| |
| |
| |
Aan den weg der vreugde
door Louis Couperus.
I.
Dien nacht was het onweêr na een zwoel loomen, zwaar looden sirocco-dag, kort tragiesch, een katastrofe gelijk, verdonderd over de vallei van de Lima, en de morgen, onwetend van het wreede geweld, kleurde als de dageraad van een weêr nieuwe en loutere toekomst, de zomerzon triomfantelijk stijgend in een oneindigen hemel van diep, heel diep azuur.
Aldo Ardo verliet het hôtel, dat nog sluimerde, langs zijn eigen balkonterras, was met twee, drie treden in den tuin, ging langs de Engelsche kerk, het dorpje door; achter het Casino bereikte hij de rivier, en de houten planken, die het gezwollene water wrakjes en wankel overbrugden, liep hij luchtigjes over. Hij liep als of hij een doel had, maar doel had hij niet; het was hem hier onbekend; alleen wist hij de rivier en de brug, en dat het wilde-kastanje-woud aan den overkant lag, en nu liep hij den straatweg dwars over en klom de helling der heuvelen op. Het woud heuvelde vochtig groen òp, naar boven, naar verdere hoogte, naar hoogeren berg, aan dien heuvelvoet der Appenijnen; de varens, droppelend van regen nog, waadde hij klimmende door, schond blijde het geheim van hare maagdelijkheid, de waaierbladeren knakkende onder zijn wreed krachtig zich drukkenden voet. Een ruwe stok in zijne hand, klom hij op, klom hij op en de stok zwaaide dan soms in zijn vuist en sloeg de varens neêr, doelloos, maar luchtig en blij.
Aldo Ardo was blij; hij voelde zich krachtig, klimmende zóo krachtig, dat het op zweven geleek. Hij was blij, hij was vrij, eindelijk vrij. Nu bonden hem niet meer banden. Nu was hij geen officier meer, geen dokter; nu had hij niet meer te doen met anderen, met superieuren, met zieke soldaten in hospitalen; nu
| |
| |
was hij zichzelve, geworden op eens, en, de roeping van vroeger verdoofd, riepen hem nieuwe stemmen, hij wist niet welke, en hij wist niet waar heen.... Maar denkelijk naar groote vreugde.... In een illuzie had hij dat zoo altijd bedacht: éens toch te komen tot gróote vreugde.... Nu voelde hij nog maar, als een jongen, de nieuwe vrijheid blij. Het leven was als een school geweest, nu plotseling scheen het vacantie. Nu was er niets dan die blijde vreugde en het woud en de zon en hijzelve, en de stemmen, die riepen, waren niet duidelijker dan die van de ver verre faunen, welke in die groene hoogte daar ginds moesten schuilen.
Het was voorbij, het was alles voorbij. Jongelingsjaren en mannelijke jaren, kameraden, patienten en vrouwen, een enkele vriend; steden van garnizoen, de oorlog in Abyssinië, het nieuwe leven terug in Italië; alles wat lief en wat wreed was geweest, wat beminnelijk en wat gruwelijk en bloederig; het slagveld en het boudoir van een meid; de militaire-club en de restaurants; de provincie-bals en de jonge vrouw van zijn kolonel, het was alles, alles voorbij en verzonken en niet als van hèm. Hij zag er op neêr, op terug, éen oogenblik, met een verbaasden blik, sedert hij den moed had gehad zichzelven blij en vrij te erkennen, zich te bekennen, dat hij geen dokter was en geen officier, dat de vrienden, patienten, de vrouwen in zijn leven niet hadden geteld; dat hij egoïst zichzelve was en niet meer. Alle banden geslaakt in eerlijkheid en de maatschappij, wat ironiesch, van ter zij aangekeken, zonder te veroordeelen, zelfs te oordeelen. Nageteld of hij, aan den rand van die maatschappij, léven kon, omdat geld altijd noodig was, en zich bekend, dat het moeilijk zoû gaan, maar het toch aangedurfd, omdat dàt van zoo weinig belang was, als er geen club meer was en geen speeltafel, geen vrouwen, en vrienden, die vroegen te leen.
Eigenlijk was hij niet veranderd, meende hij, de varens ranselend wreed met zijn stok, en klimmende, klimmende, de vochte groene schaduw in van het woud. Was hij altijd zóo geweest, van kind af aan, van jongen. Hij had zich slechts laten medeslepen door een stroom, om te zijn en te doen, als hij gedaan had en was geweest, en eerst nu had hij zich schrap in dien stroom kunnen zetten, eerst nu had hij kracht gevoeld zich uit die onweêrstaanbaarheid te bevrijden, aan wal te klimmen.... en zijn weg te gaan. Er was niets in of aan hem veranderd. Hij was altijd
| |
| |
zoo geweest, eerst eenvoudig zoo zijnde, toen onbewust zich verbergend, zich pogend te geven aan de omgeving, die hem geheel wilde hèbben.... tot hij zich, op een heilig oogenblik, had durven afvragen: waarom? Dàt was het niet wat er was. Er waren geheel andere dingen, en zoo niet nu, zoû nooit het oogenblik komen ze te zien, ze te roepen, ze te zoeken, ze tot zich te dwingen, te veroveren....
Het was niet zoo vreemd, als het scheen. Hij had jaren lang het leven van een ander geleefd, zoo als rondom hem heen honderden zichzelve niet waren; hij had meêgedaan, nu deed hij niet meê meer. Er was de blijde verwondering in hem, omdat het zoo vreemd niet was als het scheen. Wat was er toe noodig geweest om zichzelve te zijn? Een stijgende onwil in hem, enkele dagen lui nadenken, droomen eigenlijk, en toen zien, dat het zóo niet behoefde vervolgd te worden, want dat er niemand en niets hem dwong. Misplaatst tusschen hen allen was hij niet, maar hij was niet nóodig; hij was vooral niet zichzelve....
Dit was het woud, bijna wild, al was het nabij een zomerplaats. Hier was een eenzaam kapelletje, aan San Marcello gewijd en bij die bron zeker woonde een najade; de goden waren hier bevriend met de heiligen, en de nymfen hadden den Bambino lief. Zoo dreef het in de atmosfeer van het land, zoo voelde het aan, zelfs zonder heel groote gevoeligheid van hem, die ondervond. Hij was geen dweper, hij was zelfs geen dichter; hij was gewoon weg een vrij man nu, sterk en gezond en nog jong, en zoo voelde het aan: religieus, paganistiesch, van zelve in dat woud, als een tastbare atmosfeer, niet ontkenbaar. Het deed hem verlangen zich uit te kleeden, zich te baden in dat bruischende water, zich uit te strekken op het vochtige mos en dan te luisteren naar vrome klokjes, die ver, uit een dorpje, de mis luiden zouden. Maar hij liep door, hij klom hooger - hooger en hooger, niet begrijpende, waarom hij niet deed als hij wenschte, omdat hij toch vrij was, geheel en al.
| |
II.
Het was geen weemoed terug te keeren. Er waren altijd zoo heel gewone dingen en hij was toch altijd een heel gewoon man geweest, en was het nòg - al was hij vrij. Het was heel eenvoudig terug te zijn voor het dejeuner, zich even frisch te ver- | |
| |
kleeden en de eetzaal binnen te komen, waar Carlo hem zijn tafeltje aanwees.
Daar zaten, aan aparte tafeltjes, Engelsche dames, oude en jonge; een Oostenrijksch echtpaar, ook Italianen. Het déjeuner was heel goed; de spaghetti waren goed bereid en zijn wandeling had Aldo Ardo eetlust gegeven; hij at er een groote portie van, handig de slangetjes op de vork wikkelend in de lepelholte, zoo als zij in Napels doen. Na het déjeuner boog hij, verliet de zaal, vroeg om koffie op het terras. Een van zijn landgenooten sprak hem aan:
- Pardon; uw naam is Ardo.... zag ik op de vreemdelingenlijst....
- Aldo Ardo, prezenteerde hij zich, en uit gewoonte richtte hij zich militair beleefd, de hielen aan een gesloten, recht, en stònd, een mooie kerel.
- U is de broêr van Pietro?
- Juist.
- Ik heb uw broêr gekend te Pieve di Cadore. Mag ik mij voorstellen: mijn naam is De Sanctis, kapitein van de Alpini.... Uw broêr was mijn tenente, met de laatste manoeuvres.
- Ja juist, zeker....: ik herinner mij uw naam. Ik was tenente-medico....
Carlo prezenteerde de koffie. Zij zetten zich neêr; in den tuin dwaalden de Engelsche dames: de witte blouses dropen van hare smalle schouders met lange lijnen neêr.
- Ik heb nu mijn ontslag genomen, zei Aldo Ardo.
- U is toch niet ziek?
- Neen.... Maar ik had er genoeg van.
Hij zeide het trotsch en kort, als duldde hij verder geen informatie. Maar niet onblijde te kunnen praten, te praten met een sympathiek man, die officier was, sprak hij verder door over andere dingen, onbewust doende of ze hem oòk belang inboezemden, doch een natuurlijke huichelarij. Sprak hij over steden van garnizoen, die zij beiden kenden; over officieren, die zij beiden kenden; zelfs over een vrouw, en zij lachten vertrouwelijk, verrast, blij elkaâr te hebben gevonden; in het café van het dorp speelden zij toen samen een partij billart.
Terug, zei de kapitein tot zijn vrouw:
- Die Ardo is een vroolijke kerel - un matto allegro -; jammer, dat hij niet meer in dienst is.
| |
| |
- Waarom is hij niet meer in dienst? vroeg mevrouw De Sanctis.
- Ik geloof, omdat hij lui is, een beetje vreemd, geen roeping voor militair-geneesheer, hoewel hij toch knàp is, een knap chirurg, maar hij heeft geld....
- Waarom zoû hij er dàn nog meê voortgaan....
- Ik meen gehoord te hebben, dat hij heeft geërfd....
- Hij moest trouwen....
- Hij wil niet trouwen.
- Peccato.... Zoo een mooie kerel....
- Hij is bijna een te mooie kerel....
Aldo Ardo had met pleizier de partij billart gespeeld, had gewonnen, en was daar kinderlijk blij om. Fluitende, na den kapitein de hand te hebben gedrukt, was hij het bosch ingegaan. De fellere middagzon stoofde de wilde-kastanjes. Belletjes klingelden, van schapen, die een herdersjongen de helling òp weidde. Aldo Ardo waadde de schapen door, steeg luchtig, veerkrachtig, vlug de varengroeve, steile heuvelen omhoog.... Beneden deinde breeder en breeder de vallei van de Lima, lagen de huizen, hôtels van Villa, en achter de heel groen weelderige hellingen verschoten de verre toppen der Appenijnen als blauw wazig ijs, scherp silhouetteerend in trilling van middaggloed. Een gevoelige weekte werd Aldo Ardo meester, een lieve teederheid om zich neêr in het mos te gooien tegen den heel schuinen stam van een boom.... Groene afgrond golfde weg aan zijn voet, die de steentjes deed rinkelen omlaag: de zee van de varens verzwolg daar ginds de belletjes klingelende, rustig weidende schapen. Rondom verwrongen zich de fluweelige wilde-kastanje-boomstammen, als in Dantesk woud: eeuwoude boomen, zwaar dik met mossen bekleed, gespleten door bliksem in tweeën, soms niet meer dan een eeuwoude, oersterke bast, die hol zich verwrong naar de hoogte.... en toch nog leefde, en uitschoot onsterfelijk.... Maar sedert eeuwen ook schenen geslachten van houthakkers hier te hebben gekapt: de forsch stammige boomen waren geheel soms van den ouden kruin beroofd al jaren geleden, en nieuwe takken waren uitgegroeid, nieuwe twijgen waren steeds uitgeschoten, en zoo schenen jeugdige boomgeslachten, daar hoog in de lucht, uit den steeds door de hakkers geëerbiedigden stam ontsproten: geslacht uit geslacht, wortelend in één zelfden oorsprong. Geheel holle
boomstammen, maar reuzig rond, breidden dan hoog in de lucht versche takken
| |
| |
uit, en ook lager aan hun verweerde tronken waren dit voorjaar de allerteêrste twijgen ontleefd. Het was wemeling van oude en jongere tot heel jonge geslachten toe: verleden en toekomst in één oogenblik....
