Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| ||||||||||
Het Recht van Opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). | ||||||||||
Dramatis Personae:Frans van Laar, administrateur van de Kina- en Koffie-onderneming
Het stuk speelt in den tegenwoordigen tijd, het eerste bedrijf in een Nederlandsche provincie-stad, het tweede en het derde bedrijf in de administrateurs-woning van de Kina- en Koffie-onderneming ‘Tji-Lindoeng’ (Preanger Regentschappen, Java).
| ||||||||||
Eerste bedrijf.Salon van de familie Kelling, dokters-gezin in provincie-stad. Links-achter de deur, die tot het salon toegang geeft vanuit de gang, de deur dus, waardoor bezoekers binnentreden. Op den achtergrond de deur, die toegang geeft tot de huiskamer. Rechts op den voorgrond een deur, waar tegenover een hoek-ameublementje. Links op den voorgrond een dames-bureau, waaraan Anna met een opengeslagen boek vóór zich zit. Zij leest niet, doch staart nadenkend voor zich heen. Lize is in een ander deel van het vertrek bezig, een werkmand na te snuffelen.
| ||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||
Lize
(naar de plaats gaande, waar Anna zit, en al pratend bij haar gaande zitten). Ziezoo, nu kom ik eindelijk eens een beetje bij je zitten babbelen. Hoe vind je dat nou van me? 't Werd wel tijd, hè? Ja, kindlief, dat is ook zoo, maar ik kon niet eerder. Ik had het van morgen zóó verschrikkelijk druk.
Anna
(glimlachend). Had je 't zoo druk?
Lize.
Druk? Neen máár! Ik heb.... Ja, wat heb ik eigenlijk ook gedaan?.... Enfin, van alles! Eerst heb ik drie maal uitgerekend, hoe laat Willem morgen hier kan wezen....
Anna.
En?
Lize.
Twaalf uur vijftien spoortijd; dat is vijf minuten over half één stadstijd.
Anna.
Dàn al?
Lize.
Ja, precies. Ik mag dan.... laat 's kijken.... morgenochtend om ruim elf uur wel de deur uitgaan.
Anna.
Ben je mal? Je rijdt toch in een kwartiertje gemakkelijk naar 't station.
Lize.
In 'n kwartier? 't Mocht wat! 't Is minstens 'n kleine twintig minuten.
Anna
(gekscherend). O, dat maakt 'n gróót verschil!
Lize.
Ja, spot maar! Ik zou niet graag 'n minuut te laat komen. Stel je eens voor, dat hij bij zijn aankomst zoo regelrecht uit Indië mij niet op het perron vond. Wat zòu de arme jongen schrikken! O, ik kan me zoo voorstellen, hoe hij aan iedereen zou vragen: ‘Waar is Lize? Hebt u Lize, pardon, ik bedoel hebt u juffrouw Kelling ook gezien? Juffrouw Lize Kelling?’ De stakkerd!
Anna.
Dat zou haast 'n tweede Saïdjah-geschiedenis kunnen worden.
Lize.
Ja, maar op mij zal Saïdjah niet lang hebben te wachten!.... Zou hij veel veranderd wezen?
Anna.
Nou, ik denk het wel. 'n Beetje door de zon verbrand, hè?
Lize.
God, wat leuk! Zou 't 'm goed staan? Hij schrijft, dat hij te Batavia 'n beetje bleek geworden is.
Anna.
Dat wordt iedereen daar, zeggen ze.
Lize.
Nou, van z'n kleur kon ook wel wat af, hè? 'n Bleek tintje staat gedistingeerd. Zeg, An, weet je 't nog, hoe hij vier jaar geleden wegging?
Anna.
O, heel goed.
Lize.
Het heugt mij nog als de dag van gister.... Het had den heelen nacht gesneeuwd en 's morgens in de vroegte, toen ik voor dag en dauw opstond, omdat ik het in mijn kamer niet laDger kòn uithouden, was alles buiten zoo smetteloos wit, zóó wit als was de aarde met al wat er op was verdwenen en als leefden we op een wolk, op een witte wolk in | ||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||
onzen liefdehemel. En toen hij kwam, om den laatsten ochtend bij ons door te brengen, scheen de zon zoo helder en schitterde de sneeuw zoo mooi, dat ik wel had willen schreien van geluk.... En tòch ging hij weg en ik wist, dat ik hem in jaren niet zou weerzien.... Wat zal hij groot en knap geworden zijn! O, An, ik zal hem gelukkig maken, want ik heb hem zoo innig lief....
Anna.
Ik weet het, Liesje.
Lize.
Weet je wat hij me in z'n laatsten brief schreef? Dat hij 'n baard droeg! Ja, 't is natuurlijk bangmakerij. Ik geloof er niets van. En àls 't waar is, is-ie er morgen-avond af, dat verzeker ik je! Stel je voor: zóó'n baard, br.... Wacht, ik zal 't je laten lezen. (Ze haalt uit een in haar werkmand liggend doosje een brief. Onderwijl neemt Anna een portret van het bureautje en beziet dit nadenkend.)
Lize
(den brief omhooghoudend). Hier heb ik hem al. Luister nou 's, hoe schattig hij schrijft: ‘M'n allerliefste wijfje!’.... Leuk, hè? Net alsof we al getrouwd zijn! Kijk dat brievenhoofd eens: Mr. W. Meerberg, Advocaat en Procureur, Batavia, Kali Besar. Ik zie hem al met z'n mooien zwarten knevel....
Anna.
Met z'n baard bedoel je.
Lize.
Och, nonsens, geloof jij daaraan?
Anna.
(Ironisch) Nou, misschien....
Lize.
Hè neen, dan praat ik niet met je.
Anna.
Nu goed, dan neem ik hem z'n baard af en geef hem weer een knevel.
Lize.
Ik zie hem daar al zitten, achter z'n schrijftafel, het hoofd vol processen en vreeselijk geleerde woorden en drukten en cijfers....
Anna.
Die zullen hem volstrekt geen kwaad doen, als hij 's middags bij z'n thuiskomst den vroolijken lach van z'n vrouwtje hoort, die hem tot belooning aan z'n baa.. ik bedoel aan z'n knevels trekt.
Lize.
Plaaggeest!.... Zeg eens, wat hou jij daar al dien tijd in de hand? Laat kijken! O, ik zie tòch wel, dat het 'n portret is.... Oooh! M'n Frànsje! Ben je dáárom zoo'n beetje verstrooid....
Anna.
Ik? Verstrooid?
Lize.
Nu ja, ik bedoel zoo'n beetje.... je weet wel.
Anna.
Och, malle meid!
Lize.
Nou, ik kan 't me best begrijpen. (Lachend) Ik vergééf het je! Wil je wel gelooven, An, dat ik me haast niet kan voorstellen, dat jij nu óók naar Indië gaat, evengoed als ik? En nog wel naar een land, dat (moeilijk den naam uitsprekend) ‘Tji-Lindoeng’ heet.... hè, wat een onuitsprekelijke naam!
Anna.
Om je de waarheid te zeggen, Lies, ik kan 't me zèlf nog niet goed voorstellen. Alles is zoo vlug in z'n werk gegaan. | ||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||
Lize.
Nou, wat dat betreft, bij Willem en mij ging het destijds nog veel vlugger; dat weet je. 's Maandags dansten we samen, 's Woensdags stak-ie z'n officiëele visite af, declareerde zich in twee onnoozele minuutjes - wat-ie práten kon, hè? - en Zaterdags.... ja, Pa en Ma vonden het een beetje vlug, maar Zaterdags gingen toch lekker de kaarten de deur uit! Mmm...., wat we pareerdèn!
Anna.
Ja, bij jullie was dat verklaarbaar. Jelui waart het dadelijk samen eens. Je was verliefd op mekaar. Misschien wel even erg als op 't oogenblik.
Lize.
Neen, nou is 't veel erger!
Anna.
Goed, je hadt elkaar lief en je zei het elkaar. Je kon je dadelijk met den nieuwen toestand vereenigen, ja, je zoudt zelfs niet anders hebben gekùnd.
Lize.
Onmogelijk!
Anna
(lachend). Nou goed. Maar nu wij! Ik kèn Frans natuurlijk. Toen hij vertrok, was hij een-en-twintig - ik zeventien. Ik hield werkelijk van hem. Hij kon altijd zoo gezellig praten, was zoo'n beetje rond-nonchalant. Jij hebt hem niet gekend....
Lize.
En ik zeg je iederkeer van wèl!
Anna.
Nu ja, gekènd, gekènd.... Je was dertien, hè? Je kunt dus slechts 'n vage voorstelling van hem hebben. Ik was ouder en keek dus uit andere oogen.
Lize.
Nou goed, zeg nu maar eerlijk, dat je een beetje verliefd op hem was. Misschien wel 'n beetje veel!
Anna.
Ik ontken het toch niet? Maar vergeet niet, dat daar nu tien jaren overheen zijn gegaan. Ik mag me langzamerhand wel op grijze haren voorbereiden. Ja, kijk maar eens goed!
Lize.
Wel ja, waarom niet? Ik ga 'ns kijken, of je rug zich al kromt en of je oogen ook minder beginnen te worden en of je je tanden ook verliest.... Ik vind je maar wàt mooi, hoor! En zoo denken er méér over....
Anna.
Och kom, en zou ik ook mogen weten, wie wel zoo beleefd is te meenen dat ik nog niet leelijk ben?
Lize.
Niet leelijk? Hoor eens, An, je weet heel goed, dat.... Hij vindt zelfs....
Anna.
Och, is 't 'n hij?
Lize.
En wàt 'n knappe hij! Hij vindt, dat je.... Neen, dat zeg ik niet....
Anna.
Och! En wie is die beleefde meneer?
Lize.
Wie dacht je?
Anna.
Ik weet het heusch niet, hoor.
Lize
(spellend). J-O-H-A-N....
| ||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||
Anna.
Dat 's Johan.
Lize.
Ja, dat 's Johan!
Anna.
Je wilt toch niet zeggen, dat meneer Terborg....
Lize.
Hè, hoe deftig opeens! Tegen den vriend van je eigen broer mag je toch wel familiaar wezen als-ie er niet bij is.... Is 't zijn schuld, dat jij 'n knap meisje bent?
Anna.
Toe, Lies, maak nu geen gekheid langer. Juist omdat Johan Terborg Henri's beste vriend is en dus wel iets weten zal van.... mijn verloving, moest hij minder gul zijn met zijn opinie's over mijn persoontje.
Lize.
Nou, stel je gerust, hoor. Hij heeft alleen gezegd, dat....
Anna.
We hadden 't zooeven over iets anders. Ik wilde toen zeggen, dat Frans en ik wat lang van elkaar zijn geweest. Dat hij mij nog niet vergeten is, blijkt duidelijk uit z'n huwelijksaanvraag, en ook ik zou, als hij nu voor me stond en me vroeg, of ik z'n vrouw wou worden, geen ‘neen’ zeggen, geloof ik.
Lize
(vroolijk). Dat heb je getoond door z'n aanzoek aan te nemen.
Anna.
Jawel, maar.... toch.... O, als ik maar wist, dat hij nog dezelfde is gebleven als vroeger; als ik hem maar even zag, als ik maar even in z'n oogen kon lezen,.... ik zou net zoo onbezorgd gelukkig wezen als jij, Lize. Nù wil ik met hem trouwen en tòch ben ik angstig.... dat alles anders wezen zal dan ik me voorstel. Ik wil niet terug en ik durf haast niet vooruit.
Lize.
Beste An, je zult gelukkig zijn. Je hebt zooeven gezegd, dat ik hem niet ken. Welnu, dat geef ik toe, maar jou ken ik dan toch wèl! Van jou weet ik, dat je een lieve, brave vrouw voor hem zult zijn. Jou goedheid zal een schat voor hem zijn, dien hij nooit te veel zal kunnen waardeeren. En wat hèm betreft, - ten eerste ken je hem, hield je zelfs van hem, al is je kalverliefde dan ook een jaar of wat oud, en zijn directie in Holland was toch óók vol lof over hem!
Anna.
Ja, dat is zoo. Bekijk dat portret eens goed, Lies,.... denk je dat hij veel veranderd zal zijn? Hij zal natuurlijk wat ouder, wat mannelijker zijn geworden, maar overigens.... Stil, daar wordt gescheld.... Het kòn eens voor ons zijn. Laat niet merken waarover we gesproken hebben. Neem je borduurwerkje, dan ga ik.... (ze ziet even om zich heen). Of neen, ga een beetje musiceeren.
Lize
(gaat naar de piano en onder het bladeren in een muziekboek vraagt ze:) Je harteliedje?
Anna.
Hè ja, dat is lief van je. Lize slaat de eerste accoorden aan en bij den aanvang der zangstem zet Anna in: | ||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||
Hoog in de lucht schittert vriend'lijk mijn sterre,
Brengt mij haar warmen, haar lachenden groet,
Zet mijn verlangen, zoo stil nog, zoo verre....
Plots met heur vlammende stralen in gloed.
..................
Zeg mij, o sterre, hoe zal het zijn,
Als zich mijn liefde dien éénen wijdt,
Als zich mijn innige, warme liefde
Dien éénen wijdt?
Hoe zal het zijn, o sterre....
Rika.
Dames, daar is mijnheer Terborg. Mijnheer vraagt belet.
Lize.
Vind je 't goed, Anna, dat we meneer ontvangen?
Anna.
Ja zeker, laat mijnheer binnenkomen, Rika.
Lize
(van de piano weer naar den voorgrond gaand). Je bewonderaar, An! (Fluisterend, schalks.) En nou-ie tòch komt, wil ik je méér zeggen: Ik heb altijd gedacht, dat jullie samen nog eens....
Anna.
Lize!
Lize
(als voren). En tòch zeg ik het.... (Er wordt geklopt.) Binnen!
Terborg
(in wandel-toilet). Dames! Ik maak u wel m'n excuses, dat ik wat vroeg op den middag kom.
Anna.
O neen, mijnheer Terborg, wij....
Terborg.
Ik zou zeker geen misbruik van uw goedheid hebben gemaakt, als niet gewichtige redenen....
Lize.
Een Staatsgeheim, mijnheer Terborg?
Terborg.
