| |
| |
| |
Aan den weg der vreugde
door Louis Couperus.
VI.
Dien middag, gedurende de siësta, bleef zij in haar dichtge- schemerde kamer; zij lag op haar bed, tuurde voor zich uit, en zij zàg den goudzonnigen morgen weêr, het woud, de heuvels en hèm, en zij voelde op hare lippen, geheel haar gezicht, zijn zoenen, zijn zoenen altijd. Des te intenser bleef het vizioen, omdat in het park, omdat rondom hare kamer in het pavillioen, de krekels eindeloos vedelden. Langen tijd bleef zij roerloos, als betooverd door een te groot en te plots geluk, een geluk plots zoo groot en zoo waar, dat zij het eigenlijk, stil in zich, wantrouwde. Zij kon er niet aan gelooven. Zij zag terug: hare peinzensmoede, melancholieke meisjesjaren; haar huwelijk, als een taak, die zij aanvaard had; hare liefde, hare liefde voor Hugo.... Daar, in die doos, lagen zijn brieven.... Als nieuwsgierig greep zij er naar, las er éen, van twee jaren her.... De eerste fraze al leek haar vreemd, niet tot een vrouw in het leven gericht, maar tot een heldin, te litterair gesteld, te vreemd mooi verwrongen....
Hij had ze toch geméend, die fraze; o neen, Hugo had nooit komedie gespeeld.... Hij was zoo, een beetje litterair; hij schreef zoo, hij sprak zoo, hij dacht zoo.... en zij had het altijd mooi gevonden: zijn liefde een mooie, poëtische troost, als de ziekekamer van haar ouden man haar al te veel had benauwd. Het wat een hóoge, mooie liefde geweest, een liefde van zusterziel en verwanten-geest; een liefde, nauwlijks met een enklen kuischen kus
| |
| |
gezegeld; een liefde, nooit bezoedeld door vulgairen ontrouw aan den grijsaard, dien zij beiden hadden liefgehad.
In de najaarsavonden, in de duisterende kamer, bij het rouwende raam, uitkijkende langs de straat, die in regen droop, hadden elkanders noordelijke zielen elkaâr gevonden, met enkele woorden soms, met veel zwijgen daartusschen of in durender gesprek over dingen van hier en hier-namaals. Een webbe van grauwe weemoedig-heden of zacht spiritualistiesch glinsterende verwachtingen was tusschen hen beiden in die vaak geheel ongestoorde avonduren gesponnen, en zij had zich er na dikwijls kalm en weemoedig tevreden gevoeld, dikwijls ge-exalteerd, en dikwijls diep ongelukkig: heel goed begreep zij dan niet waarom....
Nu, geschroeid door Aldo Ardo's kussen, wantrouwend het plotse geluk, was zij bijna bang het verleden - die twee, drie verlodene jaren - in te blikken, was zij bijna bang in die brieven te blikken.... En toch las zij ze, las zij ze door.... Klagelijk zongen de zinnen op tusschen het soms razend gevedel der krekels daar buiten, nagalm dier hymne aan de natuur in den goudgroenen dom van het woud.... Zwak klaagden de zinnen, mooi afgerond, sierlijk gesteld met de modewoorden der jongste schrijvers - klaagden zij van levensmoêheid, of poogden zij vleugelen uit te slaan naar verre, gouden zielsapotheoze.... Zoo wel de klacht als de extaze plotseling leek Emilie, hoewel niet onwaar, tòch niet waar.... Wat was er waàr in, wat ònwaar....? Zij had onmogelijk het kunnen zeggen. De waarheid klonk met de onwaarheid samen: zoo wel het gevoel als de verwachting waren zoo wel gekunsteld als doorvoeld.... Bij de brieven lag het portret van Hugo: een lang, mager, bleek, fijn gezicht....
Zij kreeg tranen in hare oogen, tranen van medelijden, medelijden met het arme verleden. Het kon, o het mòcht niet zijn, dat eén enkele ontmoeting, een enkele morgen, dat enkele kussen, eén vlaag van hartstocht wegwischte geheel dat arme, lieve verleden, dat zoo een teedere troost was geweest. Zij was geen slechte vrouw! Zij had nooit slechte verlangens gekoesterd! Zij had veel geleden, en zij hàd lief gehad, en er waren andere waarheden nog, dan die waarheid van het plotse geluk.... dat zij wantrouwde.... O, zij had zich laten gaan, was verleid, was betooverd.... Nooit had zij dàt van zich kunnen voorspellen.... Die mooie officier, dien zij twee dagen kende en die haar zóo had gezoend, in het woud....
| |
| |
Zij had zich door hem laten zoenen.... omdat hij mooi was: zij voelde dat duidelijk.... Had zij Hugo lief, omdat hij mooi sprak.... en mooi schreef! Had zij lief.... met haar schoonheidsgevoel?! Niet met haar ziel, niet met haar wezen geheel! Hare gedachten verwarden zich.... maar zij weende om het arme verleden en terwijl de krekelen feller vedelden, scheen het haar of zij Aldo's fluitje er schel tusschen door hoorde pijpen....
Neen.... hij floot niet...: het was buiten de rust van de siësta, en alleen de krekelen snerpten.... Aan het déjeuner had zij bijna niet kunnen eten, was zij blij geweest, dat de zaal zacht schemerde om de gesloten jalouzieën, was zij bang geweest, dat die schroeiende zoenen zichtbaar op haar gezicht zouden zijn.... Zij had met de andere gasten nauwlijks twee, drie woorden kunnen praten; zij voelde, dat zij zich herwinnen moest, kàlm moest zijn in haar geluk.... Hij, na het maal, had haar gevraagd:
- Milia.... wanneer zie ik je weêr....?
- Ik weet het niet.... ik weet het niet! had zij ontroerd geantwoord en zij had zich zoo gauw mogelijk in hare kamer teruggetrokken. Hij, hij zoû zijn in de zijne.... Door de jalouzie zag zij zijn jalouzie, gesloten. Hij.... waar dacht hij aan? Zij, ze dacht aan het arme verleden, aan Hugo; zij las diens brief.... Het was of er sluiers voor haar oogen werden weg gerukt.... Of er nevelen, gordijnen weken.... Of zij klaar zag, de waarheid, in fel licht....
Zij had nooit nog lief gehad. Zij had nooit nog geleefd. Zij had nooit nog wáar gevoeld. Geleden, ja, had zij veel.... Maar geleden van melancholie, mistroostigheid: geleden om haar grauwe bestaan. Misschien zelfs had zij nóoit nog geleden!! Zoû het alles, zoû het àlles komen...? Dezen dag voor het eerst had zij waar gevoeld, had zij geleefd, had zij lief. Het was alles heel eenvoudig geweest, en het was gebeurd voor zij zich was bewust en de betoovering had kunnen beseffen.
Het was zeker gebeurd het allereerste oogenblik, dat zij hem even voor zich had zien opdonkeren, in de van glimvliegjes licht- golvende hortensia-laan. Het was gebeurd, toen hij dien nacht had gefloten. Bij het eerste woord, dat zij tot hem gesproken had, was het onherroepelijk geweest, een noodlot. Zij had niet anders kunnen doen dan met hem meêgaan, het heuvelende, groengouden woud in, het woud, dat zij zonder hem zelfs niet geweten had
| |
| |
zóo dichtbij te zijn. Hij had haar in zijn armen genomen, haar gezoend en zij had hem eenvoudig gezegd, dat zij hem lief had, al had zij hem ook gesmeekt heel lief te zijn en niet hevig meer.... Zoo Hugo haar zóo ooit had durven nemen, zij zoû in verontwaardiging zijn uitgebarsten.... in hevige woorden.... in litteraire zinnen misschien....
Zij had geen zinnen.... nauwlijks woorden gehad. Misschien, dacht zij naïef en eenvoudig, was het om de taal, die zij toch met moeite slechts sprak.... Zij herinnerde zich niet meer wàt zij gezegd had, toen hij haar gezoend.... Misschien was het om de taal.... Maar misschien ook was àlles verleider geweest en betooveraar: de natuur, het land, het woud, de lucht, de zon, de boomen, de krekels. Het was alles zoo mooi geweest, zoo ongeweten mooi, bijna wild, bijna primitief, zoo almachtig òm haar, klein, heerschend en haar overstelpend, bezwijmelend, haar verdrinkend in heftig leven.... Een golf van zonnelicht, van zuidelijke zonneglorie had haar meêgesleept.... en in die golf had hij haar de armen ge-opend en was zij, eenvoudig, toegegaan naar zijn hart, naar zijn borst, naar zijn lippen.... en zij had niet anders gekund dan hem eenvoudig zeggen: ik heb je lief.... io ti voglio bene....
Ti voglio bene.... de zachte woorden waren gezegd geweest.... omdat zij verleid was, betooverd. Door hèm - door natuur, land, woud, lucht, zon, boomen en krekels - en toen weêr door hem, onherroepelijk door hem. Hij was zóo mooi, als zij nooit mooi geweten had, en hij was zóo mooi, dat hij door haar schoonheidsgevoel, o onweêrstaanbaar, tot haar hart had gesproken. Hij had haar kunnen verleiden, betooveren, alleen omdat hij zóo mooi was.... Wat wist zij van hem, van zijn leven, zijn geest, zijn gemoed, zijn karakter, zijn ziel.... Zij wist niet: zij wist alléen, dat zij hem mooi vond; zóo, dat zij door hare waardeering iets anders in zich had voelen ontwaken, of een faun een slapende nymf had gewekt.... Die slapende nymf was haar vrouwelijk verlangen, kuisch teeder en heftig hartstochtelijk.... Zij schrikte er van toen zij haar plots, die nymf, allerteederst maar allerheftigst, vóor zich zag rijzen.... en gelukkig glimlachen zag, als een gelukkig wachtende bruid....
