| |
| |
| |
Een schuld
door Ina Boudier - Bakker.
Johannes Stiele was teruggekomen. Op de fabriek ging sinds een week alles den gewonen gang, want Roder was daar weer.
De wonden waren genezen. Een groot litteeken liep dwars over het verloren oog, tot boven het andere. En dit hulpeloos voor altijd gesloten oog, terwijl het andere, geägiteerd en zoekend rondblikte, wekte een pijn van medelijden bij ieder die Roder met liefde aanhing.
Hij voelde het wel, hun medelijden, maar in dezen eersten tijd, nu hij weer in zijn werk terug was, ondervond hij dat ze van hem hielden. En hoewel hij nog slecht zag, maakte dit het hem lichter, dan hij ooit had durven hopen. Hij hechtte nu meer dan vroeger aan de eerbiedige aanhankelijkheid van zijn werkvolk, en de kwellende smart een verminkte te zijn, werd verzacht door hun altijd vriendelijke behulpzaamheid.
Martha Stiele en hij hadden elkaar niet meer ontmoet. Johannes was dien morgen teruggekeerd, maar Roder had hem nog niet gezien.
Even na eenen kwam Johannes; het was het uur, dat Roder na zijn ziekte gewoon was te rusten.
Hij wachtte hem met een soort barsche onverschilligheid.
De jongen kwam binnen, hij zag er gedrukt en zenuwachtig uit.
Roder zag het onmiddellijk.
‘Om mij -’ dacht hij - en tegelijk vloog de drift in hem op, dat hij daar nu zat als een ongeluk, door dièns schuld.
‘Stiele -’ zei hij alleen, zijn hand machinaal uitstekend.
Johannes kwam ietwat onvast nader. Nu hij het veranderde, veel verouderde gezicht zag van Roder, met het nog versche litteeken
| |
| |
van de vreeselijke wond, kwam een oogenblik een nevel voor zijn oogen, en zijn handen omknepen zenuwachtig de rugleuning van een stoel.
‘Meneer -’ fluisterde hij heesch - ‘wat verschrikkelijk - ik - goddank - dat het nog zóó - dat het ééne oog....’
Roder gaf geen antwoord. Een bittere wrevel trok zijn mondhoeken naar beneden, terwijl hij zwijgend Johannes met zijn eene oog aankeek.
‘Dus 't valt je nogal mee -’ zei hij eindelijk - met een flauwen nagalm van den ouden spot in zijn stem.
‘'t Valt je nogal mee -’ herhaalde hij scherp nu de ander nog zweeg.
Maar Johannes kwam plotseling naast hem staan; en met zijn eigen hartelijke innemendheid, die meer aangenomen gewoonte dan gevoel was, sloeg hij zijn arm om Roder's schouder.
‘'t Is vreeselijk - ellendig - laat u mij maar alles doen - ik zal u overal mee helpen - al geeft 't u ook niet - u krijgt er uw oogen niet mee terug hè? maar ik kan toch veel doen om 't u makkelijker te maken....
Roder zweeg. Alsof 't hem niet aanging liet hij den arm van Johannes van zich afglijden.
Het was moeielijker dan hij gedacht had; hij kòn zijn wrok haast niet bedwingen.
‘Kan ik nu al iets doen, soms?’
‘Stiele,’ - brak het zich van Roders barsch-gesloten lippen - ‘doe me 't plezier - ga nu heen alsjeblieft - ik ben moe...’
‘Is u moe? Ja dan ga ik gauw weer weg...,’
Roder voelde even Johannes' hand warm en groot op de zijne. Machinaal, zonder hem aan te zien, knikte hij. Toen viel de deur dicht.
Roder zat stil te luisteren naar de wegklinkende voetstappen. Hij hoorde zijn stappen kraken op de grind, voorbij zijn raam, toen het pad afgaan naar den weg. En hij hoorde zijn stem tegen een ander:
‘Prachtige dag ja. Zal een mooie avond zijn om een verre wandeling te doen.’
Roder vloog overeind. Zijn vuisten balden zich, terwijl hij door de jaloezieën Johannes nakeek.
‘'t Is sterker dan ik’ - mompelde hij - ‘ik zou hem tegen
| |
| |
den grond kunnen ranselen, als hij daar zoo gezond voor me staat - alles wil hij voor me doen - maar ik wil niet geholpen zijn - ik wil zijn medelijden niet - dat kan de lammeling nog niet eens begrijpen....’