Juffrouw Lize, u is weer ondeugend. Aan een armen sterveling, die niets anders in z'n zak heeft dan 'n goed zakmes en 'n einddiploma van de Rijks-landbouwschool, vertrouwt de Staat zijn geheimen niet toe. Maar ik heb verrassend nieuws, waarvan ik hoop, dat het u een weinig zal interesseeren.
Anna.
Ga zitten, meneer Terborg, en vertel ons het nieuws, dat, als het ù betreft, Pa en ons zéker zal interesseeren. Is het goed nieuws?
Terborg
Ik hoop het. Gister ontving ik een schrijven van de directie van de Kina-cultuur-maatschappij Tji-Lindoeng (Anna geeft blijken van belangstelling), waarin werd gevraagd, of ik dadelijk even in Den Haag kon komen.
Anna
(verschrikt). Is er iets met Tji-Lindoeng?
Terborg.
Stel u gerust. Er is niets. Ik weet.... van Henri.... iets af van de belangstelling, die u moet koesteren in.... Tji-Lindoeng. (Anna wendt zich ietwat verlegen af.) O, pardon, ik wil niet indiscreet zijn; ik wil maar zeggen, dat.... 't Was zuiver zakelijk. Ik ben dadelijk gegaan en door de beide heeren directeuren zeer vriendelijk en voorkomend ontvangen. Zij hadden hier in de stad een handelsvriend, dien
| ||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||
zij gevraagd hadden, een geschikt jongmensch te zoeken voor de betrekking van opzichter op Tji-Lindoeng.
Lize.
En is u nou dat geschikt jongmensch?
Terborg.
Ze hadden daarop ten antwoord gekregen, dat ik daarvoor eenige aanbeveling verdiende, en nu wilden ze me wel vooraf even zien en spreken. Toen we een poosje gepraat hadden, vroegen de heeren me, of ik die betrekking wou hebben. Ik heb het aanbod natuurlijk met beide handen aangenomen.
Lize.
Natuurlijk.
Anna.
Och, dat is aardig.
Terborg.
En nu heb ik dus de eer, u mee te deelen, dat ik over zeven weken scheep ga als opzichter van meneer Van Laar, den administrateur van Tji-Lindoeng.
Lize.
Van Frans!
Anna.
Ik ben zeer aangenaam verrast, meneer Terborg, en ik bied u mijn oprechte gelukwenschen aan.
Lize.
Wel, wel, wel,.... dan zijn we hier eigenlijk alle drie Indischgasten onder elkaar!
Anna
(lachend). Ik ontken niet, dat daar wat van aan is. Ik reken natuurlijk op meneer Terborgs discretie....
Terborg.
O, juffrouw Anna!
Lize.
Ik neem morgen les in 't Maleisch!
Terborg.
U zult morgen een uitstekenden leermeester hebben! Hoe laat komt meneer Meerberg?
Lize.
Ik wacht met onge.... ik bedoel, ik wacht 'n telegram. Hij kàn morgen twaalf uur vijftien hier zijn.
Terborg
(een weinig ironisch). Zoo, dat is al heel vroeg!
Lize
(ietwat verwonderd). Ja, dat is vroeg.
Terborg.
Ja!.... Ja! (Geeft teekenen van onrust en ziet op zijn horloge?)
Lize.
Heeft u haast, meneer Terborg?
Terborg.
Haast? Ik? Welneen, neen, dat is te zeggen, ik.... O drommels, daar schiet mij juist te binnen, dat ik vergeten heb een brief te schrijven....
Lize.
Dat is niet accuraat, meneer de nieuwe opzichter!
Terborg.
U is 'n plaaggeest.
Anna.
Is er haast bij dien brief, meneer Terborg?
Terborg.
Precies, zeer veel haast. Er is erg veel haast bij.
Anna.
Kunt u hem hier misschien even schrijven, of gaat dat niet goed?
Terborg.
O, als dàt kon, dat zou ik heel graag willen, als het u althans niet.... | ||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||
Anna.
Welnu, gaat u dan hier even zitten. Hier hebt u pen en inkt en papier.... (Ze bergt een paar brieven weg.)
Terborg.
U is werkelijk heel vriendelijk, maar zal het u niet dérangeeren?
Anna.
In het geheel niet. Geneer u niet. Lize en ik hebben toch hiernaast het een en ander te doen, nietwaar Lize?
Lize.
Ja, we hebben juist het een en ander te doen....
Terborg.
Neen, ik mag werkelijk niet vergen, dat....
Anna.
U vergt niets. Maak het u zoo geriefelijk mogelijk. Tot straks, meneer Terborg!
Terborg.
Tot straks, mijn waarde meesteres!
Anna.
Nu is ù ondeugend, meneer Terborg!
Lize.
Dag, mijnheer de opzichter! (Gekscherend uit de hoogte.) Ik geef u hier volkomen vrijheid van handelen!
Terborg
(fluisterend naroepend). En daar zullen we gebruik van maken, ondeugend nest. Hij komt nog vroeger dan jij dacht, juffie. Hij is er al! (Gaat naar het raam links op den voorgrond en wenkt eenige malen.) Kom maar! Kom maar hier! Ja, ja, ze zijn weg! Kom maar! (Wrijft zich de handen en loopt, het oog op de deuren gericht houdend, heen en weer. Daarna gaat hij naar de gangdeur, opent die en laat Meerberg met een beweging, om stil te zijn, binnen.)
Meerberg
(fluisterend). Waar is ze?
Terborg.
Ze is met Anna in de kamer hiernaast. 't Was me 'n karweitje. Vader en zoon schijnen gelukkig niet thuis te zijn. Ik wist al haast niet, hoe ik deze twee zou wegkrijgen. En vróólijk dat die Lize weer was! (Lize's stem en révérence imiteerend.) ‘Dag, meneer de opzichter!’
Meerberg.
Och, noemde ze je opzichter?....
Terborg.
Ja, maar dat is zoo gek niet. Zal ik je straks wel vertellen.
Meerberg
(die naar de laatste woorden van Terborg al niet meer geluisterd heeft, gaat naar de kamerdeur, waardoor de meisjes zijn verdwenen, en luistert aan het sleutelgat. Hij hoort van uit de kamer zijn meisje vroolijk lachen en kan zich zeer moeilijk bedwingen, om niet aan te kloppen. Met den duim in den mond stamelt hij:) O, God! Neen.... neen.... neen! (Hij treedt voorzichtig terug.)
Terborg.
Wordt de verzoeking je niet te sterk?
Meerberg.
Ik wil de verrassing volkomen hebben.... Sst.... ik hoor gestommel.... Vlug, hier naar toe.... (Ze verdwijnen haastig door de deur op den achtergrond.)
Anna
(van rechts opkomend). Neem me niet kwalijk, meneer Terborg.... hè, waar is-ie nu zoo gauw gebleven?
Lize.
Dat 's vlug. Daar net moest-ie 'n brief schrijven en nu is-ie | ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
alweer weg. Nu, dan kunnen we bier ook wel blijven, vind je niet? God, God, wat was die brief pressant! Zeg, An, vond je niet, dat hij daarstraks erg gek dee?
Anna
(terwijl beiden al pratende rechts op den voorgrond, waar het hoek-ameublementje staat, zijn gaan zitten). Gek? Neen. Ja, hij was een beetje geagiteerd, maar dat is zoo'n wonder niet, hè? Hij zal een weinig opgewonden zijn over zijn plotselinge benoeming, en dan dat briefje, waarbij zooals het schijnt nog al haast was.
Lize.
Nou, ik weet niet. Ik vertrouw dien brief niet erg. Hij was heel anders dan gewoonlijk. Anders is-ie altijd de kalmte in persoon en nu gedroeg-ie zich als een schooljongen.
Anna.
Och kom, je bent misschien zèlf 'n beetje overspannen.
Lize.
Best mogelijk, maar ik vond 't gek. Van gek gesproken.... ik had zoo straks 'n avontuurtje in de tram, dat me tranen heeft doen lachen. Verbeeld je, de tram was tjokvol - achterop nog één plaatsje. Maar daar opeens rezen drie heeren tegelijk overeind! Eén piepjong ventje - een klerkje of zoo iets. Maar die dorst niets zeggen; die bleef zenuwachtig voor zijn plaats staan en scheen er op te wachten dat ik een blik van verstandhouding met hem zou wisselen. Verbeeld je! De tweede was 'n knappe, groote vent, met zùlke snorren.... (De basstem imiteerend) : ‘Mejuffrouw, mag ik u m'n plaats aanbieden?’ Maar voor ik hem antwoord kon geven, (bij deze woorden verschijnt Meerberg voorzichtig door de deur op den achtergrond en blijft daar pal staan. Lize zit met den rug naar hem toe en Anna zit zóó, dat ze half en half de kamer inziet, zonder hem te zien). ... stond er 'n grappige ouweheer op. Een leuk type met 'n deftig, prettig gezicht. Zóó.... moet je 's kijken.... (Ze staat op, plaatst zich met het gezicht naar Anna en gaat dan voort:) ‘Lieve juffrouw,’ zoo begon-ie, en hij boog een paar maal als 'n knipmes.... ‘mag ik de eer hebben u mijn zitplaats aan te bieden?’ (Met de basstem) ‘Pardon, meneer,’ zegt de snor, (basstem) ‘ik meende het éérst....’ En ze bogen en pardonden net zoo lang, tot ze allebei den wagen verlieten en ik ze met 'n verlégen lachje - jawel! - bedankte. (Ze barst in een schaterlach uit.)
Anna
(lachend). Ja, ik kan me zoo voorstellen!
(Terwijl Lize al lachend zich onwillekeurig een weinig naar de deur op den achtergrond heeft gewend, ziet zij plotseling Willem Meerberg, die, nog altijd zich inhoudend, tegen de deur staat geleund. Zij blijft midden in haar lach steken, blijft een oogenblik roerloos staan, slaat de handen voor de oogen en begint, zacht snikkend, te schreien.)
Meerberg
(op haar toevliegend). Lize! (Na de omhelzing ontroerd hare beide handen grijpend.) Dag Lize! Dag Lize! Dag Lize! (Anna verlaat ongemerkt het vertrek.)
| ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
Lize.
Dag Willem! Dag lieve, lieve Willem!
Meerberg.
O, wat ben ik blij, dat ik je eindelijk voor me zie! Laat zien je mooie oogen. Laat zien! Laat zien!
Lize
(schreiend). Wat ben ik blij, dat je er bent!
Meerberg
(haar bij zich op de sofa trekkend). Kom nou eerst even bij me zitten, dan zal ik je eens vertellen, waarom je me zoo plotseling voor je ziet.
Lize.
Ja, hoe komt dat zoo? Waarom niet even gewaarschuwd?
Meerberg.
Dat wilde ik juist vermijden. Zooals je weet, doen de booten van de Norddeutscher Lloyd ook Napels aan.
Lize.
O, dus je bent in Napels al gedébarqueerd! Maar je hadt toch passage genomen tot Genua?
Meerberg.
Zeker, maar toen we te Napels aankwamen en ik vasten grond onder de voeten had, kon ik het niet langer uithouden. Ik wou weg, vooruit, naar jou toe!
Lize.
Och....
Meerberg.
En nu bèn ik bij je en heb je in mijn armen en kus je, kus je.... O, ik zou voor geen schatten ter wereld dezen dag, dit zalige oogenblik willen verliezen. M'n lieve, lieve vrouwtje!
Lize.
Ik weet haast niet wat ik je 't eerst of het laatst moet vragen, Willem. Ik ben zoo gelukkig....
Meerberg.
Straks kunnen we elkaar van allerlei vragen en vertellen. Toe, willen we samen naar den tuin gaan? Ik verlang er zoo naar, met jou al die plekjes weer te zien. Dat is nu al vier jaar geleden, hè?.... Waar is Pa?
Lize.
Pa is uitgegaan. Die heeft je natuurlijk vandaag héélemaal niet verwacht.
Meerberg.
Neen.
Lize.
En Henri is ook uit. Anna en ik zaten juist 'n beetje samen te babbelen.... Hé, waar is Anna?
Meerberg.
Dat is waar ook! Waar is ze gebleven?.... O, ze zal weggegaan zijn, om ons de eerste oogenblikken alleen te laten. Dat is lief van 'r.
Lize.
Och.... die goeie zus!.... Zeg, je zult gek opkijken!
Meerberg.
Ik?
Lize.
Ja, jij. Anna gaat ook naar Indië.
Meerberg.
Naar Indië?
Lize.
Ja, ze gaat trouwen!
Meerberg.
Gaat Anna trouwen? En met wien? Daar weet ik immers niets van!
Lize.
Dat kon ook nog niet goed. 't Is pas beslist. Ja, ik had het je naar Genua kunnen schrijven, maar je moogt nu mijn wijsheid prijzen, | ||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||
want dan had je 't evenmin geweten, nu je (pruilend) mijn laatsten brief daarheen niet eens hebt gekregen.
Meerberg.
Och, heb je me nog naar Genua geschreven?
Lize.
Natúúrlijk. Had je dat dan niet verwacht?
Meerberg.
Och ja, ik ben een beetje in de war. Heb je spijt, dat.... m'n verlangen naar jou me heeft belet, dien heerlijken brief te lezen?
Lize.
Stoutert, dat weet je wel beter. (Zij kust hem.)
Meerberg.
Maar nu weet ik nog niet, met wien Anna gaat trouwen.
Lize.
Met Frans.
Meerberg.
Frans?
Lize.
Ja, met Frans van Laar. Je weet wel: de zoon van mevrouw Van Laar van 't Singel.
Meerberg.
Met den administrateur van.... hoe heet dat kinaland ook?
Lize.
Tji-Lindoeng.
Meerberg.
Juist. In de Preanger....
Lize.
Precies.
Meerberg
(zichtbaar verschrikt). Gaat Anna met....
Terborg
(het hoofd binnen de deur stekend). ‘Meneer de opzichter’ vraagt een oogenblik belet. Ik kom zeggen, dat de koffers van den onderwijzer in de Maleische taal zijn gearriveerd en dat het misschien niet kwaad zou zijn, als de leeraar van mejuffrouw Lize zelf even ging zien, of alles in orde is.
Meerberg.
Leeraar van Lize? In 't Maleisch? Wie is dat?
Lize.
Dat ben jij, vent! En meneer Terborg is 'n plaaggeest. Maar ik begrijp niet.... hebben jullie mekaar al gezien?
Meerberg.