Onbewegelijk bleef zij liggen dien middag en staarde en zag de nevelen, de gordijnen opengaan, die zoo lang de waarheid hadden.
| |
| |
donker gehouden. Met het diner verscheen zij niet aan tafel, zeide aan het kamermeisje, dat zij ongesteld was. De avond donkerde; zij hoorde stemmen buiten: de andere gasten, die daar ronddwaalden en lachten. Zij hoorde zijn stem een oogenblik en het was haar vreemd die te hooren.... Hij sprak met De Sanctis: wàt hij zeide, verstond zij niet, maar zijn stem van conversatie en scherts, dáar in den tuin, tegen dien anderen man, deed haar vreemd aan. Langzaam-aan werd het alles stil. Zij was steeds blijven liggen, als neêrgepletterd door te veel licht, te veel waarheid, te veel geluk misschien....
Zij verlangde, verlàngde naar hem.... Nooit nog had zij zóo naar iemand verlàngd. Het was een dorst naar hem en een honger, de levensbehoefte hem vlak bij te zijn, in zijn sfeer, hem te zien, hem te beroeren.... Zoû hij naar haar verlangen? Zij dacht van wèl; zij bedacht het met een zacht geluk.... Zij zoû niet kunnen slapen. Stil zoû dan zij blijven liggen, tot de volgende dag zoû zijn aangebroken.... en zij hem weêr zoû zien, hem weêr zoû zien.
Buiten was de nacht drukkend zwoel; scirocco drukte over het land, hing laag in de lucht en zwoelde tusschen de boomen; scirocco woog over het huis, als een stille, stille oppressie, die altijd dreigde en nooit werd tot daad... Scirocco maakte de nacht luchtloos en lichtloos; binnen, in hare kamer, was het bijna onmogelijk te ademen. Zij was opgestaan, om de jalouzieën open te stooten; in het waas van scirocco buiten, als een beweegloozen nevel, waarden maar enkele glimvliegjes rond, als heel kleine dwaalgeesten: de kleine demonen der elven misschien. Zij zag even naar zijn raam, maar onderscheidde in den grijzigen mist niets, niets. En zij viel te bed neêr, drukte haar borst met de handen, voelde hare slapen kloppen, vreesde voor slapeloosheid, vreesde er voor tot het vreemd kristalleklaar werd in hare hersenen en zij wist, dat de nacht zonder slaap zoû zijn.
Haar hart scheen te tikken tot in hare hersenen, haar verhemelte schroeide, hare lippen waren droog van dorst. De handen, die stil langs haar lichaam lagen, trilden, trilden, trilden. Zij staarde voor zich uit in haar verdonkerde kamer, en als zij dacht aan den morgen, glimlachte zij.... Maar zij kreunde na, hijgde, bewoog het hoofd: zij verlangde.... Zij verlangde naar hèm.... Maar zij verlangde ook naar een donderslag, die die zware scirocco zoû doen barsten; naar hevigen windvlaag, die die zware scirocco weg
| |
| |
vagen zoû, verjagen zoû uit den nacht, uit de lucht, uit de boomen, uit de kamer en uit haar hoofd....
Plots hoorde zij een zacht, lang aangehouden geluid, een teedere toon, die zwol. Zij schrikte, begreep dadelijk na: hij floot.... De teedere toon zwol heel hoog, tot het scheen of zij breken zoû als een straal van glas. Maar hij boog om, de straal, en viel in den nacht in droppels neêr, met telkens den zelfden droppel.... Toen zong de melodie en smeekte: o, kom! Zonder woorden smeekte zij duidelijk: kom....
- Hij slaapt niet, dacht zij; en fluit....
Heller zong de melodie op: het was nu als véle vogels, met tinkelgeluidjes van kristal, vreemd, omdat het nacht en scirocco was. En de vele vogeltjes smeekten: kòm! Tot zij niet smeekten meer, maar heel teeder en zoo luchtig en vroolijk te gelijker tijd verlokten, verleidden, dwars door scirocco heen....
- Hij wil weêr hagedisjes tam maken.... dacht zij. Zoû hij de beestjes zien.... in dien grauwen nacht.... Kind, groot kind, dat hij is! Denkt hij niet aan mij, als ìk aan hem denk.... Een groot kind is hij, een jongen.... met zijn fluitje van een paar soldi....
Heller en scheller floot hij. Kòm, kòm!! scheen zijn lied nu niet meer te smeeken, maar dringender te bevelen, tot de eerst zoo zachte melodie opraasde van onbevredigden hartstocht, met nooit te verzoenen wellustverlangen.... Er kreunde een woeste smart in nu, en daarna smachtte hij, die daar floot, er in na om een wild pleizier, gebiedend en smeekend als een meester, die slaaf is....
Zij was opgestaan, voor zij het wist.... Zij vond, dat hij mooi floot en was bang te gelijker tijd, bang voor die schelte in den zwoelen scirocco-nacht; bang, dat hij die anderen wekken zoû, verhinderen zoû te slapen.... De snerpende hooge tonen sneden haar door haar zenuwen, maar zoo fel, dat zij bang was om de anderen, die die tonen hooren zouden. Het was te duidelijk, te schel, te luid.... Zij had hem willen vragen zàchter te fluiten.... En als onbewust was zij opgestaan, stond zij, betooverd, schimmeblank in de nacht-grauwte van haar kamer.
- Mijn God! Mijn God!! dacht zij, en wist niet meer....
Zij had hem willen doen zwijgen. Hij, floot maar voort. Zij wist niet meer waarom, en hoe, maar zij voelde hare voeten gaan....
| |
| |
Zij bewogen, en zij was zelve willoos.... Er was niets dan een intuïtie in haar, om een langen, donkeren mantel te grijpen, die hing over een stoel, en om te slaan over hare witte schimmege-stalte.... Zij stiet de jalouzieën iets verder op, trad naar buiten. Scirocco deed haar bijna bezwijmen.... Maar ginds, ginds floot hij, floot hij, smachtte, smeekte, beval, gebood.... Zij kòn niet anders doen, dan hare voeten, die zij gaan voelde, wilden.... Zij trad op het terras, van het pavillioen, de treden af, was in den tuin....
- Ik ben gek! dacht zij nog een oogenblik, omdat heel helder kristal haar hart in haar tikte, tot in hare hersenen toe, om dat haar verhemelte en hare lippen dor en droog waren van dorst, omdat hare voeten gingen, buiten haar eigen wil om.... Maar zij was al genaderd het hoofdgebouw van het hôtel....
- Ik ben gek: ik weet niet wat ik doe! dacht zij.
De fluit hield stil; zij stond. Zij zag hem zitten daar ginds, in zijn raampost, zoo vaag, zóo vaag in den nacht, een grauwe schim, als zijzelve in den tuin. Maar zij zag, dat hij de armen strekte....
- Milia....! hoorde zij zacht.
Het was zijn stem, die haar riep.
- Aldo! Aldo!! antwoordde zij.
Hare armen bewogen vaag uit den mantel, en hij zag haar gestalte wit worden in de plooien van een schimmekleed. Zij, zag slechts zijn open armen, bewoog naar die toe....
- Milia! Milia!! Ben je gekòmen!!
Zij voelde om haar heen zijn armen.... Zij hoorde de woorden op haar mond, in zijn woesten zoen. Zij brak tegen hem aan, wèg in zijn omhelzing.
- Ik ben gekomen! Ik ben gekomen!! snikte zij, in haar geluk, de armen woest om hem heen, en de woorden welden haar zóo eenvoudig uit haar hart, dat zij niet anders te zeggen wist, en zich alleen dicht tegen hem borg, schuil in zijn omhelzing....
| |
VII.
Haar was de liefde vol betoovering en vol verrassing als het wilde woud zelve was. De liefde was haar het dwalen door het onbekende woud langs de klimmende, klimmende paden, tot in
| |
| |
der faunen mysteriën, zacht en hevig gevierd, terwijl het zonnegoud regende, of over de knakkende varens de nymfen reidansten in manelicht. De verrassing steeg met iedere pas-omhoog, en de betoovering omstrikte dichter met elke herhaalde omhelzing. Het was haar een zweven tot aan den hemel toe, terwijl zijn armen haar voerden, voerden. Uit het woud steeg het pad in het licht. Uit den nacht steeg het tot de sterren. Uit den dichten schemer des liefdewouds steeg het liefdepad tot de verblindende zon, overstelpend met een lichtval van glorie. Langs het pad weligden als van een tooverwingerd de dichte trossen der roode zoenen. De vergetelheid van al het andere was als een immense eenzaamheid rondom hen, waarin zij heerschten, heel machtig beiden. Hunne verlangens waren hun trouwe slaven, die vooral háar bereidden het jubelend feest van haar vreugde, de herhaalde extaze harer nauwlijks ontwaakte zinnen. Want zij bleven kuisch gesluierd als maagden, tot zij als bacchanten de dichte trossen zich drukten ten mond. En het bleef alles verrassing, betoovering: ieder oogenblik was een frissche bloem, ontsproten uit de verrassing, bekorende met de betoovering. Zoo schakelden de oogenblikken tot dagen, de bloemen zich tot hechter festoen. Zoo scheen het gewone niet te zijn, en was de eens schijnbare uitzondering de vreugde voor iederen dag.
