteld. Hem liefjes, behaagziek verwijten; hem zèggen, dat zij dien nacht bang was geweest, en Giannina in de zitkamer had laten slapen.... maar hem dan ook dadelijk vergeven....: niet boudeeren.... vooral niet boudeeren.... vooral niet boudeeren.... en vooral niet driftige woorden zeggen.... of driftige dingen doen.... En dan rusten in zijn armen.... samen, op den langen stoel, zij genesteld op haar plekje.... en zoo slapen.... slapen.... nauwlijks even door zijn telkens herhaalden zoen gestoord....
Zij glimlachte om dat aanstaand geluk, hoe gebroken en loom zij zich voelde ook.... na dien slapeloozen nacht van wind.... na dien droomzwaren dageraad....
Zij lag op den rieten stoel, toen Giannina de post binnenbracht....
Het waren Aldo's couranten.... en het was een brief....
Een brief- van hèm....
Wat schreef hij....
Dat hij vóor het déjeuner terug zoû zijn....??
Zoodra Giannina weg was, scheurde zij in eén ruk den brief open....
Hij schreef.... hij schreef....: het duizelde haar....
Over zijn vriend.... over Lucca.... Livorno.... Dat hij haar op de hoogte zoû houden....
.... ‘Laat Nina mijn koffer maar pakken.... vermoei je er niet meê - en zend hem: Palace-Hôtel, Livorno....’
Zij las dien zin wel tienmaal over, zonder te begrijpen: ‘vermoei je er niet meê.... en zend hem: Pàlàce-Hôtel, Livórno....’
‘Ik hoû je op de hoogte van mijn reis.... Je weet, ik verlangde altijd naar Indië.... Ik zal je altijd schrijven.... wij zullen groote jachten doen: tijgers.... Vergeef me, dat het zoo onverwachts is opgekomen.... en dat ik niet terug kom om afscheid van je te nemen.... maar afscheid nemen is mij altijd iets vreeslijks
| |
| |
om te doen.... Over een paar maanden, Milia, zien we elkaâr terug....’
Plotseling scheurde het voor haar open, in licht, fel en wreed.
Hij was gegaan....
Hij kwam niet terug....
En dit was zijn afscheid....
Het was zoo vreeslijk, dat zij niet uitbarstte in snikken en dat zij zelfs niet schreide. Zij lag met groote open oogen voor zich uit te staren, in de zonnebloemen, die zoo onverschillig dom terug staarden en het duizelde voor haar aanhoudend: de zonnebloemen begonnen als wielen te draaien en zij had van haar langen, rieten stoel niet kunnen opstaan. Een trilling ging aanhoudend over hare leden heen, en niettegenstaande het wreedfelle licht was uitgestroomd, scheen het haar toe, dat zij niet begreep.... Dat zij niet begreep.... Dat zij over moest lezen.... Jawel, jawel, zij begreep nu: met zijn vriend, toevallig ontmoet, naar Livorno.... Palace-Hôtel.... zijn koffer door Giannina laten pakken en die dáar heen zenden: Palace-Hôtel.... En dan zoû hij - voor een paar maanden, voor een paar maanden slechts - met dien vriend op reis gaan.... naar Indië.... voor tijgerjachten.... waarnaar hij zoo lang al verlangd had....
Zij werd koud van radeloosheid, machtelooze stille wanhoop, die maar niet uitbarstte.... en tevens, koel-weg, verwònderde zij zich....
Hoe kòn hij zoo doen....
Gaan zonder afscheid, na ál hun geluk....
Maar hij wilde haar zeker sparen.... hij wilde haar sparen....
Zij zouden elkaâr immers na maanden terug zien....
Het was heel natuurlijk, dat hij ging.... voor een paar maanden, met een vriend.... naar Indië.... voor tijgerjachten....
Er was niets.... er was niets verwonderlijks in....
Je moest hem nemen, zoo als hij was....
‘Ik zal je op de hoogte houden.... Over een paar maanden, Milia, zien wij elkaâr terug....’
Hij was gegaan....
Zij begreep, dat hij gegaan was.... niet voor drie maanden.... voor altijd....
| |
| |
Zij rilde van koû.... en het duizelde om haar: een leêgte....
Zoo leêg.... zoo leêg....
Zij wilde hem zien, spreken.... zij wilde hem voélen, vasthouden, omhelzen....
Zij zoû naar Livorno gaan.... zij wist zijn adres....
Zij zoû hem smeeken.... o, zij zoû hem lief smeeken....
