Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLiteratuur.Willem Schürmann, De Berkelmans.
| |
[pagina 116]
| |
Zoo heeft de heer Schürmann het vóor zich gezien. Berkelman, als marskramer uit België naar Holland gekomen, daar in de nog wordende koopstad met kleinen winkel begonnen, werkende aldoor heele dagen, door accuraat betalen zich den naam verwervend van zeer soliede, allengs uitbreidend zijn zaak, kapitalizeerend, een groot magazijn inrichtend op goeden stand; hij de ziel, de stuur- en drijfkracht van alles, wat grof, materieel, zich Hollander voelend omdat Holland hem welvaart geeft - ubi bene, ubi patria! - wel toegankelijk voor de teederheid van zijn vrouw uit beteren stand, van zijn kinderen met verfijnden aanleg, maar niets begrijpend van hun hem zoo gansch vreemde aspiraties. Hij houdt van hen, omdat het zijn kinderen zijn, niet om hun kwaliteiten. En hij steunt hen aldoor met geld: Maurits, den schilder, te Londen met een actrice getrouwd, altijd arm, altijd vragend en klagend, en hèm ten slotte - na zelfmoord - de zorg overlatend voor vrouw en kinderen; Fine, de meest geslepene, getrouwd boven hun stand van winkelmenschen, met een speculant die menigmaal geholpen moet worden en dreigt den goeden naam van zijn schoonvader schade te doen; Karel, in de zaak gebleven, maar er niets, niets voor voelend, jongen met onbestemde aspiraties, beminnaar van poëzie, van verzen, zèlf sonnetten dichtend, maar evenals Maurits het krachtige missend dat de artiest zoo broodnoodig heeft; eindelijk Martine, Berkelman's lieveling, 't knappe meisje dat innig aan haar vader gehecht is ondanks zijn vlagen van ruwheid, dat alles van hem gedaan kan krijgen met haar liefkoozingen, en toch zoo dikwijls zich dood-ongelukkig voelt in een leeg weeldeleven. Het tragische in die verhouding, waardoor de ouderende man zwaar in zijn maatschappelijke pozitie bedreigd wordt, terwijl nieuwere toestanden, andere concurrentie voortdurend grooter krachtsinspanning vorderen; terwijl hij door de ervaring meer en meer de droeve waarheid leert inzien dat het zuur verdiende geld alleen niet bij machte is om bij zijn kinderen de liefde te onderhouden, die de eenige belooning zijn zou voor zijn hard werken, - dat heeft de schrijver willen uitbeelden in dit verhaal van telkens terugkeerend, kwellend en schrijnend misverstand. Maar.... daarmee is de heer Schürmann niet tevreden geweest. Hij heeft verband willen brengen tusschen dat intieme leven en het milieu. Hij heeft bovendien in den ouden Berkelman een der vertegenwoordigers willen uitbeelden van een bepaalden stand. En hiermee heeft hij zich een taak gesteld die blijkbaar boven zijn macht ging. Het milieu is Horredam. Maar de schrijver, Rotterdammer, zegt in een woord vooraf dat ‘de teekening, door (hem) van Horredam gegeven, is genomen naar Rotterdam, | |
[pagina 117]
| |
maar ook alleen de teekening der stad. De menschen, de namen, de toestanden, al wat (hij) gaf, is fantasie’. We moeten dat gelooven, ondanks twijfel. Want wat de toestanden betreft, meen ik wel eens iets gehoord te hebben van een bestaande verhouding, die veel gelijkt op die tusschen de gemeente Horredam, telkens door hoog water geteisterd, en ‘de hoogheemraden van Bleksland, een klein plaatsje op ongeveer een half uur afstand van Horredam’. Alsmede is mij niet onbekend zeker Horredam, dat door zijn groothandelaren verlaten wordt omdat zij aan wonen in de gemakkelijk te bereiken residentie-stad de voorkeur geven!.... En wat de namen betreft, komen er bepaalde herinneringen in mij op als ik lees van Bardofs, den bankier, die ongeveer een kwarteeuw geleden 't plan had van Horredam een wereld-havenstad te maken. ‘Zijn plannen had hij doorgezet met den steun van een groot deel der burgerij, dat aan hem hun geld toevertrouwde. Hij was een rijk man en zeer gezien. Z'n grootsche onderneming had hem gebroken. Het kapitaal waarover hij beschikte bleek ontoereikend en hij was gevlucht naar Amerika, zoo men zei, berooid, ongelukkig en vervloekt door de duizenden, die op hem vertrouwd hadden en hun geld verloren.... ‘Nog steeds leefden er menschen die door Bardofs plannen geruïneerd waren.’ Meent de heer Schürmann als Rotterdammer inderdaad dat hij hier niets dan ‘fantasie’ gaf, - ik durf hem verzekeren dat déze ‘fantasie’ dicht aan een treurige werkelijkheid nadert!.... Dat in de verwikkelingen tusschen de schepselen zijner fictie niet bepaalde specifiek-Rotterdamsche verwikkelingen bedoeld zijn - gaarne gelooven wij het. Ze zijn overal elders even goed denkbaar. Maar.... en hiermede kom ik terug tot de compozitie, - hij heeft in elk geval eenige vertegenwoordigers van den winkelstand willen geven, elk op eigen terrein nu en dan gevoelig voor de vooroordeelen welke dien stand omgeven. Het hindert Berkelman even goed dat zijn schoonzoon Stevens zich zijn meerdere waant, als het den maatschappelijk eerzuchtigen Meier hindert dat het hem maar niet gelukt een raadszetel te bemachten, en als de sigarenhandelaar Van Stralen zich ergert aan de voorname manieren van den aarts-speculant grooten meneer Van Okkeren. Drie elementen heeft de schrijver nu in zijn compozitie willen verbinden: een familie-geschiedenis, een uitbeelding van bepaalde stands-verhoudingen en de kenmerking, de atmosfeer van een milieu. Deze drie moesten in allerlei wisselwerking tot een harmonisch geheel van plastische karakteristiek en overtuigende psychologie samenwerken. Doch dat te bereiken is hem niet gelukt. | |
[pagina 118]
| |
Het geheel rammelt - er is geen eenheid verkregen - de verschillende bestanddeelen zien wij afzonderlijk. Wel heeft de schrijver blijkbaar deze eenheid als iets wenschelijks gevoeld, het milieu als de omvademing, de omtrek van het geheel, of als de breede achtergrond waarvoor het gebeurende zich beweegt, in perspectivische verhouding. Doch in de structuur heeft hij niet vermocht dat te verwezenlijken. Men lette maar eens op. De roman begint aldus: ‘Weer verdedigden ze de stad tegen het water.’ Volgt de beschrijving van een straat die voor de zooveelste maal opgehoogd wordt. Dan een mededeeling van plaatselijke bizonderheden. Van verhoudingen als die der gemeente Horredam tot de Blekslandsche hoogheemraden. Van ligging en ontwikkeling met bizonderheden als deze: ‘De binnenstad werd verwaarloosd; al 't geld van de gemeente werd gestoken in de havens, waarvan onophoudelijk kaden en muren verzakten door de teistering van het water.’ Plaatsbeschrijving. Ligging aan weerszijde van de rivier, schilderachtigheid der oude stad, bedrijvigheid op het water, slechte straatverlichting, mededeeling van 't aantal inwoners, klachten van winkeliers over 't verhuizen der groothandelaars. Gemeentezaken. Samenstelling van den raad. Verhouding van den middenstand, mislukte candidaturen. Volgt uitweiding over den bankier Bardofs en zijn plannen. Die waren na zijn vlucht tòch deugdelijk gebleken, nu zoo goed als uitgevoerd: ‘Horredam grootste stad van het land, de omliggende plaatjes genaast, de linkeroever gewijd aan de scheepvaart, de rechter aan den handel. Dan in andere woorden herhaling van het vier bladzijden vroeger gezegde: ‘de ontzaglijke kosten van de nieuwe werken had de stadskas zoo uitgeput, dat het oude gedeelte verwaarloosd was.’ En hiermee komen we weer terecht bij de ophooging van de Breestraat, maar niet bij Berkelman die daar zijn groot magazijn heeft, maar in den winkel van den sigarenhandelaar Van Stralen. Bij het doorlezen van die bladzijden met locale bizonderheden houden wij ze voor een noodzakelijke inleiding, aanwijzingen bevattend ter verklaring van gebeurtenissen welke nu op til zijn. In de herhaalde constateering dat het eene gedeelte van de stad verwaarloosd wordt ten bate van het andere, meenen we dat dit een gewichtig punt is ter verklaring van een strijd dien we zullen aanschouwen, en waarin de Berkelmans noodwendig als bewoners der binnenstad betrokken zullen wezen. Welnu - niets van dat alles!... We kunnen de mededeeling van die bizonderheden voor kennisgeving aannemen: de auteur heeft heel vriendelijk een praatje gemaakt, alsof hij iemand van den trein haalde die | |