Thuis wachtte Marthe Stiele angstig op Johannes.
Heel gauw zag ze hem terugkomen, - hij kon nauwelijks gezeten hebben.... En de gedachte vloog in haar op: ‘Als Roder eens niet had kunnen zwijgen, als hij uitgebarsten was in zijn hartstochtelijke drift, die zij kende van jaren....’
Het bloed schoot prikkelend heet op naar haar gezicht, met ijskoude klamme handen wachtte zij.
‘Wat heeft hij gezegd?’
Het ontviel haar zonder zelfbeheersching, toen hij binnenkwam, maar zij werd plotseling kalm toen zij zijn gezicht zag. Dat was wel ontroerd, zooals Johannes altijd gauw ontroerd was, maar zonder schrik of zelfkwelling.
‘Hij heeft haast niets gezegd - hij was erg moe - hij vroeg of ik maar liever weer weg wou gaan - toen bèn ik maar meteen weer gegaan.... moeder, maar 't is wèl verschrikkelijk....’
‘Ja -’ zei ze bijna onverstaanbaar zacht - ‘'t is verschrikkelijk....’
‘Wat ik nog het ergste vond,’ - zei hij peinzend staand voor 't raam, - ‘is dat hij mij heelemàal zoo veranderd leek - hij heeft zoo iets prikkelbaars - dat had hij vroeger volstrekt niet.’
Martha Stiele keek naar zijn knap, blond, jong gezicht en plotseling kwam het zelfbesef in haar, als een wijde wanhoop, dat zij ook het vermogen verloren had, te vertrouwen op Roders woord. Haar zieke, overspannen angst, die groeide en groeide, en langzaam elk gezond denken in haar ondermijnde, ontnam haar ook het geloof in den vriend, dien ze altijd onvoorwaardelijk vertrouwd had.
En dit was een nieuwe ellende, die ze bewust ondervond, en waaraan ze toch niet bij machte was te ontkomen.
Dit werd nu het leven voor Martha Stiele; dit werd de angst-obsessie, die groeide en groeide: altijd vrees, dat Roder spreken zou - Johannes weten. Roder zelf doorvoelde dit, maar hij kon haar kwelling niet wegnemen, met al zijn diep medelijden niet.
| |
| |
De wrok, het lijden om zijn ongeluk, was in die krachtige natuur, die altijd uitbundig àlles in 't leven had genoten, en dit uitbundig genieten niet missen kòn, te groot, dan dat hij het kon verbloemen. Er kwamen dagen, dat iets van zijn ouden vroolijken zonnigen overmoed terugkeerde, hij bleef toch een schaduw van wat hij vroeger geweest was. En er was niemand in zijn omgeving die het zoo wrang en zoo wreed zag, als hij zelf.
Zijn oog was nog altijd gauw vermoeid, hij zag slecht, en deed zichzelf geweld aan, dat anderen het niet merkten. Maar hij was op dit punt zóó overgevoelig, dat waar een ander een misgreep of vergissing van hem dikwijls niet eens opmerkte, hij zelf later weende van machteloozen spijt. En in die oogenblikken was zijn wrok tegen Johannes sterker dan zijn voorgenomen wil, hem niets te laten merken. En Johannes begon het duidelijk te ondervinden.
Er viel van Roders kant nooit een aanmerking op zijn werk - het was zelfs of hij, indien hiervoor al eens reden bestond, dit zorgvuldig vermeed. Maar er was voortdurend in zijn spreektoon, in zijn manieren en optreden tegen Johannes een korzelige kortheid, een knorrige bitsheid, die langzamerhand den jongen verkoelde.
Een enkele maal kwam Roder nog bij de Stieles; voor zijn weinig komen, gaf hij als reden op, dat hij na zijn ongeluk niet graag weer uitging. Martha zweeg en begreep. Zij had al lang gezien, hij kòn den wrok tegen Johannes niet smoren in zijn hart. En in een soort doffe pijn, die eigenlijk geen smart meer was, onderging ze deze bitterheid gelaten. De smart om zijn ongeluk ook was gezonken in haar.