Neen.... neen.... zij voelde zich machteloos....
Het was voorbij.... zij begreep, dat het voorbij was....
Dat hij niet meer.... van haar hield....
‘Io ti voglio bene....’ hadden zij elkaâr gezegd met die zoete, zoete woorden....
Hij was er niet meer.... zij: ze wist, dat zij hèm voor altijd....
Dit was de wanhoop, wèrkelijk....
Dìt was het werkelijke: de smàrt, die zij voor het eerst.... voor het eérst haar voelde omwringen, omklampen, verstikken....
Al het andere.... Hugo.... de mooie brieven....: dat was het niet.... dat was het niet geweest...,
Het was dit....
Wat was het vreeslijk.... en wat deed het een pijn.... een pijn....
Zoo een pijn.... omdat zij niet huilde.... niet snikte.... omdat zij zich zoo machteloos voelde, zoo radeloos, zoo geslagen, gebroken, ellendig....
Het waren drie.... drie maanden geweest....
Van geluk.... van zaligheid.... van hartstocht: van vreùgde....: hij noemde dat vreugde: zij, ze was zijn vreugde....
Maar niet gebleven.... niet gebleven....
Het was alles voorbij.... en hij was gegaan....
- Signora.... komt de signore van morgen niet thuis....?
- Neen, Nina....
- Van avond dan? Het is voor het maal.... het avondmaal....
- Hij komt niet....
- Hij komt nièt...
- Hij is verhinderd. Hij is naar Livorno.... plotseling.... moeten gaan.... voor zaken....
- Voor zaken....?
- Je moet zijn koffer.... pakken.... en we moeten dien naar Livorno zenden....
| |
| |
-....Komt de signore niet meer hier?
- Neen, Nina....
- En u, signora?
- Ik....
- Gaat u ook gauw naar Livorno....?
- Neen....
- U niet....?
- Ik.... blijf.... hier....
- U blijft hier....?
- Ja....
De vrouw begreep; er was iets gebeurd. De signora lag daar, krijtwit, met groote, holle oogen.
- Breng ik dan maar voor ù op?
- Ik wil niet eten.... ik voel me niet wel....
- Wil u niets....?
- Neen.... niets....
- Wil ik bij u blijven.... als ik mijn keuken geruimd heb...? Ik zal Milio zeggen, dat hij zoo niet door den tuin loopt....
- Hij hindert me niet.... Laàt hem.... loopen. Laàt hem....
- Hij maakt altijd zoo een leven....
- Laàt hem....
Het kind speelde tusschen de dahlia's, de zonnebloemen door; het zong, en het stoeide met zichzelve. Het blonde kopje schoot telkens tusschen de stengelen door en zijn lokjes fladderden vroolijk. Milia's blik volgde hem overal, overal, zooals zij een kapel had gevolgd. Haar strakke oogen volgden het kind, en haar mond bleef, klein, gesloten....
.... Was hij nog boos op haar.... Om.... om wat hij noemde een moòrd....?
Neen.... neen.... hij had gezegd van nièt: het was maar een kleinigheid geweest.... en hij had haar vergeven.... vergeven....
Hij hield nièt meer van haar....
Dat moest het alleen zijn.... dat alleén....
Zoo eindigt de liefde, die vreùgde is: het feest van de blijde zinnen....
Zoo verwelken de roode zoenen.... altijd....: zóo gaat hun zomer altijd voorbij....
Hoe was het nog zóo geweest.... Hoe was zij nog zoo jong,
| |
| |
mooi, gezond geworden, als een maagd, die het leven begint.... Wat was zij niet zièk geweest, toen haar ouden man was gestorven, zij afscheid van Hugo genomen had, en zij op aanraden der doktoren naar het Zuiden was gegaan.... De winter in Cannes, zoo lang, zoo vervelend.... Haar hoest was er gehéel verdwenen.... Maar zij bleef wel nerveus.... anemiek.... - Florence en professor Lurazzi.... en die had haar de Bagni di Lucca aangeraden, om de frissche zomerlucht.... Toen had zij Aldo ontmoet.... en in eén flits zag zij al het lieve en wonderlijk teedere....: de glimvliegjes en de hortensia-laan.... en het wilde-kastanje-woud.... en zij hoorde zijn fluitje pijpen, pijpen.... zoo zoet.... zóo mooi.... zóó mooi....
Mooi.... het was alles mooi geweest....: de zomer.... het Zuiden.... die zoo eenvoudige muziek.... en hijzelve....