[pagina 119]
| |
niets van Horredam weet en dien hij om den tijd te korten wat op de hoogte brengt. Hij zal hem bij Berkelman brengen op de Breestraat, - kent Horredam door en door en keuvelt daarover. Doch de geschiedenis van Berkelman en de zijnen heeft als zoodanig niets met die mededeelingen uit te staan. Die geschiedenis en het milieu zijn twee gebleven. Wien dit niet duidelijk mocht zijn, hij vergelijke De Bruidstijd van Annie de Boogh met dezen roman. Nu kom ik tot mijn tweede bezwaar. De heer Schürmann zou ons naar Berkelman brengen op de Breestraat, maar wij belanden eerst bij den sigarenhandelaar Van Stralen. Over hem en zijn vrouw krijgen we breedvoerige inlichtingen, in details zien we hun dagelijksch bedrijf, hooren we van hun leven en wenschen. In den winkel wordt gepraat over het verdwijnen van een notaris, over het ophoogen der straat, komt de bouwspeculant Van Okkeren den eigenaar een bod doen voor zijn huis, en als we behoorlijk van een en ander op de hoogte zijn, stappen we met den vriendelijken Van Stralen het zand van de opgebroken straat over om van dichtbij naar Meier te luisteren, die zoo te keer gaat. Meier, de anticlericale winkelier, belust op een raadszetel en die er duchtig op los politizeert, steeds ontevredener na elke nederlaag, zijn zaken verwaarloozend voor wat hij stadsbelangen noemt, en eindelijk geheel aan lager wal rakend. Nu fulmineert Meier weer tegen de straatophooging, die alle huizen bederft. Meier heeft het tegen Mulder, eigenaar van een ‘groot magazijn met vier uitstalkasten, waarvan de granieten borstweringen nu gauw zouden begraven zijn’. Maar ze worden 't niet eens. Mulder zoekt het niet als Meier bij de clericalen, maar bij de hoogheemraden van Bleksland. Samen zien zij dan Berkelman voorbij gaan, die beleefd gegroet wordt. Mulder profeteert. ‘Het Warenhuis bindt hem de das om’, ons daarmee als op een ander motief in de handeling voorbereidend. Doch ook dàt wordt niet gebruikt door den auteur. Zeker - we hooren wel over de concurrentie klagen, over vermindering van debiet, ten slotte over verbouwing van den winkel, maar van den strijd van den ouden Berkelman tegen het Warenhuis, een zeer interessant gegeven uit de modern-maatschappelijke verhoudingen, wordt maar terloops gerept. De hoofdzaak is: de verhouding van den vader tot zijn kinderen, samen met de zielsgeschiedenis zijner dochter Martine. Al wat daarbuiten ligt blijft daarbuiten, is niet als materiaal gebruikt bij de constructie van het geheel. Nòch Meier, nòch Van Stralen heeft iets met de Berkelmans uit te staan. En daarom zijn al die bladzijden aan het interieur van Van Stralen gewijd, aan de geschiedenis van hun gesjacher met Van Okkeren over den verkoop van hun huis, aan het | |
[pagina 120]
| |
bewonen van hun nieuw pand tot wederzijdsch ongenoegen - al die bladzijden zijn besteed aan een hors d'oeuvre, dat tot schade van den indruk onze aandacht telkens van de eigenlijke geschiedenis afleidt. Heeft de novellen-schrijver den heer Schürmann bij dezen arbeid niet dikwijls in den weg gestaan? Ik geloof het zeker. Een aardige novelle is het verhaal der Van Stralen's en hoe ze beet genomen worden, ofschoon hier en daar wat sentimenteel. Licht het gerust uit het boek, het lijdt er niet bij en de roman heeft winst van dat verlies. De schetsen-schrijver ook, dunkt me. Ik heb gesproken over