Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Met Maeterlinck per auto naar het zuiden
| |
[pagina 201]
| |
Normandië, waar hij reeds vroeger het kasteel van Gruchet-Saint-Siméon bewoonde en nu pas eigenaar geworden is van de vorstelijkschoone, historische abdij van Saint-Wandrille, bij Rouaan; 's winters in het warme, milde Zuiden. Daar rijden wij heen. - Allons, Golaud, fais place! Le Dieu (zooals het hondje in La mort d'un petit chienGa naar voetnoot1) zijn meester dient te beschouwen) le Dieu is verschenen en zet den motor in gang. Hij is van den hals tot de voeten gehuld in een langen, grijsbruinen mantel en op zijn bruine pet met neergetrokken oorlappen, blikkeren de groote, ronden glazen van den zwarten bril. Golaud heeft plaats gemaakt, zit wijs en kalm op zijn achterpooten, tusschen le Dieu en mij. Zijn donkerbruine, bijna zwarte snoet is vol met dikke rimpels, zijn kort-geknipte ooren staan gespitst, zijn stompe neus glimt vochtig, zijn groote, bolle, breed van elkaar verwijderde oogen staren, vol aandachtige belangstelling, strak vóór zich uit. Golaud is dol op automobieltochten en sinds uren zit hij wachtend in den wagen, uit vrees dat men anders zonder hem weg zou kunnen rijden. Daar gaan we, de breede poort uit, waar de bediening groetend op den drempel staat, de sterk-hellende straat af, de oevers van de Seine langs. Maeterlinck zit sprakeloos aan het stuur, al zijn aandacht wijdend aan de leiding van den wagen. De kaden liggen vet en slijkerig, en ondanks de trage, zeer voorzichtige vaart, glijden de wielen af en toe als 't ware van onder den wagen weg. 't Is telkens stoppen, zwenken, draaien, om allerlei hinderpalen heen. Monsterachtige stoomtrams, omnibussen, wagens, karren, voetgangers, 't moet alles maar vermeden en ontweken worden, en Maeterlinck deelt mij in korte woorden mede, dat hij in Parijs zijn auto nooit gebruikt. Deze rijdt voor het laatst door de vieze, krioelige straten, hij blijft ginder, waar men er ten minste van genieten kan, tot hij op is of verkocht wordt, in het zuiden. Eindelijk buiten Parijs, maar niet uit de slechte wegen noch de leelijkheid. O! wat is ze akelig en afschuwelijk leelijk, de ‘banlieue’ van Parijs, langs die kanten! Rookende schoorsteenen, stoffige fabrieken, smerige winkeltjes en kroegjes, met af en toe daar | |
[pagina 202]
| |
tusschen in een zomer-optrekje van burgerluidjes. O! die zomer-optrekjes der burgerluidjes in de buurt van Parijs! Die miserabele kleine huisjes, die armoedige tuintjes, die anemische heestertjes, die teerende bloemparkjes! Maeterlinck heeft zijn grooten bril over de oogen getrokken en nu en dan kijkt hij eens vluchtig in 't voorbijsnorren naar al die akeligheid en bromt dan even, achter den breeden, rechtopstaanden kraag van zijn jas: - C'est la villégiature des Parisiens. Il appellent ca vivre à la campagne. Zoo gaat het voort, langs beide kanten van den zwart-modderigen, onmogelijk geplaveiden weg, tot aan Villeneuve-Saint-Georges, ruim vijftien kilometers slijk en narigheid. Dan, eindelijk, de mooie, breede, effene weg, de echte, Fransche, blauwe weg van fijn-gestampte rotssteen, die zich ontvouwt, op en neer golft en kronkelt, over de wijde oppervlakte van het land. Le Dieu draait even aan een kraantje en met volle snelheid schiet de wagen vooruit, in 't fluiten van den kouden luchtstroom om onze ooren. De jassen worden dichter toegeknoopt om hals en polsen, de brillen stevig opgezet, de petten flink over het hoofd getrokken. Onze brillen zijn met lappen, die ook, als maskers, neus, voorhoofd en wangen bedekken; en zoo zien wij er uit als twee Kobolden of duivels: Maeterlinck een bruine en ik een grijze duivel, in den orkaan van onze eigene vaart een soort van wilden sabbat vierend. Arme Golaud! Die bezit jas noch bril en hij vindt zeker wel dat we wat àl te hard rijden. De tranen loopen langs de donkere rimpels van zijn snoet en om de beurt wendt hij met koude knipoogen den kop om, naar mij en naar le Dieu, als om ons stil te vragen of we nu toch gek geworden zijn. Forêt de Senart, meestal laag kreupelhout, goudgetint of bruin gebronsd in herfstpracht, doortrokken van eindelooze rechte en breede lanen en bezaaid met enkele witte villas, die er als reusachtige paddenstoelen schijnen uit op te schieten; Melun, grauw stadje met hooge huizen en smalle kronkelstraten; en weldra, in de verte, de donkere, imposante massa van Fontainebleau. Le Dieu zit zwijgend aan het stuur en staart over den weg, strak vóór zich uit. Waarom en waarover ook gesproken? Wat te zien is zien we en het geraas van den wagen maakt het gesprek te inspannend. Wij kennen elkaar ook reeds zoolang. Tot geen enkele conventioneele beleefdheid zijn wij tegenover elkaar ge- | |
[pagina 203]
| |
dwongen. Wij mogen en kunnen, in elkanders tegenwoordigheid, desnoods uren lang zwijgen. - Wij zwijgen! - De wagen zoemt en schuifelt, de prachtige herfstlanen, de roode en gouden boomen, de violette verten, de blauwe, breede weg die in ons snelle rennen als een zeegolf op en neer deint, het vliegt ons alles, als een feerie voorbij. Wat is het indrukwekkend grootsch, en wild, en schoon, dit heerlijk bosch, in vollen, laatsten herfsttooi! Daar ligt de stad en het paleis. Zullen we even ophouden? Het eerste plan was daar te overnachten; maar de horloge op de voorplank van den wagen wijst slechts half vier, en nog zooveel honderden kilometers zijn af te leggen vóór wij op de plaats onzer bestemming aankomen! Dan maar even opgehouden en weer verder doorgestoomd. Opgehouden en een pijpje gestopt. Het stadje is verlaten, verlost van zijn Engelsche en Amerikaansche zomer-bezoekers, die er naar ‘la cour des adieux’ zijn komen kijken. Slechts een paar auto's voor het monumentale hek, met nog een achttal Cooks-of-Baedekers-toeristen, die na 't bezoek weer instappen, om naar Parijs terug te keeren. - Continuons?’ vraagt Maeterlinck. - Continuons. Ik zet den motor in gang, Golaud, ook eventjes afgestapt bij een der pijlers van het hek, wipt op zijn plaats terug en wij vertrekken. Langzamerhand wordt het avond. Het grauwt alom; en, aan den horizont, laag onder de dikke, loodgrijze wolkenkap, blikkert in het verre westen de lange, smalle, zwavelgele lichtstreep van de ondergaande zon. Triestig en verlaten ziet het land er uit. De eenzame huizen langs den eenzamen weg hebben de doffe kleur der ruige, grauwe aarde. En weer zitten wij naast elkaar te zwijgen in het snorren van den motor, dicht ingepakt onder jassen, petten en maskers, met Golaud roerloos op zijn achterpooten tusschen ons. Eensklaps een emotie! Als een bal, midden in de snelle vaart, schiet Golaud uit den wagen. Ik zie hem ombuitelen en rollen, terwijl Maeterlinck plotseling stopt, en 't oogenblik daarna weer opspringen en, onder scherp gejank, als een schicht in een bosohje verdwijnen. - Rien à faire. Il a encore vu un lapin ou un lièvre,’ zegt Maeterlinck flegmatisch. | |
