Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Literatuur.Boccaccio's Decamerone.
| |
[pagina 350]
| |
eigenlijk wel van Italiaansche letteren spreken vóórdat de taal, door het volk gebruikt, ook de taal wordt van de kunstenaars? Het navolgen van Provincaalsche troubabours in hun taal, het popularizeeren van kerkelijke wijsheid en dogmatiek, het kunsteloos navertellen van moralizeerende exempelen, het gebrekkig te boek stellen van kleine verhalen, of ontluisterd aan den volksmond of ontleend aan de ridderromans - is er nog meer? Het eerst werd op Sicilië de volkstaal gebruikt - de lingua volgare - door de troubadours nazingende poëten. De poëzie, dat was de gaia scienza, en toen later Bologna haar zetel werd, dichtte Guido Guinicelli daar zijn liederen in de volkstaal, verwierf daarvoor van Dante den naam van vaderGa naar voetnoot1). In de tweede helft der 13e eeuw ontstaat de groote beweging. De Toscaansche school met den ‘nieuwen stijl’, de nieuwe lyriek. Cavalcanti, Dante, Dino en Matteo Frescobaldi, Cino da Pistoja e.a. als lyrici alle voorloopers van Petrarca in den ‘dolce stil nuovo.’ Hun lyrische gedichten zijn voor een groot deel verheerlijkingen van de Geliefde. Al voelen we ook hierin de nawerking van de troubadours-poëzie, het is of de liefde als een geheel nieuwe, levenwekkende macht opeens haar eigen taal vindt, en - gelijk de dichters het zoo gaarne zeggen - zèlf spreekt in al hun ontboezemingen. Wij mogen er, vooral na veel achter elkaar lezen van deze poëzie, ook al gauw navolging, conventie in vinden, telkens worden we toch getroffen door het jonge en frissche, het naïeve en innige der uitingen. Verheerlijking van de vrouw en van de natuur!.... De laatste met al den rijkdom van haar schoonheid dienstbaar gemaakt aan de vergoddelijking van de eerste. Het is daarom onmogelijk over de drie Grooten der 14de eeuwsche letteren te spreken zonder de namen te noemen die met de hunne één zijn door alle eeuwen: Dante - Beatrice; Petrarca - Laura; Boccaccio - Maria (La Fiammetta). Maar - er is een verschil, vooral voor de karakteristiek van Boccaccio als kunstenaar van veel beteekenis. Beatrice en Laura zijn voor hun dichters als wezens geweest van hoogere orde. Hun liefde voor de aardsche schoone heeft zich allengs van al het aardsche en zinnelijke gezuiverd en is geworden een aanbidding van een hemelsche Schoonheid, hoog boven het menschelijke en tijdelijke. De vrouw is voor Dante en Petrarca geworden symbool van het Hemelsche en Onvergankelijke. Niet aldus bij Boccaccio. Zijn Fiammetta blijft vrouw, is niet een | |
[pagina 351]
| |
droomgezicht van uit de diepte te aanbidden, is een mensch om lief te hebben, met deugden maar ook met gebreken, is niet de belichaming van het Hoogst-Vrouwelijke in een sfeer van onaantastbaarheid, aan wier werkelijk bestaan door latere eeuwen kan getwijfeld worden, is een vrouw van vleesch en bloed, van warm bloed zelfs.... die hij zeer reëel heeft mogen liefhebben. Zij is zijn Muze geweest; hij heeft haar bezongen en verheerlijkt, in opdracht van haar zich neergezet tot schrijven; zij heeft jarenlang zijn leven beheerscht. Maar toen zij er uit verdwenen was, bleef niet de Vrouw voor hem het voorwerp van zijn hoogste aanbidding: zijn laatste fictie-werk in de volkstaal, Il Corbaccio, was de vinnige bestrijding van een vrouw, zelf op sommige plaatsen veralgemeenend en Juvenalis volgend, van dè vrouwen en haar listige ‘treken’. Het zinnelijke, dat hem van der jeugd af beheerschte, dat bij het beschouwen van de maatschappij hem tot een lachende tolerantie voerde, had hem blijkbaar op gevorderden leeftijd geluk doen zoeken waar het niet te vinden was. Die spijt-uiting was dus zeer verklaarbaar, maar niet billijk van den schrijver, die pas den Decamerone voltooid hadGa naar voetnoot1). Boccaccio werd ouder.... de tijd der bekeering naderde. Maria is zijn Muze geweest maar - ‘gelijk we van de drie geliefden der drie poëten in Maria d'Aquino het meest een werkelijk levende vrouw zien, met kleur op de wangen en in verliefdheid schitterende oogen, het duidelijkst de stemtrilling hooren in vreugdekreet en klacht, zoo is ook de kunst, die aan haar het ontstaan dankt, warmer, doet zij heller kleuren opleven in 't begintijdperk van 't nieuwe Italiaansche leven’Ga naar voetnoot2). Nog iets anders wordt er door bepaald, tevens door verklaard. Tegenover èn Dante èn Petrarca staat Boccaccio als realist. Hij heeft het leven liefgehad zooals het was, zooals hij het zag en meeleefde. En zijn eigen ervaringen, zijn eigen lotgevallen, zijn eigen verdriet en vreugde - telkens zullen wij ze vinden in de reeks van werken die aan den Decamerone zijn voorafgegaan. Over dit laatste - het werk van den veertigjarige te schrijven zonder naar het andere terug te zien, is niet wel mogelijk. En daarom een kort overzicht, waarin alleen op het proza-werk, voor zoover het de eerste aanwijzing geeft voor later te volgen richting, wat nauwer wordt toegezien. We weten dat Boccaccio, buiten-echtelijk kind, waarschijnlijk te Parijs | |
[pagina 352]
| |
geboren, later door zijn vader tot zich genomen, door dezen, koopman te Certaldo, voor den handel bestemd werd. Aan de zorgen van een handelsvriend toevertrouwd, deed Giovanni als jongen verschillende reizen en kwam op éen van deze te Napels. Dit zou een beslissenden invloed hebben op zijn leven. Onder Robert van Anjou vierde daar een weelderig hof zijn feesten, was de stad een verzamelplaats van kunstenaars en geleerden, had het maatschappelijk leven de opgewektheid van welvaart. De zoo gansch andere omgeving, de nabijheid van de zee, het zuidelijker klimaat en de dienst der schoonheid om hem heen misten hun uitwerking niet. De tegenzin in het materieele van den handel wies aan tot onwil en Giovanni wist van zijn vader te verkrijgen dat hij studeeren mocht. In hoever kon de studie van het kanonieke recht, om geldelijke redenen gekozen, den dichterlijken jongeling voldoen?.... In elk geval hij kon nu zich toch verder ontwikkelen naar zijn aanleg. En hij versmaadde de overige genoegens van dat luchtige zuider-leven niet. Hoe en wanneer juist zijn kennismaking met Maria d'Aquino heeft plaats gehad, is niet met juistheid te bepalen. Als onechte dochter van Robert van Anjou verkeerde zij aan het Hof. Heeft hij haar eerst als meisje gekend? Of was zij reeds gehuwd? Waarschijnlijk had hij toegang tot het Hof en dan zou het wonder zijn dat hij, gelijk sommigen meenen, pas in 1338, dus na een verblijf van ruim 10 jaar in Napels, haar voor het eerst zag in de kerk van San Lorenzo.Ga naar voetnoot1) In zijn Ameto, waarover nader, spreekt hij, als Caleone, de door hem in haar slaap verraste Fiammetta, van haar eerste verschijning - giovane bellissima - gekleed in 't groen en ‘versierd gelijk het haar leeftijd en het oude gebruik der stad eischten.’ Dit duidt - al neigt de ontmoeting een weinig tot het allegorische - op iets reëels en op iets jeugdigs. Daarna komt het verhaal van zijn omgang met twee ‘nimfen’ van verdachten huize, en dan eerst de definitieve, in dit geval zeer feitelijke kennismaking. Voor ons is van belang dat hij op haar verzoek in de gewone spreektaal - ‘volgarmente parlando’ - de geschiedenis zou verhalen van Floris en Blancheflor - want hierdoor ontstond zijn eerste proza-vertelling de Filocopo.Ga naar voetnoot2) Opmerkelijk in het Eerste Boek is de mededeeling van den dichter dat Maria het verhaal in verzen wenschte, en dat hij die | |
[pagina 353]
| |
opdracht, zij 't met groot tegen-opzien, aanvaardde. Waarschijnlijk viel hem de uitvoering te zwaar en de ottava rima waarmee dit Boek besloten wordt, doet niet betreuren dat hij den proza-vorm verkoos! Toch spreekt Florio zelf in het 5e Boek nog den wensch uit dat iemand zijn lotgevallen in verzen zal vertellen. De Filocopo is een proza-roman in zeven Boeken, en een zeer vrije bewerking van het overgeleverde verhaal dat Boccaccio blijkbaar ook uit mondelinge overlevering kende, en waaraan hij voor het bepaalde doel een andere kleur gaf. Het naïeve is grootendeels verdwenen en daarvoor het gepassioneerde in de plaats gekomenGa naar voetnoot1) Het eerste proza-werk is nog heel zwak. Minutieuze beschrijvingen, geleerde uitweidingen, ellenlange gesprekken, rissen van mythologische of historische namen doen den beginner kennen die nog heel veel decoratief meent te moeten gebruiken om de stof er naar behooren mee te versieren. Maar twee dingen trekken de aandacht. De landschapschilderingen die de omgeving van Fiesole aanwijzen en derhalve de locale kleur geven van den Decamerone, en als tweede blijk van een neiging tot realizeeren, niet alleen het overbrengen der handeling van de zesde naar de veertiende eeuw, doch zelfs in het vijfde boek het inlasschen van een ontmoeting tusschen Florio die zoekende rondreist en Fiammetta met Caleone: ergo met Boccaccio en Maria d'Aquino. En nu komt de Decamerone als in zijn primitiefsten vorm. Ter afleiding van Florio en zijn gezellen worden verschillende onderwerpen besproken en eindelijk kiezen zij Fiammetta als koningin, en onder haar leiding worden er dertien vragen (questioni) behandeld, deels in novellen-vorm, waarna dan de Reine de la cour d'amour uitspraak doet. Eigenaardig is nog deze bizonderheid: In den aanvang van de gesprekken neemt ieder willekeurig het woord, vallen de sprekers elkaar in de rede, en om de orde wordt derhalve een koningin gekozen. Dit heeft analogie met wat in den Decamerone gebeurt. Op den eersten dag vertelt ieder daar een novelle naar welbehagen. Maar nadien wordt er door den koning of de koningin orde op gesteld, moet ieder een novelle kiezen die past bij de leidende gedachte. | |
[pagina 354]
| |
Al is de schrijver van dat werk nog ‘nieuw’ gelijk hijzelf zich noemt, nog ‘groen’ zouden wij eer zeggen, in Il Filocopo openbaart hij reeds ten deele wat hij later als proza-schrijver worden zal, en het heeft nog afzonderlijk belang door de vele bizonderheden van autobiografische beteekenis, waarover ik hier niet kan uitweiden. Het tweede proza-werk is de Ameto. Waarschijnlijk liggen tusschen deze beide in: de Teseide, het eerste Italiaansche heldendicht, waarin de ottava rima in volkomener vorm wordt gebruikt en waarmee hij blijkbaar bedoelde een nationaal epos te scheppen, een streven dat totaal mislukte, - èn de Filostrato eveneens een in achtregelige coupletten geschreven gedicht, dat de liefde van Troilo en Griseida behandelt en dat vooral belangrijk is om de karakteristiek der laatste. We weten met hoeveel talent in den Decamerone verschillende vrouwen getypeerd zijn en vinden in deze mooie, vroolijke, wij zouden zeggen flirtlievende weduwe de prototype van zekere soort, die we later in de novellen rijkelijk vertegenwoordigd zien. Is de Ameto op zich zelf belangrijk als het eersteGa naar voetnoot1) herdersdichtGa naar voetnoot2) in proza, met verzen afgewisseld, de eerste ‘Arcadia’, en Boccaccio hierin evenals in de Teseide de schepper van een nieuw kunstgenre in de ‘lingua volgare’, - met betrekking tot den Decamerone heeft dit werk veel opmerkelijks. In de Ameto vinden we onzen dichter in zijn meest tegenstrijdige neigingen. Moest hij in de Teseide het plan van een heldendicht opgeven, reeds na den tweeden Zang een liefdeshistorie tot onderwerp kiezend, hier vinden wij de poging tot een allegorisch herdersdicht telkens merkbaar gedwarsboomd door zijn neiging tot realisme. Boccaccio was te veel mènsch, te hartstochtelijk levend om in de sfeer van het abstracte lang te kunnen verwijlen. Zijn eigen levenservaring en de werkelijkheid om hem heen maakten op hem te diepen indruk. Het allegorizeeren, het schrijven van lange mythologische inleidingen en uitweidingen was een offeren aan de middeleeuwsche conventie: de zucht om het werkelijke leven, gelijk hij het zag en kende in realistische uitbeelding weer te geven, werd hem telkens te sterk. Een volmaakt kunstwerk is de Ameto daardoor stellig niet geworden. De harmonie ontbreekt. Maar belangwekkend is het zéér, om de kennis die wij er uit opdoen van den schrijver als zich ontwikkelend kunstenaar en als mensch. | |
[pagina 355]
| |