Na den grooten schok was haar ziel onvatbaar gebleven voor andere aandoeningen dan de liefde voor haar kind. Soms ondervond zij zelf smartelijk verwonderd, dat Roder haar onverschilliger liet dan zij ooit had kunnen vermoeden, maar dadelijk verstierf dit weer.... Al haar gevoel trok samen in haar angst voor Johannes.
Als zij hem zag in zijn onbezorgde vroolijke jeugd, dan kwam terug die zonderlinge gewaarwording van den avond van het ongeluk; dan kreeg zij het gevoel of zij stil gilde van ellende, bij de gedachte aan de daad, die hij onwetend begaan had, waarvan hij onwetend de gevolgen altijd meedroeg in zijn omgeving.... die altijd over hem dreigden - dreigden....
| |
| |
O God, dat eeuwige dreigen! Altijd dat zwarte, verschrikkelijke, dat over hem hing, waaronder hij ging vroolijk onbewust - en dat zij zag - altijd....
Zij had er aan gedacht hem over te halen ergens anders heen te gaan - maar toen zij er voorzichtig tegen hem over begonnen was, had hij het verwonderd, maar beslist afgewezen.
‘Hier vandaan? Waarom? ik trek me die booze buien van Roder maar niet aan. Ik heb nergens zoo'n mooie toekomst - nee - ik dènk er niet over....’
Toen had zij dit niet meer durven aanraken.
Maar op een avond kwam hij zóó ontstemd thuis, dat zij het dadelijk zag.
Zwijgend ging hij voor 't raam staan en trommelde op de ruiten.
‘Ik wou, dat Roder eens een beetje op reis ging - hij is dikwijls onverdragelijk -’ zei hij eindelijk.
Zij beefde.
‘Wat doet hij dan?’
Zij vroeg het machinaal, met vaag uitstarende oogen, niet eens een antwoord verlangend. Want zij wist, hoe Roder dan deed.
‘Wat hij doet? Wel zijn humeur is onuitstaanbaar en voornamelijk tegen mij - kan u soms vermoeden wat hij tegen mij heeft?’
Zij schudde het hoofd.
‘Ik weet zeker, dat hij niets tegen je heeft, maar na zijn ongeluk prikkelt hem zoo de gezondheid van andere menschen....’
Hij knikte, zijn grootste ontstemdheid weer te boven; hij kwam naast haar zitten op zijn innemende manier, die zijn niet diepgaande hartelijkheid meer deed schijnen dan zij was, en hij vertelde haar honderd kleinigheden maar die hem hinderden.... Oh, het was ten slotte geen levenskwestie, en meestal trok hij het zich niet aan, maar op een oogenblik soms maakte 't hem driftig....
Zij begreep. En ze zag iets nieuws voor haar ontstelden kranken geest opdoemen: ééns zou Johannes opstuiven tegen Roder, - het eene woord lokte het andere uit - en Roder, in een vlaag van woede zou het zeggen..?.
Zij zat een oogenblik stil met haar beenige magere handen voor haar gezicht geslagen; toen zij eindelijk opkeek, merkte hij voor 't eerst op, dat zij er zeer lijdend uitzag.
‘Scheelt u wat?’ vroeg hij snel-bezorgd - ‘u moet niet
| |
| |
denken, dat ik óók geen medelijden heb met Roder - ik vind hem een stakker - maar dat kan ik toch niet helpen - dat kan niemand helpen....’
Met een snik stak zij haar handen naar hem uit.
‘Wat hebt u toch?’
‘Belòòf me, belòòf me, dat je je inhoudt tegen Roder - dat je niet driftig tegen hem wordt....’ smeekte zij.
‘Ja - ja zeker -’ troostte hij, verwonderd luchtig bedenkend, dat zijn moeder èrg zwaartillend was geworden.... dit nu bij voorbeeld, zij deed, of hij een jongen was, die ieder oogenblik kon weggestuurd worden.
Den volgenden avond, toen Johannes even was uitgegaan naar een vriend, stond zij aan het hek van haar tuin en bedacht met een vage smart, die wel pijn deed, maar toch ver bleef, hoe anders in al die eenzame uren Roder bij haar gezeten had. Maar Roder was haar zoo vreemd geworden, dat zij niet eens meer naar hem verlangde.
En toen, terwijl zij daar stond en dit alles overdacht, zag zij hem aankomen op den weg.
Hij bleef midden op den weg loopen, eerst vlak bij zag hij haar, bleef staan en knikte, maar kwam niet naar haar toe.