Meier, den schetteraar en politieken tinnegieter. Hij heeft een ziekelijke vrouw. Zij beiden hebben aan de geschiedenis der Berkelmans geen deel. Maar 't weerhoudt den schrijver niet hoofdstuk XIX van 't tweede deel te wijden aan het sterven van die ons volmaakt onbekende vrouw. Een schetsje had 't kunnen zijn: ‘Een Sterfbed’. En ook dit kon uit het boek gelicht worden zonder schade voor 't geheel. Datzelfde geldt van den zelfmoord van Van Vlaanderen, na 't vluchtige kijkje in zijn gezin. Hiermede heb ik mijn bezwaren tegen de compozitie toegelicht. Het ontbrak den heer Schürmann aan den magistralen greep om de veelheid der stof tot een harmonisch geheel te verbinden. Bij de hoofdzaak van deze twee deelen blijvend en de rest latend voor wat ze is, kunnen we veel goeds, veel zuiver-doorvoelds waardeeren. Vooral in de verhouding van den ouden Berkelman tot zijn dochter Martine, en in de psychologie van deze laatste. Doch daaraan zijn dan ook al de andere personen opgeofferd. Zij zijn de twee, die we meestal duidelijk zien als levende menschen, tusschen allerlei gestalten, nu en dan eens wat helderder belicht, maar meestal vervagend naar het onwerkelijke. Welken indruk houden we van een Constant Verhaere, die zooveel invloed heeft op Martine's zieleleven? Is er niet iets hinderlijk gewilds in die tegenstelling van zijn in alle opzichten verfijnd en verzorgd, zelfs wat romantisch vermooid uiterlijk (die diepliggende bruine oogen, gepolijste nagels, dat onberispelijk in 't midden gescheiden haar, de dunne snor, krullende bovenlip en witte tanden! en zijn door verderfelijke ziekteGa naar voetnoot1) aangetast lichaam? En kunnen we iets voelen voor een zoo in abstracto verloren wezen? De realiteit zou ons toch stellig meelijden afdwingen. Het is wel jammer dat de heer Schürmann zich niet, alvorens dit werk te schrijven, zich volledig rekenschap gegeven heeft van de eischen, welke hij zich daarvoor stellen moest. Niet alleen van ontwerp, samenstelling en bouw, zoodat de verschillende bestanddeelen tot een harmo- | |
[pagina 121]
| |
nisch geheel werden onder zijn behandeling, maar ook van psychische uitbeelding en karakteristiek. Zijn personen moesten in de eerste plaats den indruk vestigen van lévende wezens te zijn. Nemen wij in een schets genoegen met enkele markante trekken, in een roman dient de psychologie personen te scheppen, compleet van menschelijkheid, zoodat wij ze zien en hooren, met hen doorleven hun vreugde en leed, tot ze ons worden als bekenden. De gunstigste getuigenissen van psychologie zijn de oude Berkelman en zijn dochter. Als wij ze het eerst zien, stappen zij samen door de opgebroken Breestraat naar het magazijn. Daar gaat ze met hem naar 't kantoor. ‘Toen hij daar kwam, zette hij z'n hoed af, trok z'n jas uit en ging zitten aan z'n lessenaar. - Nu is Karel d'r weer niet, begon hij. Martine zweeg. - Begrijp je zoo'n jongen? Waar zit ie toch? Je bent overgeleverd aan de vreemden! Karel moest toch verstandiger zijn. Nu hebben we voor een achtduizend gulden goed gekregen. Hoort ie er nu niet bij?.... Hij staat natuurlijk weer op de boekenmarkt. Hij nam een stapel brieven, die voor hem lag en opende de enveloppen met een oud ivoren vouwbeen, vol inktvlekken. - Een brief van Maurits, zei hij. - Van Maurits? - Ja.... als 't maar wat goeds is. Martine draaide zenuwachtig heen en weer, kwam vlak bij den lessenaar en vroeg met 'n zacht stemmetje: “Leest u dien brief strakkies? Als ik weg ben?” - Waarom kind? - Daarom! 't is natuurlijk weer 't zelfde. Waarom moet u 's morgens vroeg daar al mee beginnen? Hij lei de brieven neer en vroeg langzaam: “Heeft Maurits je geschreven?” - Nee Pa. Ze sloeg 'n arm om z'n hals, trok z'n hoofd naar achteren, gaf 'm 'n zoen en vleide als 'n kind, dat om 'n stuk speelgoed vraagt: “Vadertje, mag ik zoo'n japon, van dat groene moesje.... toe.... ja, ik ben duur, ik weet 't wel.” Hij lachte. “Moet je me weer afzetten?” - Toe nou, hield ze aan. - Heb je een japon noodig, kind? - Noodig niet.... maar toe nou.... voor den zomer.... mag 't?.... - Twaalf ellen dan, zei hij. Twaalf ellen, niet meer.... afzetster. | |