[pagina 204]
| |
- Maar roep hem toch terug; je gaat hem verliezen!’ vrees ik. - 't Hoeft niet, hij komt van zelf wel terug,’ meent Maeterlinck. En kalm stopt hij weer een pijpje, rustig wachtend. Na enkele minuten hooren wij achter het boschje het blazend gehijg als van een stoommachine. - Ah! le re-voilà! Veux-tu mettre en train?’ vraagt Maeterlinck, weer bij het stuur zijn plaats innemend. Ik zet in gang. Golaud komt buiten adem uit het ritselend hout, springt over 't slootje, wipt op de voorbank. - Ja maar, jij corrigeert hem ook niet!’ roep ik, verbaasd dat le Dieu met geen enkel woord zijn hond beknort. - Que veux-tu, ça l'amuse. Et puis, c'est sa nature,’ is 't filosofisch antwoord. Een geknars van raderen en weer zijn we weg. Golaud zit nog steeds buiten adem, als overweldigd door zijn wilde emotie. Soms houdt hij even op met hijgen, alsof hij er nu eindelijk overheen was, maar 't oogenblik daarna begint het weer, met open bek en klapperende tong, die schuimt en kwijlt. Een vage glimlach komt over le Dieu's bijna onzichtbare trekken. Hij mompelt iets achter den kraag van zijn jas dat ik niet goed begrijp. - Comment?’ vraag ik. - C'est ma faute,’ herhaalt hij. ‘Je le lui ai appris’ En eensklaps frank lachend, zooals hij soms doen kan, in het gewoon Gentsch-Vlaamsch patois, dat hij af en toe met vlaamsche vrienden nog eens voor de grap gebruikt: - Khé hem lieren apportsjes zoeken en biestjes pakken! 't Was bijna nacht geworden. Op een paal las ik: ‘Nemours, 3 kilomètres’ en wij besloten niet verder te rijden en den eersten nacht in dat klein stadje door te brengen. Bij 't licht van een lucifertje raadpleegde Maeterlinck even het voortreffelijk opgemaakt excursie-boekje van ‘le Touring Club de France,’ om den naam van het hotel te vinden. In volle duisternis kwamen wij er eindelijk aan. Maeterlinck wou daar een telegram verzenden aan Haar, die nog te Bordeaux in ‘tournée’ was, met ‘La Mort de Tintagiles’ en eerst later, te Avignon, per spoor bij ons zou komen. - Le nom de l'expéditeur, monsieur?’ vroeg de bediende van het telegraafkantoor. | |
[pagina 205]
| |
- Maurice Maeterlinck. - Plait-il? - Maurice Maeterlinck. - Comment cela s'écrit-il, monsieur? Maeterlinck, ietwat ongeduldig, moest het zelf opschrijven. Ik, achter zijn rug, grinnikend: - Stuur hem toch ‘le Trésor des Humbles,’ amice. | |
II.Een van de illuzies onzer reis was: eens goed de fransche ‘province’ te zien: het uitzicht van het landschap, het leven van de kleine stadjes, alles wat men anders met de groote sneltreinen voorbij stoomt, zonder er veel van te bemerken. Wel is 't wat laat op 't jaargetijde, maar 't weer schijnt mooi te willen worden, de zon glanst zacht in een helderblauwen hemel met hooge, zilverwitte wolken en veel boomen dragen nog de gouden pracht van hun herfstloover. Nemours! Het ouderwetsch provincie-stadje ligt daar, naïef en liefelijk, omringd van zijn stille wateren en verweerde vestingen beplant met hooge boomen. Hier en daar doet het aan Brugge denken. In plaats van 't poëtische Minnewater kronkelt hier de poëtische Loing, tusschen zacht-glooiende, met gras en heesters begroeide oevers. De kleur der huizen is grijsachtig, van dat grijsachtig-geel, dat men zooveel ziet in Frankrijk, kleur van de rots en de klei waarmede zij gebouwd werden; en daar, bij 't water, staat ook het kasteel, de ruige, middeneeuwsche burg, met de vier flankentorens als vier reusachtige peperbussen; indrukwekkende ruïne, symbool van vroegere, trotsche macht en hedendaagsche vervallenheid. Weer zijn we weg, over de breede, effene, grijsblauwe wegen. Die wegen zijn als 't ware voor de automobiel geschapen. Zooals zij hier zijn, reeds verre van de smerige, hobbelig-geplaveide Parijsche ‘banlieue’, is het een aanhoudend zacht en snel vliegen zonder horten noch schokken, in het gezellig rythmisch zoemen van den motor. Eindeloos eenzaam en verlaten, met zachte op-en-neer golvingen, strekken zij zich tusschen twee lijnrechte boomenrijen naar de verten uit. Slechts hier en daar een grijs-bestoven kar, langzaam getrokken door twee, of drie, of vier zwaar-opgetuigde en achter elkaar aan gespannen paarden, die van zelf zonder | |
[pagina 206]
| |
dat de leider er zich mee bemoeit, bij het getromp van onzen toethoren, naar rechts uitwijken. Af en toe ook een auto die ons tegemoet snelt, en die den indruk geeft of hij van heel héél verre kwam, geel bemodderd, grijs-bestoven, met dik onder petten, mantels en brillen ingepakte reizigers. En rechts en links niets dan de wijde, wijde uitgestrektheid van het land, met hier en daar een dorre wijngaard of een boschje, met nu en dan een eenzaam, grijzig, triestig huisje, of een groepeering van enkele dier huisjes om een oud, bouwvallig kerkje, die een dorpje vormen. 't Is wel zeer eentonig, en die eentonigheid schijnt ons te drukken en wij zwijgen. Uren lang blijven wij zwijgen. Alleen de motor heeft aanhoudend het woord, die raast maar door; hij zingt het eindeloos, zacht-zoemend deuntje van zijn vier cylinders, zonder een seconde te verademen. Hij zou zoo maar doorgaan, den ganschen, langen dag; doch Maeterlinck krijgt er eindelijk genoeg van; hij draait het kraantje dicht, kijkt mij even door zijn groote brilglazen aan en vraagt: - Si ou fumait une pipe? - Fumons une pipe!