Ja kind, ik zal je zeggen: ik heb Terborg getelegrafeerd me af te halen en me naar hier vooruit te gaan. Hij heeft hier 't pad voor me schoongemaakt, begrijp je?
Lize.
Zoo, meneer de opzichter!
Terborg.
Jawel, lieve juffrouw.
Lize.
Dáárom moesten we dus de kamer uit, hè? Was dàt nu die pressante brief! Zie je wel, dan had ik toch gelijk! Dat baasje was niet zuiver op de graat....
Meerberg.
Zeg eens, wat ‘opzichter’ jullie toch tegen mekaar?
Lize.
O, dat is waar ook. Dat weet je óók nog niet. Deze meneer wordt Anna's opzichter!
Meerberg.
Anna's opzichter!?
Lize.
Nou, ja, man en vrouw zijn toch één.... Kom maar mee, ik zal je wel haarfijn vertellen, hoe de vork in den steel zit.
Terborg.
Ik kan je in een paar woorden....
Lize.
Hoeft niet, meneertje! Zal ik wel doen!
Terborg
(licht buigend en vroolijk). O, heel graag eh....
| ||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||
Meerberg.
Ik ben werkelijk nieuwsgierig.
Lize.
Nou, daäg. Ik weet zeker dat u wel een of anderen pressanten brief zult hebben te schrijven.... (Meerberg en Lize gaan lachend op den achtergrond af.)
Terborg
(met een fijn stemmetje en nuffig doend). Ik weet zeker, dat u wel een of anderen pressànten brief zult hebben te schrijven!.... (Anna komt weer op door de deur, waardoor ze straks ook verdwenen is, n.l. de deur waar te voren de meisjes samen zijn ingegaan.)
Anna.
Hé, meneer Terborg! Zijn m'n zusje en meneer Meerberg hier niet meer?
Terborg.
Die zijn juist op weg om u te zoeken.
Anna.
Ik was hiernaast!
Terborg.
Dat heeft het gelukkige paartje natuurlijk niet geweten.
Anna.
Nu, laat ze maar even; ze hebben elkander de eerste oogenblikken zoo veel te zeggen! U weet dus al van de onverwachte overkomst af, hè?
Terborg.
Ik wist het een paar uur geleden al. Leest u dit telegram maar eens.
Anna.
Zoo, dus dáárom moesten we (lachend) het veld ruimen.
Terborg.
Ik wist geen ander middel.... en ik bied u wel m'n ex....
Anna.
Geen excuses asjeblieft. Ik vind 't zèlf veel te aardig. Ik bewonder zelfs uw talent als.... ja, hoe moet ik het noemen?
Terborg
(lachend). M'n talent als ‘valsche verrader’.
Anna
(eveneens lachend). Nee - nee - nee, zoo bedoel ik het niet. Het huichelen ging u zelfs bepaald slecht af. Nee, ik wilde eigenlijk maar zeggen, dat u erg vindingrijk is.
Terborg.
Nou, al te veel eer mag ik me daarvoor niet toerekenen, want ik zat er genoeg mee in.
Anna.
....U gaat dus over een week of wat naar Tji-Lindoeng, nietwaar?
Terborg.
Ik heb beloofd, den laatsten Zaterdag van de volgende maand aan boord te zullen zijn.
Anna.
Meneer Terborg.... mag ik u een verzoek doen?
Terborg.
O, mejuffrouw, een verzoek van u is mij het liefst bevel.
Anna.
Ik neem uw compliment voor wat het is en ken u genoeg om te weten, hoe gaarne u voor iemand iets doet.
Terborg.
En toch houd ik me aan m'n.... compliment, zooals u zegt. Ik wensch u te verzekeren, dat ik geen grooter genoegen ken dan te voldoen aan een verzoek van ù!
Anna
(hem lachend met den vinger dreigend). Pas op, ik kon eens veeleischend worden!
Terborg.
Al eischte u alles van me, zelfs m'n.... | ||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||
Anna.
Nou, zoo erg is het niet, hoor. Ik moet, vóór ik mijn verzoek doe, eerst even vertrouwelijk met u praten. Kijk u eens.... Het is nu een paar maanden geleden, dat.... die brief kwam. Het aanzoek kwam geheel onverwacht. Dat is te zeggen: de inhoud bevreemdde mij niets. Weliswaar had ook ik den brief niet verwacht, maar toen hij er wàs, scheen het me toe, dat het heel natuurlijk was, dat.... meneer Van Laar me schreef. Ik zeg dat op grond van onze kinderjaren.... en ook later.... toen we elkaar heel goed kenden. Ik (nog steeds aarzelend). ... Ik was zelfs blij, toen die brief kwam. Ik schrikte volstrekt niet.... Ik weet niet.... of ik me duidelijk genoeg uitdruk....
Terborg
(die nu langzamerhand begint te beseffen, dat hij de vrouw, die daar vóór hem zit, liefheeft). O, u is zeer duidelijk. U is zóó duidelijk, dat ik nù eerst goed begrijp wat ik.... Dat wil zeggen: ik verspreek me.... zeker, ik begrijp het. Uw.... vroegere genegenheid voor.... meneer Van Laar.... is nog niet vernauwd en....
Anna.
Zoo is het. Nu u dat weet, zult u begrijpen, dat ik niet anders kon. Het groote publiek weet natuurlijk niets van mijn innerlijke beweegredenen af en zal misschien zijn gevolgtrekkingen maken. Ik ben al zeven-en-twintig, meneer Terborg....
Terborg
(opvliegend). Juffrouw Anna, u miskent u-zelf. Wat u daar zegt....
Anna.
Is de waarheid. En als u er kalm over nadenkt....
Terborg.
Hoe kan ik kalm....
Anna.
Als u daar kalm over nadenkt, zult u dat inzien. Publiek is zoo. Intusschen, stel u gerust. Dàt is het niet wat mij kwelt. Het oordeel van ‘publiek’ laat mij koud. Maar één is er ter wereld, die weten moet.... (uitbarstend) die weten moet, dat ik werkelijk van hem houd. Die mag niet meenen, dat men hier (verachtelijk) heeft uitgerekend; dat ik met koel verstand en om getrouwd te willen zijn.... Meneer Terborg, wilt u aan.... Frans zeggen, dat ik.... (zenuwachtig) vroolijk ben? Dat ik vol blijdschap de toekomst tegemoet ga? Dat ik.... (zeer zenuwachtig) dat ik heelemaal niet bang ben?
Terborg.
....Ik begrijp het. Ik zal hem zeggen.... O, had ik toch eerder.... pardon, ik wil zeggen, dat.... ik uw toestand begrijp. Hij moet weten, dat u genoeg van hem houdt, om zònder bij-oogmerken.... (Na eenig zwijgen) Ik zal het doen.
Anna.
U is een gentleman; u zult mij begrijpen. Er is een zekere.... schijn. Mijn brieven kunnen dien niet wegnemen, maar het woord van een vriend kan véél. Dat woord zal misschien, neen, zéker niet noodig zijn. Als ik werkelijk bang was, dat Frans mij in stilte.... een beetje.... zou verdenken, dan zouden wij elkander op Tji-Lindoeng niet ontmoeten. Stil, spreek niet. Maar is het noodig.... wilt gij dan mijn vriend zijn, mijnheer Terborg? U gaat nu naar hem toe. Wilt u hem zeggen, dat ik | ||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||
opgewekt ben? En over hem spreek als in den tijd, toen hij nog hier was?
Terborg
(zich vermannend). Ik beloof het. Uw vriend was ik reeds. Uw innig vertrouwen zal ik weten te waardeeren.
Anna.
Ik vertrouw u. Geloof me, Terborg, ik heb me nu een pak van 't hart genomen. Wérkelijk, ik gá vol vertrouwen. Ik kèn Frans. Als me iets drukte, was het de angst, dat het aannemen van zijn aanzoek aan verkeerde overwegingen zou worden toegeschreven. En daar ben ik nú gerust op.
Terborg.
O, wie het zou durven....
Anna.
Niemand zal het durven. Ik heb vertrouwen in Frans en.... (vertrouwelijk glimlachend) in mijn vriend! Maar ga nu heen. Ik mag Willem niet langer laten wachten. Ik wijs mijn nieuwen vriend de deur, maar ik hoop hem spoedig wéér te zien!
Terborg.
Ik dank u, dank u voor uw goedheid, voor uw vriendschap. Ik....
Anna.
Tot ziens!
Terborg.
Tot ziens.... Anna! (Johan zenuwachtig af.)
Anna
(ziet een oogenblik naar de deur, waardoor Terborg is vertrokken, Ze slaakt een zucht van verlichting. Daarna gaat zij naar haar schrijfbureautje, neemt Frans' portret daar af, beziet het eenige oogenblikken uitvorschend en als vragend en drukt er een kus op. Ze hoort eenig gestommel in de kamer op den achtergrond, schrikt en zet haastig het portret op zijn plaats terug. Daarna wendt zij zich schijnbaar bedaard naar de deur, waardoor Meerberg binnenkomt.)
Meerberg
(terwijl hij blij en snel op Anna toeloopt). Dag, Anna, ik heb nog niet eens een hand van je gehad! En nog geen zoen (kust haar). Waar was je zoo gauw gebleven? Stil maar, we hebben het al begrepen. 't Was heel lief van je, maar jij hadt niet hoeven weg te gaan. Enfin, je bent 'n schat, hoor! En hoe is het nu met jou, hè? Gezond? Oooh, ik hoef het niet te vragen - Arnhems welvaren! Wat ben jij mooi geworden! Ik ben blij, dat ik je al een zoen heb gegeven, want nú zou ik het misschien niet meer durven.
Anna.
Och, malle jongen, hou op. Ik vind 't heerlijk, dat je weer hier bent!
Meerberg.
En ik ben zoo blij, dat ik ook jou weer de hand mag drukken.
Anna.
Gaat het je goed? Heb je 'n goeie reis gehad?
Meerberg.
Je ziet: ik ben zoo gezond als 'n visch. Nog geen dag ziek geweest en dat komt me erg goed te pas, want ik kan niet lang hier blijven. Hoogstens 'n half jaartje.
Anna.
O, noem je dat niet lang! Jullie daar in Indië schijnt royale rekenaars te zijn. | ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
Meerberg.
Zou jij liever nòg eerder weg willen?
Anna.
Ik? Wie heeft je verteld, dat....
Meerberg.
Lize heeft me alles verteld. En om je de waarheid te zeggen, Anna, ik heb Lize gezegd, dat ik even van kleeren ging verwisselen, en ik heb haar bij de koffers alleen gelaten expres om jou even te spreken.
Anna.
Willem, wat zeg je dat ernstig!
Meerberg.
De zaak is ook ernstig! (Uitbarstend.) Anna, dat huwelijk mag niet plaats hebben!
Anna.
Willem!
Meerberg.
Ik zeg je: dat huwelijk mag niet plaats hebben. Daar ben jij te goed voor, versta je? Ik kèn dien meneer Van Laar. Ik heb hem een paar maal ontmoet in de landbouwvergaderingen te Soekaboemie. Maar ik zeg je, Anna, hij is lang niet meer wat hij geweest is. Ik herinner me nog zeer goed, dat hij uit Holland wegging. Hij was toen zoo'n knappe, aardige jongen, een jaar of drie ouder dan ik.
Anna.
Ja zeker....
Meerberg.
Natuurlijk. Dat weet jij ook. Liesje heeft me zelfs daareven verteld, dat je hem bizònder graag lijden mag, maar al had ze me dat niet gezegd, dan zou ik het nu toch geweten hebben, omdat mijn lief zusje er de vrouw niet naar is om de hand aan te nemen van een man, van wien ze niet houdt. Ik ben met hart en ziel overtuigd, dat je herinnering als zeventien-jarig meisje een mooie herinnering is, maar....
Anna.
Willem, ik geef je de verzekering, dat ik destijds veel aan hem verloor, toen hij naar Indië vertrok. Dat heb ik nooit beter gevoeld dan nú. Ik weet niet - misschien heb ik het vroeger me-zelf nooit zoo goed durven bekennen, maar dat ik van het eerste oogenblik af van hem gehouden heb, dat zwéér ik je.
Meerberg.
Maar kindlief, ik zèg toch ook....
Anna.
Héél veel, hoor Willem. En nu hij me daar zoo plotseling dien brief schrijft en me tot vrouw vraagt, nu is het me alsof hij me toeroept: Anna, ik heb je nooit gezegd dat ik je liefhad, maar je wist het ook zonder dat ik het je zei, nietwaar? Kom bij me, dan zal ik het je nú zeggen!
Meerberg.
Frans is niet meer de prèttige, onbedorven jongen van vroeger. Het is mogelijk, dat hij in den grond niet slecht is....
Anna.
Och, Willem, hoe kun je 't zeggen. Slecht! Iederéén hield van hem. Hij was altijd even flink en aardig. Ik zie hem nòg sollen met z'n kleine zusje. Dan ging hij boven op de tafel staan en dan nam-ie haar.... (zenuwachtig) Wat jij daar nou zegt, lijkt net zooveel op Frans als.... Slecht!
Meerberg.
Kindlief, versta me toch goed. Dat zèg ik ook immers | ||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||
niet. Dat gelóóf ik zelfs wel. Maar er is in Indië zoovéél te koop, Anna, dat men niet alles noemen kan....
Anna.
Maar wàt dan? Wàt dan toch in Godsnaam?
Meerberg.
Kom, ga nou eens bij me zitten en luister eens naar me. Denk nu maar, dat ik je vader ben, die niets ter wereld liever zou willen dan zijn kind gelukkig zien. - Frans was, toen hij naar Indië ging, een goeie jongen.
Anna
(knikt toestemmend).
Meerberg.
Zeker, maar - een jòngen! Zijn gemoed was ontvankelijk voor allerlei indrukken. Ik kan mij voorstellen, hoe vreemd het hem te moede moet zijn geweest, toen hij voor het eerst te paard den berg besteeg en den weelderigen plantengroei in al zijn schoonheid zag. Hij hoorde een geheel vreemde taal, hij zag een heel anderen plantengroei, andere dieren, andere menschen. Zijn kleeding was hem vreemd, zijn voedsel was hem vreemd, het klimaat was zoo anders.... enfin, hij moet de eerste dagen als in een verdooving hebben geleefd. Nu komt zoo'n jongen dan op een onderneming, waar hij moederziel alleen leeft. Hij voelt zich eenzaam tusschen al die bosschen en bergen. Dag aan dag, avond aan avond is hij alléén.... Is het wonder, als hij tot elken prijs gezelschap zoekt? Wel, en hij zorgt voor gezelschap.... bij zich thuis.... waarover ik nu niet uitweiden kan....