Aldo Ardo, tegen zijn boom aan, droomde, de oogen verloren in de hoogste en heel jonge twijgjes, met teêr-, teêrgroene blaadjes... Het hôtel, de spaghetti, de kapitein, hun gesprek, de partij billart... Dat was het gewone leven... Er was eigenlijk niets veranderd... Het was alles zoo van zelve geworden, zoo van zelve gegaan.... Nu was hij vrij en lag hier... Rekenschap te geven aan niemand... Geen vrouwen en vrienden, die bonden.... Wat was het heerlijk alleen zoo te liggen, na die klimming en klimming omhoog, en droomende van de boom-eeuwen te staren in dat groene bladergewelf.... Wat een tempel van schaduw.... Hoor, daar klepte een vesperklokje: was het zóo laat al...? De menschen hadden altijd kerken en tempels gebouwd, en toch was dat alles al tempel en kerk.... Zoo groen, zoo groen en zoo rustig.... Geen land was als het zijne, zoo mooi.... Dit was de zomer, dit was zijn land: waar was een zomer als in Italië.... Waar was deze lucht ijl en frisch, zonnig warm en doortinteld van leven.... Hoor: het leefde alles rondom.... Het woud leefde, de oude boomen trilden van leven, de krekelen zagesnerpten van wellustig genot... Het leven trilde in de lucht, sidderde in het licht; overal scheen een wezen te ademen.... Overal hijgelden die ademen: heel in de verte schaterde een blijdschap, gedempt, achter een rotsblok: was het een bron, die hij eensklaps hoorde.... was het waarlijk een lach...? Was dit bosch niet bewoond door allerlei wezens, die blijde waren te lachen, te leven, elkander lief te hebben...? Hij luisterde; een groote weekte werd over hem meester. Hij sloot de oogen, sliep in, zalig gestrekt tegen den schuinen wilde-kastanjestam.
De armen achterover, zijn hoofd in de geklampte handen. Zijn groote lichaam, in grauw flanel, los breed over het zilvergrijze mos. Het hemd los geknoopt aan zijn hals. Een streep striemde dadelijk tusschen het geschroeide brons van zijn nek en de blankere kleur, die roomde weg naar zijn even bloote borst. Donkere haren krulden glimmend, kort, en heel dik, nog zweetgeplakt op het heel nauwe voorhoofd, de slapen weggevlakt naar ter zijde. Een zware lijn, bijna recht, van wenkbrauwen, trok boven de dichte, grootgevormde oogen een staaf. De neus heftigde recht vooruit,
| |
| |
met in den slaap trillende vleugels; de wreede mond zinnelijkte onder een jongenssnor, die onder zijn kroezen de lippen heel bloot liet, volrood, als waren zij geverfd, gloeiend purper gefardeerd in zijn lichtbrons en breed gezicht.
Zuidwestenwind, die opstak, blies hem over het voorhoofd en maakte hem wakker.
Hij wist niet hoe lang hij geslapen had, zocht naar zijn horloge, maar scheen het thuis te hebben gelaten, en de onverschilligheid voor het uur van den dag volgde dadelijk zijn spontane begeerte om te weten. Hij geeuwde en wentelde om. Om zijne beweging verschrikt, vlood snel een hagedisje weg, dat zich onwetend heel dicht bij die reuzige menschelijkheid had gewaagd. Met kloppende flankjes bleef het daar, wat verder, naar achter toespieden....
In Aldo Ardo's oogen kwam een heel zachte blik en over de wreedheid om zijn gloeienden mond trok, wat schuin hoog, een glimlach. Heel zacht smakte hij met de lippen, als ware het met het geluid van een zoen - het zoenegeluid, waarmeê zacht het hagedismannetje lokt zijn wijfje -; bewoog zich verder niet. Het hagedisje, dat al verder wilde vluchten, bleef na twee glippertjes stil.... Het luisterde naar dat vreemde smakken.... Het was zeker een wijfje; fijn was het koppetje, fijn waren de hijgende flankjes, fijn was het sidderend staartje.... Het kopje draaide zich zenuwachtig; de kraaloogen staarden nieuwsgierig, zonder te zien.... Het ontroerde beestje begreep niet....
- Ppp! Ppp! smakten Aldo Ardo's lippen zacht, en het beestje draaide met het staartje. Kom, kom, mijn mooi hagedisje! Bella lucèrtola mia, kom, kom! Pppp! wat heb je een mooi smaragdgroene lijfje! Wat heb je een paar aardige oogjes! Kom dan.... ppp!.... Ik zal je geen kwaad doen.... kom dan hier op mijn hand, dat ik je til aan mijn mond! Mooi beestje, bellezza mia! Tesoruccio mio, mijn schatje! Kom hier! Kom hier!!!!
Hij strekte zijn hand uit, de palm aanbiedend open, en hij zoenesmakte, hartstochtelijk. Het beestje trilde, van verlangen; de flankjes bliezen op en neêr, op en neêr, het staartje zwiepte, de oogen puilden, sloten zich, puilden weêr.... Plotseling zag het de hand, en zag het, dat het geen hagedisje was.... Wèg was het, onder een steen.... Maar de verleider smakte zijn zoenen hartstochtelijk, smakte ze tusschen verleidelijke woordjes:
- Lucèrtola mia, wees toch niet bang! Een zoentje wil ik je
| |
| |
geven! Un bacio; un dolce bacio! Dolce, dolce, dolcissimo....
Van onder den steen zat het beestje, ontroerd, te staren.... en begreep niet de stem, die met liefde geroepen had.... Aldo Ardo lachte, stond op - wèg vluchtte het hagedisje in onzichtbaarheid, en de varens met zijn ruwen stok knakkend, daalde Aldo met wilde sprongen de heuvelen af, hier zich schrap zettende op zijn stok, daàr een boomstam in het voorbij gaan tot steun omhelzend, of zich een grashelling àf latende glijden, als een schooljongen, dronken van de lucht en het woud.
Hij betreurde eén ding: dat hij, met zijn horloge, zijn fluitje had thuis gelaten, waarmeê hij zeker het hagedisje had dichter gelokt....
| |
III.
Het hôtel lag in een park, lommerdicht van oude boomen en was villino van de vroegere villa, buitenverblijf der Toskaansche hertogen: een adem van vroegere vorstelijkheid, van verledene opulentie dreef tusschen de groene schaduwen om van dit dorpje ‘Villa’ genaamd: een der drie dorpjes der Baden van Lucca. Een paar hôtels, kleine huisjes, een winkelstraat, een Engelsche kerk, het kleine Casino, en om dat alles - zomerverblijf voor veel Engelschen en enkele Italianen - de groene schaduwen der eeuw oude boomen; de boomen, die vorstelijkheid en opulentie hadden gezien, en wier groene schaduwen wisselden naar mate de zuidelijke zon steeg en daalde, de bries van de bergen met ze spelende in een spel van limpide donker en laatste licht onder het bewegelijk gewuif van takken en twijgen. Vochte avondwazingen vielen, toen Aldo Ardo de Lima op de wrakwankele planken brug overging; nevele sluiers, mousseline sjerpen van nymfen, geweven van laatste glanzingen en dauwigen adem dier bergbosschen: de sluiers sleepten daar langs de wijnbergen over de ronde heuvelklingen en dreven even over de forteresachtige dorpjes, grauw vierkant gevlakt tegen den avondtrans, waar de huizenklomp arendnest-stoer-sterk afstak, terwijl als toren van slot of ruïne de campanile van het kerkje vierkant Toskaansch zich verhief.
Aldo Ardo verkleedde zich vlug; hij kwam in de eetzaal, waar het diner zoo juist was begonnen. Militair, de hielen aan een gesloten, boog hij, voor hij zich zette, tegen den kapitein De Sanctis
| |
| |
en zijn vrouw. Aan aparte tafeltjes de gasten: de Oostenrijkers, de Engelsche dames, met de lange lijnen langs de schouders druipende, in zwart of wit effen avond-toilet. Een bescheiden getictac van lepels en vorken; een stil gemurmel van conversatie. Van af hunne tafeltjes zagen de gasten elkander aan, namen elkaâr kritiesch op, spraken elkander vriendelijk toe: dat waren meest alle lang hier verblijvenden, die kennis hadden gemaakt. Een gemoedelijkheid was als een discrete band, toch los gestrikt, omdat geen lange hôtel-tafel stijfte gaf. Aldo Ardo had als steeds goeden honger. Hij raadpleegde studieus het menu, vond het te Engelsch, niet Italiaansch genoeg. Maar de soep was goed en de visch was forel van de Lima, de fijnste forel van Italië.
- De fijnste forel van Italië, zei Carlo, de zoon van den hôtelhouder, die hem bediende: ‘Pazienza’ noemde men hem, omdat hij nooit haast had.
- Io so, io so! zei Aldo Ardo; hij koos met zorg zijn visch uit, bestelde goede Chianti. Hij at rustig en tevreden, voelde lust om te fluiten of een muziekje te tikken tegen zijn glazen, maar hield zich in en zag naar de tafeltjes.
- Er is geen enkele ‘vrouw’ bij, dacht hij minachtend.
Het stemde hem wel droef: een plotse melancholie, die aan- en voorbij dreef. Hij wist niet waarom, maar hij dacht aan het hagedisje. Mevrouw De Sanctis scheen een lieve vrouw, maar ze was leelijk. Hij zoû straks toch wat met hen praten.... met den kapitein misschien een partij billard.... Het waren de avonden, die drukken zouden.... Het woud was dan hier somber, nu de maan nog niet rees.... Voor de avonden miste hij nu wel een vrouw.... Wàt was hij ook hier gekomen, vroeg hij zich plotseling af.... Wel, Livorno was zijn laatste plaats geweest; na zijn ontslag had hij hier wat willen verzomeren.... Wat was het eenzaam om hem: geen familie.... De kennissen, de kameraden afgeschreven.... Ach, er waren toch goede jongens bij.... Brave kerels.... Maar het leven was geweest een dwang van dingen, tegen zijn eigen wil in.... Nu deed hij zijn eigen wil, nu wilde hij leven gaan zijn leven.... Er zoû wat komen, er zoû wat komen.... O, zoo iets moois, zoo iets moois.... Zie je, de menschen wisten het niet, dat er zoo mooie dingen konden bestaan als hem wachtte.... Een vrije, blije weg; aan het einde van dien weg dàt wat hem wachtte: o, zéker een groote Vreugde....
| |
| |
Hij wìlde haar nu te gemoet gaan, haar zoenen, haar plukken, haar omhelzen, die Vreugde.... zoo als een mooie vrouw! Als je vrij je mooie leven wil zoeken, dan kàn je niet officier zijn, niet militair-geneesheer, die operaties verrichtte, ook al deed je ze zoó goed als hij - hij was beroemd om zijn amputaties!.... arme kerels.... daar ginds.... in Abyssinië.... Dan kòn je niet in Livorno zitten.... Er was nog zoo veel, zóo veel.... en nooit zoû je dat bereiken, als je bleef in je hospitalen, en alleen leefde voor je patienten en voor je promotie....: een vies en een duf bestaan....