Van lieverlede krijgt het landschap een ander uitzicht: kleine, liefelijk begroeide heuveltjes, watervalletjes en beekjes, allerlei poëtische hoekjes. Wij komen in ‘le Nivernais’ dat grenst aan ‘le Berry’, het land van George Sand. En iets uit vroegere lecturen komt mij, met romantische herinneringen, tegemoet gewaaid. ‘La Mare au Diable, le Meunier d'Angibault, François le Champi,’ 't was ongeveer een streek als deze, die tot harmonieuze omlijsting diende van deze wel wat zoeterig-brave, maar toch frisch-idyllische verhalen. Reeds in het bosch van Fontainebleau had ik, in verbeelding, Haar geest om mij heen voelen zweven. Doch daar was ze met Hem, de Musset, en zijn tragisch-kwellenden hartstocht, die als een brand van vernieling tusschen de sombere bosschen en de wilde rotsen oplaaide. Hier, in dat liefelijk land, was ze heel innig alleen, in haar wandelingen en droomerijen, vreedzaam en kalm, langs de murmelende beekjes en de zoetgeurende, zonnige, heuvelglooiingjes, met haar vriendelijk-geromantiseerde boeren en boerinnen. Geen auto's reden in dien tijd met wild-snorrende vaart over de stille wegen, maar wel dokkerden er, zoo als nu nog, traagschommelende Zigeuner-wagentjes met zwart- | |
[pagina 207]
| |
harige vrouwen en heel veel kinderen als blinkend-bruine besjes met gitzwarte ooge-pitjes, en zwierven ook de ‘chemineaux’ zooals wij ze thans weer voortdurend ontmoeten. O! die fransche ‘chemineau’ wat is hij onveranderd en traditioneel-romantisch gebleven, een vast en echt, onvervalscht type in het fransche land! In niets lijkt hij op den haveloozen, amerikaanschen ‘tramp’, noch op den weerzinwekkend-vuilen, italiaanschen ‘lazzarone’, noch op den gedegradeerden, noordelijken landlooper. De ‘chemineau’ draagt een soort fiere, aristocratische ridderlijkheid onder zijn flardige plunje. Daar schuilt zijn hooge trots, onaangeroerd gebleven. Als een gelijke staart hij je onbevangen in de oogen aan, en groet je in 't voorbijgaan, zonder ooit een bedelende hand uit te steken. Geef je wat, goed. Geef je niets, ook goed. Krijgen wil hij; bedelen, nooit. En boven alles stelt hij zijn onafhankelijkheid op prijs. Hij weet niet wat of waar hij eten zal, waar en hoe hij slapen zal: dat zijn voor hem zaken van minder belang. Een stuk brood, een flesch landwijn, die krijgt hij overal. Bessen groeien op de bramen, en geen warmer, zachter bed dan de hooiberg in een schuur. Zijn groote, bijna eenige vijanden, zijn koude, wind en regen. Die verafschuwt en vlucht hij. ‘Merk je wel op’, zei Maeterlinck mij, ‘dat bijna nooit een chemineau tegen den wind opworstelt?’ En inderdaad, al die wij zagen, - en steeds talrijker werden zij, naarmate wij dieper naar het mildere Zuiden afdaalden - gingen met den wind mee, in 't warme van de zon. 't Kan hen niet schelen waar ze ook belanden. Morgen, als de wind omdraait, draaien zij eenvoudig mee.
La Loire!.... Eensklaps, bij een bocht van den weg, tusschen lage, wijd van elkaar wegwijkende, begroeide oevers, ontvouwt zich de prachtige, nobele, zilverglanzende kronkeling van Frankrijks schoonsten stroom! 't Heeft iets van een romantisch tooneeldécor. Geen leven, geen beweging, geen schuitje op het breede water: niets dan die majestueuze, bleeke kronkeling, met allerlei kalme vertakkingen tusschen de tallooze, eenzame, onbewoonde, maar dicht-begroeide eilandjes. De blauwe weg loopt vlak langs de poëtische oevers, het water breidt zich uit, steeds nobeler, steeds kalmer en steeds grootscher, naar den verren, stillen horizon, waar de romantische kasteelen ergens staan te prijken. ‘Les | |
[pagina 208]
| |
châteaux de la Loire!’ wie heeft daar niet van gehoord of gedroomd? Hier zijn ze echter niet, maar hoe voelt men 't heele oord er voor geschikt, door de natuur als 't ware aangewezen: oude burgen met ophaalbruggen en kanteelen, sombere, imposante tuinen, brokkelige torens hoog op steile rotsen, onder chaotische wolk-gevaarten, in den maneschijn. Maar wij snellen en vliegen, de stroom wijkt van ons weg, komt tot ons terug en wijkt opnieuw, tot wij hem voor 't laatst terugvinden en meteen voor goed verlaten in het oud, geel-grijze, pittoresk Nevers. Hier gaat het grijs en geel der oude, fransche stad reeds naar het goudbruin zweemen. Een zuiderlijker glans van warmte ligt over de steenen. Nevers, aan den oever van de blauwe Loire, glinstert in gouden tinten, met zijn hooge daken en zijn slanke klokketorentjes, den rug gekeerd naar 't noorden en 't gezicht naar 't zuiden, stralend-kijkend door zijn tallooze, lief-lachende venster-oogen in de warm-zachte zon. | |