Anna.
Dat heeft Frans niet gedaan. Ik.... weet wat je bedoelt; ik ben geen kind meer. Maar Frans heeft dat niet gedaan. Hij heeft aan Pa geschreven, dat hij vrij was, geheel vrij!
Meerberg.
Dan heeft hij er nú een eind aan gemaakt. Maar ik wéét, dat hij jarenlang zich zéér aan zijn.... gezelschap heeft gewijd en ook nog.... daarbuiten.
Anna.
Wat je me daar zegt treft me diep - ik behoef je dat zeker niet te zeggen.
Meerberg.
Nee.... Maar ik moest het je zeggen.
Anna.
Maar als Frans mij nu schrijft, dat hij geheel vrij is, dan heeft hij het verkeerde van zijn levenswijze ingezien. Wáár of niet?! En zeg nou zelf, is het dan niet mijn heilige plicht, hem in zijn betere voornemens te steunen?
Meerberg.
Ik zal de laatste zijn, Anna, die een steen wil werpen naar iemand, die zich beteren wil, maar ik geloof niet, dat hier veel te beteren valt, althans niet zooals jij je dat voorstelt. Menschen als hij zijn niet uit moedwil ongemanierd, maar door hun verstompt gevoel onhebbelijk; het zijn niet zoozeer wellustelingen als wel weinig kieschkeurige.... bah, ik heb er geen woord voor. Dezèlfde omgeving, die zoo menig plantersgezin tot de meest eerlijke, ronde, hartelijke menschen heeft gevormd, heeft Van Laar en anderen kunnen maken tot mispunten, die de liefde | ||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||
van een vrouw niet waard zijn. Jou man, Anna, màg niet iemand zijn, die nergens anders belang in stelt dan in zijn koffie- en kina-prijzen, in de cronique scandaleuse van de hoofdplaats, in góre lectuur, in schunnige moppen van de bittertafel. Hij is je mindere, geestelijk en moreel. O, de planters kènnen de type, die hun corps ontsiert. - (Kleine pauze.) - (Op zachter toon, terwijl Anna snikt) Misschien is hij beklagenswaardig. Had hij de eerste jaren van zijn verblijf daarginds een goeie, degelijke leiding gehad, had hij 'n beschaafde vrouw naast zich gehad of in 't algemeen maar in de omgeving van beschaafde families verkeerd, wie weet, of dan alles niet anders zou zijn gegaan. - (Langere pauze.) - Hij was jong, Anna, veel te jong, toen hij op eigen beenen kwam te staan....
Anna
(terwijl zij het hoofd fier achterover werpt en vlak voor Meerberg gaat staan). Nù gà ik! Daareven voelde ik twijfel, maar die is nù voorbij. Ik heb niet alles begrepen wat je me zei, maar dit begrijp ik er wel van: Frans heeft mij nóódig, om weer te worden wat hij was. Als 't in mijn macht staat, zullen eenmaal zijn confraters hem met eere noemen. Ik - ga - naar - Frans!
Meerberg.
Anna, wéét wat je doet.
Anna.
Ik weet het.
Meerberg.
Anna, je zult zoo bitter teleurgesteld worden.
Anna.
Hij moet weer kunnen worden wat hij geweest is. Noem je 't 'n teleurstelling of 'n overwinning, als ik hem dat maken kan?
Meerberg.
Je kùnt niet overwinnen.
Anna.
Ik wil het. Ik wil je eigen woorden wáár maken! Ik zal hem mijn hart geven - heel m'n hart. Ik zal het nieuwe in hem niet zien. Ik wil het niet zien. Ik zal hem zien zooals hij vroeger was, en als we een poosje getrouwd zijn, is-ie weer als vroeger.
Meerberg.
Goeie, beste meid, je vergist je zoo afschuwelijk.
Anna.
Ook in me-zelf?
Meerberg.
Oók in je-zelf. In je kracht.
Anna.
Over 'n jaar zul je zien hoe sterk ik geweest ben.
Meerberg.
Over 'n jaar zal-ie je naar lichaam en ziel geknakt hebben.
Anna.
Een dun laagje ruwheid kan mij niet knakken. Ik zal het er afnemen.... Da's vrouwenplicht. Ik verlang het lief van het huwelijk - ik neem het leed er bij. Als ik later van mijn man.... een handdruk krijg, dáárvoor.... dan is 't goed.
Meerberg.
Je bent zóó nobel, dat.... ik je niet meer mag tegenhouden. Maar één vraag nog; neen, 'n verzoek: ga naar hem toe, met ons, vóór je z'n vrouw wordt. Zie éérst!
Anna.
Van mij zal Frans géén wantrouwen zien. Juist m'n vertrouwen is m'n kracht! Ik ga.... een beetje angstig, maar làchend naar hem toe. Dat moet-ie zien. Zèlf zien! | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
Lize
(stormt jubelend de kamer binnen en reikt Anna een geopend telegram over). Asjeblieft, kind. 'n Telegram. Voor jou. Van Frans. Voorlezen? Luisteren, kinderen:
‘Anna Kelling, Arnhem. Prachtig! Volmacht volgt. Frans.’ (Ze geeft Anna een zoen.) Zeg nu eens, dat het vandaag geen geluksdag is. Jij hebt je ouwe liefde en ik (Meerberg aan den knevel trekkend) m'n snorremannetje.
Meerberg
(Anna naderend). Ik.... heb je m'n gelukwenschen nog niet aangeboden, Anna. Ik doe het nù. Word zoo gelukkig als Lize en ik het hopen te worden.
Anna
(het telegram nog in de hand houdend, bedankt hem zwijgend).
Lize
(verwonderd). Zeg eens, heb jullie samen wat gehad?
Doek. | ||||||||||
Tweede bedrijf.Administrateurswoning van de kina- en koffie-onderneming ‘Tji-Lindoeng’. Het tooneel verbeeldt de binnengalerij, gezien van uit de achtergalerij. De vóórgalerij ligt dus op den achtergrond. De toeschouwers zien dan ook dóór de ramen op den achtergrond het schuin neerhangend dak der voorgalerij en daaronder in het verschiet een berggezicht. Het vertrek draagt al de kenmerken van door een ‘jongmensch’ te zijn bewoond: overal heerscht een zekere slordigheid. Op den achtergrond bevinden zich twee ramen en een deur in 't midden. Elk raam ziet er aldus uit: De vensterbank is tamelijk hoog en het raamkozijn niet al te groot. Het raam bestaat uit twee naar weerszijden openslaande helften. Elke deur van het raam heeft vier even groote vensterruiten, voorzien van gladde, witte vitrage-gordijntjes, en is naar binnen opengeslagen en met een ijzeren haak aan den wand bevestigd. Aan den buitenkant zijn de kozijnen voorzien van houten jalouzieën, die eveneens opengeslagen worden en met soortgelijke haken aan den buitenkant bevestigd. Eén dezer jalouzie-haken is echter niet goed vastgezet en de jalouzie daarom zichtbaar voor het publiek. De deur in het midden op den achtergrond bestaat eveneens uit twee helften, eveneens naar binnen opengeslagen en dus voor het publiek zichtbaar. Ze zijn evenals de ramen donkergrijs geverfd, het paneel iets lichter dan de rand. Boven de eigenlijke deur bevindt zich in den wand een open gat in den vorm van een liggenden rechthoek, ter breedte van de deur, en door latten in ruiten verdeeld. De wanden zijn opgetrokken van bilik en grijs geverfd. Het plafond ziet er precies zoo uit. De plinten bestaan uit een eenvoudige, geteerde lat. Aan den wand hangen, vrij smakeloos gearrangeerd,
eenige schilderijen, onverschillig van welke soort, en een stuk of wat mooie reclame-platen en eenige gekleurde waaiers. Uit het geheele ameublement blijkt, dat de bewoner niet op een paar honderd gulden behoeft te zien, maar tevens dat hij geen goed stuk nut is. In het midden van het vertrek staat een tafel met marmeren blad (òf een ronde op gedraaiden poot òf een vierkante met gewerkte hoeken op vier, met elkander verbonden pooten). Ze is onbedekt. Links op den voorgrond een niet te groot schrijfbureau, bedekt met allerlei paperassen en waarop ook een telefoon (tafeltoestel). Om de tafel heen een viertal wipstoelen en één
| ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
‘krossi-malas’, dat is een Indische luiaardstoel. Tegen de wanden een stuk of wat staande rieten stoelen en een z.g. ‘dispenskast’, voorzien van groen vliegengaas, op vier waterbakjes, aan elken Indisch-gast wèlbekend. Aan den wand, dicht bij de schrijftafel, hangt aan een punaise een lijst met telefoonnummers, onder het opschrift: ‘Preanger Telefoon-Maatschappij’. Aan een langen en met een kleineren nog weer verlengden haak hangt van het plafond een hanglamp af, met grooten, witten ballon. Ze hangt ongeveer in het midden boven de tafel. De vloer is met ongeverfde ‘cranjangs’ bedekt en hier en daar belegd met Japansche rolmatten. De vloer kraakt eenigszins bij elken voetstap. In de hoeken op den achtergrond een paar ‘knaapjes’, op elk waarvan een of andere statuette of Japansche vaas. Aan weerszijden van het vertrek bevinden zich een paar gesloten deuren van de soort als die op den achtergrond, dus óók voorzien van een ventilatie-opening met kruisen. Door de openstaande deuren op den achtergrond ziet men de scheef afhangende dakgoot en daaronder het een weinig afgerolde, ietwat scheef neerhangende zeil. Men ziet door de ramen op den achtergrond een paar palmen vóór het hek der voorgalerij en door de deuren eveneens een paar palmen in tonnen, staande aan weerszijden van het trapje van 2 à 3 treden, dat bezoekers hebben te beklimmen om in de voorgalerij te komen.
Frans van Laar is gekleed in witte pantalon en z.g. ‘Atjeh-jasje’, waarvan de bovenste knoop niet gesloten is. Bij het opgaan van het doek zit hij in een luiaardstoel voor z'n schrijftafel (zoodat hij, als hij zich opricht, het telefoon-toestel onder zijn bereik heeft) met de beenen languit gestrekt, den voet tot op den enkel omwonden met witte doeken. Aan den anderen voet draagt hij een witte pantoffel.
Frans
(schikt eenige papieren te zaam en buigt zich daarna moeilijk en met een pijnlijken trek op het gelaat naar de telefoon over. Hij belt even en roept daarna in de telefoon:)
Ajo!.... (Tikt even tegen het toestel.) Ajo!.... Ajo, siapa-itoe.... (Hangt de gehoorbuis even op en belt dan langdurig.) Dat verdomde tuig van de telefoon slaapt weer. Daar betaal je nou je twintig pop 's maands voor! (In het toestel:) Ajo!.... Hè?.... Ja, tigapoeloe-tiga! lakas sedikit! (Wacht even. Daarna:) Ja? Ben jij daar, Böhmer?.... Ik ben het, Van Laar.... Van Laaär! Van Tji-Lindoeng!.... Hè? Nou, zoo'n gangetje! Ik zit nog met m'n poot. Hij doet me nog satansch veel pijn en van loopen is natuurlijk geen sprake. Ik begrijp niet, ik heb geen kalmer paard dan juist de zwarte; die knol is anders onder 'n hoedje te vangen, maar dien dag krijgt hij ineens zoo'n circus-kuur, klauwt als 'n gek de lucht in en gooit me midden in de rimboe.... Hè? Ja, ik zit er nou maar mee. Enfin, geen steek an te doen, ja? Zeg, Böhmer, ik heb gister den heelen dag geprobeerd je te pakken te krijgen. Waar zat je toch?.... O zoo, was je beneden? Zeker bij de meisjes, hè? Goed geamuseerd, ouwe pierewaaier? Kon je 't zonder mij af? Hè, hè, hè.... Wat zeg je? Had je vergadering? Ja, daar weten we alles van. Ons kent ons, ja?.... Nou, stil maar, ik zal je voor dezen keer gelooven, maar lieg nou nooit weer. Zeg, wat ik je zeggen wou.... De Koning Willem I is al an.... Hè?.... Ja, verdomde vlugge reis. Ik kreeg
| ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
gistermorgen 'n telegram uit Priok. Alles in orde, hoor. Wacht, ik zal 't je voorlezen: (Neemt een formulier van de schrijftafel.) ‘Gisteravond aangekomen’.... Dat is nù éérgisteravond, dat snap je! (Dubbelzinnig lachend.) Ik heb dus gisternacht geslapen zonder te weten dat ik m'n vrouw zoo dicht bij me had, hè, hè, hè. ‘Alle drie zeer welvarend’.... Dat is m'n zwager Meerberg met z'n vrouw, dat weet je.... die zijn met 'r meegegaan. Meerberg heeft de jongste getrouwd. Die had ik eigenlijk moeten hebben; ik zal hem voorstellen om zoo nou en dan 's met me te ruilen, hè, hè, hè!.... Hè? Och, zanik niet! Zoo'n heilige boon ben jij ook niet! Stil nou even: ‘We regelen heden transport koffers en komen morgenochtend met vroegtrein. Willem en Lize brengen me en vertrekken volgenden dag weer naar Batavia. Har... te... lijk’.... nou ja, en 't restje. Ik krijg dus 't heele stelletje vandaag hier. Nou heb ik gister, toen ik dat telegram kreeg, dadelijk Johan Terborg met de paarden naar beneden gestuurd.... Hè?.... Johan Terborg! Terbòrg! De nieuwe opzichter.... Ja. Hij kon gister den middagtrein voor Batavia nog halen en heeft ze dus gisteravond in 't hotel al ontmoet. Wat? Ik-zelf, zeg je? Waarom ik-zelf niet.... En m'n been dan! God, kerel, je schijnt er geen flauw idée van te hebben, hoe erg het is. Ik kan geen poot verzetten. Amat en de spen dragen me heen en weer. Ja, ik vind 't zelf beroerd genoeg. Je vrouw al bijna twee dagen in 't land en nog altijd stroo-weduwnaar! Hè, hè, hè! Die plaat, je weet wel, die van ‘Enfin seul’, heeft
me gisteravond al staan uitlachen, dat ik er beroerd van werd. Ik had de smóór in, dat snap je.... Hè?.... Ja zeker, ze zijn van middag met den trein aangekomen. Ze zullen natuurlijk dadelijk 'n karretje hebben genomen tot aan de pondok en zitten nu zeker al 'n uur te paard. Westerveld zal me van zijn huis telefoneeren, als ze bij 't ravijn den draai nemen. Nou, en dan is 't nog maar 'n kwestie van 'n tien, twaalf minuten, ja? Je begrijpt, wat 'n toestand voor me, om hier te zitten wachten. Maar wat ik je nou eigenlijk zeggen wou: van avond groote fuif natuurlijk. Ik reken op jou, hoor!.... Hè? Rust? Wàt rust? Wàt rustig-eerste-paar-dagen? Om m'n been soms? Ja, dat kun je begrijpen! Die vlerk zal mij beletten om vandaag de blommetjes buiten te zetten!! Kun je an je hart voelen!.... Wát zeg je?.... Oooo! ter wille van m'n vrouw! 't Zal voor-haar-aardiger-zijn-om-wàt? Wàt? Niet te veel rumoe.... Och, ben je gek! Heb ik nou talent om de tortelduif te spelen? Zeg, Moffie, we kennen mekaar toch, ja? 'k Heb al 'n stelletje dansmeiden besteld. D'r zijn 'n paar dikkerds bij, zeg! Da's wat voor jou. Armen als 'n telefoonpaal. Je kent ze wel: die twee van Tanah-Bètjèk! En de champie is in huis! Als we nou 's geen lolletje zouwen hebben, wanneer moeten we 't in Godsnaam dàn doen! Geen geklets!
| ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
Je komt!! Hè? Éventjes feliciteeren? Ja, 't is goed; kom jij maar eventjes feliciteeren! Als we je maar eenmaal hier hebben! Nou, bonjour, kerel. Tot van avond! Kom je niet te laat. M'n ega en ik.... hè, hè, zullen eens fijntjes de honneurs waarnemen. Smeer 'm nou maar. Wie weet, of Westerveld al niet staat te bellen; ik verga van ongeduld. Hè? Och, nonsens. Ben je gek? Bònjour, moffie! (Belt af.)
(Hij neemt z'n gemakkelijke houding weer aan, schikt een paar brieven van de schrijftafel bijeen en maakt nu en dan een gebaar, alsof die papieren hem herinneren aan drukten, die hem nog wachten in z'n werk. Daarop gaat de telefoon langdurig. Met een verschrikt gebaar vliegt hij overeind, maar valt van pijn weer neer.... En dan, terwijl hij zich opnieuw, maar nu voorzichtiger, overeind richt:)
Ja! Ja! Ik kom al! Christus, hou toch op, ik ben niet doof! (Het laatste zegt hij niet boos, maar zenuwachtig.) God-en geen-end, als ze dat zijn, dan zijn ze zonder rusten doorgereden. Dat noem ik paardrijden voor 'n baar! (In de telefoon:) Ja? Ja? Wie is daar?.... Ja. Ben jij het, Westerveld? Ja-ja, ik ben het. Wàt is er? Wàt zeg je? Al gepasseerd? Wat bliksem, had je me dat niet eerder kunnen zeggen? Dan zijn ze immers over vijf minuten al hier! En je zoudt me waarschuwen, als je ze bij 't ravijn kon zien!.... Hè? Tja, ik was met Böhmer verbonden. Nou, soedah! Kom straks maar even hier. Maak as-te-bliksem de betalingslijsten in orde. Jij moet vandaag maar uitbetalen. Ik doe vandaag niet aan business. Bonjour! (Belt af.) Christus-nog-toe,
was ik nou maar in de voorgalerij (ziet naar de deur op den achtergrond) Amat! Spen! Amaaaat! Waar zitten die kerels nou? Kebon! Allemachtig, is daar dan geen mensch? (Hoort een paard in draf.)
Nadat Frans even geluisterd heeft en het dof geluid van paardengetrappel in het zand is toegenomen en plotseling opgehouden, ziet men Terborg haastig het trapje der voorgalerij opgaan en zich door de voorgalerij direct naar de binnengalerij begeven. Hij is gekleed in open wit linnen jas, stijf gestreken, met witte pantalon. Hij draagt zwarte schoenen en bruine of gele rijkappen. Hij heeft een eenvoudig zwart dasje om en draagt een witten, ronden zonnehoed, dien hij echter bij het binnenkomen op de tafel legt, terwijl hij zich het voorhoofd afwischt. Het rijzweepje houdt hij in de hand en aan zijn geheele houding is te merken, dat hij zich in de kamer van zijn chef met meer gemak beweegt dan zulks in Nederland vermoedelijk het geval zou zijn geweest. Zijn houding is vrij ongegeneerd, zonder ook maar in het minst in het brutale te vervallen. Hij spreekt de eerste oogenblikken snel en geagiteerd. Bij zijn binnentreden treedt hij haastig op Van Laar toe en geeft hem vluchtig de hand.
Terborg.
Dag meneer! Hoe gaat het?....
Frans.
Waar zijn ze? Komen ze er aan? Waarom kom jij zoo....
Terborg.
Neen, ik ben niet alleen. De anderen zijn er ook. Ik kom het u alleen maar even zeggen. Kunt u naar de voorgalerij loopen? | ||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||
Frans.
Onmogelijk!
Terborg.
Ook niet, als u op mij steunt?
Frans.
God, kerel, het been is me tot zóóver.... Kom hier, ik wil 't probeeren.
Terborg.
Al is 't maar even. Wacht, kom eens hier. (Hij neemt hem onder de schouders en het gelukt Frans, zijn pijn verbijtende, overeind te komen, met de hand op een stoel leunend. Ondertusschen hoort men paardengetrappel in het zand en stemmen. Als Frans goed en wel overeind staat, echter zonder een stap te kunnen verzetten, komt het gezelschap in de voorgalerij en treedt Anna binnen, terwijl Terborg zich een weinig terugtrekt Na haar komen even later de anderen.)
De dames zijn gekleed in een luchtig zomertoiletje en Meerberg ongeveer als Terborg, maar hij draagt niet diens ronden hoed. Hij draagt òf een witten helmhoed òf een gewonen Europeeschen hoed. Zijn rijzweepje, dat hem niet zóó eigen is als Terborg, legt hij bij zijn binnenkomen ergens neer, terwijl hij op een gegeven oogenblik de broekveeren (als bij een fiets wel worden gebruikt) afneemt. Hij draagt dus géén rijkappen.
Anna
(na een kleine aarzeling in de deuropening), Frans!
Frans
(zenuwachtig lachend). Dag.... Anna! Hoe gaat het met je?.... heb je 'n goeie reis gehad? (Hij verzamelt blijkbaar moed, om haar den welkomstkus te geven.)
Anna.
Hier ben ik, Frans, hier ben ik.
Frans.
Je hebt 'n vlugge reis gehad, zeg!
Anna.
Ze scheen me een eeuwigheid toe!
Frans.
En wat ben je nou gauw hier!
Anna.
Terborg vertelde ons van het ongeval met je paard. Toen had ik rust noch duur meer, Frans. Hoe is het nu met je been? Heb je er erg veel pijn aan? Is het verstuikt? Wie heeft het verbonden? Hoe is het verbonden? Toe, ga zitten; ik zie, dat je pijn hebt. Straks kun je me van alles vragen en zal ik je overal op antwoorden. Waar heb je gezeten? Daar? Wacht dan.... (Als Terborg toeschiet om haar te helpen.) Neen, Terborg, laat het nù mij doen....
Frans.
Nou, zoo erg is het niet! 't Is alleen maar 'n kwestie van opstaan en zitten gaan, maar ik ben gezond van harte, hoor. Dat zul je van avond bij de fuif 's zien! (Tot Terborg.) Hè, Hanneman?
Terborg.
De fuif....?
Frans.
En dan moet ik m'n schoonzuster en zwager toch even begroeten. Dag, Meerberg, wat blijf jij daar achteran staan. Hoe maak je 't, kerel? Ik zeg nou maar jij en jou tegen je, want we zijn nu zwagers, hè?
Meerberg.
Natuurlijk, dat spreekt vanzelf. (Reikt hem de hand.) Hoe is 't er mee? Gaat het goed, behalve dan dat been? 's Jonge, dat was 'n tegenvaller voor Anna, toen ze haar man niet op Priok vond.
| ||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||
(Terborg begeeft zich naar de voorgalerij, waar hij op en neer blijft wandelen.)
Anna.
Toen ik hoorde waaròm ie niet gekomen was, vond ik het het verschrikkelijkst voor je zel. Wat moeten dat twee ellendige dagen voor je zijn geweest!
Frans.
Nou, 't zaakje is nou achter den rug, ja? (Met een verlegen blik naar Lize.) Zeg, stel me eens even voor aan je zuster.
Meerberg.
Wacht, An. Lize, mag ik je even voo....
Lize.
Zeg, broertje, hoe heb ik het nù met je! Waar heb jij die deftigheid tegenover je zusje geleerd? (Geeft hem de hand.)
Frans.
O, als je 't zoo opvat! (Lachend.) Die fijnigheid kun je van mij ook cadeau krijgen, hoor. God-God, ben jij nou die kleine Liezemies? Mensch, ik heb jou nog in de korte rokken zien loopen!
Lize
(schalks). Ja, we worden een dagje ouder!
Frans.
Ja, dat mag jij zeggen!
Lize
(plechtig). Het verheugt me, mijnheer m'n broer te zien. (Vroolijk.) Maar (op Anna ziende) ik weet een, die 't toch nog plezieriger vindt.
Frans.
Ha, ha, ha!
Anna.
Toe, Frans, laat ik je nu eens op je stoel helpen en vertel me dan eens wat....
Frans.
Vertellen....?
Anna.
Ja, iets van je zelf; iets.... maar je moet eerst gaan zitten.... Ziezoo.
Meerberg.
Willen wij 't erf eens even op gaan, Lies?
Lize.
Hè, ja! 't Is hier overal zoo goddelijk heerlijk.
Frans.
Zeg 's, jullie snijdt toch niet uit? Je bént er pas.
Meerberg.
O neen, we loopen 't erf maar even op. Je hebt daar op zij van 't huis zoo'n mooi vergezicht. Daar blijven we bij ons in de kotta nuchter van.
Lize.
Nou, zeg, verveel jullie je maar niet, hoor! Daag! (Lize en Meerberg verlaten lachend het vertrek door de voorgalerij, waar Terborg zich bij hen voegt.)
Frans.
Verdòmde lollige meid, die Lize. Is 't altijd zoo'n bijdehandje?
Anna
(innig). Ja, 't is 'n lief kind en altijd even vroolijk. Toe, vertel me nu eens, of je na dat telegram van eergister niet naar.... vandaag verlangd hebt.
Frans.
Nou, dat begrijp je, ja? En jij? Hè, hè, hè!
Anna.
Ik?.... Frans, de laatste maanden waren één vóórtdurende spanning voor me. Elken morgen, als ik opstond, heb ik je in gedachten mijn morgengroet gebracht; elken dag, dat Willem en Lize zoo gelukkig samen waren, heb ik aan òns geluk gedacht. En als ik 's avonds ging slapen, heb ik den goeden God gebeden, dat Hij je mocht bewaren.... | ||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||
óók voor mij! De huwelijksdag is een roes voor mij geweest, waarvan ik me niets anders herinner dan mijn angstig verlangen, je te zien.... te zien maar alleen.... Maar je was er niet en maar altijd zag dat portret mij aan, dat mij de laatste weken geen oogenblik heeft verlaten. En vraag me nu eens weer, of ik naar jou verlangde.... En jij, Frans, zeg nu mij eens, heb jij.... ook wel een beetje naar mij verlangd?....
Frans
(als naar woorden zoekende, later vlotter). Ja zeker. Ja natuurlijk. Ik dacht ook alle dagen aan je, hè? Je begrijpt, dat het 'n vervelende boel is, als je hier zoo alle dagen alleen zit.
Anna.
Ja.
Frans.
En ik verlangde ook naar je. Dat spreekt vanzelf. Anders had ik je niet geschreven. Nou, we keken natuurlijk in de krant naar de boot uit. Maar je zit hier voortdurend in je werk, ja? Je hebt altijd geen tijd om over zulke dingen na te denken. Overdag ben je de tuinen in, de koelies narijden, de opzichters instructies geven, de ontginningen inspecteeren.... en 's avonds de mannen en vrouwen uitbetalen, je administratie bijwerken....
Anna.
Ja, ik begrijp het best, hoor. Ik heb niet geweten, dat je 't hier zóó druk had, maar nu je me dat allemaal zoo vertelt.... Maar we hebben toch onze avonden, nietwaar? Als jij bij je schrijftafel aan je werk bent en ik wat bij je kom zitten, met het een of ander, dan is dat toch óók aardig. En dan hebben we onze Zondagen; dan doen we weer wat anders....
Frans.
Ha, ha, ha! Ik kan wel merken, dat jij nog niet lang plantersvrouw bent! Zondagen!
Anna.
Hoe bedoel je dat?
Frans.
Mensch, daar doen we hier niet an. Zondagen! Wil je wel gelooven, dat een planter vaak niet eens weet, of 't Zondag, Maandag of 'n andere dag is? Menige Zondag passeert hem zonder dat hij 't weet! Neen, schat, Zon- en feestdagen zijn hier op Tji-Lindoeng niet in de mode. Met Paschen, Pinksteren en al die snorrepijperij houden we ons hier niet op.
Anna.
Maar een mensch kan toch niet altijd werken. Ieder heeft toch op zijn tijd rust en ontspanning noodig!
Frans.
Rust, nou ja, maar we maken 't ons zoo moeilijk niet! We hebben een gezond leventje! En goed van eten en drinken, hè? Hè, hè, hè! Ik zou m'n werk niet graag willen ruilen voor dat van al die Hollandsche Zondagsrusters. Het beste wat Holland nog oplevert zijn van die lieve wijfjes zooals jij er een bent. (Hij zoent haar.) Wil je je nou niet wat lekker maken, ja?
Anna.
Hè, neen, laat me nu nog even hier bij je zitten. Ik wil eens zien, of mijn mannetje ook veranderd is in al die jaren dat ik hem niet | ||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||
zag. Wéét je 't nog, Frans, dat we 's zomers zulke lange wandelingen maakten en Zaterdagsmiddags bootje gingen varen? En dat we samen op een bank onze lievelingsschrijvers lazen en hoe jij dweepte met Potgieters ‘Florence’?