Maar er was geen vrouw: dat was droef.... Je kon toch niet zoo, zonder vrouw, bestaan.... Zoo leelijk, mevrouw De Sanctis.... Zoo leelijk die Engelsche meisjes.... En dan zoo heel veel oude dames.... Tel eens: vijf, zes.... zéven oude dames.... Brave zielen, maar allen zoo oud.... Dat eéne oudje was mooi geweest.... Wat een fijne trekken in een nog lief oud gezichtje.... Zoo een grootmama had hij willen hebben.... Verteederd zag hij naar de oude Engelsche dame en hij zag, dat zij met het jonge meisje, dat bij haar zat, over hèm sprak....
Hij wendde beleefd en natuurlijk zijn oogen af. Zijn gebaar en zijn blik waren gemakkelijk, sympathiek en natuurlijk beiden in de soldateske stramheid van zijn stevige bewegelijkheid. Hij was daar in die eetzaal, heel mooi en heel gezond. Hij was treffend mooi en tusschen die ziekachtige oude, te dikke, te magere, te gele, te bleeke gasten, die de in onbruik geraakte baden wel niet veel bezochten, maar hier toch verzomerden voor lucht en voor lommer en koelte, was hij treffend gezond. Dat trof uit zijn bronsroze kleur, uit den helderen blik van zijn heel groote, diep donkere oogen, uit den lach, wat schuin, om zijn heel kleinen, wreedronden mond, de lippen als purper gefardeerd onder zijn jongenssnor; dat trof om die gemakkelijke bewegelijkheid, dat zekere van kort gebaar, sympathiek blijvende omdat het niet brusk was en stootend, maar precies zoo als het wezen moest van een grooten en sterken man. Oogen gingen blijde naar hem toe. Sympathiën zagen hem doorzoekende aan. Verlangens sidderden zachtjes, met een weemoed na. Zijn rustige blikken, zijn even schuine glimlach beantwoordde dat alles natuurlijk-weg, onbewust, zonder fatuïteit. Het was dat zelfde, wat hem bemind had doen zijn door zijn zieke soldaten - ook door zijn superieuren, en door
| |
| |
àlle kennissen, die nooit goed begrepen waarom hij zijn ontslag, plots, had genomen.
- Er is geen enkele vrouw bij, herhaalde hij bij zich, droef.
Hij dacht morgen weg te gaan, maar waar heen.... langs den vrijen weg....? Herinneringen aan Abyssinië wekten in hem het verlangen te reizen, ver naar het Oosten, te doorkruisen onbekende landen, in onbekende steden met gouden koepels en minaretten slank misschien te ontmoeten, dat wat hem wachtte.... Maar het was nog te vroeg en te warm: eerst in het najaar zoû hij naar Britsch-Indië gaan.... Tijgerjacht, en mooie vrouwen.... Hindoetempels met half ontsluierde priesteressen, die dansten.... Wouden van oer-geheim, en daarin te zoeken, te zoeken dàt....
Na het diner zocht hij den kapitein, om hem voor te stellen in het café - l'Antico Caffé dei Cacciatori - een partij billart te spelen, maar hij vond den kapitein niet.... In den salon zaten de Engelsche dames: de piano klonk pijnlijk en hard.... Aldo Ardo keek in den salon, wipte dadelijk weg door de open verandahdeur, stille smachtingen achter zich latend.... Hij dwaalde het park door, het oude park der hertogelijke villa.... De avond donkerde onder de boomen: sirocco-wolken dreven zwaar en laag aan den drukkenden, starloozen hemel. Maar een allee van bloeiende hortensia's onder heel hooge platanen verschoot recht vóor Aldo Ardo als een pad naar iets, dat òp zoû klaren.... Want honderde glimvliegjes dansten, en weefden een webbe van glans.... Voor hem uit, boven zijn hoofd, rondom hem heen, onder zijn voet.... Het spon als een lichtend tooverweefsel, verder golfde het weg als een fosforizeerende zee. In die lichtende toovere golving doken ter zijde telkens de heel groote roze, ronde hortensia's op; een hóoge haag van toovere bloemen....
- E bello, è bello, è bello! zong Aldo Ardo zachtjes bij zich, en de vonk van zijn cigarette glom tusschen de glimvliegjes, die als met feeëlampjes dicht hem omringden. Hij was als een god, die groot voortging triomfantelijk door de kleine, lichtende hulde, hem ter eere ontstoken. De feeën dansten met haar lampjes rondom hem heen weefden het lichtende wonder rondom hem heen, van af de roze hortensia's over en weêr. Stil, stil geluideloos.... Nauwlijks knerpte zijn voet het kiezel... Het was wonderlijk reëel, als een droom.
Plotseling schrikte hij, in die glorie, verrast. Hem te gemoet kwam een gestalte in het wit.... Ook háar, tusschen de roze
| |
| |
hortensia's, omweefden de elven met een webbe van licht; ook haar omdansten de feeën en hielden de heel kleine lampjes omhoog....
- Een van de Engelsche dames.... dacht hij, prozaïscher, na.
De witte gestalte naderde; even sleepte het witte kleed met een lange lijn, dwars door de glimvliegjes heen. Zij ging hem voorbij; hij week ter zijde - militair, beleefd.
- Scusi, murmelde hij.
De gestalte antwoordde niet, boog het hoofd. Hij zag haar na. Zij ging in de richting van het hôtel, als gedragen daarheen door de fosforgolven der verijlende lichtzee, verdween....
- Zat zij aan tafel? vroeg hij zich af.
Hij stond stil, staarde nog; de feeëlampjes duizelden sneller en sneller om.
- Zij was niet een der Engelsche dames, bedacht hij verder. Neen, zij zat niet aan tafel.... Zij was gracieus, heel gracieus... en jong.... Ik heb niet gezien of zij een ‘vrouw’ was... Zoû zij een ‘vrouw’ zijn.... Ze was jong en héél gracieus.... Het was een weeke lijn... in al dat dansende licht... Een vizioen...
Hij keerde om, licht aangetrokken.... Hij haastte zich stil, haar achterna... Uit den salon klonk pijnlijk en hard de piano... Maar zij was niet in den salon gegaan.... Nu zag hij haar: zij liep langzaam, het hôtel om.... Daar was een pavillioen, waar ook enkele kamers werden verhuurd.... Zie, zij klom een paar trappen op.... Week golfde de lijn van haar witte kleed... Nu was zij op een balkon.... opende de jalouzieën van een deur... Zij trad binnen, verdween....
Haar tred was die van een éven kwijnende vrouw.... Wat was zij gracieus gebroken.... Zij was eer groot dan klein, niet te groot.... Tenger.... Was zij mooi?.... Misschien was zij héel leelijk.... en mager.... Maar zij had gratie.... Zij was aan tafel niet geweest.... Kijk, het pavillioen, waar zij woonde, lag tegenover zijn eigen kamer, in het hoofdgebouw zelve... At zij apart... Wie was zij?.... Hij ging naar binnen, in de vestibule. Carlo sliep er in een stoel.
- Carlo! Carlino! wekte hij. Pazienza!
De hôtelhouderszoon, oogen wrijvend, rees op, toen hij zijn bijnaam hoorde.
- Zeg eens, Pazienza.... Veel Engelsche dames, hè? vroeg
| |
| |
Aldo Ardo met een blik op de vreemdelingenlijst aan den wand.
- Veel, zeide Carlo, Carlino. Iederen zomer véel Engelsche dames.
- Dàt zijn de Oostenrijkers, zei Aldo Aldo en wees op een nummer.
- Een graaf uit Weenen, met de gravin, en een dochter.
- Wie verder?
- Kapitein De Sanctis, en mevrouw.
- Wie dan nog?
- Niemand meer.
- Niemand meer?
- Ja.... éen dame nog.
- Nog éen dame?
- Pas aangekomen.
- Wanneer?
- Van middag, om vijf uur.
- Ze zat niet aan tafel?
- Neen. Ze was moê. Heeft op haar kamer gegeten.
- E bella....?
- Hm, zoo.... Simpatica....
- Engelsch?
- Non credo....
- Fransch?
- Ik weet niet. Ze heeft haar naam nog niet geschreven.
- Ze heeft een kamer in het pavillioen?
- In het pavillioen, zei Carlo en lachte.
Ook Aldo Ardo lachte.
- Die Engelsche dames zijn leelijk, zei Aldo Ardo. Zijn hier ‘vrouwen’ in de Bagni?
- Jawel, jawel....
- Meisjes van Villa?
- Jawel, maar oppassen, signor tenente. De meesten hebben een fidanzato. Eenige meisjes van de papierfabriek, misschien.... Maar niet mooi. Morgen komt er een circus achter het Casino, bij de rivier....
- Bij het houten bruggetje?
- Ja. Er is een koorddanseres bij, zestien jaar.... una bellezza....
- Zoo - zoo....??
- Maar ook fidanzata.... met den jockey....
| |
| |
Aldo Ardo gaf Carlo een stoot in zijn rib.
- Waarom vertel je me dat dan, cattivo ragazz'? Ik wil geen fidanzato ongelukkig maken.... Er zijn vrouwen genoeg, al is er geen vrouw in Villa.... Geen enkele vrouw! Niente! Niente!
Hij wendde zich om, balde de vuisten. Carlo lachte en riep:
- ‘Pazienza’, signor tenente!
- Pazienza, pazienza!! riep Aldo Ardo razend tegen. Jij pazienza, jij pazienza! En moge je geen vroùw met je pazienza hebben!!
Carlino schaterde het uit.
Aldo Ardo ging naar zijn kamer. Hij voelde zich warm als een jonge jongen. Neen, hij hield het niet uit, hier. Het was onmogelijk, het was onmogelijk. Zij....? Was ze mooi? Hij had haar immers niet gezien. Ze zoû leelijk zijn en mager: dàt wist hij zeker....
Hij gooide boos de jalouzie wijd open. Buiten waren de siroccowolken weg drijvende: klare nacht verschoot eindeloos diep tusschen ze door: een star twinkelde hier er daar.... Hàre jalouzieën waren gesloten. Haar kamer was donker.
Aldo Ardo zette in zijn raampost zich en keek. Hij kòn niet slapen. Zijn bloed golfde, zijn slapen klopten. Zijn tong was droog en hij was heel boos in zich, een boosheid gemengd met droefheid.
- Ik kan niet slapen, mompelde hij in zich. Ik zal haar ook uit den slaap houden.... Wacht....
Hij greep, van waar hij zat, op de tafel bij het venster een klein eenvoudig houten fluitje, en zette zich gemakkelijk in de raampost. In den lichteren nacht verbleekt, danste hier en daar een enkel glimvliegje.
Plotseling klonk zacht een stijgende gamma.... Heldere staccato volgde.... Het was als water, dat na een kan vol te hebben gevuld, dropte met groote droppelen.... Kristalzuiver tinkelde het nu, en zong een melodie.... Een herinnering aan zeker veel gehoorde wijze, uit een nieuwe opera, zeer bekend.... In den lichteren nacht floot Aldo Ardo.... Zijn fluitje was een houten fluitje, met een paar gaatjes: een ocarina, zoo als de straatmuzikanten hebben, die rondgaan door een dorp.... Hel floot hij, heller en heller, en toen met schelzuivere, heel hooge kreten van heet verlangen, die klaterden door den nacht.... De eerste vage melodie werd een lied. Kom, kom, scheen het lied te smeken nu, te gebieden dan, en het werd razend van onbevredigden hartstocht,
| |
| |
van nooit te verzoenen wellust. Het kreunde van woeste smart en het smeekte om wild pleizier, en dàn gebood het, als met het bevel van een meester, die slaaf is....
Plotseling, daár, in het pavillioen werd een jalouzie-deur zacht ge-opend. Een witte gestalte werd half zichtbaar; een vrouw luisterde uit naar het nu wilde, dan weeke gefluit, dat kristal dropte door de nacht nu vol starren, dat snerpte daarna en krijschte.... De vrouw zag uit langs de deur, trad op het balkon.... Maar Aldo Ardo, onzichtbaar, zag zij niet.... Hij floot door, en zij.... hoorde toe. Hij zag haar, wit, slank, daar staan....