Zoo leefden zij als de efemere wezens leven, die zich goden denken voor de eeuwigheid. Zoo was haar vroeger leven van haar afgevallen als een grauw kleed, en een zware last, en dwaalde zij nu klimmende òp in het liefdewoud, slechts lucht omwaasd door haar laatste schuchterheid, wier sluiers opfladderden in heftige bries, in hare armen niets dan vruchten en bloemen. Zij ging en hij was altijd naast haar. Zij ging, en zijn omhelzing was óm haar. Verrast ging zij steeds voort, en zijn armen sloegen om haar den strik der betoovering. Incantatie was in zijn stem, die alle geluid van het liefdewoud in zìch opnam. Haar eigen wil was nìet sterker dan de drang van haar geluk. Zij had zelfs voor haar eeuwige zaligheid zich niet haar geluk kunnen ontzeggen. Het oogenblik was meer dan de eeuwigheid en de ziel was geen andere, dan die haar lichaam geworden was in de macht van zijn liefde. Hare melancholiën stegen, nevelen, op, en langs het liefdepad sloegen als blijde cymbalen te zamen. De treurige liefde week voor de liefde die lachte, en de ziekelijke verstandelijkheid, eens arm van bloed, was herboren in een gedachteloos geluk van het lichaam, dat
| |
| |
heidensch, liefde gezond maakte en mooi. Het bloed purperde, de fontein van het leven. Het vleesch bloeide, glorie der schepping in het kleine paradijs, dat voor twee slechts is. En het was heel eenvoudig, als of het niet anders had kunnen zijn, zonder strijd er om heen, en verhindering, die tegen hield....
Om hunne liefde heen was het gewone-menschen leven, in het hôtel. Zonder dat zij er over spraken, leefden zij het afzonderlijk mede, voor zoo veel het niet anders kon; zonder afspraak vermeden zij elkaâr bijna aan te zien, als die anderen een oogenblik rondom hen waren. Maar zij zagen elkaâr, zij vonden elkaâr altijd; des morgens bij het wankele bruggetje, om het wondere woud in te gaan; des middags, om elkaâr nog even in de oogen te lachen, in de tooverlaan der hortensia's; des avonds langs de Lima onder de donkere, dichte platanen, terwijl de nu volle maan over de bergen als een klaar weefsel spande van witten dauw, witten glans. De zon, des morgens, als zij het woud opklommen, zij in zijn arm, heerschte koninklijk in volzomersche glorie, rees als een god aan den hemel hooger, goot zijn gouden genade bij stroomen uit, herschiep de heuvelen in treden van licht, waarover hij met gouden voeten omhoog trad, herschiep de bergen in tronen van licht, waarop hij zetelde onder den troonhemel van licht. Het licht regende uit het bevend azuur; het licht droop den erbarmenden god van de flanken af, droop uit zijn opene palmen, droppelde in groote droppelen vloeiend goud door de wilde-kastanjes, die hen, stervelingen, beschermden voor zijn al te goddelijke genade. Maar trots die schaduw was de lichtzegen toch om hen heen, in den immensen groenen dom, waar de duizende krekelen klaterden en hun orgelzang dreunde alom. Zij had nooit gedacht dit te kunnen doen: met hem op te gaan in die glorie, en zij ging, zij ging, licht van tred. Het was een bedwelming, een bezwijmeling, een extaze: het was of zij in de zon zelve binnentrad, trad in zijn stralen, voor zoo ver het haar, sterfelijk, vergund was aan het uiterste van dien aureool te roeren. Haar
lichaam klopte tegen het zijne, en zij werd niet moê. Hij kuste haar het zweet van de slapen, en zei haar hoe mooi zij was, en zij legde om zijn hoofd haar armen en zei hem hoe mooi hij was.
- Sei bella.... sei bello! herhaalden altijd hun stemmen, terwijl hunne blikken elkander aanbaden, hunne handen elkander zegenden, hunne zoenen tot elkanders hostie tusschen hun lippen
| |
| |
werden. Als zij, voor weêr tot het gewone leven te dalen, rustten in elkanders armen, walmde uit het mosbed de warme glans om hen heen, tot zij de oogen sloot en half bezwijmde. Maar den haar eerst al te hartstochtelijken gloed van die zon liet zij weldra haar verliefde aderen doorstroomen, dankbaar aan den lichtstroom des levens. Vond zij des middags Aldo terug tusschen de roze hortensia's, dan was zij blank kalm en rustig sereen en kon zij zeggen, dat zij niet moê was. Maar de zon daalde en sleepte zijn koninklijken mantel over de bergen, de heuvelen heen, en het was of hij nader de bange aarde naderde, want zijn licht regende niet meer uit het diepe azuur, maar zijn vuur stak van af de toppen en klingen. Zijn pijlen flitsten door elkaâr, onredelijk en onbarmhartig, schoten onder het loover, dat niet meer beveiligde: zijn eerste genade was een razernij geworden, onbegrijpelijk den sterveling, die hem aanbeden had; onder den rand van zijn mantel schoten zijn vlammen te voorschijn; zijn laatste voetstappen schroeiden en hij liet achter zich over de vallei den drukkenden walm van zijn glorie, den verstikkenden smook van zijn gedoofden aureool, den vreemd vochtigen nevel van zijn in den morgen zalig erbarmenden regen van licht. Hij was heen, de god, en waar hij voorbij was gegaan, liet hij de nabenauwing zijner ge-eindigde heerschappij.
Dan was, tusschen de hortensia's, waar zij elkander in de oogen lachten, de lucht niet meer in te ademen, en zij viel in een rieten stoel, de handen slap, zich afvragende of zij zoû zwijmen....
Maar deze flauwte scheen de laatste rest van hare ziekte te zijn, nu de liefde haar mooi en gezond maakte. Zij herwon zich des avonds, hoewel de benauwing over de groene vallei hangen bleef als stoom over een bronzen ketel. Tot de volle maan spande over de heuvelen als een klaar weefsel van witten glans, witten dauw, een groot ijl webbe, een spinrag, zoo fijn of het dadelijk zoû scheuren en waarachter het bergwoud veronzichtbaard, wègdroomde.... Nog woei geen koelere wind frischheid aan, maar dat zij gezondheid terugwon, getuigde wel haar vraag, om dóor dat spinrag het woud op te gaan.... Hij glimlachte, bedacht zich de opene wegen, die begaanbaar in den nacht zouden zijn.... En als de slaap over het stille hôtel was gezonken, vonden zij elkander, geheimzinnig, terug op den weg, in den nacht. Zij was even bang te worden gezien; een hond, die blafte, een voetstap, die vèr klonk,
| |
| |
deed haar schrikken.... Maar hij klemde haar aan zich vast en zij vergat de wereld, de menschen.... Was zij niet vrij? Wie zoû haar geluk benadeelen dan hèm.... den arme, die ver was, en wiens laatste brief zij nog niet beantwoord had, omdat in een andere taal de nieuwe litanie van de liefde haar tegenwoordig extatiesch welde toe naar de lippen. En zij drukte zich tegen Aldo aan, en hij voerde haar, het bruggetje over.... De Lima stroomde schuimblank hier en daar; achter steenblokken schenen witte gestalten te gluren.... Er klaterde een lach; er was een onverklaarbaar geplas. Zijn arm voerde haar het donkere woud op; de donkere stammen der boomen verwrongen als de gedraaide zuilen eener magische kathedraal. De maanglansen dansten met blanke voeten er tusschen door, reiden stilzwijgend mysterie; heilig en heidensch te gelijker tijd. In de verte klepte een klok het allereerste morgenuur. Zij ging pas voor pas, geheel in zijn omhelzing geleid. Zijn zoenen bloeiden over haar neêr, en hare weifelende handen zochten hem, zijn handen, zijn gelaat, waarin de oogen lachschitterden. Hare voeten voelden geen moêheid; het was of zijn liefde haar droeg. Tot ze beiden struikelden, zij hem meêsleepte, hij haar ophield, opdat zij geen pijn zich zoû doen. Zij zaten op een massa hout, die de hakkers hadden gestapeld en zij versmolt in geluk. Zij verzon liefkoozingen, die haarzelve verwonderden. Rondom hen stonden de schijnsels als stil, dansten niet meer, verschoven nauwlijks, lieten doorzichtige sjerpen sleepen over het mos, dat zilverde.... Mousseline schoof tusschen de stammen door, zóo fijn, of de nymfen tòch kijken wilden, al weefden zij uit de maan een alkove. Soms richtte zij zich op van zijn lippen en
luisterde uit, om bang te zijn, naar de stilte en wijdte des wouds, en daarna school zij als een kind weg in zijn open jas, tegen zijn week hemd, waaronder zij zijn hard lichaam voelde. Herhaaldelijk deed zij zoo, om zich heel veilig te voelen, eenvoudig blij omdat hij sterk was en haar voor alles beschermen zoû. Bedwelmd van zijn zoenen, liet zij hem eindelijk los, zwijmde, zwijmde bijna achterover. Hij liet haar, lachte, plukte bij handen-vol de wildekastanje-blâren af, spreidde een spond aan den breeden voet van den eeuwouden boom. Hare handen zochten hem, omdat zij heel bang werd, om dat kraken der takken en bladeren, om dat geruisch in het maanstille, heilige woud, maar hij plukte, hij rukte, hij stapelde de bladeren dikker, en voelde of het bed week
| |
| |
werd en mollig, en in dat licht en die schaduw had hij de bewegingen van een faun. Zijn oogen schitterden zoo, dat haar lippen naar die vonken smachtten, als naar een vuur, dat zij eten wilde. En terwijl hare armen zich oprichtten naar hem toe, om hem te bereiken, zoo groot boven haar, zoo vèr van haar verwijderd, boog hij erbarmend lachend over haar heen en beminden zij elkaâr op het bladerenbed, zoo als de woudwezens elkander beminnen, tot plots de bleeke glans, schuivende, het geheim ontdekte van hunne versmoltene lippen, en zij er van opschrikten, en lachten, en lachten daarna....