Frans
(glimlachend). Om je de waarheid te zeggen: ik weet er geen steek meer van. Ja, dat is te zeggen, ik weet nog wel, dat we veel bij mekaar waren en dat we allerlei kwajongensstreken uithaalden, maar van die dweperijen met boekenwurmen weet ik toch niks meer af. Potgieter, zeg je? (Lachend.) Dwéépte ik daar mee?
Anna
(trachtend zijn geheugen op te frisschen). Potgieter.... en Heine.... en Multatuli....
Frans.
Ja, nou herinner ik me... nou herinner ik me, dat jij me eens op 'n keer de Vorstenschool voorlas.
Anna
(blij). Ja, weet je 't nog?
Frans.
Ja, op die bank met die rustieke leuning....
Anna
(blij). Ja!
Frans.
Vlak voor in de dennenlaan.
Anna.
Ja! Ja!
Frans.
Jij zat op de bank en ik op de leuning.
Anna.
Ja!
Frans.
D'r boven op!
Anna.
Ja! Ja!
Frans.
Ja, ik herinner me. God-God, wat waren we toch nuchter in dien tijd, ja?
Anna
(ontgoocheld). Hè, Frans!
Frans.
Ik herinner me nog best dat lollige ding er van: dat uilenliedje van dat nachtelijk partijtje in 't koninklijk paleis, je weet wel: ‘Ze zei niet nee, ze zei niet ja, verwees hem naar haar heer papa, oewoe, oewoe, oewoe!’ Ha, ha, ha!
Anna
(teleurgesteld). Er staan nog wel mooiere regels in de Vorstenschool, Frans.
Frans.
Ja, dat is best mogelijk, maar dat is 't eenige wat ik er nog van uit m'n hoofd ken.
Anna.
We zullen samen weer goeie boeken gaan lezen, ja Frans?
Frans.
Zeg, als je me nou.... (Lachend.) Ik ben geen twintig jaar meer, meid. Maar als jij zoo'n trek in lezen hebt, geneer je niet, hoor! (Een inlandsche bediende brengt, door de deur links binnenkomende, een blaadje met karaf en bitterglaasjes binnen en zet die zonder te spreken op tafel, waarna hij zich weer door dezelfde deur verwijdert.) Ah, daar komt m'n sneeuwballetje. Zeg, An, weet je wat jij nou 's doen moest? Schenk jij me nou 's 'n bittertje in. Dat heb je nog nooit voor me gedaan!
| ||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||
Anna
(doet het). Is het zoo goed?
Frans.
Ja, maar je mag hem een anderen keer gerust vol doen. Die fatsoenlijkheid van glaasjes driekwart-vol is nog Hollandsch. En 'k vind het geen mooi gezicht. Ha, ha, ha! Zeg eens, wat wil jij nou drinken? 'n Beetje ajer-blanda? Of wat citroen-limonade? Of wat anders? Weet je wat? Drink 'n glas champie. Je zult wel dorst hebben.
Anna.
Dank-je.... straks misschien. Ik.... zou me wel even een beetje willen verkleeden. Waar zouden de inlanders m'n koffers hebben gelaten?
Frans.
In de slaapkamer natuurlijk. Daar zal Terborg wel voor gezorgd hebben. (Terwijl Anna op de deur links toetreedt.) Neen, daar is de eetkamer. Hier, dáár mot je wezen (wijst op de deur rechts). Als je die deur ingaat, kom je in een kamer met 'n waranda, die net op de Tangkoeban-prahoe uitziet. Kijk even, of ze de koffers al binnen gebracht hebben. Staan ze nog in de veranda, dan zal ik even den kebon of Amat hier roepen. Jezus, dat ik hier nou met dien poot moet zitten!
Anna.
Wacht maar even. (Ze opent de deur en gaat de kamer binnen. Onderwijl zit Frans zich te verkneuteren. Hij wrijft zich de handen; slikt zich om de lippen; zijn gelaat teekent hartstocht. Even later komt Anna terug, steekt het hoofd de binnengalerij binnen en zegt:) O, wat is dat een prachtig, prachtig gezicht! Om den top van dien grooten berg hangt een dikke witte wolk! Het is net alsof....
Frans.
O, dan krijgen we saus. En zijn de koffers er?
Anna.
Ja, die staan op een rijtje in de kamer.
Frans.
Mooi. Ga je sarong en kabaaj aantrekken?
Anna.
Neen, die heb ik nog niet. En ik voel me ook nog meer thuis in 'n peignoir. Tot straks!
Frans
(schenkt zich een tweede glas in en drinkt dat dadelijk weer leeg.) Nou, je doe maar!
Westerveld
(de type van een beschaafden Indo-Europeaan, gekleed in kakhi met zwarte schoenen, een grooten tuinhoed op het hoofd, treedt de voorgalerij binnen en roept:) Spada!
Frans.
Ja, kom maar binnen, Westerveld.
Westerveld
(binnentredende). Middag, meneer. Hoe gaat het?
Frans.
Nou, zoo-zoo. Als ik maar loopen kon, was er niks te doen. En - heb je de betaal-lijsten klaar? O, geef maar op. Hoeveel is 't?.... O,.... 844 gulden 63. Goed, ik zal 't nakijken. Kom over 'n kwartiertje maar weer terug, dan kun je uitbetalen. Hier heb je de sleutels van de kast in 't kantoor en van de geldtrommel. D'r is precies duizend gulden kleingeld in de trommel, dat is dus makkelijk rekenen. En stuur me dan Koen hier. Ik moet hem even hebben. Denk er om: van avond om half negen present, hoor. Maar geen pakean-deftig asjeblieft. Ik houd niet van gelegenheidssnuiten, dat weet je. | ||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||
Westerveld.
Ik zal een eenvoudig zwart jasje....
Frans.
Och, ben je gek! Je blijft maar net zooals je bent.
Westerveld.
Maar ik kan toch niet tegenover de dames....
Frans.
Nonsens. Mijn vrouw blijft hier in de bergen en die leert dus wel anders - en wat m'n schoonzusje betreft, dat is er een, die kijkt zoo nauw niet, (Drinkt.) Mot je leeren kennen! Brutaal merk - maar 'n verdomd lollig ding! Je zult ze straks wel zien. Ze is 'm even met 'r man gesmeerd. 'n Bittertje?
Westerveld.
Dank u, het is me nog te vroeg.
Frans.
't Mot bij jou eerst donker wezen, ja?
Westerveld.
Och, ik ben 't om dezen tijd niet gewoon. Ik wou vragen: vindt u 't goed, dat ik me even occupeer met de rijst-uitdeeling?
Frans.
Dat doet de mandor toch?
Westerveld.
Ja, maar het is, geloof ik, beter, dat ik er even naar ga kijken.
Frans.
Waarom?
Westerveld.
Het schijnt, dat er iets niet in den haak is.
Frans.
Hoe niet in den haak?
Westerveld.
De pluksters doen niets anders dan mopperen. Dat duurt nu al veertien dagen.
Frans.
Wat mot dat vee nou weer?
Westerveld.
Ik heb langs m'n neus eens geïnformeerd, u weet: als kind van 't land krijg ik er altijd wat meer uit dan 'n geboren Europeaan.... en toen kwam 't hooge woord er uit: ze willen geen gedeeltelijke betaling in rijst. Ze zeggen: ze worden in hun verdienste beknibbeld, omdat hun te weinig wordt toegemeten en omdat ze er meer voor moeten betalen dan op de passer van Tanah Bèjèk.
Frans
(die bij de laatste woorden zichtbaar driftiger en driftiger geworden is). Zoo, meenen ze dat? Dan moeten ze daar op Tanah Bètjèk gestolen rijst verkoopen, anders kunnen ze ze niet goedkooper leveren. En te weinig? Daar heb ik nooit wat van gemerkt. Als ik er bij ben, wordt er altijd volle maat gemeten. (Een inlandsche bediende, met een stofdoek over den schouder, komt van de voorgalerij en gaat de eetkamer binnen.) Denkt dat dieventuig soms, dat ik er order toe geef om mondjesmaat te geven? En de mandor! Wat voor belang heeft de mandor daarbij? Heeft die er 'n cent meer of minder om? 't Staat dien wijventroep zeker niet aan, hè, dat Saïroen geen Don Juan is, zooals de vorige mandor, die er bij 't meten zóó'n kop op lei om die onschuldige engeltjes te believen... de eene dienst is de andere waard! Saïroen is oud. Hij doet niet aan die grapjes!
Westerveld.
Ja, op dat alles kan ik u geen ander antwoord geven | ||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||
dan wat ìk zooeven gezegd heb: ze steken de hoofden bij mekaar en ik heb heel goed gemerkt, dat ze allemaal ontevreden worden.
Frans.
En waarom komen ze dan niet bij mij? Ben ik de administrateur of ben ik het niet! Stil, val me niet in de rede. Ik zeg je, dat ik hier baas zal blijven zoolang als ik nog m'n pooten kan uitsteken. Ik wil geen gekonkel onder mekaar.
Westerveld.
Wie geeft u het recht....
Frans.
Laat ze met hun klachten hier komen. Ben ik niet mans genoeg om ze te woord te staan? Maar daar hebben ze 't hart niet toe. Jou durven ze dat zeggen....
Westerveld.
Zeg het maar gerust: omdat ze in mij een rasgenoot zien. Omdat ik in hun midden ben grootgebracht en het volk beter ken. Omdat ze weten, dat ik met ze meeleef. Ik weet, hoe ze met hun kinderlijke hersens denken. Ik laat ze kalm uitspreken.
Frans.
Kalm, kalm, kalm! Als ze gezonde taal spreken, ben ik ook kalm, maar dat stiekeme gemopper heb ik den smoor aan gezien. En met alle respect voor je kennis van het volk: ik zit hier ook al 'n lieve jaar of wat! Ik ben ook geen groen, die pas komt kijken.
Westerveld.
Ik beweer ook niet, dat....
Frans.
Neen, maar je zegt het toch maar! Hoor eens, dat gedonder moet uit wezen. Het verveelt me. Ik zal dat zoodje wel gaan zeggen waar 't op staat. Ik zal zèlf bij de rijstuitdeeling zijn.
(Koen komt in de voorgalerij, kijkt even naar binnen en wil juist weer weggaan, als Frans hem roept. Hij is gekleed in zwart mohair jasje en witte pantalon met zwarte schoenen. Hij is blootshoofds. Hij is ouder dan de beide opzichters, maar van blijkbaar minder intellect; hij toont de type van den gegageerden militair.)
Frans.
Hei, Koen, kom eens even hier! Zeg eens, jij bent nog al eens bij de uitdeeling, ja? Heb jij daarbij ooit het een of ander bemerkt?
Koen.
Bemerkt?.... Van de rijstuitdeeling?
Frans.
Neen, ezel, niet vàn de rijstuitdeeling - stel je voor, dat je daar niks van gemerkt had, als je er bij stondt! Ik vraag, of je ooit iets bemerkt hebt, iets bizónders bemerkt hebt, als de rijst werd uitgedeeld.
Koen.
Neen.... neen. Ja, dat is te zeggen: ieder kreeg d'r wàt van.
Frans.
Iets bizónders, vraag ik. Heb je ooit gemerkt, dat daarbij iemand te kort werd gedaan? Kregen de lui wel eens minder dan hun toekwam?
Koen.
Neen, dat ik weet niet. Maar dat is toch niks bizonders - dat hóórt toch ook zoo!
Frans.
Stik. Smeer 'm maar! Of neen, kom eens hier! Help jij me eens even naar de rijstgoedang. Pak jij ook even mee an, Westerveld. Die stommelingen dáár zouden in staat zijn, me bij het trapje naar | ||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||
beneden te laten duvelen. Laten we hier door de (wijst op de deur links) eetkamer gaan. Dan zijn we er 't dichtst bij.
Westerveld.
Maar u wou den betaalstaat eerst nazien.
Frans.
Zal ik morgen wel doen. Betaal er maar eerst op uit. Hij zal wel goed zijn.
Westerveld.
Zooals u wilt. Och, Koen, pak jij eens even aan dien kant aan.
Frans
(tot Koen). Zeg 's, dat zie ik nou pas, wat ben jij deftig! Hoe kom jij aan die mooie jas?
Koen.
Nou, hoe ik er an kom....
Frans.
En wat mòt dat nou? Wat wou je er eigenlijk mee?
Koen.
Neem me niet kwalijk, maar al zit ik nou al twaalf jaar in de koffie - ik weet toch heel goed, hoe 't hoort.
Frans.
Wàt hoort! Wàt hoort!
Koen.
Hoe je bij dames je visite afsteekt. Daar mot je geklééd bij wezen. Bij menschen van mijnheer z'n slag is dat nou niet zoo noodig....
Frans.
Dank-je!
Koen.
Maar 'n dame is toch 'n ander mensch dan 'n man.
Westerveld
(lachend). Ik zou met m'n visite maar wachten tot van avond.
Frans.
Gooi jij dat zoodje maar gauw weer uit. Da's geen dracht voor ouwe kerels.
Koen.
Met uw permissie, meneer, ik ben pas drie-en-veertig!
Frans.
Ja, 't is goed. Pak maar op.
Koen
(te zamen met Westerveld den stoel opnemend en wegdragend). Waar gaan we nou naar toe?
Frans
(schreeuwende). Naar de rijstgoedang, ezelskop!
Westerveld.
Hoogerop een beetje, hooger op wat! (Zij verdwijnen door de deur.)
Anna.
Ziezoo, mannetje, nou voel ik me wat.... Hé, wat is dat? (Naar de voorgalerij tredend.) Neen, dat mag niet.... Frans! (De deur der eetkamer openend.) Oh! (Ze verdwijnt vlug door de deur.)
Terborg
(eenige oogenblikken later uit de voorgalerij binnentredend. Als hij niemand ziet, neemt hij een courant ter hand en gaat een oogenblik onverschillig bij de tafel zitten lezen).
Westerveld
(komt door dezelfde deur weer op, waardoor hij en Koen Frans hebben weggedragen). Hé, bonjour, jij hier?
Terborg.
Ja, ik wou den baas wel even hebben.
Westerveld.