Toen staakte hij plots, sprong van de raampost op zijn balkon....
Had zij hem gezien.... Hem, donkere schaduw, zien bewegen daar ginds....?
Zij was verdwenen.... de jalouzie was dicht....
De starren twinkelden ironiesch hel.
Aldo Ardo wierp zich op zijn bed, de vuisten gebald, de tanden geklemd. Hij droomde van het hagedisje....
| |
IV.
De vroege morgen sleepte den heel teêren nevel van dauw de bosschige heuvelen op, en kronkelde dien, nauwlijks wolkje, weg in de lucht. Een nymfegordel, een sluier van fee, die verijlde....
Aldo Ardo was heel vroeg opgestaan, na onrustigen nacht.
Hij belde voor zijn ontbijt; hij ontbeet op zijn balkon.
Er hing een teêr roze licht tusschen de platanen van het park, en de cypressen, als fluweelen bezems, roerloos, groenden donker, bijna zwart. De atmosfeer van den morgen was als limpide kristal, dat zoû kunnen breken door fellen glans, hel geluid. Maar de zon, triomfantelijke god, rees al boven de heuvelen in glorie van goud, en de vogelen zongen: er vedelde al een krekel....
Het teêrroze kristallijnen licht huiverde eén oogenblik, en de maagdelijke morgen gaf aan de zon zich als dag....
Van zijn balkon keek Aldo Ardo telkens naar het pavillioen daar ginds....
Stond zij laàt op?
Wat kon het hem schelen! Hij ging weg; hij ging van daàg naar Livorno terug....
De deuren van het kleine terras openden zich, maar het was het kamermeisje; dat hij even zag: Rosina....
| |
| |
Hij zoû wandelen gaan, in het woud.... Of er liever een plek zoeken en slapen.... Slapen, in het mos....
Maar hij bleef.
Er was een nieuwsgierigheid in hem en toch een sceptiesch weifelen, om niet te veel ontgoocheling te zullen voelen. Zij was zeker oud, zeker leelijk....
En in afwachting van hij wist niet wat, ging hij naar het park, nam een rieten stoel, vroeg de morgencouranten, rookte cigarette na cigarette.... Zoû zij den heelen morgen in haar kamer blijven.... Was zij misschien al uit? Het pavillioen had een deur aan den weg; zij behoefde het park niet door.... Hij stond op, wipte de vestibule door met twee, drie passen van zijn lange beenen, keek op den weg.... was weêr terug in zijn stoel, en rookte weêr, en rookte weêr. Nu werd het een gróot belang, om haar eindelijk te zullen zien.... Misschien zag hij haar niet, was zij ziek.... Wat kòn het hem dan ook schelen.... Hij ging weg, terug naar Livorno....
De Engelsche dames, vroeg, waren al zeker aan het wandelen: hij bleef alleen in het park, vóor den salon; de zon speelde met schaduw en licht door de groote bladeren heen der platanen.
Hij las juist met interest een lijst van officieren-promotie in de Tribuna, toen hij aan zijn voet iets zag bewegen. Hij keek: het was een groen hagedisje, zich heffende op de voorvoetjes en het kopje nieuwsgierig naar Aldo's witten schoen gerekt.
- Ppp! Ppp! lokte Aldo met den zoen van zijn lippen, de courant nog in zijn hand.
Het hagedisje bewoog het koppetje.
- Lucertola mia, kòm! fluisterde hij heél zacht, en floot, en smakte heel vlug kleine kusjes.
Onbewegelijk bleef het hagedisje, vol belang in den witten schoen.
- Mooi smaragdgroene beestje! Pracht van een hagedisje! Kom, kòm dan, lucertola mia!
En onderwijl liet Aldo ter zijde van zijn stoel de courant vallen, en wierp hij zijn cigarette weg. Toen, voorzichtig, héel voorzichtig, zocht hij in zijn zak.... naar zijn fluitje....
Hij floot.... twee, drie tonen, die smeekten, zoo zacht, zoo gedempt teêr en hartstochtelijk, dat het hagedisje wel niet anders kòn denken, dan dat het een mannetje was, dat haar riep.... ook al was de roep zoo heel anders, zoo veel vreemd ontroerender
| |
| |
dan die van de hagedisjes: de roep van de liefde der goden, die heerschen over het woud, en de vogels, de krekels, alle insecten en beesten....! Want het hagedisje kon niet besluiten den witten schoen, dien zij aanbad, op te glippen, hoewel toch hare flankjes klopten, en hare oogen puilden van heet verlangen....
Hij floot, hij floot héel zacht....
Plots zag hij haar staan in de open terras-deur van den salon.
Hij schrikte in zich, verrast....
Maar het hagedisje had die ontroering van den god, die zoo groot was, in het geheel niet gezien en was niet verschrikt en trilsidderde verliefd met het staartje.
Hij floot door....
Zij, aan de deur, had een beweging.
Wèg was het hagedisje in het gras....
En Aldo Ardo stopte het fluitje in zijn zak en nam de Tribuna weêr op, tevreden.
Maar zijn gezicht was zonder uitdrukking, terwijl hij de promotiekolom overzag.
Zij naderde over het terras, daalde in het park, ging làngs hem, een kwijnende, even gebroken vrouw. Zijn blik, onder-op, bestudeerde.... Zij was nog geen dertig: zes-, zeven-en-twintig.... Zij was blond.... Zij was jong.... Zij leek slank, maar niet mager....
Zij was in het wit, maar niet in de lange, roomige lijnen wit van den vorigen avond. Zij droeg een linnen rok, een blouse. Zij was niet meer vizioen, maar zeer, in die kortere lijnen, verwerkelijkt.... En toch ging zij, als gisteren avond, langs de roze hortensia's van de allee.... De zon, door de platanenbladeren, regende goud over haar neêr
- Een ‘vrouw’, dacht hij.
Zijn wreedroode mond glimlachte schuiner; hij verademde. Hij voelde iets als een bevrediging, als een schalke tevredenheid: er effende zich iets in zijn verlangen.... Hij zag haar achterna met ondeugende blijdschap en bewoog zijn schedel, zijn ooren, zoo als hij, grappig, doen kon, wanneer hij tevreden was. Die ooren spitsten als die van een faun.
Zij ging tot het einde der hortensia-laan. Hij had de courant weêr laten vallen en deed of hij aandachtig zocht, over den grond. Toen zij hem weêr naderde, gebroken, kwijnend, zat hij zoo, starende over het kiezel.
| |
| |
Toen, plots, keek hij snel op en ontmoette haar blik. Zij kreeg een kleur, maar zij bleef hem aanzien, als kòn zij haar blik niet snel genoeg wenden. En hij zeide, in zijn eigen taal, even verwijtend:
- U heeft haar weggejaagd....
- Wie? vroeg zij verbaasd.
- Mijn hagedisje.... Het kroop al bijna op mijn voet.
- Maakt u het tam....?
- Ja.... Door te fluiten.... En zachtjes te smakken, zoo als het mannetje doet, als hij roept....
Madonna! Wat was zij mooi, omdat zij zoo blond was! Een glimlach was, om zijn woorden, opgeglansd over haar wel treurig gezichtje, en zij was héel bekoorlijk blond. Zij had dàt blonde, waarvan hij hield, en eigenlijk.... was zij niet mooi. Hij zag dat alles heel gauw, en dat de vorm van hare handen heel zuiver was: klein, weifelend en heel teêr blank.
- Het spijt me, zei ze nu in het Fransch.
Zij stond voor hem, waar hij zitten bleef, nog doende of hij zocht over het kiezel.
- Is u een Fransche? vroeg hij, in zijn eigen taal, en keek op.
- Neen.
- U sprak zoo even heel goed Italiaansch.
- O.... ik spreek het heel weinig.... en slecht.
- Het is lief, zoo als u het uitspreekt.
- Ik zoû het heusch niet durven spreken.
- U sprak het heel goed, heusch heel goed.... ‘Maakt u het tam?’ zeide u.... en héel goed.
- U spreekt het niet uit, als ze doen in Toskane?
- Ik ben toch van Livorno, maar ik aspireer niet heel sterk dec.
- Aqua halda, zegt mijn kamermeisje, als ze mij warm water brengt.
- Neen, dàt is niet mooi.
- Roept u niet meer uw hagedisje?
- Ze is nu bang.
- Heeft u haar van nacht gefloten....?
- U heeft mij gehoord? Neen, neen.... Ik floot.... zoo maar. Ik dacht van nacht niet aan mijn hagedisje.
- U fluit heel aardig.
- O, het is maar op een fluitje van een paar soldi.
| |
| |
Hij toonde het.
- Is u muzikaal?
- Absoluut niet....
- En u fluit....
- Ik fluit.... van zelf.... Ik weet niets van muziek.
Zij had op haar lippen Wagner, Puccini. Zij vroeg echter niets. Steeds stond zij nog voor hem, en zij wist niet, dat hare oogen hem steeds toestaarden, staarden zonder zich eén oogenblik te hebben afgewend. Zij staarde hem in zijn diep donkere groote oogen, opgeslagen onder den staaf zijner brauwen, en toen zij staarde op zijn mond, klein en als bloedrood geverfd, wreed en schuin-op glimlachend, werd zij heel bleek en wist niet waarom. Zij voelde zich flauw, leêg van hoofd.
- Kom, zei zij zacht in het Fransch weêr. Ik ga naar binnen. Ik zal u niet meer storen.... met uw hagedisje.
- Waarom gaat u naar binnen?
Hij sprak door in het Italiaansch. Zij, weifelend, in beide talen:
- Het is te warm.... in den tuin....
- Het is niet te warm. De lucht is zuiver. De zon is heerlijk.
- Het is mij te warm....
Hij zag haar bleek worden, en het was in hem nu plots de dokter, die sprak:
- Is u niet wel?
- Neen, ik ben niet wel.
- Wat heeft u?
- Ik ben niet heel wel. Ik ben lijdende....
- En ik laat u maar staan....
Hij stond op, greep naar een rieten stoel.
- Neen, dank u, ik ga naar binnen.
- De lucht zal u goed doen. Wees niet bang voor de lucht.
Zij liet zich bijna vàllen in den rieten stoel, dien hij met een luchtigen zwaai voor haar zette. Hare oogen sloten.
- Wat is ze aanbiddelijk lief.... zoo bleek en zoo blond! dacht hij verteederd. En hij vroeg:
- Komt u hier voor de baden?
- Neen.... voor de lucht....
- Blijft u eenigen tijd?
- Mijn dokter wil het.
- Wie is uw dokter?
| |
| |
- Professor Lurazzi, van Florence.
- Ik kèn hem. Een Italiaansche beroemdheid....
- U kent hem....?
- Ja, ja, persoonlijk. Ik ben ook dokter. Maar ik ben maar militair-geneesheer.... Tenente-medico. Geweest....
- Niet meer....?
- Neen.... De lucht zal u hier veel goed doen. De lucht is hier licht en vòl zuurstof.
- Dit is een lief hôtel. De tuin is zoo vol schaduw. Ik moet maar stil zitten, hier in die schaduw....
- Geheel de Bagni di Lucca, de geheele ‘Villa’, is omringd van schaduw. Er zijn heel prachtige, oude bosschen. Maar.... heeft professor Lurazzi gezegd, dat u maar stil moest zitten, in schaduw....?
Zijn stem werd innig teêr. Ze was diep klinkend, viriel beslist, en kon daarbij soms, vooral bij een vraag, teêr, innig klinken, als de stem van een grooten, sterken kerel, die zich klein maakt, om een zieke, een zwakke, een kind niet al te veel te verschrikken. In de hospitalen hadden zijn soldaten zijn stem zóo gehoord, als zij heel ziek waren.