III.Eertijds was een reis door de fransche ‘province’ een alles behalve pleizierige onderneming. De treinen waren schaarsch en reden langzaam en de hôtels waren slordig en vuil. De kleinere fransche steden werden feitelijk door geen toeristen, maar nagenoeg uitsluitend door daartoe genoodzaakte handels-of-andere reizigers bezocht. Het druk verkeer van wielrijders en vooral van automobielen heeft dat alles in verbazend korten tijd veranderd. De Touring Club de France, die, heden ten dage, meer dan honderd duizend leden telt en bijgevolg over een indrnkwekkende macht beschikt, heeft over het heele fransche land commissarissen afgevaardigd om er de toestanden van de hotels in oogenschouw te nemen en er de noodige verbeteringen op te dringen. Zeer oordeelkundig zijn ze dáármee begonnen waar het kwaad algemeen op zijn ergst was: met name de W.C. gelegenheid. Wie vroeger - en nu nog op sommige punten - in de fransche departementen reisde, weet hoe walgelijk-onzindelijk en onhygiënisch die plaatsen bijna overal gehouden werden. 't Was erger dan iemand denken kan. Zij hebben dus geëischt: eerst en vooral toepassing van het engelsch systeem op die gelegenheden. Daarna hebben ze uit de slaapkamers zooveel mogelijk alle donkere kleeden, behangsels en | |
[pagina 209]
| |
gordijnen - die woekerplaatsen van microben - doen verwijderen en in ruiling daarvan gevorderd: ijzeren bedden, gepolijste houten vloeren en eenvoudig licht-geolieverfde wanden. Over het eten, dat doorgaans, en vooral in de fransche ‘province’, zoo lekker en zoo overvloedig is, hoefde geen ander toezicht dan dat der zindelijkheid gehouden. Wie zich nu aan die nieuwe voorwaarden niet wilde onderwerpen werd eenvondig door de meer dan honderd duizend leden van den Touring Club geboycot. Wie wèl wilde, doch de geldelijken middelen niet bezat, werd, tegen zeer lage rente, voorschot verstrekt. Met dat alles stegen de prijzen weinig of zelfs in 't geheel niet; en, op dit oogenblik, dank zij de Touring Club, is het verblijf in een fransch provincie-hotel een genot geworden, dat niet zelden, onder alle opzichten, het verblijf in een hotel van Parijs, zelfs in de beste en de eerste, verre overtreft. Dat genoegen hadden wij dan ook weer in Moulins, waar wij dien avond, na een langen en vrij eentonigen rit aankwamen. Zoo lief en poëtisch als ‘le Nivernais’ ons toescheen, zoo kleurloos en saai leek ons het departement van ‘l'Allier’, dat een gedeelte is van de vroegere provincie ‘le Bourbonnais.’ 't Zijn aldoor vlakke, grijze, weinig bevolkte en bebouwde streken, met eindelooze rechte wegen tusschen eindelooze rechte rijen van kaarspopulieren. Het voelt er kil en vochtig overal, en niets is er waar ook het oog maar even met een aangenamen glimlach op kan rusten. In 't stadje zelf is het of men voelde den tragen, onderdrukten polsslag van het gansche middelmatige, provinciale leven. Men voelt er een soort machtelooze poging tot breeder en ruimer bestaan. Er zijn mooie huizen, groote winkels, een uitmuntend hotel, en ook een prachtig koffiehuis, hèt koffiehuis der stad, vol spiegels en drukke muurschilderingen, en dat meteen als 't ware 't hart is van dat ver in Midden-Frankrijk afgelegen plaatsje, waar al het leven schijnt naartoe te stroomen. Daar zitten ze, de magistraten, de advocaten, de officieren, om tafeltjes te bitteren en kaart te spelen; en er komen zelfs dames, een paar bijna demimondaines met tapageuse hoeden, die er een soort Parijsche chic aangeven, en er opgang maken. En is 't klimaat er dan zóó ruw of is 't een plaatselijke elegance: haast al de heeren dragen dikke, korte mantels van geite-bont, zooals die waaronder 's winters de automobielisten zich vermommen. Het staat heel gek voor ons die daar niet aan gewend zijn, vooral met hoogen hoed en langen pantalon. Moulins heeft | |
[pagina 210]
| |
verder al niet veel bizonders. Toch is er een oude ‘beffroi’, een groote zeldzaamheid in Frankrijk en de stad ligt op den linkeroever van l' Allier, een breeden bergstroom met een keienbed, half droog bij plaatsen, en waar heele benden waschvrouwen, volgens fransche gewoonte, met een groot stuk marseillaansche zeep en een houten klopper, het linnegoed zitten te wrijven, te slaan en te boenen.