[pagina 122]
| |
- Mijn vadertje, mijn oud vadertje ben je, lachte ze. Mag ik 't meneer Boer zeggen? - Ja kind en ga dan wat wandelen! 't Is mooi weer.... Maar toch.... je moet wat zuiniger zijn, Martine.... je kunt niet weten of we 't altoos zoo houden.... Als je 'ns trouwt. - Ik trouw niet, Pa.... Hij schudde 't hoofd, nam de brieven weer op en begon te lezen. - Dag Pa, zei ze bij de deur.... Dag ouwtje.’ Het is of de auteur, zoodra hij vader en dochter samenbrengt, in welke stemmingen en onder welke omstandigheden ook, dadelijk meer kracht van psychische plastiek ontwikkeld. Hun conflicten zijn meestal treffend van waarheid, vaak aandoenlijk door het schrijnende, zielverscheurende leed van weerszijden. Knap, zeer knap beschreven is ook de nachtelijke tocht van Martine, als ze, in heftig verzet uit vaders huis verdreven en gevlucht, naar Constant wil. Het gevoel van materieele en geestelijke ellende is heel sterk uitgedrukt in dat loopen onder gudsenden regen over de slijkerige avondstraten, en dat staan bij Constant, doodmoe en doornat, hulpeloos en snakkend naar een koesterend woord op een warme kamer, met plotseling, in dat kleine, donkere portaal, koud en huiverig en armoedig wachtend, de ijselijke zekerheid dat hij een andere vrouw bij zich heeft. En daarna de nachtelijke vlucht terug langs de doodschgeworden rivierkade. Maar bewijzen van literair talent hàd Schürmann al geleverd. Wat we daarvan in dit boek vinden is de bevestiging van zijn kunnen. Doch waar hij vroeger mee volstaan kon, is niet genoeg voor een arbeid van dezen omvang: een roman stelt hooger eischen. En juist omdat hij over talent beschikt, kunnen we evenmin als bij zijn PaddestoelenGa naar voetnoot1), hem het voldoen aan die eischen kwijtschelden. Zijn taal maakt een gunstigen indruk, is niet gezocht of gewrongen, streeft naar directheid. Enkele vulgaire uitdrukkingen in den dialoog had ik - als overbodig - graag gemist. Woorden als zeet voor entresol of insteek-kamertje, slissen voor lispelen, en daagje klinken niet als Horredamsch, maar als specifiek-Rotterdamsch. | |
Willem Kloos, Heinrich Heine als Dichter. Bloemlezing.
| |
[pagina 123]
| |
Willem Kloos schreef een uitvoerige inleiding bij zijn Bloemlezing, waarin hij de plaats tracht te bepalen, welke aan Heine als dichter toekomt. Zijn populariteit heeft hem z.i. te ver vooruit gedrongen; achter hem, door velen te weinig gekend staan dichters met wie hij veilig vergeleken kan worden zonder dat dit hun te veel schaden zal. Doch eerst vergelijkt hij hem met Goethe, den harmonische, apollinische, noemt diens lyrische kunst ‘een stillen, wijden vijver, waarop ook groote, gave, rustig-filosofische plompbladen drijven, en daarboven wiegelen zich hier en daar fraaie bloemen in geelwitten vreê.’ In Heine's lyriek daarentegen hoort ge ‘een ritselen en een ruischen als van duizenden beekjes langs een ruige berghelling; heldere beekjes en troebele beekjes’. Is hierin een contrast, overeenkomst stelt hij vast tusschen Heine en Von Arnim. Want: ‘Heine staat volstrekt niet zoo afzonderlijk als zijn vurige bewonderaars meenen’. Mij dunkt: ditzelfde is met Shakspere het geval. Ik vergelijk die twee niet, maar er moeten dan toch in het werk van den een zoowel als van den ander kwaliteiten zijn die het boven dat van hun tijdgenooten of voorgangers in dezelfde lijn heffen. Is het niet omdat bij hen tot hoogste potentie klimt wat die anderen als kunstenaars onderscheidt en zij bovendien uitmunten door een geniale veelzijdigheid, welke vanzelve in wijder