Het was de wondere weelde, het waren de toovere nachten. Het waren droomen, meende zij, terug in haar kamer in het nog nachtstilte hôtel. Zij begreep niet wat zij gedaan had, wat zij had kunnen doen, en alleen haar hevig geluk kon haar zeggen, dat zij zich niet bedroog, dat de vervoering, die zij zich heugde, waar moest zijn. Na die nachten waren het de zacht sleepende morgens, in het park, tusschen de hortensia's, onder de platanen. Zij bewoog niet uit haar stoel, terwijl hij bij haar zat, zachte woorden tusschen hen. De Engelsche dames, De Sanctis en zijn vrouw gingen hen voorbij, groetten, spraken staande een oogenblik. In den tuin, hier en daar, installeerden zich de groepjes der gasten, met handwerk, courant en boek. De warmere morgens drukten de energieën in droomerige loomtes. Door het regenende zonnegoud van de laanverschieten krakelde schel een courant ginds open.... of wuifde een waaier, als een groote kapel.... Zij bewoog zich niet, achtte niet meer, dat men zéker over hen sprak. De Engelsche dames zagen er niet meer dan flirt in, zeker; De Sanctis knipoogde tegen zijn vrouw.... Een oude dame, sedert enkele dagen aangekomen, lachte hen uit haar stoel vriendelijk toe, ziende de liefde en die begrijpende met de sympathieke herinneringen van vroeger.... Men noemde haar naam, een marchesa uit Florence, die veel had lief gehad, en zich er niet voor schaamde. Zichtbaar bewonderde zij, met sympathie, het paartje daar ginds in de hortensia-laan, en vond zij Aldo Ardo ‘un bello amore’ en begreep zij de loomheid van het Hollandsche vrouwtje. Zacht sleepten de morgenuren. Zij, na den nacht in het woud, gingen dien morgen het woud niet in. De gelukkige loomte doordreef hen. Haar handwerk viel op den grond; zijn leêge handen, die
zoo gaarne naar haar waren uitgegaan, zochten in zijn zak het fluitje. Hij floot, en allen
| |
| |
luisterden, vonden, dat hij mooi floot, dat het waarlijk muziek was. In het voorbij gaan een enkel woord met die anderen, een compliment van de Engelsche dames aan Aldo Ardo, dat hij floot met talent, op dat fluitje van een straatmuziekant. Hij lachte, verontschuldigde zich, en floot, en zag om naar de hagedisjes. Maar er was te veel afleiding in het park, de hagedisjes verschenen niet, mocht er al éen misschien betooverd zitten te gluren diep in het gras. Zij had hem wel willen vragen niet te fluiten, omdat het haar scheen, dat de melodie dien anderen menschen iets vertelde van het geheim hunner liefde, de teedere en hevige idylle der nachten. Maar hij voelde haar te fijn bezwaar niet, floot zacht, zacht, zacht.... floot voor haar alleen.... Het suisde haar bijna glimlachend in slaap.... Het was niets dan echo van verklonkene smeeking. Hare handen vielen slap, zij glimlachte. Hij drukte dan even haar hand, zóo forsch, dat zij een kreun had van pijn.
- Amor' mio, amor' mio, wat ben je blond en zacht en fijn, en wat heb je mooie, mooie handjes....
- Pas op.... Aldo....
- Wat heb je mooie, mooie, witte handjes.... Zie je handje eens liggen in mijn hand....
Zij trok hare hand terug, maar kon niet weêrstaan die op zijn knie te leggen.
- Ik moet.... ik moet je éven voelen....
- Voel me.... voel me....
- Ben je bij me....
- Ja....
- Ben je niet vèr....
- Neen, ik ben vlàk bij je: daar: je hand ligt op mijn knie....
Zij had de oogen gesloten, hare hand rondde zich omme zijn knie, streelde zijn knie, met een durende koozing, ongaarne verbroken....
- Niemand ziet ons, tesor' mio....
- Aldo.... bello mio Aldo....
- Bimba mia, mia bella bimba d'oro, cuore mia, tenerezza mia.... bewogen zijn lippen: zijn stem klonk zoo diep, zoo diep zacht.... Herinner je, herinner je.... van nacht?
- Ja.... mijn Aldo....
- De blâren op den grond gespreid....
| |
| |
- Ze waren zoo zacht, zoo week, zoo mollig....
- Ik had ze dik gespreid, niet waar....
- En ze geurden zoo, ze geurden zoo heerlijk....
- Jij geurde, profumo mio.... je haren geurden, je lippen geurden.... Herinner je de maan, die gluurde op eens....?
Zij lachten.
- Ja.... De maan glansde zóo wit....
- Jij glansde, spendor' mio.... jij glansde zoo wit, jij glansde....
- En toen je me zoende.... toen dacht ik.... dat ik in je òpging....
- Of je met me smolt, met me smolt, fiamma mia, ardore mio....
- Stil toch, Aldo.... mio bello Aldo....
- Bimba.... bella Milia mia....
Zij spraken door, door, in de lachend gefluisterde herinneringen.... Dan was het het lunch en zij beiden aan aparte tafeltjes, de ondeugendheid in hun hart.... Des middags, tijdens de siësta - de zon blaakte in vlammen van goud naar omneêr - gluurden zij naar elkaâr door de half opene jalouzieèn hunner kamers. Hij wierp haar een zoen toe, lang, lang gedrukt op zijn hart. Zij had de beweging van dien zoen op te vangen, te brengen aan hare lippen, te bergen in hare borst. Stappen over het grint, en zij sloten de deuren en hadden in het geheel niet bespeurd, dat uit haar raam de oude marchesa hun spel had bespied, en er om lachte, verteederd goedmoedig, in begrijpenden weemoed van ouderdom, vol herinnering aan het vele, voorbij....
Nooit had Emilie zich zoo jong, zoo gelukkig gevoeld. Zij had zich nooit zóo in den spiegel bekeken. Zij verwonderde zich er om, dat zij mooi was. Er was in hare grijze oogen een kwijning vol tevredenheid, om haar mond een blijvende lach van geluk: de kwijning gaf haar een nieuwe bekoring van rust en teedere voldaanheid; de blijde lach rondde hare wangen jeugdiger, maakte haar vroegeren, wèl bitteren mond bekoorlijk, met aan de hoeken twee schalke kuiltjes. Haar voorhoofd effende de eerste rimpels zich. Hoe zij hare haren, die zij steeds te kleurloos en bleek had gevonden, borstelde, borstelde.... Zij waren misschien te wit blond, maar golfden van zelve, en kroesden zoo fijn als schuim in haar nek, aan hare slapen. Zij meende, dat hare vormen ook ronder werden, en in alle gevalle een grootere gratie kregen, dan
| |
| |
zij zich ooit was bewust geworden. In den volzomer der ontwaakte zinnen rijpte haar vleesch tot hare mooiste openbaring.
Zij vond zich mooier dan vroeger, maar zij vond zich hèm nooit waardig. Zij had zoo gaarne heerlijk mooi willen zijn, prachtig mooi, onvergelijkelijk mooi - bella. Zij bedacht zich hoe zij had willen zijn, om hèm waardig te wezen. Want hij, hij was mooi - bello - en zij had hem lief, omdat hij mooi was. Wel lief ook, omdat hij zoo lief voor haar was, maar lief vooral, omdat hij zoo móoi was. Zij was verliefd op hem, op hem geheel en al, op geheel zijn lichaam, op zijn aanbiddelijken kop. Als zij aan hem dacht, maakten hare weifelende handen de beweging van zijn lichaam na te bootsen. Vurigheden, voor haarzelve een schrik, doorgloeiden haar, warmer dan de zon haar doorgloeide. Teedere onkuisch-heden troebelden haar de verwachting van het geluk, dat dra zijn zoû. Het waren aanbiddingen van wat zij niet had gedacht ooit te aanbidden, omdat zij tot nog toe het nooit had ontmoet, zoo als het haàr aanbiddelijk zoû zijn. Zij ontdekte dezer dagen zichzelve.
Regendagen volgden en, ondeugend, vonden zij elkander in elkanders kamers, hoorden in elkanders armen, aan elkanders lippen, uit naar den ratelenden regen. In een regennacht liep hij over naar hare deur en borg zij hem in hare liefde; hij was doornat; zijn dunne zomerkleeding kleefde op zijn lichaam. Met zachte woorden spraken zij, vroegen zij elkaâr naar hun leven, maar zij had niet veel te vertellen van haar verleden: haar zieken man.... en Hugo; hij echter maakte haar bang met verhalen uit den oorlog, en, om haar te plagen, vertelde hij haar de schriklijkste operaties. Maar meestal slechts herhaalden zij de litanie der innige aanbidding. Na den regen, de dagen opgekoeld, wandelden zij hooger en verder het bergwoud weêr in, of namen een rijtuig - stilletjes, om toch niet te veel den gasten hunne liefde te toonen, - en reden zij naar de dorpjes, arendsnesten hier en daar tegen de helling, stoer sterk forteresachtig, met de vierkant Toskaansche campanile der eeuwoude kerkjes. Eens hadden zij, zonder het te willen, heel ver gewandeld, en zij voelde zich plotseling moê. Zij rustte uit tegen hem aan, wat bleek, en bekende toen, dat zij niet wist hoe zij naar beneden zoû dalen, door de varens heen, het kastanjewoud door, omlaag.