Den volgenden ochtend hangt er een kille, bijna onzichtbare motregen in de effen-grijze lucht te beven. Daar hebben we nu, in dat triestig oord, wat we al de heele reis gevreesd hebben: regen! En nu nog wel in 't gure najaar, in een open automobiel! De eindelooze rechte wegen glimmen vettig in 't verschiet van geelachtige slijk. De wagen rijdt langzaam, de wielen slippen. Tot over neus en mond en ooren zitten wij ingepakt, en de arme Golaud, donkerbruin-glimmend en rillend van nattigheid en kou, knipt met zijn bolle, goede oogen naar den triestig-grijzen horizon. Waarom ook gaat hij niet in den achterwagen onder pakken en mantels liggen? Reeds een paar keer heb ik hem daar lekkerwarm ingepakt; maar neen: telkens komt hij er weer uit gekropen. Hij wìl bij het stuur zitten. Roanne, vrij aanzienlijke, onder den motregen onuitsprekelijk vuile, en grauwe, en gore industrie-stad! Wij houden er juist maar op om essence en olie in te nemen en haastig te lunchen. En weer rijden wij verder, naar Lyon toe. Het uitzicht van het landschap verandert. De hemel klaart ietwat op, het regent haast niet meer, maar het wordt scherper koud; en ginds, den einder afsluitend, rijst een hooge, blauwachtige bergketen. O, gelukkig dat wij toch eindelijk uit die grijze, vlakke eentonigheid zullen komen! Wij ademen reeds vrijer, wij stijgen, wij rijden langs begroeide, nog lief-groene-en-bruine heuvels; de drogere weg kronkelt en slingert weldra tusschen bergen aan weerskanten, de hoogte in. Wij bereiken een top en dalen in vlugheid weer naar de diepte, ten allen kant omringd van bergen nu; en reeds juichen wij inwendig en lichten pet en bril wat op, toen de wagen eensklaps lichtjes scheefzakt, met een ongewoon gehobbel over den toch effen weg. - Oh la la! Crevés à l'arrière! roept Maeterlinck, met een | |
[pagina 211]
| |
gebaar van wanhoop vluchtig omkijkend. En meteen richt hij den wagen op zij en houdt stil. Helaas! helaas! de band van 't rechter achterwiel is heelemaal plat gedrukt! De laatste adem is er uit weggeblazen en in de caoutchouc zit me daar een spijker gekronkeld, een spijker, zooals ik er nog nooit zulk een groote, en dikke, en akeliggekronkelde gezien heb! Spoedig aan 't werk, want de avond is nabij en Lyon ligt nog verre, nog héél verre, daar, achter de hooge, blauwe bergen. Jassen uit, brillen af, mouwen opgestroopt, en getild, en geduwd, en getrokken! De doorboorde binnenband er uit gehaald, een nieuwe, gave, in de plaats gestopt; en maar gepompt, gepompt!.... Helaas! drie maal helaas!.... Nadat wij, om de beurt, ons afgehijgd hebben met pompen, en eindelijk meenen klaar te zijn, hooren wij eensklaps een fijn gesis, als 't ware een spotgesis om onze ooren suizen, en langzaam zakt de reeds mooi-opgeblazen band machteloos-slap weer in elkaar. Haast en spoed is zelden goed! Wij hebben 't te vlug willen doen en 't is mislukt. De binnenband zat gekneld en mòèst door de spanning barsten. 't Is alles opnieuw te beginnen! Wie zou er niet een beetje kregel worden? Ik, als gast, dien mij kalm en goed te houden; maar Maeterlinck, als gastheer, heeft wel het recht uit zijn humeur te zijn en dat ìs hij! Daarbij bezeert hij zich aan de rechterhand, en zijn bloed stroomt!.... O! Maeterlinck-dweepsters en vereersters, waar waren uwe zakdoeken om dat illuster bloed op te vangen en als reliquie te bewaren! Van nog dien avond in Lyon te kunnen komen is nu ook geen sprake meer. Wij kijken even op de kaart en kiezen uit, op goed geluk af: Tarare, midden in de bergen. Dat is althans een stadje en dat moeten wij trachten te bereiken. Opnieuw moedig aan 't werk; aan den zwaren arbeid! mag men wel zeggen. Geduwd, getild, getrokken, gepompt! Wat moeten we daar toch reeds lang mee bezig zijn! Wagens en karren, die wij nauwelijks buiten Roanne voorbijreden, komen daar langzaam en schommelend over den weg aangedokkerd, en rijden òns nu voorbij. - Il est malade? roedt een der voerlui spottend in het ratelend schokken van zijn kar. Gelukkig niet meer! Hij is weer genezen! De band, ditmaal, houdt prachtig; Golaud, die aan het wandelen was, wordt terug- | |
[pagina 212]
| |
geroepen, de motor weer in gang gezet en nog eens zijn we weg. Maar o! met welke vrees en welke omzichtigheid! Zou hij 't houden? Zou hij niet weer zijn adem uitblazen? Elk oogenblik kijken wij naar het achterwiel om. Wij voelen al het zwakke en wankelbare van dat beetje saamgeperste lucht, die ons moet dragen; en wij zijn ook in 't geheel niet zeker dat ons werk de tweede maal beter verricht werd dan de eerste. Wij zijn beiden toch maar knutselaars, die zoowat op goed geluk af gescharreld hebben. ‘Si nous pouvous tenir une quinzaine de minutes nous sommes sauvés,’ zegt Maeterlinck. En de ‘quinze minutes’ moeten nu weldra om zijn en de band blijft het houden! Ja, hij zit goed, er is geen twijfel meer! Wij zijn toch knappere knutselaars dan we bescheiden dachten en wij voelen ons heel trots. De weg stijgt en kronkelt, onophoudend. Het wordt een echte bergweg: links de steile, uitgehouwen rotswand, rechts de diepe helling, die bij plaatsen op een afgrond lijkt. De wagen rijdt ruischend, in tweede versnelling. In de tocht onzer vaart waaien ons af en toe de warme walmen van den zwoegenden motor in 't gezicht. Men voelt de krachtige inspanning van het wonderbaar werktuig. 't Is als een reus die al zijn spieren samentrekt om ons de hoogte op te hijschen. De streek wordt woest, onbewoond; en eensklaps, om een bocht, zien wij, in de vlugdalende schemering, iets wits, als een groote bleeke deken, die daar op den bergrug ligt te drogen. Sneeuw! De eerste wintergroet der hooge regionen! Wij rijden in de grauwe schemering door lelie-blanke, onbetreden sneeuw. Maar boven op den berg, de zoogenoemde ‘Côte du Sauvage’, houdt de sneeuw eensklaps op, en nu dalen wij weer kronkelend de diepte in, als in een sombergroenen reuzenkuil van bosschen. Het gaskraantje is dichtgedraaid, de heet-hijgende motor mag uitblazen en rusten. De wagen rijdt in volle vaart, door de loutere propulsie-kracht van zijn eigen zwaar gewicht gestuwd. Hij rijdt maar tè snel, er moet geremd worden en zelfs de motor wordt af en toe weer ingeschakeld, thans niet meer om den wagen voort te trekken, maar wel integendeel om door den luchtdruk in zijn vier cylinders nog krachtiger te helpen remmen, 't Wordt donker, 't wordt spoedig heelemaal nacht in die diepe, smalle, met sombere wouden begroeide valleiën. Even opgehouden en de lantarens aangestoken. En dan weer dalen, kronkelen en dalen, zonder eind. De helle gloed van onze phares danst wit-weerlichtend op de | |
