| |
| |
| |
Een uitweg
door Frans Coenen.
In de vroolijk-bezonde ochtendkamer zat mevrouw de Stoffelaar achter haar theeblad, wachtend tot haar zoon beneden kwam om te ontbijten.
Een krasse oude vrouw, zooals zij daar oplettend breiende zat, het mooi-regelmatig gezicht verstrengd door ouderdomsgroeven om den ietwat ingevallen fijn gelipten mond, de oogen achter brilglazen neer. En de magere, bleeke, blauwgeaderde handen gingen rust-loos op en neer met het getikkel der glimmend houten breinaalden, dat de stilte-rust niet verstoorde.
Soms ging van het frissche, blauw-en-wit porceleinen theepotje even een klein stootend geraas uit of de thee op 't punt was te koken. Dan sloeg de oude vrouw even de oogen op, - donkere oogen met doordringenden blik - en keek met een frons van ongeduld tusschen de grijze brauwen eerst naar het lichtje, dan naar de kamerdeur.
Waar Jacob toch bleef? Hij was andere morgens nooit zoo laat....
Maar zij ging weer voort met het breien in het tikkelen harer houten pennen, en de gezellige ruimte soesde voort in dezelfde rust.
Tot een dikke cypersche poes, die in een streep zonlicht zich ijverig kopknikkend had zitten likken, - eerst één poot, toen de andere, toen een achterbeen, als een geweer geschouderd - langzaam, poot-rekkend, op de vrouw toe kwam en tegen haar ging opstaan, met de groene ronde oogen ernstig vragend.
‘Ja poesie, ja poes,...’ praatte zij, naar het dier overgebogen, streelend met haar oude geaderde hand over het donzen poesevel.
| |
| |
En haar stem was, eerst schorrig van 't lange zwijgen, diep-klankig, onbewust voornaam in 't zuiver articuleeren der woorden...
‘Ja, poesebeest.... de baas komt ook zoo laat.... we krijgen dorst, hè? Hier dan maar.... we zullen dan maar niet wachten tot er eerst thee gedronken is.... direkt maar een beetje melk voor poes, hè?....
En met rustige bewegingen maakte zij een schoteltje vrij op het blad, schonk uit 't kleine kannetje een gulp melk over en zette het neer voor poes, met een beetje moeilijke stijfheid in het overbuigen.
‘Daar beesje,’ zei ze, bleef even toekijken hoe het dier, de pooten onder het lijf gedoken, met knikkenden kop en delicaat tongetje ijverig de melk slurpte.
Maar daarna nam ze haar werk niet weer op. De bleeke handen bleven stil in haar schoot, dekkende de pennen, die links en rechts uitpiekten en het mooi rustig-oud gezicht, waarlangs de grijze haren onder een zwart kanten mutsje waren weggestreken, keerde zich naar buiten. In gedachten-verzonkenheid tuurden de schrandere donkere oogen achter de lichtende brilglazen door het venster in den zonblinkenden koelen voorjaarsdag.
Hevige windvlagen voeren telkens door het bruine winterhout der heesterboschjes voor het huis en de nog jonge plantsoenboomen rekten en schudden hun takken, als in heftige ontroering, terwijl achter al die bewegende dingen de huizen van den overkant hun starre lijning bewaarden, doch opvroolijkten of versomberden, als alles in 't rond, met 't wisselend zonnelicht.
Maar, in haar gedachten verloren, zag zij niets hiervan. De vingers treuzelden aan de houten pennen, en soms bewogen de lippen onder de zware werking van het denken. Zij dacht, dacht aan haar twee zonen. De een, zeeofficier, verweg op een jarenlange reis, toch al sedert zoo lang niet meer deelhebbend aan de familie-huislijkheid. En hij was toch haar liefste, met wien zij zich het nauwst verwant gevoelde, en die ook haar het best begreep in haar groot, maar stugge en zich moeilijk gemeenzaam makend liefdegevoel.
Voor Jacob, den oudsten, had zij altijd minder gevoeld. Hij was niet in die mate hàar kind. Hij was goedmoedig, maar grof van gevoel en zoo oppervlakkig! Zij waren altijd goed met elkaar omgegaan, doch intimiteit was er nooit geweest, en nu zij samen woonden nog minder dan vroeger. Er stak ook een tegenzin in
| |
| |
haar, zekere schuwe verbazing om wat zij dikwijls van zijn nog-altijd-jongelui's-leven vermoed had. Hoe kon een man van zijn leeftijd - hij was toch al diep in de veertig - zoo zijn! Zij was niet preutsch, zij had als weduwe twee jongens groot gebracht en wist wel wat jongelui toekwam. Maar dit - wat zij tenminste van Jacobs leven meende te weten - kwetste haar godsdienstigen levensernst en haar trots. Het kon geen groot-mannelijk karakter zijn, die zoo handelde, meende zij.... en het was haar vaak geweest als stond zij hierdoor nog verder van hem af....
Zoo waren er in haar dagen van bezige opgewektheid en kalmen levenslust toch wel oogenblikken gekomen, dat zij zich eenzaam had gevoeld, vooral in die laatste jaren, dat zij zich ouder had voelen worden. Maar zij mocht niet morren! Welk menschenleven was er zonder leed. En anderen, zoovelen rondom haar, hadden wel gansch andere rampen te dragen gekregen....
Door het weer plotseling ophelderen van het buitenaspect, ook door het aangaand razen van de thee, die nu waarlijk kookte, werd de oude vrouw zich weer bewust, zette haastig hettrekpotje af en nam eenigszins driftig haar pennen weer op.
Wat deed ze zich die dingen in 't hoofd te halen! Neerslachtigheid was toch anders waarlijk haar aard niet.... Maar och, ze wist toch wel! 't Was dat ze al dagen lang gedrukt was, in zorg om Jacob, die zoo wonderlijk deed in den laatsten tijd. Eigenlijk sedert dat engagement er door was....
Vreemd! Vroeger had ze zoo dikwijls verlangd, dat hij toch eens een lief meisje in zijn stand mocht ontmoeten, dat hem aftrok van al die andere ‘verbintenissen’.... Hij zou zeker een goed huisvader zijn, als hij een vrouw trof, die hem begreep en wat wist te leiden.... Maar dat 't nu juist die Suze Verhage moest zijn.... die vriendin van die overdreven Phie Bloks. Op die d'r broer, Jacobs vrind, had ze 't ook al niet begrepen: een blufferige, oppervlakkige jongen, die Jacob vroeger tot allerlei dingen verleidde.... dingen die.... Afijn, dat was vroeger.... Maar ze had eigenlijk altijd weinig sympathie voor die heele familìe Bloks gehad, zoo opzichtig, zoo overdreven, zoo geforceerd modern, en daaronder toch zoo ijdel en wereldsch. En die vriendin, Suze, paste daar precies bij: ook dat geëmancipeerde, dat overdreven-positieve, veel te resolute voor een vrouw, dat bijna mannelijke.... 't Stond haar bijzonder tegen, moest ze bekennen.... En zoo'n meisje
| |
| |
moest nu juist Jacobs vrouw worden.... Nee, 't was zeker niet wat ze gehoopt had.... En Jacob was 'r ook niet mee tevreje.... Maar wat kon-i doen, zoo'n zwakke jongen.... nu 't zoover was gekomen? Ze was blij dat ze 'm had. Ze had daar altijd achteraf geleefd, in Nimwegen, bij een oom, 'n oud-militair, die d'r voogd was en een knorrige, egoïste ouwe heer moest zijn, had ze gehoord... En dan geen geld, zich altijd bekrimpen, een echt provinciaal leventje, erg suf en eentonig. Zoo'n meisje was blij d'r uit te zijn en klampte zich natuurlijk vast aan de man, die ze eenmaal had.... Eigenlijk ook wel héel begrijpelijk.... En 't kon haar ook niet schelen, dat 't kind geen cent bezat.... als ze maar wat zachter was geweest, wat vrouwelijker, liever.... En wat knapper ook, voor Jacob vooral.... Ze kende 'm zoo.... Hoe moest dat gaan op den duur.... Maar karakter had ze wel.... dat was waar....
Het was er een die wist wat ze wilde en dat gedaan kreeg ook,.... En in de laatste maanden, dat ze daar logeerde, had mevrouw De Stoffelaar wel gemerkt, dat ze 't op d'r armen jongen voorzien had.... De angst was haar om 't hart geslagen, toen ze 't gemerkt had op een partijtje hier aan huis, nu al een paar maanden geleden.
Suze wàs geen vrouw voor Jacob, dat had ze dadelijk gevoeld, maar ook dat als die meid positief wou, d'r jongen zich wel zou moeten overgeven.... Och, als een vrouw bepaald een man hebben wil, dan krijgt ze 'm altijd, dat had ze zoo dikwijls gezien in d'r leven....