Het had haar alles bekoord.... hij had haar betooverd.... omdat het zoo mooi was.... omdat hij zoo mooi was....
Over drie, vier maanden....?
O.... zoû zij nooit.... zoû zij nooit.... hem weêr zien.... en haar palmen leggen aan zijn slapen en den vorm van zijn oogen met de vingers nastrijken en hem zien, hem zien in die oogen en zich geven aan zijn mond, aan hem geheel en al....
Over drie, vier maanden....?
Neen.... nooit.... nooìt méer: zij wist het zeker....
Zij voelde het zeker: zij was ook ziek.
- Signora.... waarom blijft u zóo liggen...? U heeft niets gegeten....
- Ik heb geen honger....
- Maar u moet opstaan.... Wil u mij helpen.... met den koffer.... of zal ik het alleen doen...?
- Doe jij het.... doe jij het....
- U moet opstaan....
- Ik ben moê.... ik ben niet wel....
- Ik zal een boodschap zenden.... naar den dokter, signora.... den dokter van beneden.... van de Bagni....
- Neen, neen.... zóo zìek ben ik niet....
- U moet opstaan.... Kom, signora', zóo een verdriet moet u toch niet hebben.... U ziet den signore immers gauw terug....
- Ja.... ja.... heel gauw.
| |
| |
- Over een week....?
- O ja.... over een week.... Ik heb ook niet zoo een verdriet....
- Dan moet u opstaan.... Kijk, ik heb uw koffie gebracht en het lekkere, bruine brood, waar de signore zoo veel van houdt.... U wordt flauw, als u niets gebruikt....
Nu wìlde zij wel opstaan, om arme Giannina pleizer te doen.
- Maar ik kàn niet, Giannina.... zeide zij dadelijk zacht.
- Wat heeft u dan?
- Ik weèt het niet....
- Kom, laat mij u helpen....
In den rieten stoel rees Milia wat hooger, maar een zwaar gevoel was aan haar beenen.
- Ik kan niet.... zeide zij, smartelijk.
- Neem mijn arm....
- Ik kan niet.... ik kàn niet....
- Kan u nìet opstaan?
- Neen....
- Wat heeft u....
- Mijn voeten voelen zoo zwaar aan, en ook voelt het zwaar hier....
Zij legde de hand op haar knieën.
- Ik zend dadelijk om den dokter.
- Ja.... doe dat....
Zij kon niet opstaan: zij kon het niet. Het was een verluchting nu Nina weg was, om den jongen van de buurvrouw naar Villa te zenden, om den dokter van de Bagni te halen en Milia legde zich rustig neêr. Zij voelde wel, zij was ziek. Maar het zoû niet ernstig zijn; het waren zeker haar zenuwen, die waren geschokt, en zij moest zich niet dwingen.... Straks zoû zij opstaan.... zoû het van zelve wel gaan.... En wat zoû dan de dag zijn...? Wat zoû zij doen, wat zoû zij verder doen de dagen van haar leven...? Het was voorbij: er zoû nooit meer iets zijn.... Nooit meer de vreugde.... nooit meer zijn kus.... Waarom snikte zij dan niet; waar waren hare tranen....? O, het was beter zoo, dat zij niet huilde.... Wat hoefde zij te huilen en haar smart te openbaren.... Maar het was wel vreemd, dat zij geen tranen had.... Zie, hare vingers sidderden ook niet meer en alles voelde in hare leden zoo vreemd stil en zoo zwaar, met een zware, zware rust. En over
| |
| |
die rust zweefde de leêgte, de immense leêgte van haar ziel, als iets wijds en zwarts en nameloos treurigs. Hij was weg....
- Signora.... signora.... kan u nòg niet opstaan?
Zij schudde heel zacht van neen.
- Maar straks.... stràks zal ik opstaan, antwoordde zij zacht.
Want Giannina, ginds, was met den koffer bezig.
- Signora.... signora.... moet ik àlles inpakken.... wat ik van den signor vind....??
Uit de slaapkamer riep Nina het naar Milia, die lag op het terras. En door de ruimte der twee kamers heen ontmoetten Nina's oogen de oogen van de signora, vast en star en vreemd glazerig droog.
- Alles.... riep de signora.
Hare stem sloeg over, vreemd en heesch, als dwars door een angstigen, inwendigen snik heen. En plotseling begreep de vrouw.... Zij vroeg niet meer, ontzette; zij pakte in, haastig, haàstig, als waren die kleêren dingen van den booze....