[pagina 213]
| |
boomstammen aan beide kanten van den weg. Hier en daar spuiten uit den grauwen rotswand watervallettjes en straaltjes, die schitterend parelen, als fonteintjes van zilver en kwik. Rechts, in de diepte, glinstert af en toe, tegen het zwart der bosschen, de effen spiegel van een meer. Wat lijkt het woest en eenzaam overal! 't Is of we uren en uren verre van de bewoonde wereld verwijderd waren. Eensklaps, in de verre diepte, een twinkelend, geel lichtje. Een ah! van tevredenheid ontsnapt ons beiden te gelijk. Na 't eerste lichtje komt een tweede, en dan nog, en dan nog! Daar ligt Tarare!.... Grijze, grauwe, zwarte huizen, een lange, smalle, zwarte, slecht-verlichte, modderige straat, dat is Tarare! Zóó akelig somber en modderzwart hebben wij nog nooit een oord gezien. In 't zwart hotel, waar wij eindelijk aanlanden, worden ons sombere, bijna zwarte kamers aangewezen. In de nauwelijks verlichte eetkamer met haar donkere wanden, krijgen wij een saaie, bruin-zwarte kost, die haast niet te eten is. En buiten is 't al weer aan 't regenen, uit een dikke, zware, grauw-zwarte lucht. 't Is alles koud, donker en vochtig en een onoverwinnelijk gevoel van melancholie komt over ons. Wij kruipen huiverend in de koffiekamer naast de kachel. Brrr! Een flinke, warme grog en naar bed. O! die groote, kromme, akelige spijker, die ons noodzaakte daar op te houden! | |
IV.Ik weet niet of er ook nog andere wegen zijn om van Tarare in Lyon aan te komen, maar dat laatste eind van den weg dien wij volgden, zullen we niet licht vergeten. Wij reden al sinds een heele poos tusschen hooge grijze muren, die onzichtbare villa's en tuinen schenen te omheinen en wij vroegen ons af of we wel ooit die wonderlijk-verborgen groote stad zouden ontdekken, toen wij eensklaps vóór een soort van afgrond kwamen, waarin een straatje kronkelend naar beneden daalde. - Est-ce ça l'entrée de Lyon?’ vroegen wij aan een paar menschen. - Er werd ons van ‘ja’ geknikt. - C'est presque impossible,’ aarzelde Maeterlinck, in de diepte kijkend. | |
[pagina 214]
| |
Doch de wagen was reeds te ver om nog te keeren en wij besloten 't maar te wagen. 't Was halsbrekerij! Had er ook maar iets aan een der remmen moeten mankeeren, wij waren totaal verloren. 't Was telkens, in dat onzinnig steil dalen, een hoek-scherpe bocht, met een muur, die daar opzettelijk scheen klaar te staan om er ons tegen te verpletteren. En van de groote stad nog steeds geen spoor, tot wij opeens, na een laatste bocht, er midden-in kwamen. Een grauwe, dikke, bijna Londensche nevel, smalle, drukke straten, hooge, grijze huizen; en dan plotseling een breede, mooie, open ruimte, met licht en zon, en een prachtige, snel-stroomende, blauw-groene rivier: de Saône! En dan opnieuw nog drukkere wemeling van straten, en weer een wijde, opene, zonnige ruimte, met een nog breederen, lichter-blauwgroenen stroom: de Rhône! Toch lijkt Lyon geen mooie stad. Het heeft, in zijn grootheid, en zelfs in zijn grootschheid, iets van een zeer-geprovincialiseerd Parijs. 't Is alles 't zelfde en alles toch veel minder en bekrompener. Het bezit geen eigen karakter. De Rhône-kaden met hun deftige gebouwen lijken op de Seine-kaden, maar slechts zooals een schim lijkt op een werkelijkheid. Wij hadden 't gauw genoeg gezien en hielden er niet op. Wat ons nu rechtstreeks aantrok was het Zuiden, op welks drempel wij bijna gekomen waren. 't Verschil was al dadelijk voelbaar. Hier had de zon reeds een heel andere kracht en warmte dan benoorden Lyon, en met welk genoegen trokken wij één overjas uit en sloegen wij de oorlappen van onze petten op! De mooie blauwe wegen lagen droog, de Rhône kronkelde majestueus-vreedzaam in de vallei, een blijde zonnigheid lag over alles, en wij vlogen, vlogen, als lang gevangen vogels, die eindelijk hun vrijheid weergekregen hebben. Links en rechts, in het verschiet, de hooge, violette bergen; rondom ons, ten alle kant, de thans verdorde wijngaarden en de nog frisch-groene moerbezieboom-plantages. Af en toe een breede, lage bergstroom, wild kolkend over een bed van grijze rotsblokken en keien; en eindelijk de eerste, tegen den mistral beschuttende cypressen en de eerste, grijze, knoestige, nog ietwat onderblevene olijfboomen. La Provence! De heerlijke frissche en lentegroene streek op gelen bodem onder helderblauwen hemel! O! die groote bosschen van zoo teer-lichtgroene pijnboomen alom over de berghellingen! Die in de zon gebakken, goudbruine huisjes, met steeds | |
[pagina 215]
| |
geslotene, bleekgroen-verkleurde jalouzieën! En die zwarte streepen van cypressen hier en daar, die kerkhofboomen, temperend met een harde lijn van zwaarmoedigen ernst en droefheid, de zachte, lichte, blonde, groene en blauwe vroolijkheid van 't lief-poëtisch land! Wat zijn we hier reeds verre van het somber-slijkerig Tarare! Le Dieu, die gisteren bijna heel den dag als een gedrukte dondergod gezwegen heeft, ontwaakt tot opgewekte stemming en wij stijgen even af en rooken pijpjes in de warme zon, onder het stoeien met Golaud, die als een dolle om ons heen springt. Vienne, Valence, vol zon en levendige drukte, liggen reeds achter den rug: in Montélimar wordt even op gehouden om nougat te koopen; Orange, in gouden avondglans, wordt even bezichtigd met zijn prachtigen, romeinschen triomfboog en zijn reusachtig romeinsch theater; en eindelijk komen wij in het wonderbaar Avignon, het einddoel van dien langen, schoonen dag. Daar, op de binnenplaats van het hotel, staat Zij op onze komst te wachten. Een telegram heeft haar het spijker-ongeval gemeld en zij komt naar ons toe, in vroolijke verrassing. Maar nog vóór wij bij haar zijn is Golaud haar tegemoet gevlogen en zijn liefkoozingen kennen geen eind. Als een kind neemt zij hem eindelijk in haar armen op en loopt er mee naar binnen. | |