- Neen, dàt heeft de professor zoo niet gezegd, maar....
- U moest eer loopen, en, zoo niet in de zon, toch in het licht....
Zij zag hem, een beetje hoog, aan, verrast, even beleedigd, bekoord, en vroeg:
- Waarom?
- Omdat het licht gezonder is dan de schaduw, al is de zon zelve wel eens te fel.
- Het licht.... murmelde zij glimlachend. Bedoelt u dat.... filozofiesch?
- Filozofiesch....??
- Ja, ik meen.... symboliesch?
- Diavolo mai! riep hij uit. Ik bedoel het zoo eenvoudig en waarachtig mogelijk.
- O.... eindigde zij, teleurgesteld, en sloot de oogen. Zóo was zij doorschijnend blank, gehèel blond, en hij vond haar wel heel bekoorlijk.
- Ja, herhaalde hij, en innig teêr was zijn stem, virièl. Ik meen het. Zitten in schaduw is niet zoo goed als loopen in licht.... in zon.
| |
| |
- Wat weet u.... zei zij minachtend, hoog. Al is u dokter, tenente-medico, u doorziet toch zóo niet.... wat goed voor mij is. Ik ben heel ziek geweest. Ik ben nog ziek. Ik voel, dat ik rust moet hebben.... en.... en....
- En wat....?
- Niets, zeide zij.
Zij had tranen in de oogen. Zij had willen zeggen.... ‘en medegevoel....’ maar zij had niet gekund.
- U is heel nerveus, zeide hij.
- Ja, bekende zij. Ik ben ziek. Ik bèn nerveus.
- Laat u niet ontstemmen, als ik een raad heb gegeven, die u niet aanstond....
- Neen, dat niet.... maar....
Zij zocht naar wat zij zeggen wilde, maar hij stond op.
- Ik laat u alleen.... Vergeef mij.... Permesso?
Hij boog voor haar, militair, de hielen gesloten. Zij zag tot hem bijna smeekend op. En zij kòn niet nalaten te vragen:
- Waar gaat u heen....?
- Ik.... ik ga wandelen.... het woud in.... met mijn fluitje.
- Hagedisjes tam maken....?
- Misschien....
Zij vouwde de handen, die, zoo mooi zuiver van vorm, steeds als een weifeling uitdrukten.
- Adieu dan.... murmelde zij, sloot de oogen.
- Is u heusch niet wel?
- Ik voel mij flauw. En heel nerveus. En dan, als ik nerveus ben, dat zware gevoel hier.... in mijn knieën.... aan mijn voeten.... Of ik niet op kan staan.... Vergeef me.... U is zoo vriendelijk.... En u is dokter.... Ik ben heel ziek geweest.... Ik heb veel verdriet gehad.... Ik kàn me soms niet inhouden.... Het overvalt me dan.... Het overmeestert me.... Het is sterker dan ik.... In de spoor.... in een kamer vòl menschen.... aan de table d'hôte.... Dan huil ik.... dan huil ik.... zoo als nu....
- .... Amore mio.... dacht hij in zich, verliefd. En hij vroeg:
- Heeft u hier kennissen?
- Niemand....
- Weet professor Lurazzi dat?
- Hij vroeg er niet naar.... Hij dacht, dat de lucht....
| |
| |
- Zeker.... Maar is u niet hier héel alleen?
Hare lippen trilden. Zij glimlachte smartelijk.
- Wat doet het er toe.... Ik ben niet vroolijk. Kennissen zoû ik vervelen.... Gezondheid zoek ik eigenlijk.... voor míj zelve.... om vèrder verdriet te hebben.... Als ik héel ziek ben.... voel ik niet zoo mijn verdriet.... Vergeef mij.... Ik weet niet, waarom ik u dat zeg.... U is dokter en....
- Zeker.... Ik begrijp....
Hare oogen stonden vol tranen.
- U is een Fransche? herhaalde hij.
- Neen.
- Geen Duitsche.... Geen Engelsche.... Geen Russische.... Een vrouw van het Noorden?
- Ja....
Zij glimlachte en zeide:
- Ik ben een Hollandsche....
Hij glimlachte, verteederd, en die verteedering om den wreeden mond deed haar innig lief aan. Hèm verscheen het kleine land daar ginds in het Noorden éven met een vizioen van verre, ongekende, koele rustigheid, sympathiek, omdat zij uit dat vizioen was nader getreden, zóo blond als hij blond beminde, ‘vrouw’, al was zij vrouw van het Noorden en voor hem, dokter, teêr en bleek en gebroken, heel belangwekkend....
Hij ging langzaam weêr zitten, kon niet weg.
- Kent u Italië? vroeg hij.
- Een beetje....
- Houdt u van mijn land?
- Soms wel.... Wil u mij een pleizier doen?
- Zeg. Zeg....
- Fluit nog eens....
- Mijn hagedisje?
- Neen.... Fluit nog eens.... zoo als van nacht.
- Ik heb u wakker gehouden?
- Ja....
- Poverina.... Heeft u niet kunnen slapen?
- Later heb ik geslapen....
- Zal ik fluiten?
- Ja....
- Ik fluit zoo maar.... Een deuntje....
| |
| |
- Een deuntje....
- Te dicht bij uw oor zal het u te veel doortrillen.... Het is soms schel.... Ik ga in de hortensia-laan....
Hij ging. Zij was zich plotseling, om zijn gaan, bewust, dat zij hem steeds had aangestaard in zijn oogen, en op zijn mond. Nu hij ging, was het haar, als brak er een weefsel tusschen hem en haar.... Ginds floot hij: Kom! kom! schenen de hoog kristallijnen kreten te smeeken; en zij smeekten eerst, kreunden na, tot de melodie duidelijk gebood als met een onweêrstaanbaar bevel....
- Wat fluit hij lief! dacht zij. En hij weet niets van muziek.... Wat is hij naïef: wat een naïve ziel.... Hij zegt zoo maar dingen.... Hij heeft nooit nagedacht.... Wat een primitieve, eenvoudige ziel..... Zoo heel anders dan onze zielen.... dan de mijne.... dan die van Hugo.... Ik ben ziek.... en ik ben, o zoo verdrietig.... Wat fluit hij mooi, die Italiaansche officier.... die tenente-medico.... Hij is het niet meer, zeide hij. Waarom zoû hij het niet meer zijn....? Wat fluit hij mooi.... en wat is hij mooi!! Wat heeft hij mooie oogen.... en een mond als van een kind en een màn tegelijk.... Zoo heel anders alles dan.... Hoor! Hoe is het mogelijk, dat hij zóo fluit.... als hij nooit muziek heeft geleerd.... Op een fluitje.... van een paar soldi....
De tonen vielen ìn haar, als met koele druppels. Het was of zij ze dronk, of ze een dorst in haar koelden....
Zij stond op, onweêrstaanbaar geroepen, onbewust bevolen....
Zij bewoog naar hem toe, door de lanen der hortensia's, die roze bloeiden met immense bollen, in het goud van de door plantane-loover licht neêrregenende zon....
De bel van de table-d'-hôte luidde....
| |
V.
Zij had kennis gemaakt met de andere, daar verzomerende, gasten, de Oostenrijkers, de Engelsche dames, kapitein De Sanctis en zijn vrouw, maar zij was toch dien avond vroeg naar haar kamer gegaan.
Hij had haar beloofd niet te fluiten, opdat zij dadelijk zoû kunnen slapen, en toen zij zich te bed legde, hoorde zij uit naar den stillen nacht, en sliep in, teleurgesteld, dat zij de hooge kristallen kreten niet hoorde....
| |
| |
Zij zat den volgenden morgen in den tuin, geheel alleen.
De volzomer zonnigde door de platanen, en als met de lanen van een feeëntuin verschoten de hortensia's naar het einde van het park toe. Haar boek was op den grond gevallen, hare handen hingen slap. Er was eene zoo groote troosteloosheid in haar, dat zij zich afvroeg of verder leven wel mogelijk was. Zij was nog jong, en zij voelde zich oud. Zij was ziek. De nutteloosheid van haar bestaan voort te sleepen omduizelde haar zwart, als een flauwte, in dat van zonnelicht ruizelende park. Zij dacht aan haar huwelijk: haar ouden man, getrouwd om hare behoefte eén, die haar lief had, op te passen, te verzorgen, voor hem te leven.... De romaneske taak was haar jeugd te zwaar geweest en in de ziekekamer van haar echtgenoot, die haar nauwlijks een man was geweest, was haar zenuwgestel misschien voor goed geknakt, langzaam aan, jaren, jaren lang. Gedurende die grauwe jaren was Hugo in haar leven gekomen en had zij hem wèl lief gehad met héel haar ziel.... Zij dacht aan hèm met een innige ontroering....
Zóo had zij geleefd met haar geest, met haar ziel, en na dàt leven bleef zij achter, alleen, nutteloos, doelloos en ziek.
Zij hing in haar stoel, smartelijk en lusteloos. Zij had zich eigenlijk nog niet gekleed, was in haar roomwitten peignoir in den tuin gegaan, was in een rieten stoel gezonken en bleef zoo, denkende aan dingen van vroeger. Haar man was nu dood; Hugo schreef niet.... Het was béter, dat hij niet schreef. Die brieven wonden hèm op en haar. En toch waren twee jaren lang die brieven gehéel haar leven geweest, dat waar haar ziel van leefde....
Uit de kanten mouwen hingen de handen slap, en hare oogen treurigden uit naar de in guldene dommeling verschietende laan der roze hortensia's....
Aldo Ardo kwam de roze laan af. Zijn tred veerde en zijn stok zwaaide brutaal tegen de bloemen aan. Zijn los grauw flanellen pak hing verkreukeld om zijn leden; zijn bruine laarzen waren grauw van stof en zijn witte vilten hoed, achter-op gezet, was van groen vochtig mos bezoedeld.
- Ik durf u niet begroeten! riep hij van verre. Ik zie er schandalig uit!
Hij stond voor haar stil, bekoord. De gebroken lijnen van die vrouw verliefden hem zóo, dat hij haar op had kunnen nemen, wegdragen.... Zijn oogen gleden over haar blonde haren, over
| |
| |
haar blanke gezicht, over haar meisjesbuste, den leest omsnoerd door wit lint; hij moest zich inhouden hare mooie handen, die hingen in weifeling, niet te grijpen en ze te drukken in de zijne.
In hare troostelooze treurigheid zag zij hem voor zich staan. Hij kwam uit het woud van zijn wandeling. Zijn bronzen gezicht gloeide bezweet, zijn oogen tintelden en zijn mond was wreeder en rooder nog onder zijn jongenssnor, en glimlachte zóo schùin hoog op, dat het tandvleesch van zijn blanke tanden rozigde. Er straalde uit hem een geur van mannelijkheid en van woud. Zij vond hem mooi, mooi vooral, heel mooi. Hare oogen vestigden zich op zijn oogen, en als hij lachte, op zijn mond; zij kònden zich niet afwenden, zoo lang hij daar stond.
- Waar is u geweest?
- In het bosch. Maar ik weet niet waarheen. Ik dwaal, ik klim zonder doel. Het is zoo mooi daar, verlaten, verlaten, wild. Als ik de groote wegen tref, die gaan naar de dorpjes, wijk ik dadelijk af in het diepst van het woud. En u, wat heeft u gedaan....?
- Niets.
- Hoe gaat het?
Zij glimlachte pijnlijk.
- Ik ben moê.
- Waarvan?
- Van niets. Van alles.
- U is wèl ziek, geloof ik....
- Ja, ik ben ziek.
- U heeft hier den dokter niet geraadpleegd.
- Neen.