En 't was haar nóg meegevallen, dat die meegaande, zwakke Jacob zich zoolang verweerd had.... Hij wou in 't begin blijkbaar niets van haar weten. Dat had ze wel gemerkt, als ze er op zinspeelde, dat Suze Verhage 't op hem voorzien had.... Veel durfde je ook niet te zeggen, uit angst dat 't net de tegenovergestelde uitwerking zou hebben....
Maar hij had er toen niets geen genie in, dàt was zeker.... De invitaties van de Bloksen sloeg hij af, zoo vaak hij kon zonder onbeleefd te worden. Voor die tennis-club, waar ze mekaar vaak ontmoetten, bedankte hij.... ontliep 'r zooveel mogelijk.... Ja.... hij had zich wèl alle moeite gegeven om 't te ontgaan, bij het overdenken voelde ze het nu heel duidelijk, hij had zich bepaald wanhopig verweerd.... Ongewoon volhardend voor zoo'n karakter als 't zijne eigenlijk.... Hij moest er dan wel veel op tegen gehad hebben...
| |
| |
Maar waarom had hij 'r dan eindelijk toch gevraagd?.... Waarom...? Ach, gekheid! Immers omdat zij 't wilde! In een kleine stad ontloop je mekaar toch niet en hij wilde d'r niet kwetsen en hij was zoo innig goedmoedig. Natuurlijk waren ze ten slotte toch weer dikwijls samen geweest, vooral nu de oude mevrouw Bloks met zieke Joopie mee naar Gelderland moest en 't bij hun als 't ware een jongelui's-huishouen werd, met Phie als gastvrouw, die door haar broers inviteeren liet, wie zij wilde.... en wie d'r vrindin wilde....
En toen was 't toch nog veel gauwer beslist geweest dan zij gedacht had, zoodat zij zelfs geschrikt was, toen hij op dien avond, nu een paar weken geleden, haar zijn meisje was komen presenteeren.... Nou, zij had hun gezegd, dat ze hoopte dat dit engagement een weldoordachte stap was, want dat ze geen van beien meer zoo piepjong waren, en dat 't tot hun zegen en geluk zou strekken....
Maar toen op die avond had Jacob ook al zoo raar gedaan, zoo afgetrokken en dan weer overdreven.... Suze scheen toch wel erg van 'm te houen, dat had ze toen en later ook wel gemerkt.... Meer dan hij van haar.... En zij vreesde dat hem dat nu drukte.... al mèer drukte.... dat hij berouw had en 't niet durfde afmaken.... Gek, juist nu Suze uit de stad was, naar Nimwegen, naar d'r oom en vroegere voogd, was dat erger geworden, die vreemdheid van 'm....
Ongeduldig en prikkelbaar soms,... om geen huis mee te houen! En dan weer kon je geen woord uit 'm krijgen en zat hij den heelen avond maar als een blok in zijn stoel vóór zich te kijken..... Arme jongen! Maar dat kòn toch zoo niet op den duur,.... ze moèst 'm d'r over aanspreken.... hoe ze d'r ook tegen op zag.... Vooral om hèm.... 't Was zoo beschamend voor 'm: eerst dat engagement en nu, geen maand later, al spijt! Hij was toch geen kleine jongen meer! Waarom had hij 't dan begonnen....
Maar ze moèst spreken.... 't drukte 'm te erg.... en ook om dat meisje.... hoe eerder 't dan afgemaakt werd hoe beter.... Maar o! 't zou haar wel verdriet doen.... zij die 'm eerst zoo met alle geweld had gewild.... Maar als hij nou toch niet van d'r hield....
De oude vrouw voelde nu meelij met haar en ergernis tegen haar zoon. Dat zij van hem hield en hem per se hebben wilde,
| |
| |
dat kon Jacob niet helpen. Maar wèl, dat hij zoo slap en week had toegegeven.... 't Nu af te maken was wreed en 't was wel degelijk zijn schuld.
Maar och.... 't zou gauw vergeten zijn, dat leed.... Voor haar ook?.... Bij hem zeker,... en als zij nu toch geen vrouw voor hem zou geweest zijn.... Veel te heftig en heerschzuchtig en wereldsch....
Een klop op de deur en 't dienstmeisje dat in de opening verscheen.
‘Een telegram voor meneer, mevrouw.... wil u even afteekenen?’
‘Ja.... geef maar hier Stien.... 't telegram maar naast meneers bord.... Of nee....’ bedacht zij zich, omgrabbelende in haar sleutelmand naar een potlood om 't reçu te teekenen.... ‘ga maar even naar boven en klop aan.... meneer zal wel klaar zijn.... dan kan-i zelf meteen afteekenen....’
‘Best mevrouw!’.... De deur sloeg achter het meisje dicht.
De oude dame hoorde haar de trap-op gaan en boven op het portaal aan de zitkamer kloppen. De stem van Jacob klonk van de achterkamer, schorrig-gedempt, door den afstand zeker.... En toen wat praatgebrom aan de deur vóór.
Maar de oude vrouw luisterde al niet meer. Vaag hoorde zede stappen van het meisje naar beneden, Jacobs zware kraaklaarzen boven haar hoofd, zorgelijk bedenkend ineens of 't misschien niet moeilijkheden in zaken waren, die hem drukten.... Maar terwijl zij bijna werktuigelijk voor Jacob al een kop thee inschonk, leek haar die gedachte zoo dwaas, dat ze glimlachte. Die ouwe soliede wijnzaak van Corvel en Co.! Wat kon daar nu in misgaan?.... Bovendien, Jacob had dagen, dat hij niet naar kantoor ging voor laat in den middag en maar lusteloos in zijn kamer bleef omhangen. En dan hoorde ze wel de telefoon, als hij een enkelen keer werd opgescheld. Maar nooit iets verontrustends of ongewoons.... dat had ze nu al zoo lang bijgewoond. Maar zij luisterde nu weer.
Al eenigen tijd had het zenuwig-haastige kraakstappen boven hinderlijk in haar denken gedreund. Meest was het achter, maar nu ook vóór: snel, bijna dravend heen en weer loopen, als van iemand, die wanhopige haast heeft.
De oude vrouw luisterde nu bewust en voelde zich ineens onrustig worden. Wat had hij toch een haast!
Hoor 's! Hoor 's! Haar hart klopte er van! Boven werd zwaar krakend een lâ dichtgebonsd.
| |
| |
Wat mankeerde-n'm? Was-i nou wèl! Zoó'n leven te maken!...
En daar sloeg de kamerdeur achter hem dicht en stormde zijn loop omlaag de trap af. Brutaal knarste de deurknop en hij was binnen.
‘Hemelsche goedheid, jongen!’.... wou ze hem aanroepen, maar het stokte in haar keel om zijn uitzicht, om zijn hulpeloos angstgezicht, opgezet-rood en met schril-glanzende oogen - oogen die in 't bol-rood van den kop ingezonken schenen, 't wit bloederig dooraderd - boven zijn blijkbaar haastig aangeschoten slordige kleeren.
‘Wat is t'er?’ kon ze enkel maar bevend zeggen. Doch hij had haar al het open telegram voorgehouden, dat trilde in zijn hand en zijn stem klonk, als gewrongen uit zijn benauwde keel, schorrig-dof en hijgend:
‘Suus komt.... ze seint.... dat ze vanmorgen al komt.... om met me na d'r voogd te gaan....’
Strak staarden een oogenblik de gebrilde oogen der oude vrouw op het telegram, waar ze in haar ontroerìng nauw de blauwe lettertjes op de reepjes wit onderscheidde.
En toen hij 't papier verfrommeld liet vallen, en gejaagd een stoel verzette en weer terugzette en door de kamer schreed, blijkbaar onbewust van zijn doen, sloeg zij even strak haar oogen naar Jacob op.
‘Nou? Wat zou dat?’ vroeg ze hard, bevend van den schrik en een komenden vagen angst.
‘Wat dat zou? Maar dat kàn niet!.... Dat kan immers niet! Jezis! dat kan toch niet!....
De laatste woorden klonken als geschreeuwd en in haar toenemenden angst konden haar lippen enkel geluidloos de vraag-woorden vormen:
‘Waarom niet?’
Maar hij bemerkte 't niet in zijn opwinding, hief zijn gebalde vuisten voor zijn hoofd, mompelend: ‘Jezis! Jezis! nou al!.... mot dat nou al!....’ Doch gekeerd naar de vensters, zag hij zijn moeder opgestaan en haar sidderende bleeke ontdaanheid, en dit gaf hem weer zelf beheersching en energie terug.