Haar Amedeo zoû terug komen.... na maanden, na maanden....
Maar de signore kwam niet terug....
Er was een mysterie.... er was misschien iets vreeslijks....
De vrouwen van het dorp hadden gelijk....
Het was niet goed zoo een móoien man te hebben: un' marito tanto bello....
| |
XVI.
O, de wind, de wind altijd om het huisje; de wind, die al eeuwen tegen de campanile blies; de demonische wind, die kwam uit het dolle, bladeren verstuivende, herfstelijke woud; de wind, die de vijand van San Marcello was, San Marcello zóo goed, die wèl met de nymfen in den maneschijn danste, maar zijn klokketoren toch tegen het heidensch geweld beschermde.... o, de wind, o de wind, altijd! Zij hoorde den wind altijd, en hoewel zij heel bang was voor den wind, was haar het angstig luisteren naar den wind in het woud een afleiding in de smart, die haar langzaam opat, die aan haar knaagde, die haar opvrat, verteerde. Zij legden haar van haar bed op den langen stoel in kussens en zij legden haar van den stoel op bed, haar kleine, ijzeren bed naast het andere leêge bed, dat zij niet wilde laten wegnemen en waarop
| |
| |
zij haar oók wel eens legden.... op zijn bed, op zijn leêge bed. Giannina verlegde haar zoo, en een paar buurvrouwen hielpen Giannina en zij, ze hield wel van die donkere gezichten met groote, zwarte kraaloogen....: de stemmen waren zoo hard als van pauwen, en maakten wel eens in de kamer te schel geluid, maar er was gevoel in de kraaloogen, de pauwstemmen en zij, ze hield zoo van die oranje en roode doeken om de schouders, en van die lange, gouden ringen, aan de ooren.... Als zij haar dan hadden gelegd, mocht Milio binnenkomen en was heel zoet en speelde, speelde met blokkedoozen en tinnen soldaatjes en een mooi, wollen schaapje, met allemaal heel mooi speelgoed, waarmeê anders alleen de rijke kindertjes spelen, maar dat hij kreeg van de zieke signora, en waarvoor hij altijd van zijn moeder héel lief haar bedanken moest.... Hij vermoeide de signora niet, en mocht, als de wind koud was, of als het regende, altijd in de kamer van de signora spelen en de signora lag naar hem te kijken en dan glimlachte zij, dàn alléén....
De dokter van de Bagni kwam iederen dag. Zij had hem dien zomer in het hôtel wel eens gezien; hij was een vriendelijke, aardige dokter, met een stem veel zachter dan die van de vrouwen, en met kleine oogen, die tintelden. Hij kwam soms op zijn ezel en soms met zijn karretje, en aan hèm vroeg ze het speelgoed voor Milio te koopen. Hij gaf haar iederen dag goede hoop, dat zij weldra zoû kunnen opstaan, waar zij wèl naar verlangde, om Nina niet tot zóo groote last te zijn. Soms bracht de postbode een brief, van Hugo, dien zij las en overlas, omdat hij zoo heel mooi schreef, als met de zinnen van een boek, maar hij wist niet, dat zij ziek was, en zij had hem nooit over Aldo geschreven. Hij dacht, dat zij nu weldra naar Florence, naar Rome zoû gaan, en hij schreef, dat hij haar dacht te ontmoeten aldaar, dat hij voor een paar weken naar Italië kon komen. Maar de postbode bracht ook bijna iederen dag, van Giannina, een geïllustreerde briefkaart van Amedeo, uit Duitschland, eéns zelfs met zijn portret er op, zoo als hij liep, met zijn mand vol beeldjes aan den arm. Dan toonde Nina, blij, de geïllustreerde briefkaart aan de buurvrouwen, en zij vroegen:
- Schrijft de signore nooit....?
- Nooit, antwoordde altijd Giannina. Hij schrijft nooit.... En zij spreekt nooit over hem....
| |
| |
- De oude Marianna zoû hem terug kunnen doen komen.... als er een brief van hem was, of een portret....
- Er is geen brief van hem.... en ook geen portret, antwoordde dan Giannina; en het zoû niet goed zijn als hij terug kwam.... want de signore - dat zegt Marianna ook.... - de signore, dat is geen gewoon man geweest: hij was te mooi.... hij was. geen mensch....
De vrouwen fluisterden lang, geheimzinnig en huiverig.