- Correspondeert u met professor Lurazzi?
- Neen, niet meer....
- U wordt zóo niet gezond.
- Het komt er zoo weinig op aan.
- Het gaat niet van daag?
- Het ging gisteren niet, en morgen zal het ook niet gaan. Ik voel me zoo nerveus, dat ik iets sléchts zoû kunnen doen....
- Wat spreekt u goed Italiaansch. U heeft tot nog toe géen foùt gemaakt.
Zij haalde de schouders op.
- Het is een verdienste, niet alleen van mij. Al mijn landgenooten spreken gauw en goed vreemde talen.
| |
| |
- Kan het u niet schelen heel goed Italiaansch te spreken?
- Neen. Neen. Absoluut niet.
- U moest niet zoo moedeloos zijn.
- Ik ben ziek. Ik ben slecht. Ik voel me slecht.
- U moet beter worden en goed. Wil u niet beter worden?
Zij gebaarde vaag; de handen weifelden.
- U moest mij als uw dokter beschouwen.
- U....
- Ja. Hier is mijn kaartje.
Hij opende zijn jasje en zij zag zijn losse hemd over zijn breed gecambreerde borst. Hij haalde uit zijn portefeuille een kaartje.
- Aldo Ardo, las zij.
- Tenente-medico, geweest. Vroeger behandelde ik vooral zieke soldaten. Het is wel een onderscheid.... met ù. Zoû ik een te ruwe dokter zijn?
- Ik wil geen dokter hebben.
- U moèt een dokter hebben.
- Ik heb professor Lurazzi gehad....
- Nu moest u mij nemen.
- Wat moet ik dan doen.
- Niet hier den heelen morgen alleen blijven zitten.
- Ik voel mij flauw, en toch gloeiend. Ik geloof, dat ik koorts heb.... En, o, dat gevoel in mijn voeten.... dat lóome gevoel.... altijd....
- Laat mij u den pols voelen....
Hij greep een stoel, zette zich naast haar, voelde haar den pols. Het was den eersten keer, dat hij haar mooie weifelhandje aanroerde. Een gloed scheen over zijn wangen en hij zeide:
- Wat heeft u.... béeldige handen.
- Ik....? zeide zij.
Zij zag naar hare handen, verbaasd.
- Ja, u heeft zulke mooie handen.
- Ze zijn klein, zeide zij; maar ik geloof niet, dat de vòrm mooi is.
- Wist u niet, dat u zulke mooie handen had?
- Ze zijn niet mooi....
- Heeft niemand u het voor mij gezegd?
- Neen....
- U is niet coquet, geloof ik.
| |
| |
- Ik geloof het ook niet, zeide zij eenvoudig.
- U heeft géen koorts, zeide hij. Maar u heeft te lang stil gezeten in deze broeiende atmosfeer. Daarom voelen uw voeten zoo loom....
- En toch tintelen ze....
- Het is beter zich wat te bewegen.
- Waarheen....
- Ga wandelen.
- Wandelen.... Altijd alleen naar Ponte-a-Serraglio en terug is vervelend....
- Ga het bosch in.
- Het bosch?
- Het woud.
- Dat is te ver.
- Neen. Het is niet ver. Het is vlak bij. Vlakbij.
- Vlakbij....?
- Ja. Het houten bruggetje over achter het Casino, vijf minuten klimmen en u is in het woud.
- Ik geloof het niet.
- Ik zweer het u.
- Ik weet den weg niet.
- Ik zal met u gaan.
- Vijf minuten klimmen.... dat is mij te veel.
Hij zag haar aan; zijn schuine glimlach krulde.
- Poverina! Wil ik u dragen....?
- Vijf minuten? Een heuvel op?
- Een uur lang. Een bèrg op.
- En dan.... Waarheen....?
- Naar.... naar het woud. Eenmaal daar....
- Vind ik wat....?
- Gezondheid.... Lucht.... Leven.... Vreugde.
- Het lokt me wel toe....
- Ik zoû het probeeren.
- Misschien.... zoû ik wel kùnnen.... wat loopen....
- Ik denk het wel.... Ik weet het zéker.
- Signor Aldo Ardo.... zeide zij, zijn kaartje in hare hand. Ik heb geen kaartje bij me....
- Ik las uw naam op de lijst. Maar het is me onmogelijk hem uit te spreken. Ik weet alleen, dat u Emilie heet.
| |
| |
- Er komt dan ook een g en een sch in mijn naam.
- Mag ik u eenvoudig, op zijn Italiaansch, signora Emilia noemen?
- Ja.... Zeg mij, signore Ardo.
- Wat, signora Emilia?
- Doe ik goed, door lei tegen u te zeggen?
- Zeker, het is héel beleefd mij in de derde persoon toe te spreken.
- Maar uzélf zegt voi tegen mij. Wanneer zegt men voi....?
- Men zegt voi, als men eerbied heeft, bij-voorbeeld tegen God. Men zegt voi als men iets beveelt, tegen een mindere, en als men spreekt in een zekeren graad van intimiteit....: een dokter tot zijn patient. Ik beveel u niet.... maar ik ben uw dokter.
- Zoo een beetje..,.
- Zoo een heel klein beetje. Tu mag ik natuurlijk niet zeggen. En lei kan ik niet uitstaan, hoe beleefd en hofllijk het ook is. Daarom zeg ik voi.
- En ik.... wat moet ik zeggen?
- U mag tu zeggen....
- Neen, neen, natuurlijk niet.
- U mag zeggen wat u wìl.
- Uw Italiaansch is héel moeielijk. Er zijn allerlei nuances.
- Die onderscheiden we zoo gauw van zelve....
- In het leven.... en ook in de taal zijn de nuances.... àlles.
- Davvero? Ik hoû zoo veel van de vòlle kleuren....
- U houdt van licht, ik meer van half-licht....
- Als u zoo mooi begint te praten, weet ik niets meer te zeggen. Hoe laat moet ik u morgen op de wandeling begeleiden? Om zes uur?
- In den morgen....?!
- Ja. Dan is de lucht als kristal.
- Onmogelijk, signor tenente-medico. Om.... om negen uur. Is het dan te warm?
- Neen. Neen. Dus om negen uur....
Waarom wist zij niet, maar in den loop van dien dag sprak zij er met de andere gasten niet over, dat zij den volgenden morgen met hem zoû wandelen, en toch was zij er van vervuld, kinderlijk blij, en zag zij naar den volgenden dag uit als naar
| |
| |
een feestdag ongekend. Lang voor negen uur was zij klaar, had zij ontbeten, en toen zij de terrasdeur van haar kamer opende, zag zij hem daar ginds in zijn raampost zitten. Hij zag haar dadelijk; zij groetten elkander van verre. Hij vond, dat zij er als een meisje uitzag, fijn en rank en blond, in haren korten, wit linnen rok, witte blouse, witte Panama-hoed, den rand breed opgeslagen van voren en hij bedacht, dat hij niets van haar wist, zelfs, niet of haar man nog leefde.... en misschien wel over een paar dagen kon komen....
Zij gingen elkaâr te gemoet en zij bood hem de hand; hare kleine, koele, witte hand voelde in de zijne, warm en stevig, een sympathieke fluïde en het speet haar, dat die handdruk niet langer duurde.
- Dus moet ik nu meê naar het bosch, zeide zij.
- Naar het woud, verbeterde hij.
- Is het dan ‘la selva oscura ed aspra?’
- Bijna....
- Ik ben nieuwsgierig.
- U doet heusch goed wat te wandelen, zeide hij met zijn doktersstem.
Zij zag hem van ter zijde aan, vond zijn profiel als van een antiek beeld, met zijn rechte, bijna te groote neus, waarvan de vleugels soms trilden, terwijl de witte vilten hoed, achterover gezet, zijn voorhoofd ontdekte, waarlangs de koolzwarte haren glinsterend krulden. Een klassieke kop, op de kolom van zijn nek, waarom de kraag van zijn flanellen hemd los plooide. Hij was groot; zij, die niet klein was, reikte even met haar hoofd aan zijn schouder.
Zij vond hem héel mooi; zij vond het daàrom een pleizier met hem te wandelen. Hij, verliefd, had geen plan; doel had hij nooit veel in zijn leven.... maar de wandeling haar in der daad voorgesteld als hygiëne, zoû hem toch naar een vrèugde voeren, voelde hij duidelijk en glimlachte daarom wat schuiner, wat wreeder dan anders, egoïst en blij. Hij vond haar, hoewel niet mooi, bekoorlijk aanbiddelijk als een lief, blond, tenger meisje; haar ziekte, meende hij, was geheel nerveus, was verveling, gaf haar iets om te liefkoozen, te beschermen, te troosten, te kussen: hij verliefde op haar, zóo als hij nooit verlieven zoû op een groote, zware, gezonde vrouw. Die zoû zijn zinnen een oogenblik ontwaken doen, en niet meer; zij,
| |
| |
dit meisjesvrouwtje uit het Noorden, wekte in zijn zinnen een immens verlangen.... Maar daar tusschen door vervulde hem een bijna medische nieuwsgierigheid naar háar zinneleven, naar haar man, die misschien morgen zoû komen, en terwijl zij achter het Casino omgingen, en over het houten bruggetje, dat wankel de Lima oversloeg, vroeg hij achteloos, achter haar:
- U is getrouwd?
- Geweest. Mijn man is dood....
Zij was weduwe! Zijn blik, achter haar, omvatte geheel haar figuurtje, kleintjes, jeugdigjes, witjes, het bruggetje overtrippende met voorzichtige passen. Had zij veel van haar man gehouden? Van ànderen gehouden? Had zij kinderen....? Hij was zoo nieuwsgierig, dat hij zich, hoewel zijn onbeleefdheid bewust, niet verhinderen kon vèrder te vragen:
- Al lang....?
- Een jaar....
- Heeft u.... kinderen?
- Neen....
Zij antwoordde zóo eenvoudig.... zij scheen zijn wat intieme vragen niet al te onbeleefd en indringerig te vinden. Zij had geen kinderen.... denkelijk ook niet gehad....
- Wij, in Italië, hebben gróote huisgezinnen. Niet, zoo als in Frankrijk. Wij sterven dan ook niet uit.
- In Holland hebben wij ook soms groote huisgezinnen. Ik ben de jongste van zeven zusters en broêrs....
Zij waren den brug over: een weggetje klom naar den grooten weg, stoffig, zonnig....
- Waar moeten wij heen? vroeg zij weifelend. Toch niet die straat af?
- Neen. Dadelijk naar boven....
Hij wees de groene overkant. Het was éen dichte, heuvelige schaduw....
- Naar boven? Daar heen....? Ik zal nooit kunnen.
- Laat mij uw schoenen eens zien.
- Ik heb de stevigste aan, die ik heb.
- Zij zijn goed. Ook de mijne zijn eenvoudige wandelschoenen, al heb ik in de hakken een paar spijkers laten slaan.
- Ik kan niet die hoogte op. Ik zie ook geen pad.
- Er zijn overal paadjes, die de herders met hun geiten nemen....
| |
| |
- Zonder u zoû ik zelfs niet op het idee zijn gekomen hier naar boven.... in het woùd.... te gaan.
- Het is werkelijk niet zoo moeilijk als u denkt. Wil ik u vóor gaan....
- Ja. Wijs mij den weg dan....
Hij klom op. Zij volgde hem.
- Steun op uw parasol. Of liever, geef mij uw parasol: neem mijn stok en steun u zoo.
- Ik kan heusch niet. Ik denk, dat ik maar terug keer naar het hôtel....
- Dat zoû jammer zijn. Het woud is zoo mooi....
- Maar het is te hoog....
- Neen, neen....
Hij was bij haar.
- Zet uw voet hier. Nu hier. Dàar.... zoo. Volg mij nu....