‘Waarom niet?’ herhaalde zij, met moeite fluisterend.
‘Ach! dat begrijp u immers toch niet!’ was zijn heftige antwoord, samen met een snelle handbeweging.... ‘'k zal u later
| |
| |
wel uitleggen,’ vervolgde hij kalmer.... ‘nou niet.... maar ik wil telegrafeeren, ik wil d'r af-telegrafeeren!.... dadelijk!....’
Zijn moeder had nu, met opzetting van haar gansche geestkracht, haar kalmte teruggekregen. Zij stond nu rèchtop aan tafel, de armen krampig-star naar 't lijf gestrekt, terwijl 't hart haar in de keel bonsde.
‘'t Zal te laat wezen,.... 't telegram zal 'r niet meer bereiken’
‘Ach god! ja wel! misschien nog wel!’ sprak hij klagend-heftig tegen.... ‘gauw dan, schel u dan.... toe dan, dan kan ze 't wegbrengen!...’
Hij had al een wit blaadje uit zijn portefeuille gescheurd en zijn dikke vingers om het gouden potloodje krabbelden moeizaam de woorden, terwijl de arm op de tafel trilde onder de beving van zijn zware lijf.
De oude vrouw stond er naar te zien. Haar oogleden knipperden en zij voelde een hinderlijke zenuwtrilling aan haar slaap. Toen zij, nog eer hij de woorden moeilijk-bedwongen had afgekrabbeld, haar hand uitstak om 't papier aan te nemen, merkte zij hoe ook haar vingers beefden, en haar onrust werd er nog erger door.
‘Zoo.... geef nou maar gauw,’ zei ze gedempt, toen hij te schrijven ophield en ze nam het papier onder zijn hand weg. Terwijl zij er mee weghaastte, zakte hij, als doodvermoeid, op een stoel aan den wand neer, zonder de oogen op te slaan, sprakeloos.
De oude vrouw was naar de keukentrap gegaan en terwijl ze die afdaalde, zoo snel ze kon, met wat onzekere, schokkige neer-stappen, den blik strak omlaag en de eene hand stijf glijdend langs de leuning, riep ze al vooruit aan de tweede meid, om boven te komen.
‘Stien.... Stientje.... waar ben je?.... gauw, maak je klaar, d'r moet een telegram weggebracht..., maar gauw, d'r is vrees-selijke haast bij,...’
‘Ja mevrouw, dâlijk....’ zei de meid, die halverwege op de trap het telgram aannam, ‘ik zal direkt gaan.’
Maar juist had zij zich weer omgekeerd, vlug de trap aftrippend, toen boven de voorkamerdeur werd opengerukt en zoowel zij als de oude mevrouw verschrikt onbeweeglijk bleven bij dat onverwacht en alarmeerend gedruisch.... Terwijl Jacobs benauwd heesche
| |
| |
stem al naar beneden riep, dat Stien 't telegram maar boven brengen zou en 't hem geven.
‘Ik zal 't zelf wel brengen't duurt me te lang.... toe dan toch, meid! teut niet!.... Godallemachtig! zie je dan niet dat er haast is!....’ huilschreeuwde hij, toen de meid, bedremmeld, niet zoo gauw wist wat te doen. ‘Geef hier.... geef hier.... zeg ik.’
‘Hei Jacob, bedaar wat.... ze komt al....’ viel de oude vrouw in, verontwaardigd, maar zelf bevend van schrik en wankelend, zoodat ze met beide handen achter zich steun zocht in den hoek van de trap.
Maar hij was al met plompe, dreunende stappen de gang ten einde, rukte zijn hoed van den kapstok en trok de deur ruw uit het slot, die daarop achter hem dichtviel met dreunenden slag.
Onwillekeurig bracht de oude vrouw de hand aan haar hart en zakte hijgend op een traptrede neer, de oogen in 't bleek gezicht gesloten, alsof ze flauw zou worden.
Zoo dacht het Stien, die verdwaasd en met open mond op dezelfde treê was gebleven, vanwaar de jonge meneer haar 't papier uit de hand had gerukt, maar nu ontsteld opkwam, de armen vooruit, vaag verwachtend dat mevrouw op zijweg zou zakken.
‘Mevrouw,.... mevrouw,... mevrouw!...’ herhaalde ze dringend, zonder te weten wat ze zei, met den arm haar te steunen pogend om den rug.
Maar de oude vrouw richtte zich al, moeilijk maar krachtig-willend, op en keek haar aan.
‘Nee.... och nee Stien.... 't is niks,’ fluisterde zij met bleeke lippen ‘'t is maar van schrik..., meneer Jacob doet zoo.... zoo brusque.... zoo heftig vanmorgen.... dat maakt me ongerust en zenuwachtig....’
‘Gaat u maar een beetje stil zitten boven,’ raadde bezorgd 't meisje, ‘wil ik u helpen? of kan u wel?’
‘Nee, ik kan nou wel.... dank je kind.... zoo.’ En strompelend en zich steunend, heesch de oude vrouw zich de treden op. ‘Ga jij nou maar,’ zei ze met een goedigen knik van haar bleek gezicht, zichzelve echter weer geheel meester.... nou is 't wel weer over.... nou moeten wij maar wachten.’
‘Ja, mevrouw,’ gaf 't meisje twijfelig en bedeesd terug, terwijl ze langzaam naar beneden ging.
In de huiskamer, waar nog altijd 't ontbijt gereed stond, ging
| |
| |
mevrouw langzaam naar haar stoel aan 't raam terug, bij het langs gaan onwilkeurig lettend op het in plooien opgeschorte tafellaken en 't weggeschoven bord, waar Jacob zijn telegram geschreven had.
Toen ze zat, een geaderd-bleeke hand op elke zijleuning, bleef zij naar die tafelplek staren, met groote starende oogen, als zag zij nogmaals innerlijk het gansche angstigende tafreel van kort geleden.... En plots slapte zij toen achter in haar stoel ineen om zacht jammerend uit te snikken, de handen voor 't gezicht.
Al dempte zij met kracht van wil haar schreien, geheel inhouden kon zij 't niet. Telkens weer brak 't uit, haar lijf doorschokkend. Dan, wat kalmer, bette zij haar geroode oogleden, mismoedig 't oude hoofd schuddend, terwijl haar lippen trilden. Zij mompelde onverstaanbare woorden, snikte nog na, maar minder heftig al, en bleef eindelijk roerloos, starend met neergeslagen oogen....
Een lange poos.... waarin zij niets voelde noch dacht, afgemat rustend na de doorstane emotie.
Maar de poes, die op fluweelen pootjes nadergeslopen was, even beneden aan haar schoot aarzelend, terwijl de ronde oogen strak haar aanzagen, sprong nu in een veerlicht sprongetje op haar, zoodat zij schrikte en zichzelf hewust werd. En de gansche zwaarte van onzekerheid en angst was weer op haar.
In het vervaalde licht uit het nu durend versomberde buiten stond de kamer met iets verlatens over alle dingen en ook over haarzelve, of zij hier al uren en uren vergeefs had gewacht, terwijl ergens daarbuiten, onafwendbaar noodlottig een schrikkelijk gebeuren zich voltrok.
De oude vrouw hield 't niet meer uit.... Terwijl zij zachthandig de poes weer naast zich op den grond liet glijden, stond zij haastig op om te schellen. Deze doodsche afwachting moest gebroken worden! Zij zou maar laten afruimen.... 't was nu toch geen ontbijtuur meer.... Als Jacob nog iets hebben wilde, kon hij 't toch wel krijgen, maar zij kon niet met alles maar zitten wachten.
Juist hoorde zij de stappen van Stien boven op de laatste altijd-krakende traptreden en voorvoelde zij haar zeggen van maar-wegnemen en niet langer op meneer wachten.... toen de sleutel in het slot van de huisdeur knarste, die daarop even donker-krakend, werd opengedrukt: Jacob, die terugkwam!
Een verwonderlijk-hevige, hartbeklemmende angst viel nu weer op haar neer. Zij hoorde hem de deur sluiten, met een
| |
| |
loomen bons en zij wist ineens hoe hij nu was: niet meer zoo woest en heftig als tevoren, maar afgemat en als moedeloos afwachtend iets onvermijdelijks. Maar wat, wat, wàt dan? vroeg haar radelooze onrust.... en plots besloten, hoewel haar hart zoo bonsde, dat zij er van hijgde, opende zij de deur en ging in de gang Jacob tegen.
Hij had zijn jas al uit en hing juist zijn hoed op, toen zij naderde en zijn verwezen blik opving. In het druilig ganglicht zag zijn gezicht nu moe-bleek en zijne bewegingen waren slap en traag. Langzaam wendde hij zich, om de trap op te gaan, zwijgend en alsof hij haar niet eens merkte.