Ameto, een vaak rondzwervend jongeling is op de jacht geweest en keert met rijken buit langs de lieflijke glooiing der Etrurische heuvelen terug, nu stoeiend met zijn luid-blaffende honden, dan een wijle tusschen hen uitrustend, als hij opeens gezang hoort in de richting van den naburigen oever. Hij gaat er heen, en ontdekt eenige meisjes die spelen aan de rivier, terwijl een hunner zingt. Ameto schrikt, waant Godinnen verrast te hebben, vreest Acteon's lot. Maar hij wordt gerustgesteld door hun houding en luistert naar de zangster die in een lied haar naam en afkomst openbaart. Zij heet Lia, en Ameto heeft geen oogen genoeg om haar schoonheid te bewonderen. Weldra voelt hij behoefte zijn plotselinge liefde voor haar in een dier alleenspraken te uiten, waaraan de Italiaansche novellistiek zich nog lang na Boccaccio bezondigen zou. Met zijn rust is 't nu gansch gedaan. Soms zoekt hij haar echter vergeefs in bosch en veld. Maar als de tijd der Venusfeesten daar is, gaat alles op naar den haar gewijden tempel tusschen de Arno en de Mugnone, ook Ameto legt zijn jagersgewaad af en ontmoet er Lia in feestkleed. Met verliefde blikken staren ze elkaar aan. Het duurt niet lang of hij volgt haar naar een lommerrijke plaats bij een heldere bron, en nauwlijks zijn ze daar gezeten of in de verte ziet hij twee sierlijk gekleede nimfen naderen. Daarna nog twee, en nog twee. De schrijver geeft van elk tweetal een gedetailleerde schildering, die door de verblindende schoonheid van elk harer, lang niet vrij van herhalingen blijft. Na de beschrijving van elk tweetal komt een zang als intermezzo. Ook muziek luistert middelerwijl de bijeenkomst op. Een herder bespeelt de rietfluit en later komen twee herders die een wedzang houden, waarna ook Ameto, door al de bekoorlijkheden om hem heen tot geestdrift gebracht, zijn loflied aanheft. En nu doet Lia den voorslag dat elk der nimfen zal verhalen van haar liefde. Ameto zet zich als toehoorder in het midden van den kring en achtereenvolgens vertellen ze allen van hun jeugd, hun huwlijk en minnarij. Het wordt diep opgehaald, de meesten hebben heel wat mythologischen omslag noodig eer zij aan de hoofdzaak toe zijn. De vertelling der zesde nimf is voor ons het meest belangrijk, omdat deze Fiammetta heet en zij verhaalt hoe Caleone op zeer stoutmoedige wijze haar liefde won. We hebben hier opnieuw Maria d'Aquino en Boccaccio. Na een verschijning van Venus, achter een vlucht van zeven sneeuwwitte zwanen, een dompeling van Ameto in een reinigende bron, en een lofzang eerst der nimfen, daarna hem door de hooge godin geïnspireerd, gaat de herder met de teederste gevoelens huiswaarts. De schrijver draagt ten slotte zijn werk op aan Nicolò di Bartolo del Buona di Firenze. | |
[pagina 356]
| |
Het moet wel treffen dat in de Ameto evenals in de Decamerone zeven vrouwen voorkomen, en ook onder die zeven een met den naam La Fiammetta. Maar kunnen we in het latere werk geen ernstige poging zien tot allegorie, hier in deze een-en-al. Ten minste in de namen, min of meer naar het Grieksch geïmprovizeerd. Zoo is Mopsa (de wijsheid) verliefd op Afron (den dwaze), Emilia (de gerechtigheid) op Ibrida (den heerschzuchtige) Adiona (de matigheid) op Dioneo (den losbandige), Acrimonia (de kracht) op Apaten (den lustelooze), Agapes (de barmhartigheid) op Apiros (den koele), Fiammetta (de hoop) - altijd vinden we haar in 't groen gekleed - op Caleone (den wanhopipe), Lia (het geloof) op Ameto (den schuwe). Méér is, dunkt me, niet noodig om het vooropgezet allegorische te doen uitkomen. Er is in het geheel een duidelijk uitgesproken streven naar schoonheid, naar verhevenheid. Telkens stijgt de toon tot een lofzang. De natuurschilderingen geven een-en-al lieflijkheid te zien. De gevoelens die bezongen worden zijn edel en verheven. Toch laat veel van dat mooie ons vrij koud; we voelen er het conventioneele van. De al te bloemrijke stijl wordt hier en daar overladen en het mythologische verveelt. De bedoeling is blijkbaar een sfeer te bereiken hoog boven, of althans buiten het gewone leven en de werkelijkheid. Maar.... jaag de natuur de deur uit, zij komt het venster weer binnen. Boccaccio is als mensch sterk zinnelijk geweest, we hoeven er niet aan te twijfelén. En zijn fantazie kan dan ook niet lang bij het onzinnelijke verwijlen. De realist in den kunstenaar heeft daarbij behoefte aan het meer zicht- en tastbare, schuwt niet, al blijkt de taal meestal nog wat verbloemd, duidelijk aan te wijzen wat een platonischer smaak allicht genegeerd zou hebben. Beide beweringen eischen eenige toelichting omdat zij betrekking hebben op kenmerkende eigenschappen van den Decamerone-dichter in 't bizonder, en op zijn verhouding als mensch en kunstenaar tot dat werk. Het zinnelijke van Boccaccio komt uit niet zoozeer in de minutieuze detail-beschrijving van elk der nimfen, - al is hierin ook een zeker welbehagen van kleeding-aanduidingen, dat heel veel op óntkleeden lijkt,- als wel in de opwellingen van Ameto als hij al die heerlijkheden van vrouwenschoon voor zich ziet, en zijn overdenkingen telkens als een hunner haar liefde-verhaal gedaan heeft. Dan stelt hij zich bij wijze van recapitulatie nog eens de verschillende, nogal eens troubleerende gebeurtenissen voor, liefst zich zelf in de plaats denkend van den bevoorrechten minnaar!... En ook het zitten tusschen al die mooie vrouwen werkt niet mee tot een idyllisch-onschuldige stemming. ‘Met brandende begeerte lief naar hen kijkende, schiep hij zich ver- | |
[pagina 357]
| |
schillende voorstellingen overeenkomstig zijn verlangen; zoo verbeeldde hij zich de armen der eene om zich te voelen of der andere blanken hals zelf te omvatten; van nog een andere de geurig vochtige kussen te proeven.... Zoo zijn verbeelding vrij spel latend, waande hij aan een harer zijn begeerte te moeten openbaren en trilde bij die gedachte.... Hij hoorde niet meer wat gezegd werd, zoo was heel zijn aandacht geboeid door de lieflijke armen en de blanke boezems dier vrouwen. Tot hij uit de verbeeldingssfeer, waarin hij onbemerkt tusschen de geheime schoonheden dier vrouwen ronddoolde, door een harer werd terug geroepen....’ Dit is afdoende, dunkt me, voor het eerste. Wat het tweede betreft, de tot realisme geneigde novellist openbaart zich duidelijk in de wijze waarop - ik herhaal: ondanks zekere verbloeming vanwege het genre - hij enkele vrouwen (opmerkelijk genoeg zijn allen getrouwd en hebben allen een minnaar!) haar lotgevallen laat verhalen. Zoo vertelt al dadelijk ‘niet de wijste, (ondanks haar naam) maar de oudste’, Mopsa, hoe zij, smoorlijk verliefd op Afron, den knappen jongeling op het strand naging, en wanhopig werd toen hij ondanks haar roepen in een boot wilde wegvaren. Als laatste poging om hem te boeien drapeert zij haar kleed hoog als de jagende Diana, en als ook 't gezicht van haar mooie beenen niet voldoende lokt, rukt zij - ‘alsof zij last van de warmte had’ staat er naïevelijk bij - haar lichten mantel af, tevens zich een weinig bukkende om zijn oogen te laten feesten. De jongeling is blijkbaar niet bestand tegen een dame ‘si prompte à démasquer l'avant-garde’, - hij bezwijkt. Krasser is het verhaal dat Agapes, door haar ouders uitgehuwelijkt aan een ouden man, doet van haar eersten huwelijksnacht, zoo zelfs dat ik beter vind, niet alleen de vertaling, maar ook het oorspronkelijke hier achterwege te latenGa naar voetnoot1). Het is niet het naïeve de dingen bij den naam noemen, - juist een in beeldrijke taal blijkbaar genoegelijk vertellen van pikante bizonderheden. Waarlijk, de dompeling in de reinigende bron ten slotte is geen overdaad. Daarna is Ameto niet alleen geen ruwe herder meer, maar de nimfen, die vroeger meer aan zijn oogen dan aan zijn geest behaagden, behagen van nu af meer aan zijn geest dan aan zijn oogen. De allegorie heeft dus aan 't einde weer de overhand. Maar de neigingen, waarop ik gewezen heb, doen in deze allegorische | |
[pagina 358]
| |
idylle den toekomstige schrijver van den Decamerone erkennen. Het getal der bijeengekomen nimfen, het vertellen van liefdeverhalen, met zeer realistische bizonderheden, de zinnelijke stemmingen en uitingen van Ameto, het zijn evenveel aanwijzingen voor het verband tusschen de beide oppervlakkig zoo geheel verschillende werken. La Fiammetta is de derde vertelling in proza. Waarschijnlijk werd deze voorafgegaan door l'Amorosa Visione, een gedicht in terzinen in vijftig zangen, waarin hij Dante heeft willen navolgen. 't Is een allegorische droom, waarin hij eerst de godin Rede ontmoet en later na eenige wederwaardigheden ook weer La Fiammetta. De Rede beveelt Fiammetta aan: den dichter op te heffen tot de hoogte waarvan zij met hare schoonheid is afgedaald. Ook aan Giovanni wordt de eenheid met zijn hooge geliefde aanbevolen. Toch is de natuur bij messer Giovanni het goede voornemen weer te sterk. Nauwelijks ziet hij de gelegenheid gunstig, of hij tracht op zeer aardsche wijze van Fiammetta te profiteeren. Doch bij zijn omarming plotseling ontwaakt, ziet hij de Rede weer naast zich, die hem den weg der deugd wijst. Het wil maar niet. Een slot als dit - zegt Volpi - ‘is als de lach van een jongen die een met veel moeite ineengeknutseld kaartenhuis met éen slag uit elkaar werpt.’ Uit ongeveer denzelfden tijd dateert nog een pastorale in ottava rima, Ninfale Fiesolano. Dit is het romantisch en dramatisch liefde-verhaal van Affrico en Mensola, waarin met veel psychologisch talent het spel der hartstochten is weergegeven. De Gubernatis acht het niet genoeg gekend en in zijn schoonheid erkend. ‘Vind een uitgever die er een fraai boek van maakt en een “delicato squisito” kunstenaar die dat illustreert, en de Ninfale Fiesolano zal de populariteit verwerven die het totnogtoe, vreemd genoeg, heeft moeten missen.’ Het terrein is weer het heuvelland bij Fiesole, en in de toestanden liggen weer autobiografische suggesties. Ook het zinnelijke element is aanwezig in de overrompeling van Mensola door Affrico bij het baden. Daareven sprak ik van ‘psychologisch’. Dat is van toepassing op het derde proza-verhaal, La Fiammetta, hetwelk hierin ver boven de andere verhalen staat. Ook om de zuiverheid van behandeling. Boccaccio is dichter en dichter tot de realiteit genaderd. Hoe veel van eigen leven, van zijn verhouding tot Maria, van de liefde die zijn ziel beheerschte, ook in het vorige werk tot uiting kwam, de poging tot objectiveering in die verdichte stof werd steeds in minder of meerdere mate beteekenend voor de tegenstrijdigheid in zijn kunst waarop ik boven wees. | |
[pagina 359]
| |
Het is of hij in La Fiammetta voor 't eerst zich vrij maakt. Ook hier nog wel een verschijning van Venus om de hoofdpersone tot ontrouw aan haren echtgenoot te verleiden, ook hier nog wel de neiging tot mythologische uitweiding, maar - het raakt de kern niet, is enkel opgelegd, werkt niet verwarrend. Geen oogenblik verstoort een gezochte allegorie den gang van het verhaal, de duidelijkheid en logische ontwikkeling der gevoelens. La Fiammetta is om zijn inhoud een modern werk, een studie van ziele-leven. Het moge geïnspireerd zijn op Ovidius' Heldinnebrieven en speciaal op dien van Phyllis aan Demophoon; een gesprek van Fiammetta met haar voedster moge aan een tooneel uit Seneca's Hippolytus herinneren, de hoofdzaak ligt ver buiten alle reminiscensen. Totnogtoe had Boccaccio van zijn verhouding met Maria als 't ware altijd de subjectieve, zijn zijde laten zien: 't was, op het verhaal in de Ameto na, altijd zijn gevoel, dat in klacht of lofzang of avontuur zich uitte, - nu krijgen wij de objectiveering, beter gezegd de tegenzijde. 't Is een elegisch verhaal van liefde en jaloezie, van vrouweleed om den geliefde. We weten dat Boccaccio meermalen van Napels naar Florence gereisd is en daar een wijl vertoefd heeft. Die afwezigheid - hoe ook gevuld door 't schrijven van Filocopo, Teseide enz., steeds in opdracht van en als hulde aan haar, - kwelt Fiammetta. Zij vreest dat haar Panfilo ontrouw wordt. Zij treurt en klaagt, vlamt op in toorn, dreigt en schreit, verweemoedigt zich in herinneringen of gloeit in passie, kortom haar stemmingen wisselen gestadig en haar uitingen doorloopen het gansche register van vrouweliefde en -leed. Het accent is zoo waarachtig, zoo oprecht, dat Boccaccio hoogst waarschijnlijk van de brieven zijner Liefste, te Florence ontvangen, heeft gebruik gemaakt bij het schrijven van deze elegie in proza. Door dit alles staat La Fiammetta van zijn eerste prozawerken het dichtst bij ons. Nemen we aan dat in 1338 hun liefde zich het eerst heeft uitgesproken, dan vinden we juist tien jaar later in het begin van 1348 Boccaccio in Napels terug. De liefde voor haar heeft hem bezield voor al wat hij in dat decennium schiep - zijn kunst is evenmin van Maria te scheiden als die van Dan te en Petrarca van de vrouwen door hen vereerd en verheerlijkt. Doch ik wees reeds op het éene, groote verschil. Beatrice en Laura zijn bovenaardsche wezens geworden: de liefde van hun dichters was verheerlijking van het ònstoffelijke. Maria is de vrouw gebleven, met wie Boccaccio de zuiver aardsche liefde ten volle heeft gekend. Hij heeft haar schoonheid en deugden verheerlijkt, maar wist ook wat in haar onvolmaakt was. In één woord, zij is voor hem een mènsch, geen engel. En daarom kon hij haar evenzeer als in de Ameto een plaats inruimen | |