Zij volgde, een paar passen.
- Ik kan waarlijk niet. Het zal ook zoo warm zijn.
- Het is niet slecht het warm te hebben.... Hièr uw voet. Kom....
- Ik kan niet....
- Wil ik u helpen? Neem mijn arm....
Hij trok haar op; zij viel bijna, uitglippende, tegen hem aan.
- Heusch.... ik kàn niet, meneer Aldo Ardo, zei zij en schertste, hem noemende bij zijn vollen naam; en een ernstige weemoed klonk door in haar scherts. Ik keer maar terug. Dit is voor mij, die ziek ben, een te hevige sport.
Zijn mond sloot beslist, klein en wreed de lippen. En hij zeide:
- Die moeilijkheid duurt niet langer dan een paar passen. Dan.... tot daar....
Hij wees vaag, naar de hoogte.
- Is u eenmaal daar.... dan zijn de paden, o zoo gemakkelijk en dan is het zoo mooi, zóo mooi. Kom nu meê. Kom nu meê. Laat mij u helpen.
Zijn arm was om haar middel, voór hij het zelve wist.
- Kijk, zoo. Stèun op mijn stok....
Zij zeide niets. Een kleur gloeide op hare wangen, en enkele droppels parelden op haar voorhoofd. Zij voelde om haar middel zijn arm, en het was haar of zij nooit een mannen-arm had gevoeld. Het was die zelfde fluïde, die haar uit zijn handdruk doorschoten
| |
| |
had. Zij werd zich bewust, dat zij meê moest, de groene dichte heuvelige schaduw op....
Zij klom met hem mede, omhoog, hij haar steunende om haar middel. Zij was de eerste, die sprak:
- Zoo gaat het....
- Ja, zoo gaat het....
- Gemakkelijk....
- Niet waar?
- Ik had het niet gedacht. Maar ik maak u moê.
Hij lachte, bepaald vermaakt bij het idee, dat hem dit zoû vermoeien.
- Kijk eens om, zeide hij.
Zij keek om.
De vallei viel al voor haar blik wijd uit-een. Rondom begon het woud te heerschen. Er regende zonnegoud.
- Dàar - hij wees - ligt de Engelsche kerk.
- En dáar achter.... ons hôtel....
Zijn arm, terwijl zij stonden, bleef om haar middel.
- Is u moê? vroeg hij.
- Neen.
- Willen wij dan nu hooger gaan?
- Ja....
Hij had haar kunnen voeren, waarheen hij wilde, steile Alpen op, al ware de dood er het eind van geweest. Hij steunde haar nu brutaler, trok haar heftiger op; zij scheen van zelve te klimmen: hare voeten zweefden de helling op, tusschen de groene varens door.
- Mijn God! riep zij eensklaps uit. Wat is het hier mooi!
Al klimmende en kijkende naar den grond, had zij niet opgelet. Plotseling zag zij, dat het woud heerschte, almachtig. Het was waar, wat hij gezegd had. Geen vijf minuten hadden zij geklommen, en er heerschte al almachtig het woud. Zij waren in het woud verloren. Villa plekte daar ginds tusschen haar huizen. Hier was de groote, groene, gouden stilte.
Verrast bleef zij stáan, keek om zich rond. Zijn arm drukte haar vaster. Zij kon niets zeggen, en dorst niet zich verroeren.
- Ja, zeide hij heel zacht. Het is hier héel mooi.
Zijn stem klonk plechtig, bijna godsdienstig. Zij zwegen, een pooze....
| |
| |
- Wat is het hier geheimzinnig, fluisterde zij, als in een kerk. Geen ander geluid, dan de krekels....
- Alleen de krekels, herhaalde hij.
Maar de krekels dreunden door het woud zoo ontzettend zwaar, dat het een orgel geleek, daverend door een immense stilte.
- Ik zoû hier niet zonder u durven zijn, zei zij bang.
- Ik ben bij u, antwoordde hij.
Zijn arm had haar heel vast gedrukt, zoo dat zij zich nu roerde.
- Laat mij los, vroeg zij, bijna zwijmend.
Maar hij hield haar vaster, in hare oogen zijn oogen. Zij voelde zijn mond haar naderen. Zij staarde in die oogen, zij staarde op dien mond. Plots voelde zij zijn zoen, als een schroeiend rood zegel. Zij kreunde zachtjes onder dien brand, in zijn armen.
- Laat mij los, herhaalde zij.
Hij ontgordelde haar den steun van zijn arm; zij viel neêr in de varens, die knakten. Zij bedekte het gezicht in haar handen. Der krekelen orgelzang dreunde heftig den immensen goudgroenen dom door.
- Emilia, zeide hij: de naam klonk haar vreemd en frisch nieuw, met dien zuidelijken eindklank, gezegd door zijn stem, innig teêr en viriel.
Zij zag op; zij zag hem aan, in zijn oogen; zij zag naar zijn mond. Zij zeide:
- Ik moest boos zijn.... om wat je gedaan hebt. Ik ben het niet.... omdat ik wèl van je hoû....
Een verliefde blijheid zwol in hem.
- Hoû je van mij? vroeg hij; door de varens kroop hij tot haar nader. Zij hield hem zachtjes tegen.
- Ik hoû wèl van je, zei zij eenvoudig. Maar je hadt me niet.... een zoen moeten geven, want ik ben hier weêrloos, in je macht.
- Wees niet boos....
- Ik ben niet boos.... maar doe het niet weêr....
- Niet weêr....? vroeg hij, verliefd, warm, teleurgesteld.
- Neen.... aarzelde zij, hare wangen gloeirood, haar voorhoofd bepereld. Doe het niet weêr. Ik ben niet.... als je denken moet. Ik ben geen vrouw dadelijk te winnen door den eersten, besten man, dien zij ziet.... Van een ander.... geloof ik.... zoû ik niet hebben geduld dat wat je gedaan hebt.... zonder boos te zijn geworden.
| |
| |
- Maar op mij ben je niet boos....?
- Neen.... ik ben niet boos op je.... omdat ik wèl van je hoû....
- Mijn lieveling.... Mijn liefde.... Mijn schat.... sprak hij, bij haar geknield.
- Kom niet dichter, vroeg zij zacht, de handen weifelend uitgestrekt. Neem mij niet meer in je armen. Ik ben zóo niet.... Ik heb veel van mijn man gehouden.... Hij was oud, hij was ziek, ik heb hem opgepast.... Ik heb nooit....
- Wat woû je zeggen, mijn liefde?
- Ik heb nooit een amant gehad.... Ik heb wel lief gehad.... een ander.... zielsveel.... ik heb hem nog lief.... maar.... maar hij heeft me nooit gezoend.... ik meen, nooit zóo....
- Hij had je niet lief?
- Ja, ja, hij had mij lief, maar niet zóo.... niet zóo. We hadden elkaâr zóo niet lief....
Hij zag haar sprakeloos aan, in verliefde aanbidding. Hij begreep, dat zij meer maagd was, dan hij had gedacht. Zijn zoen was de eerste zoen voor haar zinnen geweest. Hij zag het aan de ontroering, die trilde in haar stem, die koortste over haar gloeiend gezicht. Zij bedekte het weêr in de handen.
- Wat moet je van me denken....! beefde haar stem.
- Mijn hart, wat zoû ik ànders denken, dan dat je mijn engel, mijn èngel bent!
Hij opende haar zijn armen, zag haar aan. Zij bleef roerloos.
- Kom je niet? drong hij. Kòm je niet?
Zijn opengebreide armen waren haar een ongekende verlokking. Ze waren haar plotseling als een warm thuis, dat haar wachtte, nauw, en voor háar alleen. Zij kon niet weêrstaan, bewoog naar hem toe. Hij omvatte haar geheel, zacht en vast.
- Ben je gekomen? Ben je gekomen? zong hij bijna in jubel.
Zijn mond zocht haar mond, maar zijn lippen kusten haar alleen in de palmen van hare handen, die weifelend weerden.
- Niet meer! smeekte zij, bang. Niet meer! Zoen mij niet meer! Laat mij zoo stil.... stil blijven.... Ik zoû kunnen schreien.... zoo, in je armen....
- Je moet niet schreien....
- Ik ben ziek, en nerveus. Ik zoû kunnen huilen.... Als je me weêr zoent, barst ik in snikken uit.... Je doet het zoo heftig.
| |
| |
Ik ben bang voor je, maar ik hoû wèl van je.... Laat me zoo stil blijven.... Ik ben zóo goed.... Ik ben zoo kalm.... zóo tegen je aan. Ik heb dàt nooit zoo gevoeld.... Ik voel hier je hart.... Ik ken je nauwlijks.... maar, ik weet niet.... ik voel je hart.... Het klopt.... Wat klopt het gauw.... Ik rust zoo uit; ik ben wel moê van dat klimmen.... Je hebt me zoo opgetrokken, me gesléept.... Ik voel nu, dat ik heel moê ben.... Je moet nu lief zijn.... me niet meer zoenen....
Hij drukte haar alleen vaster.
- Druk me niet vaster.... Wees nu lief.... Blijf nu zoo.... Ik lig zóo goed.... Ik lig zóo heel goed....
- Amor' mio, amor' mio!
- Ik heb nooit zóo gerust, zoo gelegen.... Ik woû dien hoed afzetten.... Zoo....
- Amor' mio, wat ben je blond!
- En jij bent zoo donker.... Je haren.... zijn als git.... zoo zwart.... En wat zijn ze dik, en wat krullen ze....
Haar handen, weifelend, waren niet durvend langs zijn schouders opgegaan en aarzelend huiverden zij nu over zijn hoofd, waarover zij zich plotseling sloten.
- Wat krullen ze, wat krullen ze, herhaalde zij.
- Ik ben bezweet, sprak hij glimlachend. Als ze vochtig zijn, krullen ze meer....
Zij had haar zakdoek in de handen; zij veegde zijn voorhoofd af, bijna voorzichtig.
- Amor' mio! herhaalde hij steeds.
Hare handen legden zich om zijn slapen, en zij zag hem, innig, innig aan. Haar oogen waren vòl tranen. Een nevel dreef over haar gedachte heen, die zich verteederde, en zij zocht.... vond niet dadelijk.... zijn naam.
- Aldo! fluisterde zij. Aldo....
- Wat is er?
- Je heet Aldo?
- Ja, ik heet Aldo, Milia mia.
- Aldo.... wat dènk je van mij....
- Dat je mijn èngel bent....
- Ik heb nooit gedaan wat ik doe.... en ik dacht, dat ik zoo verstandig was.... en koud.... dood in het leven.... en nooit meer, nooit meer iets voelen zoû. En ik hoû van je, ik hoû wèl
| |
| |
van je.... Neen, geef me geen tweeden zoen.... Wees nu lief.... Laat me zoo, zoo liggen tegen je aan.... en laat me kijken, zoo naar je kijken....
Zij hield steeds hare handen tegen zijn slapen en zij zag hem zóo in zijn oogen. Als hij haar wilde zoenen, wendde zij zich af, zag hem dan weêr aan, en eindelijk zei ze:
- Aldo.... weet je, waaròm ik van je hoû....
- Waarom dan, Milia mia....
- Omdat ik je zoo mooi vind.... zóo mooi.... zóó mooi....
Hij lachte zacht, drukte haar vaster. Hij meende zich niet mooier dan een ander te zijn, er goed uit te zien als twintig anderen, maar hij was gelukkig, omdat zij zóo verliefd was, amorosa....
- Jij, mijn hart, jij, mijn schat, jij bent mooi!
- Neen, ik ben niet mooi....