‘Jacob.... ik wìl nou weten!.... Jacob.... spreek nou toch 's.... je maakt me zoo doodelijk bang....’ smeekte zij, onwilkeurig haar handen vouwend naar hem heen....
Hij bleef staan en weer ging zijn doffe blik over haar. Even bleef hij haar aanzien.... toen bewuster, maar met blijkbare inspanning, klonk zijn heesch-fluisterende stem:
‘Vanavond, moeder.... vanavond, dan zal u alles weten....’
En zich afwendend, ging hij met loome stappen de trap op, terwijl de oude vrouw, hem angstig naziend, geen moed had nog aan te dringen.... Maar ze moèst toch weten, bedacht zij zich, zij moèst hem na in zijn kamer. Doch een harde schel, die haar deed opschrikken, veranderde haar voornemen.
Dat was zeker de groenman.... Zij kon nu vooreerst hier in 't huishouden niet weg. Zoo meteen zou de slager ook komen en de kruidenier en nog zoo veel.... Die schel stond dikwijls niet stil 's morgens! Och God, och God!
Dan moest zij maar wachten tot straks, tegen twaalven, als 't kalmer werd, als zijzelve ook kalmer zou zijn.... misschien....
Jacob was zijn kamer binnengegaan, zijn donker en stemmig gemeubelde zitkamer aan de straat, en had zich op de groenleeren divan onverschillig achterover geworpen, met zijn zwaar lichaam het gladde overtrek diep indeukend, zijn bemodderde laarzen brutaal schurende op het keurig gladde leer. Zijn blond dik hoofd, met de bol-blauwe oogen en den zwak, als in stâge verwondering ge-openden mond, staarde omhoog, terwijl de dikke rechterhand zwaarberingd, rusteloos de weinige blonde snorharen streek en krulde, altijd-maar-door met zenuwachtige vingers, onbewust. Hij
| |
| |
dacht eigenlijk niet. Er was een ijle, hoofdpijnkloppende lichtheid in zijn hoofd, tegelijk met een proppigen, huilerigen drang in zijn keel. Maar toch kon hij niet huilen nu, zooals hij dagen lang al gedaan had. Hij voelde zich uitgehuild met droogbrandende oogen en zoo doodmoede na de opwinding van dezen morgen, dat het was of hij geen gedachte meer denken en geen handeling meer doen kon. En toch was het pijnlijkzwaar en druk in zijn hoofd. Allerlei gedachten aan onbeduidende kleinigheden kwamen vanzelf op, vermoeiend helder en afwisselend.
Dat hij weer verzuimd had aan Stien te zeggen van dat paar laarzen dat verzoold moest worden, dat gisteren Franke op de sociëteit beweerd had, dat de nieuwe tramlijn toch niet door de Voorstraat zou komen,.... wat bepaald niet waar kòn zijn, want Hilkens had hem zelf gezegd van wel en die was toch de gemeenteingenieur,.... dat in zijn loketkast op kantoor die monsters van Parker & Co. lagen, die Hilkes misschien niet zou kunnen vinden. Hij had het hem vanmorgen willen zeggen....
Bij al dat gedenk was hijzelf eigenlijk niet bij. Het speelde hem door 't hoofd, het danste en flikkerde op als vonken en verdween weer, zonder dat hij één ding door kon denken. Maar hij wilde't ook niet. Apathisch scheen zijn eigen ik dien dans der gedachten aan te zien, maar toch was er wel een wensch, voelde hij al dringender en angstiger de behoefte dat onnoodig gedenk weg te jagen en zich nu waarlijk ernstig te bezinnen, wat hij doen moest.... bewust te denken aan wat hij aldoor als het loodzwaar drukkende gevoeld had boven zijn doffe denkloosheid. Doch de troebele weerzin voor die volkomen bezinning en zijn afmatting maakten, dat hij nog in lang er niet toe kwam bewust en gewild zijn denken te te richten en de tijd ging voort in zijn zwaar gesoes, waarin hij halfbewust de kamer rondom op hem neer staren zag; de dingen naar hem starend, zooals hij naar hen. De witte zoldering, de dorikere wanden, de grauw leeren stoelen....
Hoe lang had dat al geduurd?.... 't Scheen een eeuwigheid, dat die stilte-in-roerloosheid om hem was, nu hij opschrikte, hij wist niet waarvan.... misschien wel van een deur beneden hard dichtgeslagen....
Maar nu was hij zich opeens helder bewust en 't werd hem als een onverwachte ijskoude douche op zijn lijf: een physieke schok, en een samenkrimpende huivering, waarin hij ineens zichzelf en de
| |
| |
omgeving weer zag in 't geweten, onontkoombaar noodlottig verband. De doezelige stilte en roerloosheid, de flauw bewuste omgeving van vage, verre rustigheid, werd ineens weer zijn benauwend-bekende kamer met hem zelf, de martelplek, tot walgens toe gekend, van dagenlang nutteloos gewanhoop en gekerm en van zooveel tot sufheid afmattend gepeins om een uitweg uit de benauwing, die elk uur dichter dreigde....
En hij was nog hier in diezelfde onveranderde kamer en hij wist nog geen uitweg, geen uitkomst, terwijl toch elk oogenblik zij nu komen kon! Zij zou komen, Suze zou zeker komen, want 't telegram zou te laat geweest zijn.... natuurlijk! Zij was toen al op weg. Of toch misschien? Misschien was ze ziek geworden of te laat gekomen en dan kwam ze niet vandaag.... En had hij weer tijd, uitstel, om te denken, een uitweg te zoeken....
Maar hij voelde, terwijl hij nu in radelooze ongedurigheid de kamer doorschreed, halfluid woorden mompelend.... dat er geen kans meer was op uitstel, dat Suze, zijn meisje, komen zou, en dat vandaag zijn lot beslist werd.... En hij wist ook, zonder dat hij die gedachte dorst formuleeren, dat die beslissing de dood zou zijn....
Het was een ijskoude zekerheid, die als van buiten tegen hem aansloeg, een grauwe verschrikking, waarin de geheele kameromgeving, op hem aandringend en wankelend, scheen te deelen, zoodat hij plots stokte in zijn rustloos heen-en-weer-gaan, de geknepen vuisten half opgeheven als ter afwering, met dolle oogen starend in 't wit versmald gezicht. Zijn tanden koorts-klapperden even.... Ja, ja. ja, ja.... mompelde hij snel achtereen, of 't een antwoord was.
Toen ontspanden zijn trekken en zonk hij slap neer op de divan, het gezicht in de handen, kreunend.... toen kermend in zelfbeklag: o god!.... god! god!
Dat hij 't ooit zoover had laten komen! Zijn schuld! zijn schandelijke, alleenige schuld! Zijn vervloekte lafheid!.... Ja, en ijdelheid misschien..., ach, alles met elkaar! Maar zij had hem toch ook zoo duidelijk gedwongen haar te vragen.... Ze had er zoo om gehunkerd met d'r oogen, met d'r trekkende mond. Ze had zoo duidelijk laten zien, dat ze dol op hem was, dat ze er niets om gaf dat openlijk te toonen, al moest ze er om vernederd worden....
| |
| |
Hoe kon hij toen anders doen dan haar vragen? Haar weer blij maken en dankbaar en zoo stralend gelukkig!....
Onzin! Beroerde lafheid en laagheid! Hij was toch geen kwajongen meer.... hij was toch een man van leeftijd.... en hij wist toch.... hoe zou hij niet!.... dat hij feitelijk getrouwd was met Fanny, dat hij een kind had....
En toch had hij Suus gevraagd!.... M'n God! waarom? Wat wou, wat hoopte hij dan eigenlijk?.... Om de bevrediging van een enkel moment, had hij zich nu het leven onmogelijk gemaakt. Want och! 't was maar zoo kort geweest, dat hij genot had gevoeld van hàar bevrediging en blijdschap, dat hij ook even de weelde had beseft van een echt beschaafd, fijn meisje in zijn armen te hebben, van hèm te weten.... Dat was toch heel anders dan 't met Fanny ooit geweest was, daar kon je zoo'n meid toch niet bij vergelijken.... Hij kon nu vergelijken, ja, en 't was zijn ongeluk geworden.... Dadelijk al, den volgenden dag, was 't hem gaan wegen als lood, dat engagement.... Alleen 's avonds als ze uitgevraagd waren, en als hij dan wat wijn gedronken had, kon hij soms vergeten wat hij wist, de heele benauwende valsche toestand, waarin hij al dieper raakte. - Hij dronk dan expres wat veel en dan kon 't hem geen bliksem meer verdommen.... Dan voelde hij zich weer licht en opgeruimd: d'r zou wel uitredding komen!...