't Is een mooie avond.’
‘Ja mooi.’
Terwijl hij daar stond, overdacht hij, hoe hij anders bij haar binnengekomen was, en gezeten had in zijn eigen makkelijken stoel bij het raam. Toen was hij nog sterk en flink - nu was hij moe en toch ging hij niet bij haar binnen, - en zij vroeg het hem niet.
Plotseling liep zij van het hek op hem toe.
‘Johannes vroeg me gisteren, wat je tegen hem kon hebben - zóó duidelijk toonde je hem.... dat....’
Zij haperde. Zij had nòg eens hem willen smeeken niet zoo te doen, zijn wrok te verbergen, maar zij zag zijn gezicht star, en hard - met een niet te buigen verzet. En zij zag plotseling als nooit te voren, hoe onwrikbaar hij was, er wàs aan hem niet te buigen of te verwegen. Hij mòest leven en handelen naar zijn natuur, hij kòn niet anders, hij kon niet veinzen ten goede noch ten slechte. Recht en eerlijk, en hard was de kern van zijn natuur, waarin de gevoelens tè sterk leefden, dan dat zij te
| |
| |
onderdrukken waren, ter wille van wat ook. En dit was het wonderlijke, dat zij wèl Roder juist en gezond-scherp kon beoordeelen en zoo àlle zelf-contrôle op eigen gevoel miste.
Hij zweeg een poos. Toen hij haar weer aanzag, werd zijn gezicht zachter. Sneller en dieper dan haar zoon doorzag hij de verwoesting van haar lichaam onder 't lijden van haar zenuwen.
‘Och Martha, 't is - sterker dan ik - hij hindert me.... 't spijt me voor jou - ik wou, dat ik vergeven kòn - maar ik kàn niet.... ik lijd er te veel onder....’
Hij zweeg, plotseling getroffen door een nieuwe uitdrukking in haar gezicht. En hij vòelde meer dan hij begrèèp, dat zij dacht: ‘Als hij dood was gegaan, was 't beter geweest voor ons alle drie....’
Hun oude vriendschap was gebroken, al het dierbare oude was voorbij - maar dït was zoó nieuw en zóó bitter, dit was zoo niets anders dan instinct der moederliefde, die alles vertrapt terwille van het kind - dat wreede niets ontziende instinct, zóó duidelijk uit haar sprekend dit oogenblik, dat hij onwillekeurig zijn blik afwendde. En hij voelde: zij waren geen vrienden meer - maar er was nog slechts één stap en zij zag met haar zieke verbeelding in hem haar vijand.
En Martha Stiele, terwijl zij alleen zag de verminkte helft van zijn gezicht, met het gesloten blinde oog, dacht verder:
Zóó voortleven is voor hem een ramp, voor hèm en voor mij - was zijn dood beter geweest. Dan had ik 't alleen kunnen dragen, en ik had mijn vriend gehouden.
Hij verzette zijn stok en ging verder.
‘Adieu’ zei hij kort.
‘Adieu.’
Met langzame moede schreden liep hij den weg af, naar zijn huis.
Dit was het laatste.
In milder oogenblikken had hij soms nog gedacht, dat alles zou kunnen worden als vroeger, wanneer hij maar ééns zichzelf overwinnen kon - maar 't ging niet. Geen seconde kon hij vergeten, dat Johannes het hem aangedaan had. Iederen keer, dat hij struikelde, of zich stootte, iederen keer, dat hij iets dicht bij zijn oog moest brengen om te kunnen zien, dat hij voelde iets niet meer te kunnen wat hij vroeger altijd had gedaan, was het hem een slag in 't gezicht, een bittere hoon. Er kwamen momenten,
| |
| |
dat hij, bij iets, wanneer hij zijn onmacht voelde, zich bedwingen moest, om niet op Johannes aan te vliegen en hem in zijn kalm gezicht te slaan.
Soms dacht hij zich, hoe het zijn zou, als hij het zei. Als hij zich dan Johannes voorstelde, kreeg hij dadelijk medelijden; hij wist voor zichzelf zèker, dàt hij het nooit zeggen zòu, al was het alleen, omdat hij 't Martha beloofd had. Maar den wrok kon hij niet onderdrukken.