kring de aandacht trekt? Immers - is het wel ooit uit te maken dat bij Heine ‘de algemeene bekendheid van zijn populairen naam’ hoofdzakelijk afhangt van zijn gedichten? Hoeveel hebben daartoe de Reisebilder niet bijgedragen, en langs negatieven weg de haat en verontwaardiging die hij met andere geschriften wekte? Kloos vergelijkt Heine nog met Novalis en Von Platen - den onbarmhartig door hem gehavende - geeft een fragment van beiden ter vergelijking met Heine's Nacht am Strande en komt tot de concluzie: ‘dat (Heine) wel niet in staat is, Platen en Novalis op hun best te overtreffen, want de schoonvormige hooge en klare gevoeldheid van den eerste, het diep-psychische, muzikaal bewogene van den laatste zijn hem vreemd. (Is Heine's poëzie niet dikwijls muzikaal-bewogen? v. N.) En toch voelt ge u, als gewoon ontwikkeld mensch, eigenlijk meer tot hèm aangetrokken dan tot die beide anderen, want in plaats van wat gij waarschijnlijk zult noemen: vage, abstracte droomerijen, geeft hij half-schertsende impressies van wat hij werkelijk ziet, en voor statig-symphonische, groot-krachtig-gedane beeldingen der schoonheid, tracht hij het leven, het duizendvormige leven zelf te geven, en wel, zooals het hem komt te verschijnen door een vreemd geslepen, bontkleurige bril.’ Op zijn allerbest vindt Kloos Heine in zijn laatste gedichten, de | |
[pagina 124]
| |
gedichten van een zieke, producten van een hopeloos pessimisme, aangrijpend door de innige waarachtigheid van de smart, welke in verschillende vormen, met galgen-humor, grijns of tranen zich daar openbaart. In de Bloemlezing is dan ook aan gedichten uit dat tijdperk een goede plaats ingeruimd. Kloos geeft dit boek, met zijn Inleiding ‘als een poging, om iets anders en iets echters van Heine te laten kijken, dan gewoonlijk wordt gedaan.’ En inderdaad zijn beschouwing geeft blijk van een eigen kijk. Daarbij is zijn proza zeer verzorgd, munten zijn vergelijkingen uit door heldere beelding, en draagt het geheel weer de blijken van op hechte grondslagen geveste literair-artistieke overtuiging. Toch.... heeft hij mij ditmaal maar half voldaan. Hij heeft ter verklaring èn van Heine's afzonderlijkheid èn van het tweeslachtige in zijn uitingen, een voornamen factor of vergeten of onachtzaam verwaarloosd. Eerst denken we dat hij er iets van zeggen zal. In hoofdstuk II: ‘Heine, op zich zelf gezien’ - lezen wij: ‘Heine, als schrijver, en dus ook als dichter, is een in zichzelf tegenstrijdig complex van twee scherp-onderscheiden figuren, die, zijn geheele leven door, te zamen moesten blijven, als een soort van Siameesch broederpaar.’ Dat lezend dacht ik: zie zoo, daar krijgen we het. Maar dan volgt er: ‘De eene dier Heine-helften is de zeer talentvolle zanger uit de tweede generatie der romantische school’ enz. Iets verder: ‘de andere Heine-helft, de moderne mensch, met zijn ongeloof en spotscherts, en zijn meer naar de daaglijksche werkelijkheid kijken....’ Dat wordt nog aldus aangevuld: ‘Die geestelijke twee-éénheid van den subtielen, gecompliceerden Heine werd bovendien nog bij hem van binnen-uit versterkt en aangezet door de twee met die beide eersten als gelijkloopende helften van den inwendigen Israëliet in hem, die diep-in-hem verscholen, ter eenre iets voelde voor de historische glorie zijner rasgenooten in het vroeger-eeuwsche Spanje, ter andere scherp-inzichtig, nuchter-juist vele der fouten en foutjes wist te bespeuren en belachelijk te maken van den kaukasischen erf-tyran.’ Zeker is door deze onderscheiding iets verklaard, maar... de verklaring bleef onvoldoende. Ook de formuleering laat te wenschen over. Let maar op. ‘De eene dier Heine-helften is de zeer talentvolle zanger uit de tweede generatie der romantische school.’ Hierbij vergeet Kloos dat in dien zeer talentvollen zanger de twee tegenstrijdige naturen evenzeer aanwezig waren als in... Heine, omdat ze volkomen identiek zijn. En het was aan hem geweest, daar hij het | |