Maar 's nachts al kwam weer de bezinning.... O! die verschrikkelijke nachten, als hij wakker lag en het alles zoo vreeselijk, zoo dreigend duidelijk werd of 't de stilte en de donkerheid meespraken!....
En de morgens dan als de uitkomst niet gekomen was, als hij geen uitweg had kunnen bedenken, in zijn suf, bonzend hoofd.... 't Loodzwaar gevoelen dan dat alles nog altijd hetzelfde was, als hij in deze kamer kwam, waarvan 't eeuwig-gelijke aanzien hem walgde, als hij naar beneden, naar zijn moeder moest, om weer de comedie van gewoon-zijn, vriendelijk-opgewekt-zijn te spelen bij haar, later met Suze thuis of bij anderen, terwijl hij innerlijk verging van onrust en angst....
Angst.... ja.... omdat 't kwaad al verder zich verspreidde, al meer menschen van het engagement gingen weten, en 't al moeilijker werd 't verkeerde te stuiten.... Maar bovenal angst, dat eindelijk Fanny iets zou hooren, al leefde zij ook in nòg zoo anderen kring..., O! de benauwing, de hartkloppende vrees voor
| |
| |
een ontmoeting op straat, als hij met Suze wel gearmd moest loopen! Het was nooit gebeurd, goddank! maar toch was er tot Fanny iets doorgedrongen van een gerucht.... Hij zag ineens weer die Dinsdagavond, toen ze hem gevraagd had of 't waar was.... Niet langer dan een acht dagen geleden was het en 't had hem de laatste, de ergste knauw gegeven...
Ze zaten in 't kleine achterkamertje, het kind sliep al. Toen had zij, van haar werk opziende, 't hem ineens gevraagd. Om haar mond had 't getrild van ingehouden zenuwachtigheid, maar haar zwarte oogen waren, zonder knippen, recht op hem gericht en hij zag er kwaadaardig wantrouwen in.... Gelukkig dat hij voorbereid was geweest! Dat hij al lang de vraag wachtte en vreesde! Nu had hij, hoewel 't hart hem in de keel klopte, bedaard de krant kunnen neerleggen en kwasi-verwonderd haar aanzien.
‘Wat zeg je noù?’ had hij teruggevraagd. ‘Wat ga je je nou in je hoofd halen, kind?’ En hij had gelachen, was opgestaan, had haar willen streelen.... Maar zij had hem eerst afgeweerd en strak voor zich kijkend gezegd met een stem, die hokte van zenuwachtigheid, maar toch hard resoluut gezegd, dat ze 't ook niet geloofde... dat 't niet waar kòn zijn, mòcht zijn.... Als hij ooit 't hart had, die laagheid, - nee, ze wist ook wel dat-i 't nièt zou doen.... maar als hij ooit zoo min zou kunnen zijn, dat-i dan zou merken wie hij vóór had. Ze was niet zoo'n doetje, zoo'n suf schaap dat zich alles maar liet welgevallen. Ze had een kind van 'm, ze had rechten op 'm en die zou ze verdedigen tot 't laatste toe! had ze opgewonden gezegd.
En hij geloofde zeker, dàt ze 't doen zou, schandaal maken, hem naloopen overal, àls ze te hooren kwam, wat toch al zoo bekend was....
O, die angst de volgende dagen, de verdubbeling van ellende, 's nachts en 's morgens, als hij hier zat, te beroerd, te lam om naar kantoor te gaan, als 'tzelfde vruchtlooze, sufmakende, martelende gedenk weer terugkwam tusschen deze eeuwig-gelijke onverschillige kamermuren en onverschillige dingen.... Hij had ze soms willen vernielen, stukslaan, razend van zenuwoverprikkeldheid, één voor een, die stomme meubelen, omdat ze niet meehielpen, tergend lijdzaam elken morgen hun zelfde aanschijn weer toonden! Hij had met de kop tegen de muren willen bonzen en schreeuwen en gillen van woede....
| |
| |
Gelukkig was gauw na die scène met Fanny, Suus uit de stad weg gegaan, naar haar voogd, die ouwe kolonel in Nimwegen. Zij had hem de verloving geschreven natuurlijk, maar nu eischte hij ineens haar overkomst en schreef, dat hij bevreemd was nog niet een bezoek van den aanstaande te hebben ontvangen. Dat hij toch, als voogd, eerst toestemming moest geven tot het trouwen van zijn nicht, en al zulke dingen, belachelijk ouwerwetsch!
En Suus had hem mee willen hebben.... maar hij had 't nog kunnen tegenhouden, door te zeggen dat hij zoo ineens niet weg kon uit zijn zaak, dat hij zou komen.
Maar Suze was eerst gepikeerd geweest omdat hij niet mee wou en een beetje zenuwachtig en achterdochtig later, geloofde zij.... Zij was nogal koel van hem weggegaan. En een paar dagen geleden had zij toen dien brief geschreven: hoe 't er nou mee zat, of hij nu overkwam of niet.... dat oom erg ongeduldig werd en niet begreep wat-i er van denken moest.... En dat 't voor haar op die manier alles behalve plezierig was.... En aan 't slot: of hij misschien toch een bepaalde reden had om zoo te doen als hij deed en dat, - hij moest 't niet kwalijk nemen - 't wel op wat verwaarloozen ging lijken....
Na dien brief, hij had 'm hier gelezen, voelde hij nog knellender, benauwender de dingen op hem.... Hij voelde dat 't eind aanstaande was, hetzij hij zelf een uitweg vond.... of niet. En dan....?
't Had hem huiverkoud bevangen, toen ongewild, tegenstrevig, zijn gedachten dien donkeren kant waren opgedrongen.
Hij had 't niet onder woorden durven brengen, wat hij allengs al onvermijdelijk voelde. Nu durfde hij 't wel: 't was zijn dood die onvermijdelijk werd; hij-zelf moest weg, als hij niet met Suze of met Fanny durfde breken.... En och God! hoe zou hij dat? Hij kon Fanny niet ontloopen, en hij had toch ook zoo'n meêlij.... Zij had hem toch alles gegeven jarenlang, en 't was toch ook zijn eigen kind van haar. Nee, dat zou hij nooit kunnen.... breken met Fanny.
Dan 't afmaken met Suze? Dat leek wel 't best en meest voor de hand liggende en zoo vaak had hij 't zich gezegd in die laatste weken.... Hij behoorde 't af te maken.... 't Best was haar maar ronduit te zeggen, dat hij zich vergist had, dat hij toch eigenlijk niet genoeg van d'r hield.... God, god, telkens had hij zich voorgenomen haar dat te zeggen.... en dan altijd weer niet gedurfd
| |
| |
als hij bij haar was. Hij kòn 't niet doen.... Zij was te verzekerd, te overtuigd kalm-gelukkig.... hoe kon hij dat ineens gaan vernielen!.... En.... hij was ook bang voor haar.... ja.... hij had 't zich bekend: hij was gewoon bang.
Als hij zich voorstelde hoe, na zijn eerste woorden, haar gezicht zou betrekken, hard worden, en hoe haar groote grauwe oogen hem zouden aanzien in minachting, dan zonk al zijn moedig voornemen weg en voelde hij, hartebonzend, hoe klein en hulpeloos hij was.... Hij kòn niet, hij kòn niet!....
En nu.... zou hij haar moeten weerzien!.... 't Was hem zoo'n rust, zoo'n verademing geweest, dat zij weg was. Hij kon nu denken: hoefde niet te veinzen en zich op te winden,.... zoo vermoeiend, zoo ellendig ontzenuwd....
Maar nu kwam ze ineens terug.... want ze zoù komen.... om hem te halen, om de comedie door te spelen en altijd erger, altijd dieper in de valschheid, met meer menschen, die er van wisten en nog meer afmattende veinzerij.... Nee, hij wou niet.... hij kòn haar niet ontmoeten! Zijn moeder moest maar zeggen, dat hij van haar afzag.... of dat hij ziek was.... of op reis.... of iets anders....
Radeloos lag hij weer op den divan, kromde zich snikkend en zacht jammerend, nu niet in zelfbeklag maar benauwd, doodangstig om wat niet meer te vermijden was.... Als hij haar weer zag, zou hij opnieuw krachteloos zijn, haar wil doen en meegaan om nu voorgoed het bedrog onherroepelijk te maken en openlijk voor iedereen....