[pagina 360]
| |
tusschen de zeven vrouwen van zijn Decamerone. De vroolijke, temperamentvolle Fiammetta zou op haar beurt elken dag een novelle verhalen. | |
II.Dante's Divinä Commedia, Petrarca's Canzoniere en Boccaccio's Decamerone staan als eeuwendurende monumenten aan den ingang der nieuwe literatuur. Want al moge men Dante om de geestelijke sfeer waarin hij leefde, geheel nog onder den invloed van scholastiek en dogmatiek, als den sluiter der middeleeuwen beschouwen, - als kunstenaar, zich bedienend van de spreektaal zijner landgenooten, van den ‘dolce stil nuovo’, is hij eveneens inleider tot een nieuw tijdperk. Naar den geest zijn Petrarca en Boccaccio stellig van hem gescheiden - als dichter dient hij vooral den laatste tot voorbeeld. In de lyrische poëzie van Boccaccio is Dante's invloed duidelijk aan te wijzen, en bij het lezen van La Fiammetta worden we telkens aan het proza van La Vita Nuova herinnerd. Boccaccio is echter, evenals Petrarca, humanist. Hèm vooral trekt het volle menschenleven. Onbevangen is zijn blik, vrij zijn oordeel, vrijmoedig zijn critiek. Hij staat niet als boetgezant, als geloofsijveraar gewapend met felle dogmen, hij heeft een milden, lachenden blik op het leven verworven, is wellicht wat te tolerant geworden uit meegevoel voor de menschelijke zwakheden, is geloovig zoon der kerk, doch haat alle schijnheiligheid en huichelarij. Hij houdt van zijn medemenschen, bovenal van de vrouwen, en we weten dat de traditioneele middeleeuwsche vrouwen vereering zich bij hem niet in platonische neigingen heeft geopenbaard. Hij leeft niet in het abstracte: zijn hoofdwerk heeft een concreet-humane bedoeling, hij wil zwaar-beproefden vertroosten, afleiding geven aan hun sombere gedachten, door tal van verhalen van zeer verschillenden inhoud. De pest der middeleeuwen - de Godsgeesel - een dier vreeselijke bezoekingen, waarvan wij, bevoorrechten der nieuwere tijden, ons geen voorstelling meer kunnen maken, sombert als een zwarte verschrikking vooraan in dit boek van ontspanning. In 1548 teisterde de moorddadige ziekte Florence. Dat Boccaccio de verwoesting, door haar aangericht, met eigen oogen gezien heeft, het blijkt ten volle aan wie de aangrijpende inleiding leest tot den Eersten Dag. Hij vertelt uitvoerig van alle ellende, tot het hem zelf te veel wordtGa naar voetnoot1). Nu van de vreeselijke realiteit naar 't rijk der fantazie. Toch den schijn van het werkelijke bewaard. In de kerk di Santa Maria Novella, op een Dinsdagmorgen, zijn zeven jonge vrouwen | |
[pagina 361]
| |
van 18-28 jaar bijeen, van wie de oudste, Pampinea, aanraadt om de stad te verlaten. De anderen willen gaarne haar volgen - maar vrouwen alleen.... Daar naderen, als geroepen, drie jonge mannen. Hun wil Pampinea vragen mee te gaan, maar een stem verheft zich: wat zal men er van zeggen? En nu volgt een van die antwoorden, die karakteristiek zijn voor den geest van den schrijver. ‘Dat doet er niets toe: als ik op eerlijke wijze leef, en over niets gewetenswroeging voel, vertelle wie wil het tegendeel; God en de waarheid zullen 't voor mij opnemen....’ We zullen den weerklank van deze woorden nog elders hooren. Maar toch zal de tijd komen dat het lukt hem vrees aan te jagen, - te bekeeren! Doch terug naar de Florentijnsche dames in de kerk, die met de drie jongelieden afspreken den volgenden dag gezamenlijk te vertrekken. Dit geschiedde: Woensdagsmorgens zien wij het gezelschap met de kamermeisjes der dames en de dienaren der heeren aankomen in een lief gelegen landhuisGa naar voetnoot1) op een heuvel, zoowat twee mijlen van de stad. Er wordt nu dra we zouden zeggen een reglement van orde opgemaakt; voor elken dag moet een koningin of koning gekozen worden die de vermaken regelt en voorzit in den kring der vertellenden. Na maaltijd en amuzementen neemt Panfilo voor de eerste novelle het woord, waarna de anderen op hun beurt volgen. Over de Ameto sprekend, wees ik er al op dat den eersten dag er volkomen vrijheid was over de keuze van onderwerp, dat echter den tweeden dag reeds met de rubriceering der novellen begonnen werd. Woensdag en Donderdag wordt er verteld, maar de Vrijdag is aan ernstige gedachten en de Zaterdag aan.... zaterdagsche bezighedenGa naar voetnoot2) gewijd! 's Zondags gaan ze naar het nieuwe verblijf, hebben ze hun derden verteldag daar. Toen hij zoover gevorderd was, schijnt Boccaccio alvast dertig novellen in het licht gegeven te hebben. Want vóor den vierden dag krijgen we een inleiding die als antwoord op zekere critieken kan gelden. Hij had gehoopt, zoo schrijft hij, den storm van den nijd te ontgaan, door den eenvoud van zijn verhalen en zijn proza-schrijven in de Florentijnsche taal. 't Was niet gepast voor hem, zei de critiek, ook om zijn leeftijd, zooveel grollen te schrijven alleen om vrouwen te vermaken. Alsof dáarin schande stak!... En spottend geeft hij in die inleiding 't verhaal van | |
[pagina 362]
| |