O, die is hiernaast, bij de rijstgoedang.
Terborg.
En hij kon niet loopen!
Westerveld.
Ik heb hem er met Koen naar toe gepikeld. Hij wou | ||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||
met alle geweld bij de rijstuitdeeling wezen. D'r is weer hommeles. Als dat.... (verachtelijk) geknoei niet ophoudt, ga 'k van hier weg.
Terborg.
Wat bedoel je?
Westerveld.
Wat ik bedoel? Ik bedoel, dat het volk voor de zooveelste maal te kort gedaan wordt.
Terborg.
Stil, laat An.... mevrouw dat niet hooren.
Westerveld.
Neen, dat kan niet. Die is daar net naar hem toegegaan. Die zal hier nog eens wat ondervinden.... ten minste als ze werkelijk is waarvoor ik haar houd.
Terborg.
O, zij is een eerlijke, goeie vrouw. Ik ken haar al jaren.
Westerveld.
Des te erger voor haar, want ik zeg je, Terborg, dan zal ze hier nog eens wat zien. Die heele rijstuitdeelerij is één groote knoeiwinkel. Enfin, je bent hier nu nog maar 'n maand of wat en je verstaat van 't Soendaasch nog niet zoo heel veel. Jij weet dat zoo niet, maar je zult van de gevolgen van Ita nog wat beleven!
Terborg.
Ita?....
Westerveld.
Ja, die meid, die vroeger bij hem was.
Terborg.
Heette die Ita?
Westerveld.
Ja. Dat was er een, die de kanker is voor elke omgeving; ze heeft hier dan ook heel wat kwaje praktijken ingevoerd. Ze leende geld uit tegen een rente, nee, je zou lachen, als ik je cijfers noemde. 't Komt er op 'n paar honderd procent niet op aan. Echt Indisch! Ik wou niet langer in zoo'n bende werken en zei 'm den dienst op. Hij werd grof, het eene woord haalde het andere uit en ik zei hem, dat ik mijn beklag bij de directie zou doen. Daardoor is-ie zeker bang geworden, want twee dagen later kwam-ie me vertellen, dat Ita er van door was. Ja, God, een half uur later wist ik natuurlijk al, dat hij haar had weggestuurd. En toen.... toen is ie gaan trouwen, wat ik je zeg: uit vrees voor z'n positie. Zóó moest het spaak loopen; dat begreep ie weergaasch goed. Nou hoopt ie voor 'n fatsoenlijk man te worden aangezien, 'n Europeesche vrouw staat gekleed!
Terborg.
Schoft!
Westerveld.
Als je hem hoort spreken, zou je denken, dat ie 't bij wijze van 'n lolletje dee: ‘'k Ga 'n deuntje trouwen’, zeid-ie. 'n Deuntje trouwen. Ja, ik heb hem in de gaten. En de ellende van dat alles zal zij alleen te dragen hebben.
Terborg.
M'n God, wat 'n toekomst!
Westerveld.
En wat nou die rijstknoeierij betreft, nou, dat is iets wat hij nog niet laten kan. De meting gaat schaars, de mandor wordt in alle stilte door hem nagereden en het volk buldert hij de huid vol, als het klaagt.
Terborg
(in nadenken verzonken). O, wat heb ik me dat alles anders
| ||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||
voorgesteld, toen ik hier kwam! Je gaat hier naar toe, alsof je nu eindelijk naar het land van vrijheid gaat; als je hier aankomt, lijkt de heele omgeving één groot wonderland....
Westerveld
(een sigarette aanstekend). Het land van de sprookjes, hè? Nou, die zijn er wel, maar er zijn zoo weinig Europeanen, die er naar luisteren. Daar is hier een streven naar rijk-worden, dat zich nu eenmaal slecht verstaat met gevoel voor natuurschoon. Verleden jaar was een van de directeuren uit Den Haag hier. De man wilde de onderneming eens zien, waar hij 'n millioen in heeft verdiend. Bij zijn aankomst reden we door tuin zeven hier naar toe. Dat is onze mooiste tuin; dat weet je. Je ziet daar juist den platten kop van de Tangkoeban-Prahoe opduiken. Weet je wat hij zei? Hij bekeek de volle knoppen van de koffieboomen langs 't ravijn, waar de witte bloesem overheen lag, en toen zeid-ie: ‘Daar hangen nu m'n (met duim en wijsvinger maakt Westerveld een schuifelende beweging) couponnetjes an!’ De goeie man was met z'n gedachten op de beurs!
Terborg
(nog altijd in nadenken voor zich heen). Eén dag in een oerwoud op Java, één tropische nacht bieden meer schoons aan dan een dichter zijn heele leven lang kan bezingen. Die pracht moest je blijven aangrijpen, ze moest je gróóter maken.... en de omgang met een nietig mensch met al zijn hebbelijkheidjes schroeft je soms de keel dicht. (Levendiger.) Wat gaat mij toch het karakter van dien man aan! Wat heb ik met zijn degeneratie te maken! Wat moest het mij kunnen schelen, al gooide hij zijn heele beschaving over boord!
Westerveld.
Zijn beschaving! Wat dáár nog van over is....
Terborg.
Als één hem weer in 't goede spoor kan leiden, dan is zij het. Ze zal òf diep ongelukkig worden òf haar geluk geheel aan zich zelf te danken hebben.
Westerveld.
Wie meen je? Z'n vrouw?
Terborg
(meer en meer onder den indruk van z'n gedachtengang rakena). ... Z'n vrouw!
Westerveld.
Man, schep je geen illusies. Daar is te véél gebeurd. Z'n ouwe baas was in al wat laag bij den grond was een te goed leermeester. Ita was in die zaken een goeie leermeesteres.... en hij daar was 'n goed leerling. It is too late, old chap! Maar je deedt je zelf daar net 'n heel juiste vraag: wat gaat jou het karakter van dien man aan! Je ziet er waarachtig uit alsof jij gevaar loopt dien koers uit te gaan.
Terborg.
Het is ook niet om hèm, dat ik.... het is om háár!
Westerveld
(langzaam, verwonderd). Oooooh! la la la.... Waait de wind uit dien hoek!
Terborg
(hakkelend). Zij zelf weet er niets van. Ik heb het haar nooit gezegd. Toen ik wegging.... uit Holland, heb ik het gevoeld.... Nù
| ||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||
wéét ik het. (Westerveld, half op de schrijftafel zittend, blaast kringetjes in de lucht en geeft stil spel. Na eenige oogenblikken gaat Terborg voort:) Denk jij, Westerveld, dat ze gelukkig met hem zal kunnen worden?
Westerveld.
Ik denk, amice, dat jij op heel gevaarlijk terrein staat. Dat zijn van die dingetjes, daar moet je voorzichtig mee wezen! Ik ken je al zoo'n beetje. Jij bent er de vent niet naar om je.... gevoelens onder stoelen of banken te steken. Dat geeft vandaag of morgen hommeles, man!
Terborg.
Ik zal weten te zwijgen.... ter wille van haar.
Westerveld.
Zwijgen is niet hetzelfde als gevoelens verbergen. Ze zal het merken ook zonder dat je spreekt. Je mag wel oppassen, kerel; een vrouw vindt zoo'n vereering gewoonlijk minst genomen interessant.
Terborg.
Zij is 'n fatsoenlijke vrouw, Westerveld.
Westerveld.
Kerel, ik twijfel er niet aan. Ik geloof het zelfs graag, nu ik haar gezien heb. Maar het fatsoeneeren van den Grooten Heer van Tji-Lindoeng is 'n akkefietje, dat haar gauw zal vervelen, omdat het onbegonnen werk is. En als zij - ze mag dan de beste vrouw van de wereld wezen - bij al haar misère, die zéker komen zal, steun naast zich weet.... en wel een steun van zoo.... liefdevol karakter, 's jonge, dan weet ik het niet. Misschien ken ik de vrouwen slecht....
(Bij Westervelds laatste woorden steekt Koen het hoofd door de deur der eetkamer en komt daarna binnen.)
Koen.
Ja, dat doet u ook. Dat hebt u laatst op het bal bij den assistènt-resident getoond. Als u ze toen een beetje beter gekend hadt, hadt u die mooie dochter van meneer Dinges wel tot vrouw gevraagd, want die heeft u den heelen avond met zùlke oogen zitten aan te kijken.
Westerveld
(lachend). Wist ik nou maar, wie die meneer Dinges was!
Koen.
O, dat is....
Westerveld.
Ja, laat maar. Ik ben niet nieuwsgierig. Vertel me liever 's: hoe kom jij zoo opeens hier? Zooeven wou de baas je bij zich houden.
Koen.
Dat wou-ie ook, maar toen ik tegen den mandoer wou zeggen, dat z'n gantang me wat te klein leek, stuurde-n-ie me weg.
Westerveld.
Wie? De màndor?
Koen.
Neen, de baas natuurlijk. Ik zeg tegen den mandoer: je meet krap an, vader! Je gantang heit geen volle maat! Maar toen had je 't gezicht van den baas moeten zien! Ja, 't is goed, zegt-ie, smeer 'm maar. Ga maar 's kijken, of je m'n zwager en schoonzuster niet ziet. Tusschen twee haakjes: 'n paar mooie dames; alle respect. Die van meneer is zoo vriendelijk tegen me. ‘Hè ja, Koen,’ zei ze, ‘zou u even aan mijn zusje willen vragen, of ze met meneer Meerberg hier bij ons buiten komt?’ En die andere, dat jonge ding - toen ze me zoo- | ||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||
straks met 'r man tegen kwam, lachte ze maar, waarachtig, net of ze me uitlachte, maar niet beleedigend, zie je? Niet beleedigend. Integendeel: lief! Ze zette zùlke oogen tegen me.
Westerveld.
Zoo. Zeg 's.... je viel ons daar net zoo midden in 't gesprek. Heb je gehoord waarover we 't hadden?
Koen.
Ik heb niks gehoord. (Op zijn beide ooren wijzend.) Ik ben doof. Ik hoor nooit wat, en als ik wat hoor, dan hoor ik het niet.
Westerveld.
Zoo. Nou, 't zou zoo erg niet wezen, hoor. Je bent de kwaaiste niet. Wij kennen mekaar al zoo'n beetje, ja Koen?
Koen.
Al zes jaar, meneer! Ik heb al heel wat opzichters versléten, maar u houdt het uit. En met meneer Terborg heb ik ook nog al goeien moed. Ik heb ze wel slechter in m'n kladboekje.
Westerveld.
Ja, dat weten we wel. Zeg 's, Koen, ga jij, als je je boodschap voor den baas hebt gedaan, eens even naar Soeria-Redja en zeg hem, dat we vandaag vroeg uitbetalen. Laat hij de losse koelies maar dadelijk hiernaast voor 't kantoor brengen.
Koen.
Uitstekend. Dag, heeren. (Hij wil door de deur op den achtergrond verdwijnen, doch treedt terug, als Meerberg en z'n vrouw juist binnenkomen.)
(Bij het binnentreden der laatsten staan Terborg en Westerveld op.)
Meerberg.
Goeden middag, heeren! Dag meneer.... Ik ben wezenlijk uw naam kwijt.
Westerveld.
Westerveld!
Meerberg.
Ah juist! Meneer Westerveld! Dat ging zoostraks, toen we uw huis passeerden, zóó in de haast, hè? U begrijpt....
Westerveld.
O zeker!.... (Voor Lize buigend.) Mevrouw!
Lize.
Dag, meneer Westerveld. (Tot Terborg, die even glimlachend buigt.) Dag, Terborg! (Zij keert zich tot Koen, die staat te buigen, en kijkt hem even aan.)
Terborg.
Mag ik u maar even onzen braven onderopzichter voorstellen? Meneer.... God, Koen, hoe héét jij eigenlijk?
Koen.
Koen, mevrouw; Koen, zegt u maar Koen!
Lize
(vroolijk). Dag, meneer Koen! Ik meen u daar straks ook al gezien te hebben. Kwamen we u daar niet ergens tegen?
Koen.
Precies, mevrouw, ik had die eer. U hebt toen nog de moeite genomen om tegen me te lachen.
Lize.
Och kom, meneer Koen, dat hebt u je zeker verbeeld.
Koen.
.... O!
Terborg.
U hebt hem met uw gewone vriendelijkheid gegroet, mevrouw, en daar is hij u dankbaar voor. Wij zijn niet gewoon, hier veel vriendelijke gezichten om ons heen te zien.
Lize.
Zeg, mannie, dat zou wat voor ons wezen, hè? Wat zoùden we den boel hier gauw op stelten zetten! | ||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||
Meerberg.
Ben je niet moe, kindje? Je bent nu al den heelen dag op de been geweest.
Westerveld.
Neemt u dezen stoel, mevrouw; u moet u in Indië voor overgroote vermoeienis in acht nemen.
Lize
(zijn stoel aannemend). Dank u. Ik ben werkelijk wel 'n beetje moe, maar ik heb genoten, meneer Westerveld.... genoten! Nietwáár, mannie?
Meerberg.
En òf!
Westerveld.
Ja, 't is hier wel mooi, vindt u niet?
Lize.
Mooi? 't Is hier hemelsch! Ik heb nog nooit, nog nóóit zoo iets moois gezien.
Koen.
Nou, dan moet u tuin twaalf eens gaan kijken! Die is pas schoongemaakt, onder mijn toezicht, al zeg ik het zelf. Bij wijze van spreken geen sprietje meer in te bekennen! De baas heeft tegen me gezegd: Koen, zeit-ie.... O God, dat is waar ook: Koen, zeit-ie, ga jij eens even m'n zwager en m'n schoonzusje zoeken.
Meerberg.
Ik begrijp niet goed het verband tusschen....
Terborg.
Tusschen tuin twaalf en die boodschap? Meneer Koen heeft van die oogenblikken, dat hij vlugger denkt dan 'n gewoon mensch.
Meerberg.
O zoo, is dat de....
Koen.
Jawel! En de jonge mevrouw wou ook graag hebben, dat de jonge mevrouw - dat is ù, om u te dienen - bij haar kwam bij de rijst-goedang. Ze schijnt het nog al leuk te vinden om er bij te wezen, als al die kerels daar op hun hurken zitten en allemaal hun bakje rijst krijgen. Mevrouw zei tegen den baas: vandaag mogen ze wel dubbelportie hebben, maar de baas is niet van 'n scheutige natuur. Hij zei....