Nee, dat mocht niet meer.... dat zou niet meer....! Rechtop zittend met starre oogen, was hem nu al de gedachte gemeenzamer: hij zou verdwijnen. Hij voelde het nu zachter, als een uitweg, bijna een vertroosting. Hij zou rust hebben van alle benauwenis en zoo zou 't voor alles het best zijn.... Voor Fanny en 't kind had hij toch vroeger al zoowat gezorgd. En Suze...? Zij zou zich ten slotte wel troosten.... In elk geval beter zoo....
Doch de werkelijkheid van de kamer, hem opnieuw bewust wordende, een werkelijkheid zoo gewoon en nuchter, zoo huiselijk en onsamenstemmend met zijn gedachte, deed hem weer rillen van plotselingen schrik. Wat deed hij? Wat was hij daar bezig te besluiten? Zijn dood?.... M'n God, m'n God.... maar 't leven dan, 't gewone leven met zijn moeder hier in huis, en op 't kantoor.... en de stad en de kennissen.... en zijn gewone bezig- | |
| |
heidjes.... hij was toch eerst in de veertig.... en al dood.... dood.... wèg.... ruw zich zelf verwoest.... dit lijf, zijn lichaam in deze kleeren.... zijn handen.... zijn hoofd.... weg alles aan hem, 't zoo vertrouwelijke en gewende? Kòn dat? kòn dat?.... Afschuwelijk.... niet denkbaar....
En weer 't radeloos heen-en-weer loopen, staroogend en met gebalde vuisten.... Tot zijn loop vertraagde en 't gezicht een weinig ontspande: misschien was tòch 't telegram nog bij tijds gekomen en had hij uitstel.... een dag.... een paar dagen om na te denken en een uitweg te vinden. Dan mocht hij misschien toch nog leven.... het knusse, gemoedelijke leven, hier met moeder....
O God, als hij 't nu maar wist.... als hij maar zekerheid had..., hoe dan ook!.... Half bewust bad hij tot God, hoewel hij sinds lang niet meer geloofde, bad als een kind, dat kwaad heeft gedaan.... Als God hem hiervoor spaarde, zou hij zijn leven lang den rechten weg gaan, zichzelf beheerschen, een eerlijk, braaf man zijn.... Als hij hier maar uitkomen mocht!.... Maar ijskoud voelde hij dan weer zijn ongeloof.... Wat hielp dat? Er was niemand, die helpen kon.... 't ging allemaal zijn onverschilligen, gewonen gang.... en met menschen had 't geen meelij.... als 't toch nog goed afliep was 't toeval.... 't lot van een mensch was niets daarin, in de onverschillige loop der dingen. Of misschien tóch wel?.... Je kon toch niet weten. Och God, als 't eens waar was.... Als eens een Hooger Wezen de dingen regelde.... en zag hoe hij leed, al geleden had door zijn fouten.... Hij kreeg tranen in de oogen en verteederd en verkalmd, zag hij, voor 't venster staande met zijn voorhoofd aan de koele ruit, op den weg neer.
Met al meer bewustzijn van wàt hij zag: de glansloos-grijze, bewogen luchten, daaronder de dorre, rustloos schommelende heesterboschjes langs den stoffigen rijweg. Een groentekar had stil gehouden aan het hekje van den voortuin en hun meid en die van er-naast stonden bij den wagen, dingènde met den boer in zijn verkleurd pilowpak. Die maakte levendige gebaren, schudde heftig het hoofd. Telkens schoof hij zijn pet met een gewoontegebaar naar het achterhoofd en krauwde zich met alle vijf vingers. Soms schaterde een lach en zag Jacob de twee meiden krom buigen en trappelen van pret, terwijl de groenboer ze met een opgeglunderd snoet aankeek....
| |
| |
Toen wendde hùn meid zich naar huis, het klinkerwegje terug met een paar kooltjes in beide handen. Jacobs blik volgde haar tot zij beneden hem verdween. Hij hoorde de voordeur, die blijkbaar aanstond, openen, en traag weer dichtslaan. Toen stemmen in de gang.... Luider en doffer.... Jacob dacht vaag, dat het lang duurde en zoo'n groenboer toch wel geduld moest hebben. Die had intusschen onderhandeld met de andere meid en deze liep nu ook met een bakje vóor zich terug naar het hekje,.... 't hoofd nog omgewend een prijs roepend naar den boer, die neen-schudde.
Kom.... zou nu die meid weer niet terug komen?.... Wat duurde dat lang beneden! Ging dat altijd zoo?.... O!.... daar was ze ineens. Van boven zag hij haar mutsje.... het plooiend schommelen van haar rok, vaalblauw in den dag, haar roodige handen.... Vlug liep ze terug naar de kar.... De koop ging zeker door,.... want de groenboer tastte hier en daar over zijn manden met dofgroen, terwijl de meid bedaard wachtte, links en rechts uitkijkend....
En ineens, zonder dat hij haar had zien komen, was daar langs 't hekje gaande, een dame.... die tusschen kar en hek doorschoof en voor wie de meid plaats maakte....
Zij spraken even.... Jacobs hart begon woest hevig te bonzen.... Hij deinsde instinctmatig terug van 't venster, om niet gezien te worden, steunde zich duizelend aan de tafel.... Suze!.... daar was Suze!.... tóch!
Hij hoorde haar al aan de deur.... die openging....
Stappen in de gang.... stemmen nu half in de kamer.... verwonderde uitroepen..., Suze's hoog geluid....
Overgebogen op de tafel geleund, stond hij, zacht hijgend met open mond, roerloos, scherp luisterend met oogen vergroot door schrik.... Hij begreep 't niet dat zij er was.... hoe kòn 't.... 't wàs toch zoo.... wreed-zeker.... reddeloos-zeker.... weg met één slag alle hoop, alle vaag vertrouwen, dat er nog iets terecht zou komen.... Nu was 't uit, onredbaar gedaan.... met hem....
Hoor! daar riepen ze al naar 'm!.... o God, ja.... natuurlijk, heel natuurlijk!... wel.... nou dan! Hij zou....
En schijn-rustig, met bleekverstard gezicht, ging hij de kamerdeur uit op 't portaal, riep over de trapleuning naar beneden, eerst met verstikte stem, maar toen, even kuchend, vaster:
‘Ben jij daar, Suus?.... Zoo, ben je daar toch?.... ik kom
| |
| |
dâlek.... even nog toilet maken.... nog vijf minuten....’
Het klonk heel kalm, deze woorden en zij beneden hoorden hem, zijn bedaarde zware stappen, lichtkrakend, weer de kamer ingaan. Toen spoedig daarop niet meer.... Maar zij letten er niet op, geheel ingenomen door hun eigen gedachten en gevoel.
Want de ontmoeting der twee vrouwen was vreemd en ontstellend geweest voor beiden. Bijna vijandig had de moeder het meisje ontvangen.... ‘Suze?.... zoo ben je d'r dus toch?.... Waarom ben je niet gebleven?’..., was de eerste uitroep geweest. Doch meer dan het kwetsend-onhartelijke van die verwondering had Suze aangedaan de schrik die er uit sprak.... ‘Of ik er tòch ben? Wat bedoelt u?’ had ze met plotselingen angst terug gevraagd.
‘Wel nou, hij heeft je toch afgetelegrafeerd?’
‘Afgetelegrafeerd.... waarom? Ik heb nies ontvangen.... Wat is t'r dan?.... Maar zegt u dan toch....’
‘Nou kind, stil maar.... wees maar niet zenuwachtig,’ had de oude vrouw getracht haar gerust te stellen, toen zij het witte angstgezicht zag.... ‘Wees maar kalm.... 't is misschien zoo maar een idee van 'm.... hij zal je strak wel vertellen.... We zullen 'm roepen, dat je d'r bent.’
‘Is-ti thuis? Is-ti boven, mevrouw?....
‘Ja.... hij is thuis gebleven’.... En, als om te verhinderen dat zij nog meer uitleg moest geven, was de oude vrouw in de gang gegaan om naar Jacob te roepen....
Zijn rustig antwoorden scheen beiden ineens rust te geven, al zeiden ze 't niet en al zagen ze elkaar niet aan.
‘Ik zal dan maar even wachten, ik zal dan maar niet naar boven gaan’....
‘Goed kind, doe dan je goed af en kom binnen.... hij komt direct.... hij schijnt nog eerst toilet voor je te willen maken....’ zei de oude vrouw, met even een glimlachje....
‘Ja, ik begrijp niet, wat hij zich nou nog te kleeden heeft’.... verwonderde zich Suze, terwijl ze binnentrad en langzaam naar het venster ging, in afwachting. Mevrouw was weer gaan zitten en zag haar zwijgend van terzijde aan, met in de oogen een duidelijke antipathie. Zij hield niet van dat gerekte, bleek-magere gezicht met die lange kin. Daar was iets grof-krachtigs in, iets bijna mannelijks in de forsche rechte neus met die kin samen.