- Laten we hier blijven, zei hij, half schertsend, half in ernst. Waarom moeten wij altijd weêr naar beneden....
| |
| |
- Ik zie zelfs geen houthakkershut, schertste zij terug, al minder moê tegen zijn borst aan.
- Neen, maar het dorpje is niet verder dan een kwartier van hier.
- Het is al over elven: wij zullen nooit bijtijds terug zijn in het hôtel....
- Blijf hier: dan haal ik onze collazione in het dorpje, daarginds....
- Groot kind! verweet zij lachend, aan zijn hals. Je zoû er in staat toe zijn.... Hoe heet dit dorpje?
- Benabbio.
- Ik zal nooit bij tijds beneden kùnnen zijn.
- Dan blijven wij hier.
- Wat zullen zij denken.... in het hôtel....
- Dat wij een uitstapje doen.... Ze weten zelfs niet, dat wij sámen zijn....
- O, zij vermoeden het....
- Wat geeft het.... Blijf je hier, en haal ik ons déjeuner?
- Neen, neen, ik zoû bang zijn, alleen.... Het is hier zoo eenzaam en als ik alleen ben, maken de krekels me bang.... Ik ga met je....
- Kan je?
- Jawel.... Maar er zal daar ginds niet veel te eten zijn voor jou, die altijd honger hebt.
- Wie weet.... Er wonen toch menschen.
Er kwam een zachte onverschilligheid over haar, nu zij zich niet meer bekommerde om het late uur, en het lunch, dat haar te vergeefs daar in dat hôtel zoû wachten. Zij ademde ruimer op, als bevrijd van een zwaar gewicht. Boven haar hoofd zongen vogels en aan hare voeten stroomde ruischend een kleine, heftige stroom tusschen de varens door. Zij voegde zich in den gordel van zijn arm rondom haar leest, en haar hoofd hing naar hem over. Zij gingen langzaam op weg. Het was nog klimmen tusschen de wijnbergen, en er was geen schaduw des wouds meer daar: de zon brandde in glorie neêr. Onder de randen van hunne hoeden droomden beider oogen elkander toe, terwijl zij voortgingen, in den stralenkrans van den oppermachtigen god. Zij liep tegen hem aan, aan zijn lichaam, en het was of die voeling haar steunde. Even moê, glimlachte zij gelukkig.
Een kapelletje, het kerkhof, en de eerste huisjes van het ‘paese’
| |
| |
het dorp: Benabbio. De laatste kastanjeboomen om het kapelletje, en om het kerkhof de zwarte cypressen, waartusschen door als wazig blauw ijs ginds, verder, de bergtoppen schemerden. Om de eerste huisjes de wijnbergen steeds, nog-onrijpe druiven om een pergola rankend; de tuintjes vol zonbloemen, stokrozen, dahlia's, fel blij boersch opkleurende in de zon. Wat kinderen liepen Aldo en Milia te moet, honden blaften, kippen kakelden weg. De heel oude kerk eerwaardigde op het plein, slaande een breede schaduw neêr. Op de drempels der huizen zaten de vrouwen te breien.
De vrouwen glimlachten Aldo en Milia toe, ziende de liefde, die met hen beiden voorbij ging; en dachten hen jonggetrouwden. Om de fontein voor de kerk de blootvoetsche meisjes, die de bronzen waterkannen er vulden, en met deze, door de jongens getorst op haar schouders, lachende gingen, de liefde belovend. Aldo, aan eene der vrouwen, de kan op den schouder, een blond kindje aan hare hand, vroeg of zij ergens wat eten konden, of er een trattoria dichtbij was. Neen, wel die fiaschetteria daar ginds, waar zij wijn van het land konden drinken, maar niets anders. Maar als de signoria in haar eenvoudig huisje wilden binnenkomen en van hun maal meê wilden eten....? Haar man was zoo juist van het land gekomen, en de risotto stond klaar....
Aldo keek lachend naar Milia en Milia nam dadelijk aan, omdat het blonde kindje zóo mooi was.... bèllo.
- Hoe heet je? vroeg Milia het kindje.
Het lachte in zijn vuistje verlegen.
- Emilio.... zeide de vrouw lief, in plaats van het verlegen kind. Milio....
- En de signora heet Milia! zei Aldo glunder en blij.
De vrouw lachte heel zacht hen beiden toe, omdat zij de liefde zag. Zij dacht hen jonggetrouwden. Zij ging hen voór naar haar huisje.
- Wat zijn zij mooi! Wat zijn zij beiden mooi! hoorden zij de buurvrouwen op de drempels der huisjes fluisteren.
- Ze vinden je móoi! lachte Milia aan Aldo's oor.
- Jou, jou vinden ze mooi....
- Mij? vroeg zij blozend, verrast, soms vergetende, dat de liefde haar in nieuwe schoonheid bootste en jeugd.
- Quanto è bella....! hoorde zij op haar weg.
- E come è bello....! antwoordde een andere vrouw.
| |
| |
Zij gingen sleepend òp, door die bewondering, als twee menschen van liefde en van vreugde.
- Amedeo! riep de vrouw naar het huisje toe. Kleine Milio, gauw, waarschuw den babbo!
Een jonge, bruine man was verschenen op een terrasje voor een klein, geelwit huisje met geelwitte gordijntjes.
- Cosa, Giannina?
- De signoria hier willen collazione hebben....
Hij kwam de trappen af, hen te gemoet, hoffelijke gastheer.
- Hebben de signoria gewandeld.... Het is warm.... Benabbio is een aardig plaatsje. Komt u binnen, in mijn arme huisje.... Het is weinig, maar het is alles voor u....
- Wat zijn ze aardig.... zei Milia.
- Zoo zijn ze altijd.... antwoordde hij.
Het was in het huisje een glimlachende welkomst. Het terrasje gaf toegang tot de woonkamer, en door de opene deur zag Milia in de groote keuken, door wier ramen de zonbloemen van het tuintje nieuwsgierig naar binnen zagen. Aan de wand heiligeplaatjes en ge-illustreerde briefkaarten, en in een hoek bij het raam een naaimachine.
- Houden de signoria van risotto? vroeg de vrouw aarzelend.
Aldo betuigde van ja, en Milia lokte het blonde ventje. O wat was het een mooi kindje, met blonde krulletjes, net een Johannesje, een klein Doopertje. Tegen den man, Amedeo, zei Aldo:
- Een aardig huisje, waar je in woont....
- Boven slapen we, zei de man. Onder - de deur is onder het terrasje - is de bergplaats voor koren en wijn. Ik heb mijn veld en mijn wijnberg.... Hier naast zijn nog twee kamers; daar woonde mijn vader, die is gestorven.... Giannina, we zullen daàr dekken voor de signoria?
Giannina, in de keuken, was bezig, riep van ja, met heel veel scusi.
- Permesso, signoria.... zei de man; hij opende de deur van een gangetje, een andere deur, wees de kamer. Hij verontschuldigde zich, heel hoffelijk, als een gastheer, die niet gereed was zijn gasten te ontvangen. Zijn vrouw riep hem toe de tafel te dekken....
- Wat zijn ze lief.... herhaalde Milia.
- Zoo zijn ze altijd.... zei Aldo weêr. Het kleine ventje had zich, verlegen, door Milia laten lokken.
| |
| |
Maar Amedeo had de tafel spoedig gedekt en Giannina bracht een stoomende schotel op, noodigend haar gasten tot eten. Zij brachten nog den witten landwijn, de roomkaas, de vijgen, en lieten hun gasten alleen, terwijl Giannina haar zoontje vlug met een grapje meêtrok.
- Ze denken, dat wij jonggetrouwden zijn, zei Aldo.
- Wil ik ze niet vragen meê te eten? aarzelde Milia. Arme menschen....
- Neen! zei hij verliefd, zijn hand op haar hand, zijn oogen gloeizwart in haar oogen.
De kamer van den babbo was groot, de muren gekalkt, de vloer van groote steenen; aan de wanden hingen een paar bonte, heilige platen en op tafel stond een bonte boeket van blauwe, roode en gele bloemen, boersch te samen gebonden, zoo als zij er maken voor de Madonna. Door de open deur zagen uit het tuintje der zonbloemen schitterende oogen nieuwsgierig naar binnen en de dahlia's vlakten er bloedrood, vermillioen en purper. En in den weêrglans dier fellere kleuren, terwijl de vliegen naar binnen zoemden, hadden zij te gelijk - hunne handen op elkaâr, hunne oogen in elkaâr, zij beiden dronken van elkaâr - die zelfde gedachte, door iets ingegeven sterker dan zij: hier te willen blijven, om in eenvoud hun geluk en hun vreugde te hebben, ver van de anderen, ver van het andere. Zich los te maken van hunne eigen beschaving, om misschien, in ontbering van veel, ièts te vinden, dat zij nog misten....
Hij nu at hongerig gulzig met smaak; zij, half in zijn arm, zei, dat zij geen honger had, at toen uit zijn bord, van zijn tinnen vork. De vijgen snoepten zij uit elkanders oogen, en den wijn, die nauwlijks iets anders dan druifsap was, dronken zij dorstig, uit groote, grove glazen. Nooit was haar een maal, waaraan iedere verfijning ontbrak, zoo een bekoring geweest. Het was het primitieve festijn van het geluk, dat zij nooit had gedacht te zullen kunnen genieten, en dat in haar ziel iets vereenvoudde, glad maakte en heel blij, en heel gelukkig. Tot zij op eens vaster zijn arm om haar voelde en de incantatie van zijn stem aan haar oor:
- Milia.... ik zoû hier willen blijven.... met jou.... met jou.... met jou....