En zoo lag zij altijd en altijd en zij zag naar Milio of zij luisterde naar den wind, die kwam uit het woud, het eens dierbare woud, het woud, dat zij kende met de zon, met de maan, met àl de liefde en met àl het licht. Om iets van het woud te zien, moest Giannina haar iederen dag de laatste, nu purperende, blâren der wilde-kastanjes brengen en ze òm haar leggen, op bed, om den langen stoel, en zij speelde dan met de blâren zachtjes, tot kleine Milio ze wegnam, en er meê speelde, en Giannina weêr frissche bracht. Dat waren de herfstblâren en zij hadden kleuren als de doeken van de buurvrouwen.
- U is van daag heel goed, mevrouw, zei de dokter eens; en ik ben overtuigd, dat u gauw zal opstaan....
- Het zijn de zenuwen, niet waar dokter...?
- Het zijn de zenuwen....
- Het is geen verlamming, die jaren zoû kunnen duren, niet waar? Want ik zoû niet gaarne jaren lang zoo veel last willen geven.
- Het is geen verlamming, en ik ben overtuigd, dat u vóor het winter is, zal zijn opgestaan en zal kunnen loopen. Dan wordt het ook tijd voor u om weg te gaan. De winter is hier geen pleizier. Nu zelfs zoû ik u best kunnen vervoeren, naar de Bagni, of zelfs naar de stad....
- Neen, dank u, dokter; ik blijf liever hier, en zoo als u zegt, lang zal het niet duren, misschien. Ik zal gauw weêr kunnen opstaan.... en loopen. Maar toch, dokter, zoû ik u willen spreken over wat gedaan moet worden.... mocht ik hier sterven....
- Maar u zal hier niet sterven, mevrouw....
- Neen - neen.... maar toch.... toch wil ik u spreken.... Mòcht ik hier sterven, dan zoû ik hier willen begraven worden, op het kleine kerkhof, aan den ingang van het dorpje.... Er is onder de cypressen links, heelemaal achter, een plekje vrij, ten minste toèn.... vroeger.... toen ik er wel eens gewandeld heb....
| |
| |
Daar zoû ik een steen willen hebben en alleen mijn naam er op.... Milia.... geen datum.... Stil; nu moet u nog even verder hooren.... Dan moet u schrijven aan dit adres, naar Holland.... Dat is de eenige relatie, die ik heb; ten minste, de eenige, die mij dierbaar is.... En dan wilde ik u over geld spreken.... Mijn testament is in Holland, maar ik zoû hier willen geven.... zie, hier is de beschikking, door mij geteekend.... tien duizend lire aan kleinen Milio.... en tien duizend aan het kindje, dat gaat geboren worden....
- Mòcht het noodig zijn, lieve mevrouw, dan zal ik zéker.... Zegt u maar alles, wat ik verder nog doen kan....
- Verder- zal er niets zijn te doen, dokter....: verder.... niets....
Toen was het gekomen, een nacht van wind, van woedenden, demonischen wind. Dat zware gewicht, dat àltijd was blijven drukken op hare arme voeten, dat zwaar zat op hare beenen als een nachtmerrie en dat toen geklommen was, hooger, haar schoot op, en als de grijnzende boschgeest zelve langzaam, langzaam zwaar was neêrgehurkt op haar hart, zoo dat zij met wijd puilende angstige oogen uit wijd openen mond had haar adem geslaakt....
Zoo hadden haar Giannina en de vrouwen gevonden, des morgens na den nacht van demonischen wind. En zij gingen, de luid snikkende vrouwen, den priester halen, en zij staken vier kaarsen op, die flikkerden in den grauwen morgen van zwaren neêrstralenden regenvloed. Er waren om haar lichaam geen bloemen, want het tuintje was uitgebloeid, zonder dahlia's en zonder zonnebloemen, maar er waren om haar de laatste bladeren, omdat zij de bladeren altijd gevraagd had. Er was om haar het allerlaatste van het woud aan den weg van de vreugde....
De vreugde, die vèrder gelokt had.... altijd verder.... wèg van haar.... daarginds.... daarginds....
Bagni di Lucca.
Zomer-1906.
Verbeteringen. In de Maart-aflevering staat:
blz. 250 |
r. 3 v.b. |
rouwende; moet zijn: grauwende. |
|
r. 8 v.o. |
vlaag; moet zijn: vaag. |
blz. 262 |
r. 20 v.o. |
hart; moet zijn: hand. |
blz. 267 |
r. 12 v.o. |
oogen; moet zijn: mond. |
blz. 269 |
r. 20 v.b. |
bloemen; moet zijn: boeketten. |
|
|