[pagina 125]
| |
heeft over ‘Heine den dichter’, ons juist in dien dichter dat tweeslachtige te laten zien, daar we met de kwalificatie ‘zeer talentvol’ niet veel verder komen. Heine als dichter verklaren zou tevens verklaren zijn geheele afzonderlijke staan, zijn populariteit voorzoover die door zijn gedichten verkregen werd. Het ligt niet in mijn bedoeling den arbeid van Kloos hier aan te vullen, maar ik moet toch iets ter toelichting doen volgen. Kloos gebruikt de uitdrukkingen ‘geestige zetten en vondsten’ van zijn minnedichten sprekend, en heeft het later nog meermalen over het scherpgeestige van Heine. Maar me dunkt dat we hierbij geheel aan de oppervlakte blijven. Voor mij is de beteekenis van Heine dat in hem als 't ware geïncarneerd is de strijd tusschen de romantiek en het nuchtere verstand - de kentering der geesten in de eerste helft der 19e eeuw - de strijd tusschen de poëtisch vermooiende aanschouwing van het oude en eerwaardig bestaande èn.... de revolutionaire eischen van een naar vernieuwing-in-bevrijding strevende menschheid. Heine was romanticus van aanleg. En in zijn subjectiviteit is hij het gebleven ten einde toe. De hoog-objectieve koelheid van Goethe stond hem tegenGa naar voetnoot1). Evenals De Musset - zijn lijdende geestverwant, behoudens het maatschappelijk-revolutionaire - wilde hij in een boek een mènsch voelen, in eigen werk zich zèlf geven. En als romanticus was de richting zijner sympathie vanzelf bepaald. Schrijvend over Novalis' Heinrich von Ofterdingen, zegt hij: ‘... überall in diesem Roman leuchtet und duftet die blaue Blume. Sonderbar und bedeutungsvoll ist es, dass selbst die fabelhaftesten Personen in diesem Buche uns so bekannt dünken, als hätten wir in früheren Zeiten schon recht traulich mit ihnen gelebt’. Zeer zeker is dat van veel beteekenis. De ziele-neiging van Heine in eersten opgang ging uit naar de schoonheid der romantiek, zocht de blauwe bloem die bloeit en geurt in 't wonderland, waar ook Novalis zijn held laat verwijlen. Maar.... die door geur en kleur wonderbare bloem zag hij vaak als het symbool van iets anders dan van romantische, vreemd-betooverende schoonheid. Dan werd ze een bleek-blauwe passie-bloem die deed denken aan lijden en gemarteld sterven, aan een doornenkroon, aan bedehuizen met wierook en mystiek in woord en ritus, aan een wereld- en levensbeschouwing, waaraan zijn helder denkende geest zich niet kon aanpassen, | |
[pagina 126]
| |
en.... de inwendige strijd was er: de strijd tusschen romantiek en rationalisme. De allereerste gedichten - waarmee Kloos niet veel op heeft - zijn in verband hiermee, gewichtige getuigenissen. Daarin is telkens strijd en tegenstelling. Het gist en woelt in een jonge ziel. Hij kampt met zichzelf om zekerheid. Als droombeelden staan de vizioenen om hem heen. Welk brengt vertroosting, kracht, zekerheid van roeping? De dichter voelt wat dreigt, ziet geestelijke machten die wenken met gezaghebbend gebaar. Doch hij kàn niet toegeven, hij bezweert ze, ze zijn zoo vreeslijk ernstig, lijken zooveel op wat hij dood en begraven waant. Lasst ab, ihr finstern Demonen!
Lasst ab, und drängt mich nicht!
Noch manche Freude mag wohnen
Hier oben im Rosenlicht.
Ich muss ja immer streben
Nach der Blume, wunderhold;
Was bedeutet' mein ganzes Leben,
Wenn ich sie nicht lieben sollt'?
Ich möcht' sie nur einmal umfangen
Und pressen ans glühende Herz
Nur einmal auf Lippen und Wangen
Küssen den seligen Schmerz
Nur einmal aus ihrem Munde
Möcht' ich hören ein liebendes Wort.
Alsdann woltt' ich folgen zur Stunde
Euch, Geister, zum finstern Ort.
Die Geister haben's vernommen,
Und nicken schauerlich.
Feinsliebchen, nun bin ich gekommen; -
Feinsliebchen, liebst du mich?
