| |
| |
| |
Zangen van Heloise
door Annie Salomons.
I.
En voor den hoogen bisschop neergebogen,
Nam ik den sluier uit zijn handen aan,
En zwoer, dat ik in eeuwigheid voortaan
Verzaken zou de wereld en haar logen;
En bij dien eed zag 'k zeegnend naast me staan,
Als blanke heilige, van glans omtogen,
Die me eens tot zoete zonde had bewogen,
En om wien 'k nu in strenge tucht zou gaan.
Met stillen lach om 't bitter liefdeleed,
Wetend, dat ik mijn zelf ten offer bracht,
Vouwde ik de handen, knielde neer en bad....
Maar toen de schaar mijn lange haren sneed,
Moest ik heel even weenen, droef en zacht,
Wijl hij die haren zóo had liefgehad.
Et quod maius est, dictu mirabile,
in tantam versus est amor insaniam,
ut quod solum appetebat, hoc ipse
sibi sine spe recuperationis auferret.
| |
| |
| |
II.
Mijn naam, die eens in heete liefdezangen
Minzieke jeugd in huiver smachten deed,
Werd nu tot troost, van wie eens onbevangen
Van vreugde in vreugd', van weelde in weelde gleed;
En die nu, buigende voor toekomstbangen,
Den lieven lust van liefdelach vergeet,
En 't wreede martlen van mijn jong verlangen
Zich tot een voorbeeld stellen gaat.... Toch wéét,
O, dwaze, ík vlucht niet bang voor straf van zonden,
Noch uit berouw. Slechts uit gehoorzaamheid
Volbracht ik diéns wil, wien 'k mijn ziel bewaar....
En 'k zal voor God staan, na de laatste stonde,
Ondanks mijn kloosterkap en 't wit habijt,
Als de geliefde van mijn Abélard.
Omnes denique mihi voluptates
interdixi, ut tuae parerem voluntati.
Nihil mihi reservavi, nisi sic tuam
nunc praecipue fieri.
| |
| |
| |
III.
De witte zusters bidden stil,
De blanke handen vroom geheven,
Of Jezus hem bewaren wil,
Wiens kostbaar, god-gewijde leven
Door vuigen vijand wordt belaagd,
En hem de kracht der heil'gen geven,
Opdat hij 't lijden waardig draagt.
Een witte zuster, zooals zij,
De heete handen vast gevouwen,
Bid ik den hoogen God, dat Hij
Den dulder sterke in vertrouwen,
Dat hij den grooten godsgezant
Moog' sparen het zoo dierbaar leven,
Geleiden naar dit veilig land, -
En - mij mijn liefste wedergeven.
Nunquam ancillulas suas adeo
Deus obliviscatur, ut eas tibi super-
stites reservet. Nunquam nobis vitam
illam concedat, quae omni genere mortis
sit gravior.
| |
| |
| |
IV.
De zusters zingen: 't is de maand van Mei;
En breken bloesems af met blanke handen;
Dan gaan ze, de armen vol, in lange rij
Naar 't witte altaar, waar de kaarsen branden,
En bieden aan Maria witte pracht
Van bloemen en haar witte hart daarneven;
Het hooge beeld, door geurennevel, lacht,
De spitse kaarse' in 't lentekoeltje beven.
O, lichte maand, Maria toegewijd,
Gij zijt de liefste en wreedste van mijn leven,
Gij zijt de maand der minnezaligheid....
Voor Háár geknield herdroom ik 't allen tijd,
Hoe 'k hem in Mei mijn. liefde heb gegeven,
Met sterk verlang' hernieuwend d'ouden strijd.
Hos autem in me stimulos carnis,
haec incentiva libidinis ipse iuvenilis
fervor aetatis et iucundissimarum
experientia voluptatum, plurimum
accendunt, et tanto amplius sua me
impugnatione opprimunt, quanto
infirmior est natura, quam oppugnant.
| |
| |
| |
V.
Eens vond Uw hart in mij dezelfde gloed,
En samen brandden wë in hoog genieten;
Tartend der wereld waan in blijën moed,
Zagen we trotsch, hoe God en mensch verstieten
Ons, wie elkander's min alleen was zoet.
Maar U verrezen lokkende verschieten
Van nieuw bestaan; want liefde 's zeker goed
Voldoet den man slechts kort; dan gaat verdrieten
Hem 't stil geluk en de eeuwig-vaste trouw....
Gij vond een hooger wijsheid; schoon 't me griefde,
En ik wel wist, dat 'k God nooit minnen zou,
Boven u, liefste, die mijn ziel doorkliefde....
Ik nam, als gij, het kleed van boete en rouw,
Zooals ik altijd deed, wat u beliefde.
Maar dit blijft diepste godsdienst voor de vrouw:
Van alle dingen is het schoonst: de liefde.
In omni autem vitae meae statu,
te magis adhuc offendere quam Deum
vereor; tibi placare amplius quam ipsi
appeto. Tua me ad religionis habitum iussio,
non divina traxit dilectio.
| |
| |
| |
VI.
Der ingetogenheid strak-spannend koord
Knelt al mijn daden nu, met striemend schrijnen,
En zelfs mijn droomen, die het durend dreinen
Van laf verlangen zoet hadden verstoord
Door rijk-getooide erinneringsfestijnen,
Dreef nu mijn strenge starheid uit de poort;
Eerst is mijn hart van vreugde leeggemoord,
Toen weken, wil-bedwongen, ook m'n pijnen.
Nu leef ik dag aan dag en nacht aan nachte
In koele, klaar-witte gelatenheid;
Slechts bidden kunnen, die nog iets verwachten,
Slechts vloeken kan zijn lot, die lévend lijdt.
Ik tors mijn stille hart, zoo zwaar als lood,
Zooals een moeder draagt haar kindje, dood.
Quid autem te amisso
Sperandum mihi superest.
| |
| |
| |
VII.
Maar als wij beiden eens gestorven zijn,
Dàn valt de mom van liefdeloochning af,
Dan schéurt het boetekleed, dat strak omgaf
Zijn hart, dat schroeiend bleef van minnepijn.
Dreigd' ons de wereld met vervolgingsstraf,
Gód zal den minnenden genadig zijn,
En door een wonder zélf ons huuwlijk wij'n:
Mijn man zal opstaan uit zijn eenzaam graf,
Om mij te zoeken, die hij minde, altijd,
Die hem in duisternis, wel-wetend, wacht....
Want, schoon bevochten in verwoeden strijd,
Onbuigbaar héérscht in ons der liefde macht,
En, mond aan mond stortend in eeuw'gen nacht,
Is dood-zijn òns: volkomen eenigheid.
Volgens de legende is Abélard,
nadat Héloise in den Paracleet
was bijgezet, uit zijn graf opge-
staan om bij de liefste te rusten.
|
|