Terborg.
Ja, 't is goed. Zeg, Koen, ga jij nou gauw je boodschap voor meneer Westerveld doen.
Koen.
God, dat is waar ook. Mevrouw, uw dienaar! Meneer, tot ziens! (Koen af.)
Lize
(lachend). Hè, Terborg, waarom stuur je hem nu weg? Hij was zoo mooi aan den gang!
Terborg.
Neemt u me niet kwalijk, dat ik hem zoo in de rede viel, terwijl u met hem sprak, maar het was werkelijk pressant.
Lize.
Gunst, ik heb nooit geweten, dat de menschen hier in de bergen het óók druk konden hebben. (Opspringend) Zeg, mannie, ik ga naar Anna! Ga je mee?
Meerberg.
Dat is te zeggen, ik zou nog wel even met Terborg willen praten. Maar ik kom toch dadelijk bij je.
Lize.
Goed, maar niet te lang wegblijven, hoor! Waar moet ik langs, Terborg?
Westerveld.
Mag ik u maar even begeleiden? (Hij wendt zich naar
| ||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||
de deur op den achtergrond.) We kunnen hier wel langs; dan draaien we links om het huis heen.
Lize.
Ik vind 't erg vriendelijk van u, maar houdt u dat niet van uw werk?
Westerveld.
O, heelemaal niet. Ik ga tòch naar 't kantoor, om uit te betalen.
Lize.
Dan heel graag! Daäg!
Meerberg.
Tot straks!
Terborg.
Mevrouw! (Lize en Westerveld af.)
Meerberg.
Kerel, nu heb ik je eindelijk eens even alléén! Zeg mij nou eens: hoe gaat het hier?
Terborg.
Hoe bedoel je?
Meerberg.
Wat wordt dat voor een huwelijk hier? Jij hebt nu 'n maand of wat met Van Laar omgegaan. Je kent ook Anna....
Terborg.
Ik hoop, dat ze heel gelukkig met hem wordt, maar.... ik twijfel!
Meerberg.
Zoo, ik heb het gevreesd. Ik kende hem. Ik heb haar gewaarschuwd.
Terborg.
Je hebt hèm gekend.... en je hebt toegelaten, dat....
Meerberg.
Wat kon ik meer doen dan waarschuwen! Ik heb gedaan wat ik kòn, maar 't was allemaal tevergeefs! Juist toen ze van me hoorde wat voor een vent hij geworden was, was er geen houden meer aan. Ze geloofde, dat de omstandigheden hem maar zoo deden schijnen en dat zij hem wel weer in 't goede spoor kon brengen. Ja, als je 't goed nagaat, is 't eigenlijk bliksems mooi van 'r! Daar hoef je bij een man niet om te komen. Zulke gekke dingen doet alleen een vrouw. Met jou heb ik er niet over gesproken. Jij kende hem toch niet.
Terborg.
Had dàt toch gedaan, Meerberg! O God, hàd dat toch gedaan!
Meerberg.
Waarom? Denk jij dan, dat ik niet gedaan heb wat ik kòn? Haar eigen vader heeft er ten slotte niets aan kunnen doen. Geloof me, daar viel niet meer tegen te praten.
Terborg.
Omdat ze hem voor oogen had zooals hij jaren geleden vertrokken is. Maar die herinnering is valsch. Dat heb ik den eersten dag van mijn verblijf hier al gezien.... maar toen was zij al getrouwd.... getrouwd met dien.... kerel. Had het me toch gezegd, Meerberg, ik zou....
Meerberg.
Maar mensch, begrijp toch: wat een zwager, wat haar eigen vader niet heeft gekund....
Terborg.
Dat kon misschien iemand, die haar....
Meerberg.
Die haar?....
Terborg.
Niets.... Ik wind me.... onwillekeurig op, omdat.... omdat het me angst aanjaagt, als ik denk aan haar toekomst. | ||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||
Meerberg.
Ja, ik snap het. Jij moet het natuurlijk dagelijks aanzien.
Koen
(door de deur op den achtergrond opkomend). Meneer, meneer Terborg.... kan ik u even wat zeggen? De baas is zoo druk met de dames bezig, dat ik hem niet durf aankomen met beroerd nieuws. Voor mij kan me 't zooveel niet schelen, dat weet u wel, maar ik zou niet graag willen, dat de dames er bij waren, als de bui losbarst.
Terborg.
Wat is er dan?
Koen.
En meneer Westerveld kon ik ook niet te pakken krijgen, want die zit midden in zijn uitbetaling....
Terborg.
Ja, ja, goed, maar wat is er dan toch?
Koen.
Het volk sméért 'm, meneer Terborg!
Terborg.
Wie.... wát volk? Wie smeert 'm? Kerel, druk je nu eens éénmaal wat duidelijk uit.
Koen.
Nou, as dat niet duidelijk genoeg is, dan weet ik niet hoe ik het dan wèl mot zegge. Het vòlk! Het vòlk loopt weg.
Terborg.
Wàt volk, kerel!
Koen.
Nou, hèt volk! De koelies.
Terborg.
Loopen de koelies weg?
Koen.
Ja, ten minste een groot deel er van. De veertig nieuwen van de vorige week - u weet wel - zijn zooeven afgetrokken nadat ze hun geld ontvangen hadden. En als u 't mij vraagt: ik geloof, dat verscheidene van de kerels, die daar nu nog bij de uitbetaling op een hoop zitten, wel zullen volgen zoodra ze hun centen te pakken hebben. Ze zitten te loeren als het booze geweten.
Terborg.
Maar dat is afschuwelijk. Waarom doen ze dat?
Koen.
Ja, toen ik ze vroeg, waar ze naar toegingen, zeiden ze me, dat ze naar Tanah-Bèjèk gingen. Daar was feest, zeiden ze. Maar ik zag wel beter. Ze hadden hun boenkoesan onder den arm. En wat de vaste koelies betreft, ik heb 'n heelen boel hooren mopperen. Ze hebben er de pest an gezien om hier te werken. Dat gedonder van den baas vinden ze vervelend, en ze zeggen, ze willen wel rijst ontvangen, maar niet te weinig en niet tegen de hoogste prijzen. Je zult zien, meneer Terborg, de meesten smeren 'm. Zal ik den baas tòch maar even gaan waarschuwen?
Terborg.
Nee. Wacht mij hier even. Misschien heb ik je zoometeen noodig. Ik zal zelf met hem spreken. Je excuseert me even, Meerberg?
Meerberg.
Zeker-zeker, ga je gang.... De korte avondschemering valt.
(Terwijl Terborg snel op den achtergrond afgaat, komen van de deur der eetkamer Frans, Anna en Lize binnen, de eerste leunende op de schouders der beide dames. Terborg blijft nu.)
Frans.
Wat zeg je nou? Gáát het nou of gaat het nou niet! Hè? Dat gesjouw met stoelen lijkt wel 'n Jan-Klaassen-spul. | ||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||
Anna.
Als je je voet maar niet forceert, man.
Frans.
Nonsens. Schenk me maar gauw 'n bitter in, dan trekt de pijn er wel weer uit.
Anna
(verwonderd, alsof ze vragen wil: Nog meer? Daarna inschenkend). Is het zóó goed?
Frans.
Ziezoo, nu krijg ik ten minste volle maat. Dat komt 'n fatsoenlijk christenmensch toe na zoo'n herrie!
Lize.
Nou, ik vind, dat je alles behalve lief voor die menschen bent geweest. Was me dat ook uitvaren wat je dee? Ik ben blij, dat ik er geen woord van heb kunnen verstaan. Ik heb me nu al genoeg geschaamd. Je houding was zoo onaesthetisch mogelijk. Je kunt je nu wel verbeelden, dat je met zoo'n optreden je gezag of zoo iets vestigt, maar ik kan het me niet voorstellen. Enfin, ik ken die menschen nog niet, maar ze moeten al héél laag staan, als ze eenigen eerbied hebben voor iemand als.... daareven aan 't woord was.
Frans.
Ben je uitgepraat? (Anna tracht haar met een wenk het zwijgen op te leggen.)
Lize.
Dat hangt er van af, of je zou durven tegenspreken wat ik zeg. Ik vond je houding afschuwelijk. De menschen, die jij uitjouwde, sloegen in mijn oogen een heel wat beter figuur. Ze zwegen ten minste, al was 't dan misschien maar uit vrees.
Frans.
Ik vraag, of je uitgepraat bent?
Lize.
Uitgepraat? Och, ik verbeeld me, dat ik er niet zooveel over gesproken heb. Overigens wensch ik heelemaal niet te disputeeren over m'n persoonlijke meening, dat die drift je niet flatteert. Je kunt je er veel, weinig, heelemaal niets van aantrekken.... dat is alles.
Frans
(zijn glas opheffende). Dan wil ik je eens toedrinken! En laat ik je d'r dan geluk mee wenschen, dat je niet mij getrouwd hebt, maar 'n advocaat. De heeren van de balie zijn ook wel eens grof, maar niet zoo in rond-Hollandsch als ik, zie je?
Meerberg.
Lize, ik verzoek je vriendelijk, daarop geen antwoord te geven. Als het gevráágd wordt, zal ik het wel doen.
Frans.
O, o! (Tot Anna.) Ja, wij zullen daar vandaag ruzie gaan maken, ja vrouw? Dáár denken vij vandaag niet an. Hè, hè, hè! (Tot Lize) Nou, zusje, prosit, hoor! Op je vóórtdurende beterschap! (Meerberg wil iets zeggen, maar weerhoudt zich, als hij een blik op Anna slaat, wie de ontgoocheling meer en meer op het gelaat valt te lezen.) Prosit, heeren! Kom, wie van jullie drinkt er nou 'n borrel mee?) (Als allen zwijgen.) Niet allemaal tegelijk! Komaan, 't is bijna donker! (Sarcastisch.) Zèlfs de Hollanders kunnen d'r nu wel stiekum een nemen!
Meerberg.
Hoe geestig!
Frans.
O, vat jij daar vuur op? (Lachend en zijn glas leegdrinkend.)
| ||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||
Bewijs, dat je niet zuiver op de graat bent, man! (Meerberg doet een stap nader, maar wordt door Lize teruggehouden, wat Frans niet ziet doordat hij bezig is, zich opnieuw in te schenken.) En jij, Koeneman? Hoe is 't? Ben jij ook afschaffer geworden?
Koen.
Nou, als u er op staat, wil ik u niet rifuseere, maar ik vind het anders gezelliger, als ze in een clubje allemaal meedrinken. Zoo op m'n eentje smaakt het me niet zoo goed.
Frans.
Hier, ouwe, daar heb jij je sneeuwballetje. Zet je gemoedsbezwaren nu maar op zij en denk aan de Oostersche spreuk: Wie goed drinkt, slaapt goed;
Wie goed slaapt, zondigt niet;
Wie niet zondigt, komt in den hemel.
Koen.
Jawel, in den hemel van Cambrinus.... waar de kater woont!
Frans
(proestend over zijn glas heenlachend en dit op de tafel zettend). Tòch 'n hemel!
Terborg
(snel uit de voorgalerij opkomend, terwijl Lize en Meerberg zich onwillig afwenden en Anna een paar stoelen verder gaat zitten zonder een woord te spreken). Ik had u even willen spreken.... zooeven.... maar ik moet het nu maar zeggen. Er is misschien haast bij.
Frans.
Wat heb je op je geweten? Geen zaken asjeblieft. Daar staat m'n kop niet naar. 't Is nou mooi genoeg geweest.
Terborg.
Koen heeft me daareven verteld, dat het volk, of althans een deel er van, van plan is het werk neer te leggen. Zooeven zijn volgens hem reeds 'n veertig man afgetrokken en hij vreest, dat de menschen, die daar nu bij de uitbetaling zitten, hun voorbeeld zullen volgen.
Frans
(die met toenemende drift heeft toegeluisterd, opstaande, tegen Anna, die oprijst om hem te beletten op te staan). Blijf maar. Ik kan alleen wel. Ik kàn wel staan. (Tegen Terborg.) En dat hoor ik noù pas? (Tot Koen.) En dat hoor ik noù pas? Geef òp m'n stok! Geef òp m'n stok!! (Koen brengt hem haastig een rotting.) Jòu moest ik er voor den bliksem mee om je ooren slaan. (Als Koen hem wil steunen.) Blijf af!! Ik zal loopen! (Sleept zich met moeite voort. Tot Terborg en Koen, die op het voorbeeld van Terborg het vertrek door de voorgalerij willen verlaten:) Waar moet jullie naar toe?
Terborg.
Ik wil probeeren, of ik u helpen kan.
Frans.
Dat had je eerder moeten doen.
Terborg.
Dat kon ik niet. Ik wist het drie minuten eerder dan u zelf.
Frans.
Donder maar op, of nee; blijf hier maar. Allebei. Ik kan er zoo'n paar tronies wel bij missen.
Terborg.
Mijnheer, ik weiger voor 't eerst u te gehoorzamen. Ik ga wèl, en ik verzoek u te bedenken, dat ik uw koelie niet ben. | ||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||
Frans.
Ja, ik zou nog een grooten bek opzetten. Ga maar als de bliksem naar 't kantoor en laat zitten wie zit. Ik kom er an.
Terborg
(heengaande). U moest u schamen.
Frans
(tot Koen, die bedremmeld afwacht). Jij komt me voorloopig niet onder de oogen, versta je? Dat lappen ze je verdomme nou net op je trouwdag! Ophangen moest je dat dieventuig. Wegloopen! Ik zal ze wègloopen! Daar heb je nou drie zulke stommelingen van opzichters voor! Wegloopen! Most-je de smeerlappen niet als onwillige ossen mogen afranselen? Au! Verdomde poot!.... (Tot Anna.) Neen, blijf àf! Blijf àf, zeg ik je! (Frans af.)
(Koen, Meerberg en Lize zien hem na; Anna ziet roerloos voor zich heen. Lize gaat na een kort, pijnlijk stilzwijgen naar Anna, legt haar hoofd op haar schouder en begint zacht te snikken.)
Anna
(terwijl zij haar zelfbeheersching tracht te herwinnen). Ga.... ga jullie.... (Lachend en moeite doende om vroolijk te schijnen.) Ga jullie toch zitten!
Meerberg en Lize gaan zwijgend zitten. Koen verwijdert zich verlegen.
Doek. (Wordt vervolgd). |
|