den jongen, door zijn vader buiten opgevoed, die nooit vrouwen had gezien en aan zijn vader vroeg, voor 't eerst die lievé schepsels aanschouwend, wat dat waren. ‘Ganzen’, antwoordde de vader ongerust, ‘looze schepsels.’ Maar de jongen vroeg dringend om óok zulk een gans te mogen hebben!... De moraal? Als wie, zoo geheel met haar onbekend, er naar verlangt, hoe kan de man die van de lieftalligheden der vrouwen zooveel genoten heeft, haar niet het schoonste vinden om zich aan toe te wijden? En zijn leeftijd?.... Guido Cavalcanti, Dante Alighieri, Cino da Pistoja, hadden ze niet op rijpen leeftijd, de laatste zelfs in hoogen ouderdom, de vrouw vereerd? Naar den Paruassus had men hem verwezen. Waren de Muzen geen vrouwelijke wezens? En wie hadden hem meer stof tot dichten gegeven, de vrouwen of de Muzen? De nijdige critiek zal hem niet neerslaan: hij zal novellen blijven schrijven, den inhoud regelen naar 't hem lust. We zien dat hij hier zelf de fictie verstoort, al richt hij bij voortduring zijn woorden tot de gefingeerde schoonen. Weer volgen vier verteldagen, wordt Vrijdag en Zaterdag gestaakt, gaan ze allen 's Zondags eerst naar de mis, en treedt daarna de achtste Giornata in. Hierbij zij nog opgemerkt dat elke dag met een gezang besloten wordt. De inleiding tot den vierden dag heeft een terugslag in het Besluit. Hierin wordt op nieuw verzekerd dat de schrijver zeer bescheiden bedoelingen gehad heeft en volstrekt geen aanspraak maakt op bizondere erkenning. Wij moeten hier niet aan valsche nederigheid denken. Het schrijven van kleine verhalen in de volkstaal was tot dien tijd het werk geweest van bijna-ongeletterden, iets wat volstrekt niet tot kunst gerekend werd. En dat een man als Petrarca het dan ook niet ernstig opnam, blijkt uit zijn houding na de voltooiing. Hij verontschuldigde zich dat hij geen tijd en lust had het geheel te lezen, dat hij zich beperkt had tot de inleiding, de beschrijving van de pest en de narede, en de geschiedenis van Griselda in het Latijn wenschte te vertalen. Zoo gering was dus de belangstelling en waardeering, van den eenen groote voor een werk van den andere, dat de onsterfelijkheid in zich droeg. En Boccaccio heeft ongetwijfeld de hóóge houding van Petrarca volkomen gebillijkt. Maar.... hij kon niet dulden dat zekere soort schijnheiligen het om zedelijkheids-redenen veroordeelde. Dáar kwam hij krachtig tegen op. Als de lezer geen onreinheid in zich heeft zal hij door deze novellen niet bedorven worden, al komt er hier en daar een vrijmoedig woord in voor. En een verdorven lezer haalt het slechte zelfs uit de Heilige Schrift. Dan zegt hij hun, die dat soort van werk te min voor hem achten, dank voor hun groote zorg ten opzichte van zijn naam!... | |
[pagina 363]
| |
Wat betreft de loszinnige wijze van spreken die men in zijn novellen veroordeelt, hij heeft niet anders gewild, dan de vrouwen wat vertroosten door opvroolijking, en men lette eens op de preeken van geestelijken, welke de lieden ernstig op hun zonden moeten wijzen, hoeveel grappen, dwaasheden en spotternijen die bevatten! Zegt men ook niet dat hij een venijnige tong heeft met de waarheid te zeggen over de monniken! Hij zal ze allen laten praten en meenen naar goedvinden, nederig Hem dankende, die na zoo langen arbeid met zijn hulp hem tot een goed einde heeft geleid. Doch 't wordt tijd ons met de novellen zelve bezig te houden. Eerst nog even wat over de vertellers. Gelijk we in de Ameto gezien hebben, waren ook daar zeven vrouwen aan het woord, en elk hunner droeg een allegorischen naam. Het getal zeven moet derhalve ook hier wel de aandacht trekken. Maar kan men in de Ameto met wat goeden wil de zeven hoofddeugden in de zeven vrouwen belichaamd zien, en tegenover haar zeven ondeugden, - in den Decamerone moeten we ons met iets minder tevreden stellen. Waarschijnlijk staan wij hier niet voor abstracties maar voor werkelijke personen, bekenden van den schrijver. Pampinea (hoogmoedig) is de oudste, ervaren en bedachtzaam; Neifile (de verliefde) de jongste,- vroom en ernstig; Filomena (zanglustig) is mooi, groot, in woord en daden afgemeten; Fiammetta is de ons bekende, vroolijk en luchtig; Emilia (verleidelijk) beroemt zich de liefde te vluchten en verlustigt zich in eigen schoonheid; Lauretta (schuw als Daphne die vluchtte voor Apollo en in een laurierboom veranderde) is beschroomd, zacht, licht aandoenlijk; eindelijk Elisa (Dido, de verrade verlatene) is zeer gevoelig. Wat nu de drie jongelingen betreft - Boccaccio heeft zich in hen verdriedubbeld. Panfilo, ons bekend als de minnaar van Fiammetta, Dioneo, de zinnelijke, vol spotzucht en moedwil, die wel eens door de koningin tot de orde geroepen moet worden en Filostrato, de door de liefde overwonnene of verslagene, - wij herinneren ons den titel der geschiedenis van Troilo en GriseidaGa naar voetnoot1). Hoever de zucht tot allegorie nog nawerkt is moeilijk te bepalen, maar als we hooren dat Lauretta's dienstmeisje Chimera heet, kunnen we altijd nog op allegorische voetangels en klemmen bedacht zijn!.... Het spreekt vanzelf dat er bij zooveel verscheidenheid van personen ook verschil aanwezig moet zijn in den toon der verhalen, al hebben we | |
[pagina 364]
| |
dit niet al te nauw te nemen. Maar.... er is rekening mee te houden, ook bij het beoordeelen der vertalingen en derhalve kom ik op dit punt nog terug. Behalve Maria nog andere personen achter de namen aan te wijzen is een werk van gissingen. Prof. De Gubernatis geeft zich veel moeite om zijn hypotheze, dat achter Pampinea koningin Johanna van Napels te zoeken zou zijn, ingang te doen vinden. Met vrucht?.... Dat in de Ameto het boven besproken verhaal van Fiammetta's overrompeling Pampinea noemt als een der twee minnaressen van Caleone-Boccaccio maakt de onderstelling al dadelijk gewaagd. De inhoud der novellen is zeer verscheiden. De meeste zijn avontuurlijke verhalen, er op aangelegd om door verschillende, soms zeer zonderlinge verwikkelingen de aandacht te boeien, aandoening of - veel vaker - den lachlust te wekken. En we hoeven niet te twijfelen of ze hebben aan deze tweeerlei bedoeling volkomen voldaan. Wat de laatste aangaat - het is voor ons wel eens moeilijk om het komische of het geestige te ontdekken in wat ons als zoodanig wordt voorgezet. Maar we moeten vooral in het oog houden dat de menschen nog eenvoudiger en goedlachscher waren, 't Is hetzelfde waar we bij klassieke schrijvers soms over struikelen, als we lezen dat er gelachen wordt over een gezegde of woordenwisseling waarin wij naar het komische zòeken moeten. Een sprekend voorbeeld hiervan geeft Marcus Landau in zijn bekend werk Die Quellen des DecameroneGa naar voetnoot1), sprekende van de Sybaritische vertellingen. Aelianus van Praeneste, die 14 boeken Varia historia schreef, zegt dat hij hartelijk gelachen heeft om de volgende anecdote: ‘Een opvoeder ging met zijn kweekeling wandelen, de jongen vond een vijg en wilde die opeten. De paedagoog kon dat niet toestaan, hield den knaap een lange straf-predikatie - en at daarna zelfde vijg op.’ Als een schrijver het de moeite waard vindt om zoo iets als bizonder komisch te boeken, dan is er wel een andere maat. Zoo is 't ook met het geestige. Stellig is er in den Decamerone veel geest, vooral in den vorm van moedwillige satire, maar als er zoo bij gezegd wordt dat iemand met geestige woorden een ander terecht zet of overtuigt of uit het veld slaat, dan denk ik nogal eens aan de bekende plagerige vermaning om te waarschuwen als de geestigheid komt. Neem bijv. de eerste vertelling van Fiammetta (I. 5) onder het opschrift: ‘De markiezin van Monferrato onderdrukt met een kippen-maal en eenige fijne woordjes de dwaze liefde van den Franschen koning’. De markies van Monferrato is op een kruistocht, en de koning van | |