't Tegendeel van een frisch meisjesgezicht! vond zij.... Net al
| |
| |
een vrouw op leeftijd.... zoo afgeleefd, vooral nu ze zoo betrokken zag.... En die stem, die àl te positieve, soms klaterend-harde stem.... ze kon er van gruwen dikwijls.... 't deed haar soms physiek pijn.... Was dat nu een vrouw voor Jacob, voor die sensueele Jacob! En toch.... misschien.... hij had leiding zoo noodig.... Maar dat zóo'n vrouw hem leiden zou....!
Dit alles kwam half bewust in haar op, terwijl zij wachtend stil zat op te zien naar de jongere vrouw, die zenuwachtig de vingers samenklemmend achter den rug, met strak gezicht roerloos stond uit te zien. Zij merkte niet dat de andere haar zoo strak aankeek, zij was in zich zelf gekeerd, vol zware zorg-gedachten.
Eindelijk zei ze opeens, zonder omzien, de woorden moeilijk uitstootend.... ‘Maar hij moèt me nu zeggen.... 't moet nu tot een verklaring komen tusschen ons.... 't kan zoo niet langer....’ ‘Mevrouw,’ wendde zij zich nu tot de oude dame, ‘u weet misschien dat ik gekomen ben om hem mee te nemen naar m'n voogd, om 'm eindelijk in Nimwegen 's voor te stellen aan m'n famielje.... Hij heeft dat altijd maar uitgesteld.... uitgesteld.... nu kan 't niet langer.... ze beginnen 't daar heel vreemd te vinden en.... dat is allerellendigst voor mij, dat begrijp u.... 't Is net of....’
‘Of? Wat?’ vroeg de oude vrouw scherp, ter beantwoording van denzelfden scherpen, verwijtenden toon, waarop het meisje gesproken had.
‘Jacob is geen kind meer,’ ging ze voort, ‘hij zal wel weten wat-i doet en waarom-i iets niet doet.... Maar dat moet jelui maar onder mekaar uitmaken.... je bent allebei oud en wijs genoeg....’
‘Ja.... dat is zoo.... maar....’ de stem van het meisje klonk al onzekerder, beklemd in stijgende ontroering - ‘dat.... schìjnt tenminste zoo.... maar hij is toch eigenlijk nog zoo'n kind.... en toch ook.... zoo gesloten... ik kan niet tot 'm doordringen.... en toch is t'r iets.... en dat maakt me soms zoo angstig.... zoo doodelijk ongerust.... Als ik nou maar wist.... ach toe, mevrouw, zegt ù 't! Ik ben overtuigd, dat u 't wel weet.... U kent tenminste zijn karakter.... als hij 't u niet gezegd heeft, dan ben ik zeker, dat u 't toch wel raden kunt, u bent toch z'n moeder.... En voor iemand die 'm lang kent, moet-i makkelijk genoeg te doorgronden zijn.... Dat denk ik zoo tenminste....
| |
| |
maar wat weet ik er ook van....’ Zij zweeg een oogenblik, vervolgde toen zacht, als klagend.
‘En alles is nou weer zoo onzeker geworden.... al m'n rust en me geluk is weer weg.... God.... het was zoo heerlijk om te denken dat.... maar dat mag zeker weer niet.... ik heb nooit anders gekend dan zorg en onzekerheid.... al me jeugdjaren niet.... Maar dat kon nou eenmaal niet anders, als je vreemden ten last bent en geen geld heb.... Ik heb er dan ook nooit over geklaagd.... Maar ik dacht dat nou.... noù.... 't geluk 's beginnen zou.... hij was zoo goed en zoo hartelijk voor me.... en 't gaf zoo'n rust.... eindelijk eens, eindelijk.... En nou.... weer.... ach.... als u me maar helpen wou, raden wat ik doen moet, dan....’
Zij zweeg, trachtend haar ontroering te beheerschen, snikte een paar maal, keerde zich weer naar 't raam.
De oude vrouw bleef haar aanzien, en in haar overprikkelden geestesstaat, voelde zij wrok en afkeer, als nooit vroeger, van deze onbevallige vrouw, zoo cavalière en zoo resoluut, die door haar drijven alleen haar jongen blijkbaar zoo ongelukkig gemaakt had. Haar gezicht trok vijandig strak, haar lippen sloten zich eigenzinnig, terwijl zij het profiel aan het venster roerloos aanstaarde, zonder te antwoorden op wat het meisje in heftige ontroering gezegd had.
Het was of de andere, zonder te zien, hiervan iets gevoelde. Nu de handen onbewust saamklemmend voor de borst, keerde zij zich half tot de oude vrouw en haar stem verstikte telkens in haar tranen, terwijl zij smeekte:
‘M'n God, mevrouw, lieve mevrouw, help u me dan toch, help u ons dan toch!.... zeg u dan wat er is, wat-i heeft! Ik ben zeker dat u 't weet.... dat-i 't u gezegd heeft.... God.... 't kan toch zoo niet.... wil.... wil-i soms.... van me af?.... Dat kan ik niet gelooven.... maar.... 't zou toch.... God.... god.... ik hou zoo van 'm....’
Haar laatste woorden kwamen nu schokkend, tusschen zachte snikken in, terwijl zij met den zakdoek driftig haar oogen bette....
Even had mevrouw de Stoffelaar meelij gevoeld.... Stumperd!, als ze dan toch zoo op Jacob gesteld was.... Maar onmiddelijk daarop hinderden haar weer de lange kin en dunne breede mond, dat
| |
| |
heele fletse gezicht, en voelde zij iets als bevrediging nu Suze zelf van engagement-af breken sprak.
Ja, dat zou eigenlijk maar 't beste zijn, als ze 't afmaakten, dacht zij.... Maar nee! dat zei Suze enkel in haar verslagenheid, nu op dit oogenblik.... Ze zou 't nooit willen! Heel zeker, terwijl ze naar een ontwijkend antwoord zocht, voelde de oude vrouw dit, en ook dat zij maar het best deed zich niet te veel in die zaak te mengen. Onwillekeurig trok zij de schouders op: ‘Och, kind.... ik zou me nou maar niet overstuur maken.... ik weet heusch niet wat 'm eigenlijk scheelt.... al weet ik wel dat-i heel, héel down is.... lang niet meer de Jacob van vroeger.... maar dat kan wel van wat anders komen.... misschien.... Maar ik ben z'n confidente niet, hoor.... Enfin.... jullie moeten maar 's openhartig met mekaar spreken.... 't Is zeker beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald.... Als 't zoo is.... ik zeg niet dàt 't zoo is.... dat Jacob niet genoeg van je houdt en je merkt dat, dan ben je verplicht, ja, verplicht te breken vóór 't te laat is.... Maar.... ik weet er volstrekt niets van hoor.... je moet heusch zelf maar met hem spreken.... Ik zou maar 's naar boven gaan....'t duurt zoo lang.... hij zal nou toch wel klaar zijn, met dat toilet!....’
Suze had intusschen haar tranen gedroogd en haar snikken bedwongen. Zij voelde dat hier geen troost te vinden was en berouwde haar bedroefde smeeking tot deze oude vrouw, die haar nooit met een goed oog had aangezien. Wie weet of zij Jacob niet tegen haar opzette! Besloten keerde zij zich naar de deur, zeggend:
‘Ja, ik zal dan maar even naar boven gaan.... hij blijft zoo lang weg’....
Maar in haar ontruste stemming kwam haar een twijfel.
‘Zou-i 't wel goed vinden,’ vroeg ze aarzelig, ‘als ik boven kwam? Hij heeft zoo gezegd, dat-i beneden zou komen?’
‘Ja, in vijf minuten,’ zei de oude vrouw, met een zweem van glimlach naar de klok ziende.... ‘Maar 't is nou al meer dan een kwartier geleden.... ik zou maar 's gaan kijken waar-i blijft.... Of wil je dat ik 'm roep?’....
‘Jacob.... Jacob.... Jacob dan!’ riep zij, het hoofd naar 't plafond gewend.... ‘Jacob.... Jacob’....
Beiden luisterden, maar er kwam geen antwoord. Ook zijn stappen werden niet gehoord, 't Bleef doodstil boven.
| |
| |
‘Jacob!’ riep nog eens, schrillig-hard, de oude vrouw en nòg eens: ‘Jacob toch!’ maar al matter, of ze wist dat 't vergeefsch was.
‘Waarom zou-i niet antwoorden?’ vroeg zachtjes het meisje en terwijl haar blik die van de oude vrouw ontmoette, vloog hun beiden een onzegbare schrik naar de keel, die de gezichten verbleekte en de harten deed bonzen.