- Jij bent mooi! Ik heb nooit zoo iets moois als jij gezien! Je bent zoo wit, zoo blank, zoo blond, zoo blankblond, zoo zilvergoudblond, je bent zoo heerlijk blond, zoo héerlijk blond. Je hebt zoo een lief, klein, rond gezicht, net een engel, net een blonde engel. Je oogen zijn zoo treurig gelukkig, net van een engel, die treurig gelukkig is, en je kleine mond lacht, lacht, net als een kleine blonde engel lacht. Zoo even heb ik je gezoend, heb ik je aan mijn lippen gedrukt, heb ik aan je lippen gedronken en ik heb dorst, ik heb dorst, mijn engel....
- Neen, neen....
- Ik heb zoo een dorst! Waarom mag ik je niet meer zoenen, mijn Milia, als je wèl van me houdt, en me mooi vindt! Waarom mag ik je dan niet meer zoenen? Er is geen reden voor! We zijn beiden jong, beiden mooi, we willen beiden leven en gelukkig zijn.... en het woud is zoo heerlijk immens om ons heen: laat mij je weêr zoenen, weêr mijn dorst aan je lippen lesschen.... laat mij weêr.... laat mij weêr....
Hij dwongtusschen zijn lippen haar mond, en zij voelde zijn tanden. Zag zijn oogen diep schitteren. Nu zoende hij haar, keer op keer.
- Zoen mij, zoen mij, mijn schat.... Zoen mij, mijn engel.... Neem mijn hoofd weêr tusschen je handjes, plak je handjes zoo tegen mijn slapen; kijk me dan aan en zoèn me.... Neen, niet zoo, niet zoo koud, als of je niet wil.... Kàn je niet zoenen....? Kàn je me niet warmer zoenen....? Druk je lippen tegen mijn lippen..... Drùk ze: zoo, zóo.... mijn engel....
| |
| |
Als roode vruchten aten zij elkanders kussen, tot zij doodsbleek, zweetbepareld was aan zijn borst....
- Niet meer.... niet meer! smeekte zij. Het is slècht wat ik doe....
- Is het slecht? Maar het is niet slecht....: we houden van elkaâr, en we vinden elkaâr mooi, en we verlangen beiden naar elkaâr, ik naar jou, en jij naar mij, en het is niet slecht, het is heelemaal niet slecht....
- Ik denk aan....
- Aan wat denk je? Aan wie? Aan je man? Hij is dood. Je hoeft niet aan hem te denken, niet aan hem te denken....
- Ik denk aan Hugo....
- Aan Hugo? Hij heeft je nooit gezoend! Hij heeft nooit....
- Ik hoû van hem....
- En van mij?
- Ik hoû van jou.... Maar van hem....
- Van hèm....?
- Anders.... Hij is de liefde van mijn ziel, hij begrijpt me, ik ben de troost van zijn leven....
- Maar wat ben ik dan? Van mijn leven ben je de troost; zonder je kan ik niet leven, word ik ziek, ga ik dood, en ik begrijp je ook, ik begrijp je, en, zeg Milia, ben ik nièt van je ziel de liefde? En wij hebben elkaârs kussen gegeten! Je ziel is toch je lichaam, mijn lichaam is mijn ziel: dat is alles eén, alles het zelfde, onscheidbaar; het een is er niet zonder het andere, en je houdt van Hugo niet, maar van mij!
- Neen stil, stil: ik hoû innig van hèm!
- Ik wil het niet, ik ben jaloersch, je houdt van mij, alleén van mij. Geef mij je mond: je mond is van mij, je zoen is van mij, je ziel is van mij, je lichaam is van mij, is van mij....
- Neen, neen....
- Is van mij, is van mij, zeg ik je.... Ben ik niet je eigen Aldo?
- Ja.... ja.... mijn Aldo, mijn móoie Aldo! Je bent zóo mooi.... zóó mooi! Ik hoû van je voorhoofd, zoo smal, en je haren krullen er dadelijk aan, en je slapen, je lieve slapen glijden zoo schuin weg, tusschen mijn handen.... En je wenkbrauwen zijn zoo zwaar.... zoo een staaf boven je oogen....
Hare wijsvingers streken zijn brauwen.
| |
| |
- Ja, strijk me zoo.... Dat vind ik zoo lief van je, als je me zoo strijkt, me zoo strijkt over mijn wenkbrauwen....
- Kijk, ik strijk ze nu heelemaal glad....
- Ja, strijk ze glad, strijk ze glad.... Het maakt me kàlm.... als je me zoo strijkt, want je hebt me bóos gemaakt.... door van Hugo te spreken.... Strijk me nu, strijk me nu; ja, zóo over mijn oogleden; zoo strijk je mijn boosheid weg....
- Als ik kijk in je oogen, is het of ik zie in de nacht, en er iets zoek.... En je mond is, als je lacht, net het begin van den dag, zoo rood....
- Wat praat je mooi, wat praat je lief, o Milia mia, en wat klinkt dat mooi in je Italiaansch....
- En als je fluit, wordt je mond zóo klein, en zoo ondeugend, bijna slecht, en zóo rood.... Het is net of je je lippen verft....
Hij veegde moedwillig zijn lippen tegen haar wang, op haar hand.
- Ik verf ze niet, ik verf ze niet, Milia mia: kijk, ze geven niet af....
- Fluit nog eens.
- Straks, Milia; geef me nu nog één zoen.... Nog een.... Nog een.... Ik zoû kunnen leven van je zoenen, als je me er maar véel gaf.... heel veel.... altijd door.... zonder ophouden....
- Mijn Aldo.... ik zoû niet meer ademen kunnen.... Ik kàn niet meer adem halen.... Laat me.... O, laat me nu.... Ik ben zoo moê, en ik heb het warm, en ik zoû zoo willen liggen.... zóo.... stil.... tegen je aan, op je hart.... en dan moet je stil zijn.... niets zeggen, niets doen.... me alleen stil en vast zoo houden.... dat ik uitrust.... want ik ben ziek, ik ben ziek, mijn Aldo....
- Je bent niet ziek.... Ja, lig nu zoo, kalm....
- Je hart klopt zoo gauw!
- Lig nu kalm. Je bent niet ziek. Je bent geheel gezond; ik voel, ik weet, ik zie, dat je gezond bent, en niet ziek.
- Ik zoû zoo kunnen slapen.... Ik ben ziek en nerveus.
- Slaap dan.... Ik zal me niet meer verroeren.... Ik zal je alleen heel vast houden.... Slaap dan, Milia mia.... We zijn alleen: er is niemand hier in het woud.... en alleen de krekels dreunen.... als een orgel. Slaap.... slaap nu stil.... slaap nu rustig. Je bent niet ziek en nerveus.
| |
| |
Zij sloot de oogen, maar zij sliep niet. Zij lag zoo wel verlamd als gelukzalig en bang. Zij was bang omdat zij zoo hevig zijn hart voelde kloppen, en zij zich voelde in zijn almacht en die van het meêplichtige woud. Het woud was om hen immens en verlaten en wijd, als een kathedraal der natuur, waardoor de daverende orgelzang der krekelen dreunde. Een hooge wind streek door het gebinte der hoogste takken, als met een gewuif van groote engelwieken. Verder was het doodstil....
- Milia, zeide hij plots. Verroer je niet....
Zij schrikte.... verroerde niet.... zag alleen òp.
- Kijk naar mijn schoen....
Zij keek, niet verschrikt meer, verbaasd....
Zij zag een groen hagedisje....
Het trippelde aan op de voetjes; het trilsidderde met het staartje, en het kopje was opgerekt naar Aldo's schoen.
- Stil, fluisterde hij. Verroer je niet.
Zij verroerde zich niet, genesteld tegen hem aan. Hoewel hij haar hield omklemd, scheen het haar toch, dat hij haar had vergeten.... Dat werd haar zóo duidelijk, dat zij er, in haar verbazing, een lichte krenking om voelde, een jalouzie.... Want zijn gedachte was niet bij haar, en toch was haar mond nog geschroeid van zijn zoen. Onverwachts hoorde zij zijn lippen fluiten.... Hij floot en zocht te gelijker tijd in zijn zak naar zijn fluitje, zijn fluitje van een paar soldi.... Voorzichtig bracht hij het aan zijn fluitende lippen, en de zonder instrument begonnen melodie klonk feller en scheller, verlokkend.... Het beestje, geheel ontroerd, was den schoen opgewipt, glipte er over heen, verdween ergens, onder Aldo's been....
- Het is weg, zeide zij, en bewoog zich.
- Neen! zeide hij met een schok, bijna boos. Het was niet weg.... Het was dáar.... onder mijn knie. Je hadt je niet moeten bewegen....
Toen glimlachte hij breed, zacht haar toe, als vroeg hij verschooning voor zijn ongeduld.
- Wat ben je een kind! zei ze zacht, een beetje ontsteld van zijn heftigheid. Wil je heusch hagedisjes tam maken?
- Ik heb er wel eens héél tam gemaakt.
- Door ze te fluiten....?
- Ja.... Dan loopen ze tot op mijn hand.... Maar als ik
| |
| |
mijn hand dan bewoog, wipten ze weg.... Ik zoû er een héelemaal tam willen maken....
- Ik ben jaloersch, zeide zij en legde haar handen aan zijn slapen, zag hem aan, kuste zijn mond aanbiddend, zoo als zij een reliquie had gekust. Ik ben jaloersch....
Hij lachte.
- Ik, ik ben jaloersch, antwoordde hij in een kus. Ik ben jaloersch, van ‘Ugo’.
- Neen....
- Ja, jawel, ik ben jaloersch.... O, Milia, als je niet van me houdt, word ik ziek, ga ik dood!
- Ik hoû van je....
- Ben je van mij?
- Ja.... ja.... ìk ben van jou....
- Hier? Ben je van mij hier.... in het woud?
Zij schrikte op.
- O toe, laat ons gaan! riep zij uit. Het is laat, en....
Zij was vlug opgerezen, in verwarring.
- Je bent bijna als een hagedisje, zei hij; zoo schichtig, zoo bang! Moeten wij wel terug?
- Ik hoor een klok....
- Dat is twaalf uur. Moèten wij terug.... naar ons hôtel? Laat ons hier blijven! Laat ons hier leven!
- Hier.... in het woud?
- Waarom moeten wij terug.... Laat ons hier blijven.... Ik weet hier dicht bij een klein huisje.... daar woont een houthakker.... daar kunnen wij blijven met elkaâr.... wonen, slapen....
Zij lachte zacht.
- Kind, dat je bent! Groote jongen! Mijn groote jongen!!
- Nooit, als je wat gevonden hebt, moest je terug gaan.... éen pas.... En wij, domme menschen, gaan altijd terug.... en zoo vinden wij het nooit.... nooit.... heelemaal....
- Wat?
- Het pleizier. Het genot. De vreugde. Ik wìl nù mijn pleizier, mijn genot, mijn vreugde. Jij bent het: jij bent mijn vreugde, mijn genot, mijn pleizier! Ik wil je, ik wil je!!
- Kom.... Aldo, mijn Aldo!
Zij was het, die hem meêsleepte.
| |
| |
- Steun mij, Aldo! smeekte zij, aan de helling.
- Neen! zeide hij onwillig.
- Steun mij! herhaalde zij en wierp zich tegen hem aan.
- Als je naar boven wilt, zal ik je steunen....
- Ik moet naar beneden.
- Dan niet....
- Aldo, mijn stoute Aldo, Cattivo Aldo mio, steùn mij!!
Zij drukte zich vast tegen hem aan. Zijn lippen verslonden haar oogen, haar mond, haar gezicht, en hij kermde, razend. Bezwijmeld van zijn verlangen, daalde zij, sneller, naar beneden, naar het hôtel.... als vluchtte zij een àl te groote, overstelpende weelde.... daalde zij, omvat door zijn haar steunenden arm, die haar bijna weêrhield te dalen.... stortte zij zich bijna omlaag....
(Wordt vervolgd).
|
|