En terwijl hij op den weg voortliep, dacht hij:
‘Hij heeft niet alleen mijn leven vernield, hij vernielt ook het hare - en onze vriendschap. En alles onwetend.... Hij zelf gaat daar maar onbewust tusschen door - en is gelukkig....’
Met een dieper frons in zijn voorhoofd stapte hij voorzichtig de vijf treden van het terras op - vroeger was hij ze bij twee en drie tegelijk opgesprongen - verleden week was hij gestruikeld, over iets, dat lag aan zijn blinden kant - nu liep hij sinds dien keer - voorzichtig.
Maar iederen keer was 't hem een vernedering.
Johannes dacht niet zooveel na over Roders houding ten opzichte van hem. Het lag niet in zijn aard zich zwaar in iets te verdiepen; en waar hem iets hinderde, wendde hij zijn gedachten eraf, liever dan te trachten uit te vorschen, wàt de reden kon zijn. ‘Roder had iets tegen hem, dat stond vast; maar hij kon er zich niet moeielijk over maken - om een gril.... Zijn moeder had er verdriet van scheen het; dat kwam na Roders ongeluk - ja - dat was ook innig ellendig - maar wie kon er wat aan doen - immers niemand. Hij deed zijn werk alsof hij Roders slechte luim niet merkte; dàt was het beste.’
En naast zijn onbezorgd, vroolijk leven, sloop Martha's bestaan gedrongen, gedrukt voort, onder den eeuwigen angst van het idee fixe, dat haar geest gevangen hield. Als Johannes wat vroeger thuiskwam, of onverwachts, was het, of de grond wegzonk onder haar voeten, kon zij hem staan afwachten met een wilden schrik ik haar wijde oogen.
Hij begon dit op te merken.
‘Waarom schrikt u toch altijd zoo gauw tegenwoordig?’ vroeg hij eens verwonderd.
| |
| |
Zij bedwong zich alweer.
‘Niets - nergens om - ik schrik maar zoo gauw....’
Zij kon nu opeens niet meer uit haar geest verjagen de voorstelling, hoe Johannes eens het huis zou inhollen, als Roder het hem gezegd had. Soms, midden in den nacht schrok zij wakker en zag hem zoo voor zich, doorleefde in haar kranke verbeelding alles met hem, tot zij 's morgens eindelijk uitgeput opstond.
Op een middag kwam Johannes later thuis.
‘Roder is ziek’, zei hij.
Nu zelfs nog, hoewel hij haar zoo vreemd geworden was, sloeg het haar met een nieuwe pijn: Roder ziek.
Dat was vroeger nooit gebeurd.
‘Wat scheelt hem?’
‘Kou gevat, nogal erg, geloof ik, hij ligt tenminste in bed en Korn zag het niet goed in. Ik heb 't druk nu.’
Martha Stiele zat stil; wat door den vreeselijken schok van dien avond een vreemde zieke obsessie van overdreven angst was geworden, sloeg nu plotseling om in den wilden hartstochtelijken wensch, van die kwellende obsessie bevrijd te worden - en de gedachte, woest en onbeteugeld, zich weg brekend door alle andere gevoelens heen, vloog in haar op:
‘Als Roder nu eens stierf....’
Zij hijgde - het werd rood voor haar oogen; haar handen tastten rond. Bijna blind liep ze de kamer uit, bang zich voor haar zoon niet meer te kunnen beheerschen.
Op haar slaapkamer ging zij op bed liggen, en gebroken begon ze te weenen om die gedachte aan de mogelijkheid van Roders dood - gedachte die ze op 't zelfde oogenblik verfoeide als afschuwelijk slecht, en toch niet kòn verdringen uit haar geest. ‘Het zòu kunnen gebeuren nu - en dan was de haat weg - en alles - al dat vreeselijke - dan bleef alleen het verdriet om zijn dood - en het oude....’
‘Maar niet door ònzen wil, Heer - zònder ons toedoen....’ bad zij opeens verschrikt, zèlf angstig voor de vurige kracht van haar wensch.... ‘niet door ons, wij hebben hem genoeg kwaad gedaan....’
En zij begreep zelf niet, dat deze onnatuurlijke gedachte alleen was: uiting van haar abnormalen geestestoestand; zij zàg niet, dat zij, normaal, nooit, bij wèlk lijden, om wèlke reden ook, Roders
| |
| |
dood had kùnnen wenschen. Het knakte haar neer, doordat zij het zag als slechtheid; maar het wàs inderdaad een nieuwe openbaring van haar zielsziekte.