V.Avignon, de blauwe Rhône, de ingestorte brug, het grandioos, betooverend paleis der Pausen, de gekanteelde torens en vestingmuren om de stad, een en al pracht en glorie onder helderblauwen hemel en glanzende zon! Dagen zouden wij daar willen blijven, maar de tijd, helaas, is kort, en alweer ruischt de motor en moeten wij weg. En weer zien wij de hooge, violette en blauwe bergen, de heldergroene bosschen, de gouden-bruine huisjes met de lichtgroen-verkleurde jalouzieën, alles voorbijsnellend en vluchtend, als in de betoovering van een cinematograaf. Hoe of Zij nog plaats vond in den achterwagen, tusschen de opstapeling van koffers en pakken is mij een raadsel; maar zij zit er althans, warm en gezellig ingeduffeld, onkenbaar vermomd onder de dicht-getrokken sjaals en voiletten, die nauwelijks haar glimlachende oogen laten zien. Dit is de laatste tocht! Vanavond zijn wij aan het einddoel! | |
[pagina 216]
| |
Snel rijden wij door grijze dorpjes, waar, midden in de straat de hoopen afgevallen bladeren der 's zomers zoo schaduwrijke platanen, worden opgebrand. Wij snellen door Aix, Brignolles, Flassans, Fréjus; en eindelijk, tusschen de fiere, uitgekantelde bergkimmen van l'Estérel, in een panorama dat zich nobel ontvouwt en uitbreidt, ontwaren wij de zonnig-blauwe immensiteit der Middellandsche Zee. Wat is het schouwspel indrukwekkend grootsch en schoon over de gansche lengte van dien nog maar sinds enkele jaren, door den machtigen Touring Club de France, nieuw aangelegden Estérelweg! Hij kronkelt mee met al de grillige bochten van den pittoresken oever, tusschen het blauwe water en de roode, zoo heerlijk frischgroen begroeide rotsen en bergen. Overal liggen de witte en roze villa's, als romantische nestjes, halt onder ranken en bloemen verborgen, en ginds, in de diepte, tintelt Cannes, tegen zijn achtergrond van verre, verre, glinsterend-witte sneeuwtoppen. Wij houden er niet op, want alweer wordt het avond, glanzend-gouden avond en wij willen nog vóór donker ‘thuis’ zijn. Steeds verder rijden wij, dwars door het luxueuse Cannes, waar al de groote hotels nu echter nog gesloten zijn, de bergen in, naar Grasse, het einddoel van dien langen en verrukkelijken tocht. Tusschen pijnboomen en olijfgaarden slingert de breede, blauwe weg de hoogte op. Af en toe komen ons heerlijke aroma's van onzichtbare bloemen tegemoet gewaaid. Daar ergens, op de terras-vormige hellingen, beneden den weg, bloeien de viooltjes, de jasmijnen, de rozen, de tubéreuzen, al de fijne, zachte of bedwelmende geuren van het bloemig zuiderland. - C'est là!’ zegt Maeterlinck. En hij wijsvingert naar een groot, wit huis met grijs-blauwe persiennes, half verborgen in een dichte woekering van groen en bloemen. Een open hek, een oprijlaan, tusschen een dubbele rij bloeiende rozen-heesters. De voordeur gaat open, een werkvrouw treedt te voorschijn, gevold door een man, die ootmoedig zijn strooien zonhoed in de hand houdt. Dat zijn Antonin en Théréson, de pachters van de boerderij, die daar op zij van het buiten (la bastide, zooals het daar genoemd wordt) ligt en die hun nieuwe meesters komen groeten. Théréson flink en stevig, met breede, sterke heupen, als een echte berg-boerin, heeft kleine, zwarte oogjes, die git-schitteren onder den breeden, platten rand van haar zwarten | |
[pagina 217]
| |
stroohoed, die met zwarte linten onder aan de kin is vastgestrikt; Antonin, lang, slungelig en mager, kijkt met groote, lichtbruine, schuw-onderworpen oogen, die bijna dezelfde kleur hebben als zijn eenkleurig, geelbruin gezicht en zijn stoffige, grijsgele kleeren. Een tweede vrouw, een noodhulp uit de streek - komt hijgend aanloopen, en maakt onduidelijke, drukke excuses, en vertelt haar meesters, met een vloed van woorden, in een aller-eigenaardigsten tongval, hoe het gebeurde dat zij daar niet was om hen bij de aankomst te begroeten: ‘Le mateijn ze ne languis pas, mesieu et madame, ze vais au devann du zjourr; mais le soirr ze me sens un peu fatiguée et aussi: vrai que ze suis ici devann vous, ze m'étais un peu assoupie.’ Het huis is ruim en luchtig, met groote, frissche, eenvoudig gemeubileerde kamers. In den breeden haard der eetkamer branden geurige olijfblokken. 't Salon is groen en wit, met oude fauteuils en stoelen, en de enorme biljartzaal wordt tot studeerkamer, met het biljart als werktafel ingericht. - Allons vite faire le tour du propriétaire avant la nuit,’ stelt Maeterlinck voor. Op die invitatie heeft Golaud niet eens gewacht. Hij is al vast het terrein gaan verkennen en wij vinden hem in 't gras, bij den stam van een olijfboom, roerloos, met starren blik, den kop strak in de lucht. De witte poes van Antonin en Théréson zit daar tusschen de zilvergrijze blaadjes, den rug gekromd, den staart omhoog, de haren overeind, de fonkelende oogen woest en rond. Hond en kat schijnen elkaar met diepe aandacht te bestudeeren; en de poes uit zijn gewaarwording in een vreemde, diepe taal, een klagend, kwellend, innerlijk gebrom, dat af en toe in valschnijdig geblaas, met opgekrulde bovenlip en scherpe tanden overgaat. - Voyons, Golaud, sois sage!.... In de gouden schemering wandelen wij rond. Het erf is ongeveer vier hectaren groot en ligt verdeeld in trapsgewijs-afdalende terrassen, op de helling van den berg. Andere, hooge bergen omringen het in de verte langs alle kanten. Rondom het huis is de lusttuin. Van daar uit daalt een breede allee naar de diepte, en rechts en links, van terras tot terras, is het één bosch van oude, kromme, knoestige olijfboomen, in 't malsche, groene gras vol geurende viooltjes. Dieper liggen de rozenvelden, nog dieper de tubéreuzen en jasmijnen. Ietwat op zij, half gedoken achter boomen, | |