Zoo ondragelijk was die schrik, als een plotselinge snerpende pijn, dat ook de oude vrouw ineens opstond, benauwd fluisterend:
‘Ik ga mee naar boven’....
Maar dadelijk daarop beheerschte zij zich, wilde voor de andere de gedachte niet weten, die haar even, als in bliksemlicht, aangezweemd had.
Zich weer uiterlijk-kalm zettend, zei ze nu, zich tot glimlachen dwingend: ‘Wat een malligheid.... wat is een oud mensch toch gauw bang.... je zou je waarempel.... toe Suus, ga jij 'm maar effen roepen, hoor, vraag of-ti weer na z'n bed is gegaan.... dat ons geduld nou op is’....
Zwijgend had 't meisje de kamer verlaten. Zoodra zij de deur achter zich dichttrok, hoorde mevrouw, het hoofd luisterend gebogen, met bezorgde aandacht toe, hoe zij loom de traptreden een voor een opklom, het portaal overging en aan Jacobs deur klopte.... Eens.... nog eens, luider....
Roerloos zat beneden de oude vrouw,... de mond zakte een weinig open, de oogen staarden, groot, terwijl van de handen op de zijleuningen krampig de vingers klemden en openden.
‘Jacob, Jacob.... ik ben 't, Suze!’.... hoorde zij zenuwachtig trillend boven de stem van het meisje....
M'n god.... waarom antwoordde-i niet?.... waar was-i dan?....
De deurkruk hoorde zij openknarsen. Suze ging binnen.... Stappen, lichte, de kamer in, naar 't raam.... weer terug.... nu aan de deur van de achterkamer en in die kamer.... weg.
Maar haastig nu weer terug in de voorkamer en naar de deur, en Suzes stem, geknepen, verstikt door angst, een zelfde angst die bonsde in hàar borst, het bloed woest deed stroomen in hàar hoofd en haar mond verdroogde....
‘Mevrouw!... mevrouw!... hij is t'r niet.... kom u toch 's...!’
Ja...! wilde zij antwoorden.... maar kon geen geluid geven en haar beenen trilden zoo, dat zij weer in den stoel terugviel, waaruit zij haastig had willen opstaan.
| |
| |
‘Toe, mevrouw, mevrouw toch!’ klonk het luider, wanhopig.
‘Ja.... ik kom,’ schreeuwde zij nu, schor, terwijl ze aan de meubels steunend naar de deur stommelde. En maar nauw wetend wat ze deed in dien ontzettenden angst, die zich ijskoud op haar hoofd en langs haar rug samentrok, riep ze over de leuning van de keukentrap naar beneden om Stien.
‘Stien, Stien, kom 's, meneer is zeker niet wel’....
Toen klom ze, zich stijf vastklemmend aan de leuning, moeilijk de trap op, zich haastend, hijgend,.... terwijl de meid volgde.
Boven vonden zij in 't halfduister Suze tegen den muur geleund zwijgend staan. De oude mevrouw ging haar snel voorbij de voorkamer in.
‘Hij is er niet in,’ fluisterde Suze, maar volgde toch, langzaam, wankelend, zich houdend aan de deurpost, achter de meid aan, die aarzelig staan bleef in 't midden der kamer. Maar de oude vrouw was al de tusschendeur doorgegaan naar de slaapkamer.
Ook daar niets dan kille leegte. Een raam was opgeschoven en een flauwe koelte bewoog een slip van het beddelaken, dat met 't andere bedgoed over twee stoelen lag gespreid.... Van buiten, veraf, klonk gejoel van kinderstemmen, ook, zeer zwak, het metalen hameren van een fabriek....
De oude vrouw keerde dadelijk terug.... Zeker was hij hier niet. Maar.... dan?....
In de lauwe atmosfeer, in de beslotenheid der zitkamer, was méer van hem. Hier was hij 't laatst geweest.... Zij zag nu een zakdoek op den grond naast een stoel, zeker haastig verschoven. Ook de divan en de kussens ingedrukt, belegen, ongeduldig weggedrukt.... Er was iets onbegrijpelijk-angstigs in de roerloos-stille omstand van al die kamerdingen.... Die hem 't laatst gezien hadden, een weten in zich besloten.... Geen van drieën sprak een woord.... Zij hadden wel om zich, achter zich willen kijken, maar durfden niet voor elkaar.
‘Kan meneer niet uitgegaan zijn?’.... vroeg Suze, weer fluisterend om haar stem in bedwang te houden.
‘Wel nee, juffrouw, dan had ik toch de deur hooren gaan,... die is gesloten’....
‘En hij heeft toch gezeid beneden te komen.... dan had-i toch eerst bij ons’.... kwam de klanklooze, bevende stem der oude vrouw....
| |
| |
‘Maar.... wat dan?’ vroeg Suze, bijna huilend....
De oude vrouw met strakwit gezicht, sterk bevend, ging weer op 't portaal.
‘Daar?’ vroeg zij, over haar schouder aan Suze, wijzend naar het kabinet achter in 't portaal.
Die schudde het hoofd.... ‘Heb ik al gekeken,’ mompelde zij.
Stien had intusschen in het kamertje naast de bestekamer gekeken, een linnenkamertje, schaarsch gemeubeld: een wezenlooze kleine ruimte.
Toen, zonder de anderen aan te zien, ging de oude vrouw de zoldertrap op, iets zeggend van: ‘wel boven kunnen zijn.... misschien kleeren borstelen’....
En halverwege de trap, riep zij nog halfluid:
‘Jacob.... ben je dàar?’ klom toen verder, terwijl alles stil bleef.
De jongere vrouwen op 't portaal hadden haar eerst laten gaan, besluiteloos toeziende hoe zij moeilijk treê voor treê beklom.
Toen, zich blijkbaar dwingend, ging Stien de oude vrouw vlug achterna, die reeds naar boven verdween....
De moe-zware stappen der oude vrouw werden boven hoorbaar, en gedempt klonk weer haar aanroep:
‘Jacob.... ben je hìer?’ terwijl ook de meid nu boven zich bij haar voegde.
Suze stond met beide handen aan de portaalleuning zich steunend, in afwachting, ademloos.... Toen deed ze instinctief de handen van de leuning af, vóor 't gezicht, als iemand die ergens een uitbarsting verwacht.
En tegelijk werd boven de zwoele huisstilte gescheurd door een dierlijk-woeste gil.... en nòg een schriller.... En een gehuil daarna.... uitzinnig en doodsangstig..., terwijl een zwaar lichaam neerplompte, en daarna iemand met bonkende stappen de trap afstormend.
Suze had de armen hooggeheven en haar mond was wijd open gespalkt in het schrik-starre gezicht, maar geen geluid kwam over haar lippen.... Toen de meid haar voorbij gerend was, al gillende, en in haar zinloozen angst zich half vallen liet de tweede trap af, naar de voordeur, die ze open rukte. En haar geschreeuw, haar korte zenuwgillen klonken toen gedempt en verloren zich naar buiten toe.
In de looden stilte die thans binnen heerschte: beneden, op 't portaal en, schrikkelijker, ook boven haar, kwam Suze tot bezinning.
| |
| |
Zij begreep, zij wist wat gebeurd was en begon beraden de zoldertrap op te gaan, de oude vrouw ter hulp.
In een onverdeelbaar moment omvatte haar blik de bleeklichte zolderruimte, zoover die te zien was boven aan de trap. En daar lag de oude vrouw, een paar schreden van de trap verwijderd, achterovergevallen, het gezicht blauwig-wit, de oogen gesloten, akelig bewegingloos....
‘Mevrouw, mevrouw!’ stamel-smeekte Suze, maar dit was toch niet wat zij scheen te zoeken, wat zij wist te moeten vinden.
Nog een paar stappen, tot bij de oude vrouw, en dàar, om de hoek van het meidenkamertje, dicht bij het dakraam, zag zij het.... staarde er heen in roerloos afgrijzen: - zijn hangend lijk, afzichtelijk, het schuin neigend hoofd met het sprietig hoofdhaar tot bijna op den schouder geknakt, het lijf scheef gekromd met opgetrokken knieën. De armen hield het op den rug. En in dien breed uit-hangenden tonglap van het schemerige gezicht met de star-puilende oogen en dat raar springerige lichaam was een akelige schalkheid, een spottende grimas, een duivelachtige hoon van in 't gewone leven nooit geziene afschuwelijkheid....
Suze keek er naar, met de armen slap langs het lichaam, roerloos van schrik...., tot zij met een kermenden zucht ineenzakte.
Zoo vonden haar de drom trap-opstormende voorbijgangers en buren, die door de meid te hulp geroepen waren.
|
|