De avondgloed maakte rossig het blonde haar langs heur ooren en bracht vonkjes in de blauwe turende oogen.
Zoo stil als zij daar stond....
't Vreemde boeide den woeligen knaap, deed hem aldoor naar haar kijken.
Zij herinnerde hem ineens aan een plaatje uit dat mooie sprookjesboek, waarmee zijn moeder hem vroeger op schoot nam om uit voor te lezen. Daar stond een blond princesje op, bij een meer.... die stond ook zoo te wachten.... net als Wiesje.... waarop was dat ook weer...?
Hij bleef nog in zijn herinneringen zoeken, wáárop dat princesje ook weer zoo wachtte, toen Wiesje door zijn strak aankijken opgewekt uit haar gesoes, hem haar gelaat toewendde, lichtelijk verbaasd.
‘Wat déé jìj?’ vroeg hij, ‘wat zag je!?’
‘Ik?.... niets.... ik keek naar die wolken.’
De knaap volgde 't aanduidend hoofdgebaar, dat die woorden vergezelde, en keek ook naar de wolken, met hun dikke gloeiende koppen, vond 't toch raar van Wiesje, maar zei kalm:
‘Ga je mee wat schommelen?’
‘Ja, kom’, zei Wiesje, en ineens hard wegloopend: ‘je kunt me toch niet krijgen.’
Dadelijk in 't spel, met 't plotse, ijverige begrijpen na even verwonderd kijken van een jongen hond, wiens baas aanhitsend voor hem weg begint te loopen, rende hij haar achterna.
Het meisje met roode wangen, wapperende blonde lokken, draafde rond het groote bloemperk, dat open lag tusschen de hooge olmen voor 't huis. Haar lach klankte tusschen de stille zware stammen hoog op naar de suizelende kruinen.
‘Je kunt me niet krijgen, je kunt me niet krijgen’, juichte het meisje, kortademig door 't hollen.
De jongen, koppig, spijtig zoo'n eind achter te zijn, rénde en hij haalde haar langzaam in.
Telkens stoven zij, grindsteentjes opschoppend, langs de theetafel.
De beide moeders zagen glimlachend 't jonge gedoe aan, maar de oude heer klaagde, dat zij zich nog ziek zouden maken, - nog ziek, - nog ziek....
‘Och pa, laat ze maar.’
‘Ja maar.... ja maar.... ze hebben den heelen dag al zoo gestoeid en de avondlucht is kil.’