Zij verwonderde zich nauwlijks haar eigen gedachte te hooren. Zij dacht aan haar vroegere leven - haar zieken man, Hugo, en
| |
| |
toen.... haar reizen.... het hôtel - daar beneden - in eén snellen flits en zonder te antwoorden, omvatte zij hem geheel in haar armen, en drukte haar hoofd vast tegen zijn hart. Het was haar of zij iets, dat zij gevonden had, niet meer zoû behoeven terug te geven - nooit meer - nu zij dien morgen niet meer naar beneden - niet meer terug was gegaan en nu zij besloten waren hier te blijven.... hier te blijven.... met elkaâr: nu hij ten minste die gedachte geuit had.
| |
VIII.
Maar de bedoeling van het leven is den menschen meestal niet langer duidelijk dan de enkele seconde, die verrassend helder een klein en gewoon voorval belicht, en daarna uitdooft in het vele, dat er schemert om heen.... Zij moèsten dien middag terug wel keeren, en het was niet eerder dan na een week, dat zij weêr in een rijtuigje naar Benabbio ging, waar hij haar was voorgegaan.
Het arendnesthooge dorpje met zijn eeuwe-oud kerkje werd nauwlijks wel eens bezocht door een enkelen wandelaar, die er niet langer bleef dan zijn bezoek aan dat kerkje duurde en daarna het drinken van zijn glas wijn in de fiaschetteria vlak bij. Hier woonden van voorjaar tot najaar enkele landbouwers, wijnbouwers, maar des winters bleven de vrouwen en kinderen meestal met de grijsaards, want er viel noch te verdienen, noch te werken meer, en de mannen trokken in de stad, naar het buitenland en bleven lang, lang weg. In het huisje van Amedeo had Aldo Ardo de twee kamers gehuurd, waar de oude vader eertijds had geleefd, en er waren, hoe eenvoudig ook, wel een paar meubelen moeten komen van Lucca. Maar nu was het er frisch en klaar en nu wachtte hij Milia af. In het hôtel hadden zij niets gezegd, was hij vooruit gegaan, hadden zij afscheid van elkaâr genomen als vreemden - en zij had hem in drie dagen niet gezien. Toen had zij een list moeten met haar koffer verzinnen.... die eerst laten brengen naar het station.... doen of zij naar Lucca, naar Pisa zoû reizen.... Maar nu toch was het gebeurd: zij ging naar hem toe; zij reed naar Benabbio in het karretje licht, langzaam den heel smal wordenden straatweg op; voetstaps ging het brave paardje steeds, met zijn fazanteveêr midden op het hoofdstel en aan de oorkleppen de twee wuivende vliegenkwasten, de wijngaarden midden door, en daár, bij het kapelletje zag zij Aldo
| |
| |
staan, die haar afwachtte. Hij steeg in en achter den rug van den jongen koetsier, die snaaks wel merkte, nam hij haar vast in zijn armen. Zij voelden zich beiden zóo gelukkig in zoo effene zaligheid, dat zij niet spraken. Langs de klimmende straat van het dorp, zaten de vrouwen op de drempels te breien en knikten hen lachende toe, wetende, dat zij, om gelukkig te zijn ver van onbescheidene oogen, hunne liefde tot in Benabbio opvoerden.... De kinderen riepen hun goeden-dag toe, en wierpen hen met bloemeruikertjes, en het was, hoe eenvoudig ook, als een blijde-inkomst. Daár, bij de kerk, was het huisje, en Giannina wachtte op het terras. Amedeo werkte in het veld, maar kleine Milio bood purperen dahlia's aan. En overal, ter eere der komenden, stonden de bonte madonna-boeketten te pronk. Aldo leidde Milia de kamers binnen; twee vertrekken ruim, frisch gekalkt, blinkend de steenen vloer rood. Aldo had ze ingericht buiten haar weten om; zij geleken niet anders dan twee kamers in een eenvoudig hôtel, zonder eenige weelde, verfijning, maar het frissche en het ruime deed lief haar aan, om hier samen met hèm te zijn. De bonte bloemen vlakten luide en blij, en aan het achterterrasje rezen de zonbloemen omhoog.
Zij had nog maar geglimlacht, zonder te spreken. Zij waren alleen nu en hij wees haar op een korenblonde madonna aan den wand: een plaat van goud, karmozijn, hemelblauw, fonkelnieuw in geel blikken lijst.
- Een cadeau van Giannina, zeide hij; mooi is het niet, maar lief is het wel, en de madonna is blond, omdat je blond bent.
- Ik ben niet Roomsch, zeide zij, glimlachende.
- Laten wij het hier maar zijn, Katholiek.... en getrouwd.... In het woud zijn wij heidensch.... en vrij. Wij zijn hier aan den rànd van het woud, daar waar Giannina's beschaving begint. Giannina gelooft aan de Madonna, maar zij gelooft ook aan den Sater. Zij denkt wel, dat hij een duivel is, maar zij gelooft ook aan de nymfen, zoo goed als zij aan de engelen en heiligen gelooft. Wij zullen àlle godsdienst hier hebben. Waarom zoû de Sater er wel zijn, de Madonna niet? En waarom de nymfen wel, en geen heiligen.... Ik geloof aan ze allen. Of ik geloof aan jou alleen....
- Ik geloof aan jou alleen, herhaalde zij. Je liefde is mijn godsdienst.... Er is verder zoo niets meer noodig, mijn Aldo,
| |
| |
aan iets anders te gelooven. Al het andere is poëzie.... en illuzie.... heidensch.... of Katholiek: onze liefde is alleen de werkelijkheid.... waarom we leven....
- Wat zeg je dat aardig....
- Ik weet toch bijna nauwlijks te praten.... Ik stamel nog mijn Italiaansch.... Er is ook zoo weinig te praten.... Er is alleen jou.... jou.... niets anders....
Zij legde, als zij zoo dikwijls kon doen, hare handen aan zijne slapen, zag hem aan, diep in zijn oogen.
- Milia.... we zullen zoo gelukkig hier zijn.... Kijk, we zullen hier nu samen leven.... Het is jammer, maar leven in het woùd kunnen we niet.... Wij leven aan den rand van het woud.... Het is hier gevonden, niet waar.... Het is hier net of we iets gevònden hebben.... een vreugde.... een blijdschap.... Je moet altijd zoeken naar de vreùgde.... dat is te vinden: je moet niet zoeken naar het gelùk....
- Maar naar de vreùgde....
- Als je die vindt, is het al héel veel.... La gioja, la gioja: meer niet.... Jij, jij bent mijn gioja.... Hier zullen we nu samen leven.... We zijn mènschen: hier eten we, slapen we, wonen we, leven we.... Hier zullen we elkaâr héel lief hebben.... Ik kòn niet meer zonder je.... zonder je, éen oogenblik van den dag.... En dàgen zijn wij gescheiden geweest.... Ik wil nu altijd bij je zijn, met je zijn.... Zie je, dàt is het: altijd samen.... als je elkaâr gevonden hebt.... Altijd, samen....
Zijn lippen hadden hare lippen genomen, en lang stonden zij, in die durende omhelzing. Zij snikte zacht, van geluk, met haar gezicht vast gedrukt op zijn hart: het was haar of zij hem niet los laten kòn.... toen Giannina klopte aan de deur, om hun maal binnen te brengen.
| |
IX.
In de keuken was tusschen hare bronzen potten en kannen - sierlijk antiek nog van vorm - Giannina bezig, terwijl de signora een oogenblik bij haar stond, de kleine Milio hangende in hare rokken.
- De signor heeft mij zèlf uitgelegd, hoe hij de macaroni wil hebben, babbelde Giannina door; en ik hoop ze van middag nu te geven net als ù hem thuis aan den signor geeft.
| |
| |
Emilie bloosde en Giannina ging door:
- Anders is de signor niet moeilijk....
- Hij is heel tevreden met je keuken, Giannina....
- Mijn man niet, die zegt, dat hij 's winters in Duitschland beter eet: worstjes en zuurkool....
- Hoe lang blijft Amedeo 's winters wel weg?
- O, signora, dat duurt wel eens zes maanden! Ach, hier is tòch niets te doen en wat zouden de mannen hier blijven bij hun vrouwen, als er toch niets is te verdienen! Dan giet Amedeo liever zijn beeldjes van gips - madonna's en heiligen en ook mooi naakte vrouwen, zoo als de nymfen zijn in het bosch - het is gemakkelijk de beeldjes te gieten, als hij zijn vormen meê heeft, en dan loopt hij van plaats tot plaats - van Dresden loopt hij dan tot de groòtste stad, dat is Berlijn, en dan verdient hij....
- Hoeveel?
- Wel, soms niets, en soms zes à tien lire per dag - ja, de reis moet er af en hij eet toch en slaapt - maar hij komt toch wel thuis met een gróote honderd lire verdienste, en dat is toch wàt.... en wat zoû hij hier doen; altijd in de herberg maar zitten.... Eéns, signora, ben ik meê geweest, en mijn meisje, dat gestorven is, werd in Dresden geboren.... Maar neen, dat doe ik niet meer: al het geld ging er aan, en we brachten niets thuis, en sedert blijf ik maar hier in mijn huisje.... Jawel, het is ons eigen huisje, en we zijn niet arme menschen.... Het is beter, dat de mannen 's winters maar weg zijn: anders worden de huisgezinnen te groot voor menschen, die rekenen moeten....