[pagina 365]
| |
Frankrijk, gehoord hebbende van de schoonheid en deugd der markiezin, gaat haar een bezoek brengen, reeds half verliefd op haar faam en dra heel verliefd in haar bijzijn. Zij begreep er alles van en zon op een middel hem het ongepaste en nuttelooze van zijn verlangen aan 't verstand te brengen. Zij liet een maaltijd aanrechten van allerlei schotels, maar het hoofdbestanddeel van alle was - kip. Kip en nog eens kip. De koning vroeg eindelijk lachend: ‘Wel, mevrouw, bergt deze streek alleen kippen zonder een enkelen haan?’ waarop zij, verheugd over deze haar zeer gelegen vraag, antwoordde: ‘Neen, monseigneur, maar de vrouwen, al verschillen ze in kleedij en rang, zijn hier eveneens geschapen als elders.’ De koning is door dat gezegde zoozeer getroffen, dat hij van verdere pogingen aflaat. En al de dames zijn, blijkens het begin der volgende novelle, het eens over het fijne van de terechtwijzing. Nu vraag ik: wordt in onze dagen iemand erdoor getroffen? Ik voor mij vind het verhaaltje gezocht en niet veel zaaks. Gezocht, omdat de aardigheid van kippen en haan volstrekt niet spontaan uit het gegeven voorkomt. Hoe kan de koning proeven dat die gerechten uitsluitend uit kippe- en niet ook uit hanevleesch zijn saamgesteld? En slaat het geestig en raak bedoelde antwoord van de mooie markiezin niet geheel mis? Zijn de woorden niet eer bot dan fijn? En zoo gebeurt het meermalen dat onze appreciatie, op dit punt in 't bizonder, ver wijkt van die der mede-hoorders in wie we Boccaccio's tijdgenooten mogen vertegenwoordigd achten. Doch een betrekkelijk klein aantal novellen hebben haar pointe in een gezegde, in een bon-mot. De meeste zijn psychologische zede-verhalen, waarin telkens de gulle spot-lach met breed geluid opklinkt. Het avontuurlijke en dramatische is ruim vertegenwoordigd. De handeling strekt zich uit over zeer verschillende tijden en plaatsen. Opmerkelijk is het groote aandeel dat de zee erin heeft - niet voor niets heeft de schrijver zoolang in Napels vertoefd. Maar hoe verscheiden het onderwerp en in welke tijden of gefingeerde omgeving de handeling - we kunnen er zeker van zijn dat de zeden van Napels en Florence hoofdzakelijk de heerschende zijn, dat de personen met hun deugden, liefst met hun ondeugden geleefd hebben in Boccaccio's naaste omgeving. En dat juist geeft er het merk van waarheid, het zuiver-menschelijke aan. De verdienste van dit werk voor de Italiaansche letteren moge voor een groot deel gelegen zijn in de fraaie stijlbeweging waartoe hij voor het eerst de ‘lingua volgare di Firenze’ wist te bezielen - ik kom hierop nog terug -: voor de meer algemeene literatuur is wat hij in dien stijl gaf aan psychologie, menschenkennis, zede-critiek en satire, stellig van de meeste beteekenis. | |
[pagina 366]
| |
In zijn personen is een groote verscheidenheid: priesters, monniken, vorsten, soldaten, dokters, magistraats-personen, heeren en knechten, handels- en werklieden, vrouwen van rang en van mindere geboorte, en bij allen vinden wij de kenteekenen van hun stand. Over het geheel is de houding van Boccaccio goediger tegenover de vrouwen dan tegenover de mannen. De laatsten komen er meest heel slecht af. En zijn verhouding tot de vrouwen heeft dit eigenaardige dat hij volstrekt niet blind is voor haar gebreken, maar dat hij die vaak heel weinig critisch beziet. Soms is het of in hem iets van den geest leeft, dien we ook in Maeterlinck kennen: of hij in de vrouw het instinctieve leven zóo sterk, zooveel dichter bij de natuur acht, dat haar daden - ook de verkeerde - daarin niet alleen hun verklaring, maar ook hun verdediging hebben, terwijl eigenlijk de ziel onaangetast blijft door de overtredingen van het lichaam. Slechts een enkele maal verlaat hem die lankmoedigheid, zooals tegenover de weduwe in de 7de novelle van den VIIIsten Dag. Doch dan is er stellig iets persoonlijks, en we zullen niet ver van de waarheid zijn als we verwantschap zoeken tusschen die weduwe en de zoozeer gesmade in Il Corbaccio, de trouwelooze slechte vrouw van zijn laatste verliefdheid. Er is ook groot verschil in vrouwe-typen. We zien de onnoozele Alibec die door, den brutalen kluizenaar misbruikt wordt, de ijdel-domme die de omhelzing van den aartsengel Gabriel niet schuwt, de vrouw die geheel onder den invloed der geestelijkheid willoos is; de tijdelijk verlaten gehuwde, voor wie het warme bloed, de niet-verlaten e voor wie de onverschilligheid van den man de oorzaak wordt van haar val, het jonge meisje aan wie te veel temperament werd toebedeeld. We zien ook de deugdzame vrouw.... maar zeer zelden! En als hij ervan vertelt - we hoorden boven van de mooie markiezin - we hooren nog van andere, de over-brave Griselda niet te vergeten! - dan is het dadelijk of het eigenlijk gebeurt om dat nu óok eens te doen, is er lang niet de opgewektheid, het levendige, het ondeugend tintelende in het verhaal. De mannen zijn meest zinnelijk, schijnheilig, sluw, jaloersch of dom. Als grappenmakers zijn Buffalmacco en Bruno te noemen, historische personen, schilders die vóor Boccaccio leefden en aangaande wie nog verschillende verhalen in omloop waren. Een enkele maal komt er ook een edelmoedige man te voorschijn, maar van de deugdzaamheid geldt ten opzichte van hen hetzelfde als van de vrouwen.