Roder werd opnieuw zwaar ziek; hij had rheumatische koortsen. Korn kwam tweemaal daags. En Roder terwijl hij daar pijnlijk en ziek lag, voor de tweede maal in korten tijd, schoof grimmig deze nieuwe ziekte op schuld van zijn ongeluk.
‘Het komt alleen, dat ik verwend ben, dat ik niet meer mij zoo bewegen kan in weer en wind als ik zou willen - ik heb kou gevat met dat gedwongen stilzitten.’
Martha Stiele, als zij hoorde, hoe de koorts hoog bleef en steeg, leefde bijna niet meer een menschelijk bestaan. Meestal liep zij heen en weer in haar kamer en dacht aan Roder, vreemd en vaag, meer reeds als aan een doode, dan als een, voor wiens behoud zij vreesde.
‘Alles was veranderd - àlles - het was nu ook goed als Roder stierf, want hun vriendschap wàs niet meer - en hij leed te veel onder zijn verminking - het was voor hem geen geluk meer te leven.’
En zij gelóófde eerlijk te zijn; zij kon met haar moede hersenen niet meer ontwarren, wàt zou zijn geweest onzelfzuchtig wenschen naar zijn dood om zijn eìgen wil, en wat nu was haar ziek moederegoïsme.
Het was een wonderlijke tijd: deze najaarsdagen, als dikwijls de witte mist dicht over het land hing en haar scheen in te sluiten als in een wereld apart. Het was of de stille, weemoedige vrede van deze najaarsnevels zich ook legde op haar onrustigen, kranken geest, en haar gedachten dof-stil maakte.
Johannes had het heel druk; de heele administratie dreef op hem en hij kon Roder nergens mee lastig vallen.
Op een middag, toen Korn van Roder kwam, langs het huis van de Stieles stond Martha op hem te wachten.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ze.
Hij zag er bedrukt uit, hij hield veel van Roder.
‘Slecht’ zei hij, meer verzwijgende.
Martha zweeg een oogenblik. Zij kon op dit oogenblik stil weenen om Roder.
Is er geen hoop?’ vroeg ze.
Korn knikte driftig.
| |
| |
‘Goddank ja - 't staat slecht, - maar Roders lichaam kan veel verdragen, meer dan een ander.’
Langzaam ging Martha in huis; zij rilde, de middagkilte trok haar gezicht strak. En plotseling nu, wist zij helder, dat haar smart om Roder valsch was - onzuiver haar medelijden met hem - dat had zij opeens gevoeld toen Korn sprak van mogelijk herstel.
Er was geen vreugde in haar geweest, omdat zij hem misschien zou behouden; in haar hart bleef het dood en stil; zij dacht alleen, dat voor Johannes nu alles nòg langer onzeker bleef; een onzekerheid, die zij bijna niet meer kon dragen.
En 't besef aan haar eigen wreed egoïsme dat zij zelf niet als ziekte kon zien, zoo fèl plotseling tot haar begrip gekomen, martelde en ontstelde haar nu zóó, dat zij zich begon te verweren tegen iedere gedachte aan Roder.
‘Ik ben slecht geworden,’ dacht zij bitter - in een smart, om eigen voelen, die zelfs voor korten tijd haar angst-ziekte overheerschte - ‘ik heb mijn kind àlles van mijzelf gegeven, ook mijn goede eerlijke voelen is verloren gegaan in zijn daad - ik kàn nu niet anders meer - ik ben geen vrij mensch meer.... ik ben ellendig....’
En zij leed onder dit nieuw begrip ontzaggelijk. Zij ondervond voor het eerst, dat ònder het vriendelijk en goed verstandswillen, de ziel van den mensch zich nooit dwingen làat. Dat die gaat, waar ontsteld de geest niet volgen wil. Dat slechts dàden zich dwingen laten, maar nooit het gevoel, dat er onder ligt.