De oude menschen blijven, en de vrouwen, en de kinderen.... Maar, o signora, het is wel eens heel eenzaam.... Want dan ligt de sneeuw hier voeten dik, en de storm huilt door de bergen, en de koude wind giert om het huisje, en kruipt dáar door, door de reten onder de deur, en dan ben ik hier héel alleen.... en werk ik maar, werk ik maar door aan mijn naaigoed.... bang, dat kleine Milio wakker zal worden en huilen gaat. Nu is het hier heel lief en mooi, niet waar, zoo dat u met den signor is komen wonen, maar van den winter,.... ach, ach, als u wèg zal zijn en warm in uw huis met uw man, en gelukkig samen, daar ginds in de stàd.... dan is Giannina hier heel alleen, met Milio, en daarom màg hij wel het zusje nog hebben, dat ik dit najaar wacht....
| |
| |
- Milia....! hoorde zij Aldo roepen.
Zij was bleek geworden, en waarom wist zij niet, maar zij huiverde plots angstig als ware een smartspellend woord haar gezegd.
- De signor roept.... zei zij zacht; ik ga.... Arme Giannina.... Ik zal van den winter.... aan je dènken.... als je alleen zal zijn. Denk dan ook aan mij....
- En bid u voor mij, dan bid ik voor u....
- Milia....!
Zij ging, en vond hem op het achterterras. Hij lag op een langen rieten stoel; hij had de couranten gelezen, en rookte nu zijn eeuwige cigarette, terwijl zijn kop, gebruind, en zoo glanszwart van haar en van oogen, afstak tegen de schitterend gele zonnebloemen.
- Waar ben je?
- Ik was in de keuken....
- Wat doe je....
- Ik sprak met Giannina.... Ze vertelde me, dat....
- Kom hier....
Zij zette zich aan zijn voeten; hij, teeder, nam in zijn handen haar hoofd. Zij ging door:
- Ze vertelde me, dat Amedeo....
En zij zeide hem, hoe Amedeo 's winters in Duitschland reisde, de wegen afliep met zijn gipsen beeldjes, en hoe Giannina dan thuis zat alleen, in den sneeuwstorm, de nacht om het huisje.
- Maar nu is het hier móoi, zeide hij, egoïst.
- Ja, antwoordde zij; nu is het hier mooi....
- En als ik je zóo vast hoû.... je hoofd in mijn handen.... is het of ik mijn vreùgde vast hoû.... mijn genot.... mijn geluk.... Gioja mia.... wat ben je blond.... wat ben je blònd.... Kom hier nu zitten, bij me, tegen me aan, zoo in mijn armen.... Wanneer gaan we weêr in het woud? We worden te lui.... voor een groote wandeling. Je kan zoo flink al klimmen.... Ik ook.... word te lui.... Maar het is alles goed en het is alles lief, en het is alles zóo mooi, en zóo heerlijk.... gioja mia.... gioja mia....
- Ben je tevreden.... mijn Aldo, mijn Aldo....?
- Tevreden.... ja.... ik ben tevreden.... Het is alles.... àlles.... goed....
Hij strekte zich zalig uit, haar in zijn arm tegen zich drukkend.... Zij zag hem, angstig doordringend, aan in zijn oogen,
| |
| |
zijn zwarte glansoogen, waarin haar soms trof, trots zijn woorden, een verre blik, als een vaag verlangen, dat uitging naar een droom.... Zij kende hem weinig en zij wilde hem zoo gaarne kennen. Hij had haar genomen, zij had zich gegeven, omdat zij elkander móoi hadden gevonden, maar.... of hij haar kènde, wist zij niet - en hem kende zij zeker niet. Waar dacht hij aan, als hij zoo keek? Wat was er in zijn leven geweest? Welke vrouwen, welke vreugde, welke smart, welke moeilijkheid....? Zij wist niets van hem af; hij was voor haar gebleven de triomfantelijke liefde, die geen rekenschap geeft. Eerst had zij in de omtoovering van hare zinnen dit zoó niet gezien; nu, plots, in kalmer geregeld geluk, trof het haar, dat hij zweeg. En zij dorst niet vragen, bang de omtoovering met een vraag te verbreken. Ook welden de woorden haar niet op den mond, had zij de vraag niet formuleeren kunnen. Waar keek hij zoo heen, naar die verre toppen der Appenijnen...? Hij drukte haar tegen zich aan, hij was tevréden.... maar hij dacht aan iets anders.... En hij zweeg: andere woorden dan die der teedere litanie kwamen niet over zijn lippen.... Dikwijls had zij een vraag al verwacht, een bespreking, een samen de toekomst nu inzien, maar hij sprak niet. En zij had nooit willen beginnen, schuchter, afwachtende, verlàngende, als de jubel van hare zinnen voorbij was en zij ontwaakte uit den rooden roes. Hij lag hier halve dagen, las de couranten, rookte, riep haar dan plotseling, omhelsde haar, zoende haar, en hij was heel teeder, hij was innig teeder, als hij niet vurig was: zijne woorden, liefkoozingen waren zoo teeder als alleen, meende zij, van zuidelijke liefde kon zijn: een teederheid na een hartstocht, als een dankbaarheid na een warmte, die
haar tot weenens toe gelukkig maakte en toch.... waarom sprak hij niet over de toekomst? Het was nu volzomer, midzomer; zij was nu omringd van haar volle geluk: wat zoû de winter zijn....? Iets onzekers troebelde haar.... Zoû hij haar dan niet vragen zijn vroùw te worden? Misschien niet; misschien wilde hij niet trouwen, en eigenlijk kon het haar niet schelen, die wettelijke band, maar waarom zeide hij nooit iets: van samen wonen in Rome, in Florence.... van waar ook maar.... waàr ook maar....
Hij lag maar, hij rookte maar, en zijne blikken droomden weg: waàr droomde hij heen....? Zij voelde het dezen morgen sterker dan anders, dat hij zweeg, en de woorden van Giannina hadden
| |
| |
iets in haar geroerd.... Zij drukte zich vaster tegen hem aan en hare kleine handen rondden zich verliefd en een beetje angstig en klampend te gelijker tijd rondom zijn schouders.... Haar mond naderde zijn wang en zij kuste hem, herhaaldelijk, met de liefkoozing, die zij gewoon was, met den kus, dien zij licht zette hier, daar, overal, op zijn aangebeden, aangebeden gezicht. Hij glimlachte, en heel teeder was de liefkoozing, die de hare beantwoordde. Tot zij de palmen drukte aan zijn slapen, zijn hoofd meer dwong naar zich toe en vroeg:
- Aldo....
- Milia mia....
- Zeg mij....
- Wat....?
- Zeg mij.... iets....
- Tesoro mio.... amore mio.... gioja mia....
- Zeg mij.... zeg mij iets anders....
- Iets anders? Goed, ik zal iets anders verzinnen....
Hij zoende haar heviger, op haar mond, op haar oogen en zei:
- Bocca mia, occhi miei.... alles, alles van mij....
- Neen, Aldo....
- Wat dan.... Nog iets anders?
- Ja.... Maar niet dàt....
- Wat dan?
- Ik weet het niet....
Zij viel wat droef tegen hem aan, tòch gelukkig, omdat hij zoo innig was, niets dan liefde voor haar en liefkoozing.
- Wat heb je, Milia.... Verveel je je?
- Neen.... Jij?
- Ik? Neen.... Als ik je heb, verveel ik me niet. En dan.... ik verveel me niet. Het is hier rustig: ik kan hier den heelen tijd liggen....
- Cigaretten rooken.
- Ja.... Couranten lezen.
- Zoo maar kijken....
- Ja, zoo maar kijken. Lui zijn.... niets doen.... Heerlijk niets doen.... en dan in eéns.... naar joù verlangen.... en je róepen.... en als je dan komt.... je zoenen, je zoenen.... Er is niets anders.... dat is alles.... en genoeg....
- En genoeg?
| |
| |
- En genoeg.... Wat is er meer noodig te doen...? Liefde.... dat is genoeg: amore. Elkaâr te zien, elkaâr te voelen, elkaâr.... Meer is er niet noodig. De goden zelfs hebben niet meer....
- Ik dacht....
- Wat?
- Voor jou, die toch een bewogen leven geleid hebt.... de oorlog, en....
- Ik verlang niet dan déze rust.... deze heerlijkheid.... deze zaligheid.... Denk je, dat ik diè voor den oorlog zoû willen ruilen!?
- Verlang je niet.... naar bezigheid...?
- Neen.... neen: als ik verlang.... verlang ik alleen naar jou....
- Waarom heb je je ontslag genomen...?
Die vraag was gedaan, voor zij het zich bewust was, en zonder te weten waarom, schrikte zij even. Hij zag haar aan, en zeide, eenvoudig:
- Ik had er genoeg van.
- Om.... geen andere reden...?
- Neen.
- Zèg mij, Aldo, drong zij; zèg mij.... ik weet zoo nièts van je af: waren er moeilijkheden...?
- Neen, bimba mia, er waren geen moeilijkheden....
- Was je niet tevreden, verlangde je iets anders...?
- Neen, ik verlangde niets anders: ik had er genòeg van.
Zij pakte zijn schouders in eens vast in hare handen.
- Aldo.... Aldo, zeg mij: o, zèg het mij.... als je van mij houdt: is er niets? Was er iets? Is het.... is het een geheim....?
Hij glimlachte zacht, verbaasd.
- Neen, bimba....
- O, ik voel het, je verbergt me wat!
- Ik? Neen....
- Ik kèn je niet....
- Mij? Er is niets te kennen.
- Je verbergt me....
- Maar kindje, wat zoû ik je verbergen! Er is niets.... er is niets...