De novelle in de volkstaal was in Boccaccio's tijd niet iets nieuws. Maar er is van de oudere novellen niet veel bewaard gebleven. We hebben een verzameling van honderd novellen - Le cento Novelle antiche - dateerende waarschijnlijk uit de laatste helft der dertiende | |
[pagina 367]
| |
eeuw. Dan schreef een Florentijnsche notaris (notarissen hebben groot aandeel in de oude Italiaansche letteren!) Franceso de Barberino (1264- 1348) behalve zijn Documenti d'amore, nàg een boek in versvorm Del reggimento e de' costumi della Donne (over de opvoeding en leefwijze der vrouwen), waarin hij bij wijze van exempelen kleine proza-verhalen geschoven heeft. Boccaccio heeft ook deze gekendGa naar voetnoot1). Aan de Antieke Novellen heeft hij kunnen ontleenen die der drie ringen, en de boven meegedeelde van den jongen die op volwassen leeftijd voor het eerst vrouwen zag,Ga naar voetnoot2) al verschilt de inhoud verder aanmerkelijk. Ik zeg: kunnen ontleenen, want met zekerheid valt er in deze weinig te beslissen. Marcus Landau heeft in zijn doorwrochte monografie de uitkomsten van een zeer wetenschappelijk onderzoek neergelegd, en zegt aan het slot: ‘So haben wir den Ursprung von beinahe achtzig Novellen des Decamerone mehr oder weniger deutlich gesehen und dabei bemerkt, wie Boccaccio die verschiedenartigsten Quellen: Volkssagen, aus dem Orient herübergebrachte Erzählungen, Dichtungen älterer Autoren und Anecdoten von berühmten Männern benutzte. Seine reichste und frischeste Quelle aber was seine Phantasie, mit der er nicht nur das ihm von Andern Uberlieferte ausschmückte und belebte, sondern auch ganze Erzählungen und Anecdoten erfand. Von manchen Novellen des Decamerone, die gerade nicht zu den schlechtesten gehören ist uns keine Quelle bekannt, und so lange wir keine Spur einer solchen gefunden, wäre es doch zu hart, wenn wir Boccaccio nicht die Erfindung einiger Novellen zutrauten.’ Alsof de fantazie en kunst, waarmee hij oude gegevens tot iets geheel nieuws verwerkte, niet voldoende zijn om zijn oorspronkelijkheid te doen hoog houden!.... Toch blijft het boek van Landau hoogst interessant. Wat men er echter op kan aanmerken is: dat de geleerde schrijver geen gewicht genoeg toegekend heeft aan de mondelinge overleveringen. Een enkele maal als bij novelle VII, 2: De minnaar in het vat, of V, 10: De verzoende echtgenooten, kan men door er den tekst van 't oorspronkelijke - plaatsen uit Apulejus Metamorphoses - naast te zetten en zoodoende woordelijke overeenkomst te vinden, een bepaalde schriftelijke herkomst | |
[pagina 368]
| |
aanwijzen, maar meestal is het aantal overeenkomsten met novellen, verhalen, fabliaux van Oost en West zóó groot dat juist die veelheid tot voorzichtigheid maant. In de middeleeuwen was de mond voor velen wat thans de drukpers is, de overbrenger van het nieuws, was het luisteren menigmaal wat nu het lezen is. De Decamerone getuigt er immers zelf van, hoe alles - fictief - mondeling behandeld wordt, de Filocopo deed het evenzoo met dertien Quistioni en in de Ameto hebben we den jager tusschen de verhalende nimfen gezien. Vertelt Boccaccio in het eerste boek van de Filicopo niet van een samenkomst met zijn geliefde en anderen, waarbij over de lotgevallen van Florio, zoon van den koning van Spanje gesproken wordt: ‘recitando i suoi casi con amorose parole’. Kwamen er niet aan het hof van Napels Fransche troubadours, Italiaansche cantastorie, die telkens en telkens weer met andere vertellingen de aandacht van hun gehoor moesten boeien? Daarbij heeft Boccaccio van der jeugd af een zwervend leven geleid, in verschillende landen en steden vertoeft, werd Napels voortdurend bezocht door velen die handel dreven op het Oosten - is er in dat alles niet aanwijzing genoeg om te gelooven aan vaak mondelinge overlevering? Ik sprak slechts even van de Quistioni, de behandeling van allerlei vraagpunten, meest de liefde betreffende, voor de minnehoven, licht ook aan het koninklijke hof te Napels, waarbij natuurlijk exempelen uit ouden en nieuwen tijd tot illustratie moesten dienen. Boccaccio rept in het vijfde boek van Filicopo zelf van verhalen die uit Egypte al in Zuid-Italië bekend waren geraakt maar nog niet doorgedrongen tot het Noorden. Uit het Oosten maakten zij dus ten deele hun reis door Egypte naar Europa. Hieruit volgt ook vanzelf dat Boccaccio met de grootste vrijmoedigheid gebruik maakte van de langs den weg van mondelinge ovelevering hem bekend geworden volksverhalen, waarvan er trouwens in verschillende streken wel gansch gewijzigde lezingen zullen bestaan hebben. Hij lachte om aanmerkingen op dat punt, tartte zijn critici om de eenig ware lezing te toonen, overtuigd van hun onmacht. De bestanddeelen, in de novellen terug te vinden, zijn zeer verscheiden. Van Indische en klassieke oudheid, kerkelijke exempelen, troubadours-verhalen, romans, fabliaux, volksoverleveringen, kronieken: van àlles is er in aanwezig, maar de hoofdzaak blijft het werk van den man die met genialen eigen kunstvorm dit alles wist om te scheppen tot iets nieuws. Over dien vorm nog in een volgend hoofdstuk, tevens over de vertalingen.
(Slot volgt.)
W.G.v.N. |
|