Ziedaar het slot der Inleiding tot zijn lyriek. Als we dit in gedachten houden bij het doorlezen van Heine's gedichten, dan krijgen het scherp-geestige, waarvan Kloos gewaagt, en het als met zichzelf en met de poëzie spottende, een diepere beteekenis. De machtigen, van wie hij zich vrij moest maken, blijven hem kwellen, ook als hij ‘Feinsliebchen’ dient, en in verschillende gestalten. Het kritische verstand, het geniale vernuft, de afkeer van de traditie zoodra ze de vrijheid belemmerde, de neiging tot het democratische en revolutionaire.... hoe dikwijls kwamen ze niet de minnarij met Feinsliebchen verstoren? Weg met week minnegerijmel, met de nevelen der mystiek, met het | |
[pagina 127]
| |
heimwee naar middeleeuwsche vroomheid, met feudale tradities, met beschimmelde vaderlandsliefde.... zóo de moderne mensch in hem. Maar de blauwe bloeme dan?.... zucht de romanticus, die wil ik mijn heele leven niet missen, en die bloeit tusschen dat alles.... Me dunkt - die tweestrijd is de oorzaak van de wreede dissonanten in zijn werk en dien tweestrijd heeft hij nooit volstreden. Een vat vol tegenstrijdigheden is hij gebleven. Een aanbidder van de vrijheid, die Napoleon vergoodde - een beminnaar van zijn vaderland (twijfel er toch niet aan - telkens komt het uit zelfs in bitter-critische scherts!) die zijn land ontvluchtte, een kettersche beeldstormer, die eerbiedig neerknielde vóor hij het schennende wapen hief, een democraat die om handschoenen riep als hij koning Demos wilde naderen!.... zoo zie ik Heine. En het was een teleurstelling voor me dat ik van dezen zoo weinig in Kloos' Inleiding terugvond, dat ik van het beeld door hem gegeven, zoo'n onbevredigenden indruk ontving. De poging tot verklaring van het complex in Heine's persoonlijkheid lijkt me dan ook onvoldoende, en evenzoo wat daar direct op volgt over Heine's kunst. ‘In het algemeen kan men zeggen, dat Heine's kunst was een preciese weergave zijner persoonlijkheid: wat hij dacht en vond, wat hij zag en hoorde, schreef hij neêr als vers: ook het meest dwaze, of, in den zin der gewone menschen, ongeöorloofde, hield hij niet steeds onder zich, maar gaf het soms aan de wereldGa naar voetnoot1) met haast kinderlijkbrutalen, bewust-naïeven geest.’ Moeten wij met dit laatste tevreden zijn? Het eerste accepteeren we. Maar dan rust ook op den bloemlezer de plicht om ons dien persoon zoo volledig mogelijk te doen kennen uit zijn kunst. En hoe is dat bij Heine mogelijk als Atta Troll en Deutschland, Ein Wintermarchen, worden overgeslagen? Atta Troll.... stellig wel een der geniaalste critieken die ooit geschreven! En met schitterende fragmenten als Kaput XVIII en XIX, die men zóó er uit kan lichten. Terwijl het laatste couplet van XIX alweer bevestigt het twijfelmoedige in al den schijnbaren overmoed. In een grooten visionairen stoet heeft de dichter Herodias gezien, spelend met het hoofd van Johannes den Dooper. En hèm heeft ze toegeknikt: Und ich sann: was mag bedeuten
Das geheimnisvolle Nicken?
Warum hast du mich so zätlich
Angesehn, Herodias?
| |
[pagina 128]
| |
Dan Deutschland.... Heine als brenger van een blijde boodschap, als revolutionair. Ein neues Lied, ein besseres Lied,
O Freunde, will ich euch dichten:
Wir wollen hier auf Erden schon
Das Himmelreich errichten.
.............
Ein Hochzeitkarmen ist mein Lied,
Das bessere, das neue;
In meiner Seele gehen auf
Die Sterne der höchsten Weihe.
En als hij gaat door Keulen in den stillen maannacht - dan gaat nevens hem de man met de bijl, de sombere geheimzinnige gezel, bereid zijn woorden tot daden te maken. Hier zien we hem tevens nog eens als antipode van Goethe, van wien hij getuigde dat al zijn woorden ‘kinderloos’ gebleven waren. Want daden zijn er niet op gevolgd. Op Deutschland wel. Het verscheen in 1844.... Nog maar eenige jaren en een vrijheids-ontroering zou er varen door de besten van het volk. Maar wij zeggen Heine niet na dat Goethe's woorden ‘kinderloos’ gebleven zijn. In de groote wereld van den geest werkt hun scheppende kracht steeds door. Ik hoop in het bovenstaande duidelijk te hebben aangetoond wat mij leemten lijken zoowel in Kloos' Bloemlezing als in zijn Inleiding.
W.G.v.N. |
|