Er was niets.... en er was misschien dàt, wat geheel zijn ziel was, maar wat hij niet zeggen zoû, niet zeggen wilde, niet zeggen kòn.... De stemmen, die riepen; de blijheid, die lokte; de eenmaal immènse Vreugde, die er zijn zoû, en om welke hij vrij vooral moest zijn, zonder banden, los van alles, iedereen, carrière
| |
| |
en maatschappij.... Het vreemde, magische vizioen, dat hij daarginds, daarginds wel altijd bespeurd had, fata-morgana, droom van verre landen, verre hemelen, verre vrouwen, verre zaligheden, verre, verre Vrèugde, zinnelijk en rood, een ver paradijs van roode rozen.... iets, dat voor hèm was weggelegd, voor de overmenschelijkheid, die in hem zoû zegevieren.... aan het einde.... aan het einde.... en die vooral zoû zijn om zichzelve, maar ook vooral om hèmzelven, om zijn genot, zijn geluk, zijn vreugde.... Het vluchtte wel altijd, het week wel altijd hooger en verder: het scheen daar nu wel te vluchten, te wijken verder dan de verblauwde toppen der Appenijnen.... maar het wàs er toch.... het zoû er zijn eenmaal.... en eénmaal zoû hij het bereiken....
Dat was in een flits van strevend verlangen, al die gedachte, al dat vizioen: dat duurde niet langer dan eén seconde, maar die seconde was die zijner ziel, die zijner voor altijd en iedereen geslotene ziel.... Het was er misschien dàt, wat gehéel zijn ziel was, en wat hij niet zeggen kon, wilde, zoû.... Er was verder niets....
Er was niets....
- Er is niets, Milia mia.... en ik verberg je niets.... Ik zweer je: ik heb geen geheim.... en mijn ontslag heb ik genomen.... omdat ik er genoèg van had....
Hij nam haar in zijn armen, trok haar over zich heen, sloot haar als een kind vast aan zijn borst, prangde haar in een langzaam stijgende gamma van hartstocht vaster, vaster, vaster, zijn eene hand om haar kleine hoofd:
- Wat ben je blond.... tesoro mio.... Wat ben je blònd! Wat ben je blònd!!
De zwellende litanie wiegde haar; zij voelde alles wegsmelten in die aanbiddende innigheid en de zonnebloemen duizelden als stralende wielen voor hare oogen, het zonnegoud regende uit den hemel: er was niets donker, geen geheim en geen angst: er was niets dan die morgen van innigheid: àl het zachte geluk, dat altijd de gloeiende extaze der hevige nachten volgde.
| |
X.
Maar somtijds, des morgens vroeg al, dreef hij en drong hij: - Kom.... laten we gaan wandelen.... het bosch in.... Er
| |
| |
zijn overal mooie plekken.... Er is het Bosco Sacro: dat hebben we nog niet gezien....
De lucht daarboven om Benabbio was frisscher dan die welke lager hing in de vallei van de Lima: de adem der Appenijnen-toppen woei soms van verre aan, maar toch heerschte de Augustuszon almachtig en sleepte als een god zijn gouden mantel over de lagere klingen heen, met glanzende voeten voortschrijdende van heuveltop tot heuveltop en zijn aureool uitstralende als een genade, die verzengde.
Zij liepen langzaam, klommen langzaam, zij zich voegende in zijn steunenden arm, haar gezicht beschaduwd onder den breeden rand van haar stroohoed, waaronder hare oogen, haar mond verkinderlijkten terwijl het blonde haar langs hare slapen schuimde, fijn en glinsterend zacht. Hièr was niet meer het woud, hièr was het ge-eindigd; hier waren de wijnbergen slechts en lieflijk verspreid her en der de kleine huisjes der wijnbouwers met versletene steenen trapjes en afdruipende rieten daken, met donkerholle bergplaatsen vol gereedschap en schraal omwingerde pergola's, dat alles van een vriendelijke schilderachtigheid, die zij zich heugde uit haar oude teekenvoorbeelden van school. En ook de figuren, de mooie bruine mannen, en de donkere vrouwen, een oranje of rooden doek over het hoofd, en een bronzen waterkan op den schouder, ook de kinderen, de krullekopjes, spelende in het stof voor het huisje, hadden iets vriendelijk liefs en overbekends van veel geziene en dikwijls nagedane aquarellen: iets, van een niet meer modern ideaal van schoonheid, maar verteederend juist om die ouderwetschheid, zoo dat Milia zich glimlachend geroerd gevoelde in Aldo's omhelzing en jong werd als een heel jong vrouwtje, met haar bijna kinderlijk zacht gezicht. Zoo was de hevige hartstocht niet zichtbaar; zoo was het niet meer dan het eendrachtig wandelend opgaan van een jong en mooi kalm liefdepaar: de jong mooie, kalme liefde, die voorbij ging langs de wijnbouwershuisjes, de druifwingerds langs. Het uitzicht werd heél, heél wijd: daar lagen de andere arendnesten van dorpjes, daar staken andere vierkante campaniles Toskaansch typiesch omhoog en er blankte nu en dan een klein kerkhof, helwit van kapel en van kruizen tegen heel donker groen van cypres. En ook daar waar
plots het kleine Bosco Sacro zichtbaar werd, op een bergtop als een boeket van boomen, omlijstten ter weêrszijde cypressen, donker werkelijk
| |
| |
tegen onwerkelijk azuren lucht, het boschje zachter groene wildekastanjes, met het groote, ijzeren kruis, erbarmend de armen gestrekt.
Zij bereikten de koelte van het heilige bosch, en zij wierpen er zich in het hooge gras; zij, haar hoofd op zijn hart, en hunne oogen gingen heél ver uit.... De laatste krekel vedelde nog zacht in de boomen, bijna weemoedig, maar het was de maand van de hagedisjes; langs de rotsblokken glipten en gleden zij nieuwsgierig en schuw, tallooze, tallooze steeds. Aldo en Milia nu hielden zich stil, om ze vol voorzichtigheid gade te slaan.... Er was een mannetje, dat riep een wijfje verliefd, met een smakkend geluid van zijn bekje, als met een zoen, dien hij geven wilde, en het hevig ontroerde wijfje draaide en sloeg met het sidderend staartje en bleef plots stil op de fijnvingerige voetjes gestrekt, hijgend de flankjes, en de kraaloogen puilend. Het mannetje naderde en besprong haar hevig en teeder en met zijn bekje wijd open beet hij haar in het nekvel en sloot zoo krachtig zijn zoen, dat zij het kopje oprichten moest en zóo hoog hield, hijgend en zalig.
Toen maakte Aldo een enkele beweging.
De beestjes vluchtten, ieder een anderen kant uit.
- Waarom doe je dat? vroeg Milia.
Zijn mond glimlachte schuin en wreed, en zóo rood of zijn lippen waren geverfd.
- Stil, zeide hij.
Nu roerloos smakte hij zacht geluid als van zachte, zachte kussen.
Een der hagedisjes glipte te voorschijn weêr.
Aldo herkende het: dat was het mannetje, mooi gestriemd met fel gele streepjes: hij joeg het weg, en het vluchtte ver, in eén schicht.
En zijn fluitje nu aan zijn lippen, floot hij zacht.... zacht.... en smakte er tusschen de kussen door.
Het andere grauwere hagedisje glipte het rotsblok naar boven en hijgde, hijgde verwonderd, ontroerd als het nooit nog geweest was. Het was de liefde der goden, die het daar hoorde roepen....
Milia bewoog zich niet....
En het hagedisje zocht, zocht den god....
Het vond den god niet.
Het wendde hier, draaide om, sidderend, sidderend verliefd. De
| |
| |
flankjes klopten of zij zouden barsten. Nu glipte het over mos, tusschen gras; het wipte over wat daar gestrekt lag....
Den voet van den god; zijn lichaam, groot, vreemd en heel onbekend.
Altijd lokte de helle fluitstem, lokte de kus van den god....
En het hagedisje plots slipte over de opene hand van den god, maar glipte weêr af, te ontroerd, tè ontroerd....
Lokte de stem, de kus....
Tot het hagedisje terugkeerde in de godenhand.
En daar bleef met puilende oogjes....
Heel langzaam hief zich de warme hand.
Naar de oogen van den god, zwart als de nacht; naar zijn mond, rood als de morgen.
De godeliefde scheen het hagedisje te naderen.
Maar het was zoó ontroerd, dat het, voór het zich die weelde bewust was, wegslipte, in eén val, in het gras.... van den hemeldroom neêr op de aarde....
- ....Je maakt ze heusch tam, zei Milia, bleek.
Hij glimlachte trotsch.
- Ze zijn heél moeilijk tam te maken, antwoordde hij. Maar als je eenmaal het kan.... kan je het àllen.... en dadelijk.
- Kàn je het dan...?
- Ik leer het.... Ik kan het hier misschien beter omdat dit het Bosco Sacro is, schertste hij. Het bosch, waar de Faun in woont.
- De Faun? Bij dat ijzeren kruis?
- Ja, bij dat ijzeren kruis. De Faun is goed vriend met Jezus. Hij is het altijd geweest....
Zij greep hem in hare armen.
- Aldo! riep zij. Aldo! Ik word jaloersch, als je....
- Als ik wat? Toch niet als ik een hagedisje tam maak?
- Ja, jawel. Ik word jaloersch.... van die griezelige beesten. Ik wil niet, dat je ze brengt aan je mond!
- Milia mia.... Malle Milia mia....
- Je mond is van mij, is van mij!
- Milia mia.... Tesoro mio....
Zij wist niet waarom: zij had kunnen snikken in zijn armen.
(Wordt vervolgd).
|
|