[pagina 218]
| |
staat de boerderij ‘le mas’ van Antonin en Théréson. Het is er overal heerlijk frisch en zacht en zalig. 't Is een van de verrukkelijkste oorden die ik ooit gezien heb, en nu begrijp ik eerst goed wat Maeterlinck mij vóór 't vertrekken zei: - Tu verras, c'est ce qu' ou peut trouver de plus ravissant dans tout le Midi. J'ai cherché pendant tout un hiver le long de la côte d' Azur, avant de découvrir cela. | |
VI.Nog maar drie dagen meer! Alweer moet ik vertekken! De flinke, snelle, sterke wagen, die ons al zooveel honderden kilometers ver heeft vervoerd, leidt ons nu op kleinere tochtjes, in de magnifieke omstreken van Grasse, rond. Bloemen en nog bloemen, geuren en nog geuren; oude, rotsgrauwe dorpjes, als zooveel ontoegankelijke arendnesten tegen de vroegere invallen der Sarrazijnen op de steilste toppen gebouwd; bergen, valleiën, stroomen en watervallen; wij gaan het alles bezoeken en bewonderen, onder de ideaal-blauwe, warme zonnelucht, in onophoudende verrukking. Op een dier tochten deed zich nog een eigenaardige episode voor.... Wij waren afgestegen in een berg-engte, ‘les gorges du Loup,’ en zaten buiten, vóór het restaurantje waar wij geluncht hadden, vlak bij het wild-bruisend water van ‘le Loup,’ dat in zware, blauw-groene, wit-schuimende kolken, van rots tot rots naar de diepte buitelt. Een reusachtige spoorwegbrug boogt daar hoog in 't blauwe van de lucht over den stroom, en 't smalle rotspaadje dat langs het water op-en-neer kronkelt, lokt bijna onweerstaanbaar tot een avontuurlijk wandelingje uit. - Zij en ik zaten prentbriefkaarten van 't verrassend-mooie plekje uit te kiezen; hij en Golaud waren 't hobbelig slingerpaadje opgewandeld. - Où est-il?’ vraagt ze plotseling, bijna verschrikt opkijkend. - Par là, il se promène avec Golaud,’ zeg ik, naar 't paadje wijzend. - Avec Golaud, le long du torrent! Ils feront quelque bêtise!’ - En gejaagd vliegt zij op, naar 't water toe. Ik volg haar en nauwelijks zijn wij bij den oever, of daar komtr krom-huppelend-zich-schuddend, een Golaud aangetrippeld, die slechts vagelijk op Golaud meer lijkt. Hij schijnt ineens kleiner en donkerder van kleur geworden; en terwijl wij, verbaasd, den | |
[pagina 219]
| |
hond bij ons roepen, zien wij ook Maeterlinck komen, vreemdglimlachend, met een donkerbruine broek aan en een lichtbruin jasje, terwijl hij 't oogenblik te voren toch heelemaal in het lichtbruin gekleed was. - Qu'est-il arrivé?’ snelt zij hem angstig te gemoet. Hij vertelt het ons. - Voor de grap, in de verste verte niet vermoedend dat de hond zoo gek zou doen, heeft hij 'n ‘apportsjen’, - een stukje hout - in den maalstroom gegooid. Maar zonder een seconde aarzelen, als een pijl uit een boog, is Golaud 't ‘apportsjen’ nagesprongen, en dadelijk met het wild-bruisend water van rots tot rots meegebuiteld en gerold, zou hij onvermijdelijk verdronken zijn, indien Maeterlinck op zijn beurt ook hèm niet nagesprongen was om hem te redden. - Bébé! bébé! Comment est-il possible d'être si bébé!’ verwijt zij hem. En hij krijgt een flink ‘standje’, terwijl hij, schouderophalend en met zijn beide handen zoekend-tastend in zijn zakken naar het restaurantje terugtrekt. - Ce qui m'embête, c'est que mon tabac est mouillé et que ma pipe est tombée dans le torrent,’ bromt hij. Zijn goed wordt gedroogd, hij krijgt een ander pijpje en versehe tabak; en door nog niet geziene, groene, blauwe, gouden wonderoorden, keeren wij naar Grasse terug. Ja, het is een wonderland, een der mooiste streken van de wereld! Iets voor hem, den genialen kunstenaar, die daar nu den ganschen winter, in volmaakte rust en harmonie en heerlijkheid zal kunnen werken. - Zijn werk! Daar hebben wij nog gedurende de gansche reis geen woord over gesproken! 't Komt eindelijk ter sprake, op den laatsten avond, na den eten, onder 't rooken, in de groote, tot werkkamer ingerichte biljartzaal. Wie Maeterlinck en zijn groote bescheidenheid kent, zal begrijpen hoe moeielijk het is, hem over zijn eigen werk aan de praat te krijgen. Telkens weer tracht hij het gesprek op iets anders af te leiden, tot Zij eindelijk zegt: - Non, ça n'est pas gentil. Laisse-lui lire au moins le manuscrit de ‘l'Oiseau Bleu.’ - Eh bien, soit, qu'il le lise, mais ça l'embêtera. Mieux vaudrait aller au jardin admirer la lune, qui est si belle! Maar wij hebben eindelijk 't manuscript in handen, en om de beurt, Zij en ik, lezen wij voor. | |
[pagina 220]
| |
Wat leest Zij mooi! Met welke wijding en welken eerbied voor het werk van den grooten artiest! De uren vervliegen! Wij zitten daar geboeid, gebonden. Ik mag er geen bijzonderheden van vertellen, het werk is nog volkomen ‘inédit’; maar wel mag ik zeggen dat er tafereelen in voorkomen, zóó aangrijpend grootsch en schoon, dat ik er stil onder geworden ben. Een tafereel uit het vierde bedrijf o.a. dat, na een huivering van onuitsprekelijken angst, eensklaps ontbloeit tot een zóó grandiose, zachte heerlijkheid van troostrijke emotie, dat.... doch neen: ik mag niet, ik moet helaas zwijgen.... Terwijl loopt hij pijprookend heen en weer, nu eens binnen, dan weer buiten, werkt met zijn halters, hangt aan zijn ringen, komt ons telkens weer ergeren en storen met zijn: - Voyons, cessez cette scie; venez donc admirer la lune!.... tot wij eindelijk met de lezing klaar en nog geheel onder den overweldigenden indruk, hem naar buiten volgen.
Hoog staat de maan in zuiverblauwen hemel. O! het is er zalig en goddelijk mooi! En zoo stil, zoo heilig-stil! Het huis is glinsterwit, boomen en heesters rijzen gitzwart en strak, en tusschen het dunne, zilvergrijs olijfloover, zeeft een feeërieke, lichtende schemering op het gras neer. De rozen staan verkleurd in irrëeele wonderpracht te bloeien; de witte tubereuzen hebben paarlemoeren glanzingen en onzichtbare waterstraaltjes ruischen brobbelend uit de spleetjes van de rotsen.... Wat is het alles zacht en teer en schoon! Wat is het heilig-wonderschoon!.... |