Roders toestand bleef lang zorgwekkend, en het leek Martha een eeuwigheid, dat zij zoo heen en weer geslingerd werd tusschen haar eigen gevoelens. En langzaam, na met dien nieuwen zwaren schok het vernietigend helder inzicht te hebben gekregen in haar eigen denken en voelen, begon de oude angst voor het denkbeeldige gevaar geheel onder te gaan in een nieuwe obsessie: het voortdurend uitpluizen, uitvorschen van elke gedachte aan Roder - en ze deed dit wreed en onbarmhartig voor zichzelf, eerlijk scherp ontledend elk smartgevoel dat ze èven om Roder ondervond - en altijd weer vond ze ònder het zijn-dood-willen uit- | |
| |
medelijden, diep, heel diep het wenschen om eigen wille, voor Johannes.
En het zoeken en vinden van dit, wat zij noemde haar zonde, wat haar altijd weer opnieuw neerknakte in ontzetting en verachting voor haar eigen ik, benam haar tegelijk het vermogen om meer iets zuiver te voelen. Zoo lang en diep wroette het eigen wantrouwen tegen eigen gevoelens in haar, dàt geen enkel zuiver gevoel meer opbloeien kòn in haar ziel. Zij zag niet, dat haar zonde ziekte was, evenals haar ongemotiveerde angst, haar blinde moederhartstocht ziekte waren. Zij wist het niet, en zij worstelde ertegen, zonder macht meer om gezond te denken en te voelen.
Johannes merkte het niet. Hij zag nooit veel van het inwendige leven der menschen om hem heen; hij leefde vergenoegd zijn eigen leventje, zooals eenmaal zijn vader geleefd had. Hij had geen vermoeden van de diepte van lijden of vreugde van andere menschen. Kwam hij er toevallig eens tegenover te staan, dan ontstelde het hem het eerste oogenblik pijnlijk,... trachtte het dan zoo gauw te vergeten.
Dit was wat Roder altijd in den jongen van kind af gevoeld had, wat hem tègen was geweest. Die heel spoedige ontroering, die scheen te zijn bij zijn innemende manieren gevoel, en niet anders wàs dan groote gevoeligheid van zijn zenuwen. En na zijn ongeluk had Roder het scherper dan ooit in hem waargenomen. Martha's gevoel begreep hij, kon hij billijken; zijn wrok concentreerde zich geheel alleen op Johannes. Als de jongen smartelijker aangedaan was geweest, ooit blijk had gegeven zijn lijden te begrijpen! Maar het bléef bij een oppervlakkige goedigheid, die na de eerste ontroering niets was geworden dan plichtmatig helpen, waar het noodig was.
En Roder, overgevoelig in zijn ongeluk, eìschte bijna, dat de menschen om hem zouden lijden.
Korn had gezegd, dat het gevaar voorbij was. Roder was koortsvrij.
Toen Johannes met dit nieuws bij Martha kwam, bràk het haar bijna. Alles wat haar zich nog had doen voortsleepen zonk om haar weg; niets bleef dan het moeten voortzetten van het angstleven - waarvoor zij geen kracht meer voelde. Haar beter, waàr gevoel lag zoo volkomen gevangen onder haar zieken waan, dat ook nu zelfs, bij Roders herstel, wat ééns van alle dingen het
| |
| |
sterkst tot haar zou hebben gesproken, het zich geen oogenblik naar zijn natuurlijken drang kon uitleven. En ze besefte het met een lijden, dat haar dieper neerkromde; zij sleepte zich door 't huis, het hoofd bijna niet meer opheffend, in haar schuwe moede oogen de herinnering aan den laatsten tijd: de misdadige wensch zelf was dood, maar de herinnering aan die ellendige gedachte, die zij zèlf haatte en verachtte als een kankerplek in haar ziel, die haar martelde en vervolgde, en die zij niet bij machte was te overwinnen, die herinnering bleef schroeien in haar.
Roder genas tamelijk vlug. Als hij lag, voelde hij met den dag zijn lichaam aansterken, en het verheugde hem voor 't eerst weer met een geheel nieuwe vreugde. De lange rust had zijn oog goed gedaan en hij zag beter dan vóór zijn ziekte.
Heele dagen nu, te zwak nog om iets uit te voeren, lag hij te denken. Hij dacht veel aan Martha. Hij kende zoo al de eigenaardigheden van haar karakter, hij kende het hartstochtelijke gevoel dat zich in haar hart kon samentrekken op één ding, en hij wist, dat het nu was het beschermen van Johannes ten koste van wat ook.
En het voedde opnieuw zijn wrok tegen Johannes. Deze wrok knaagde aan hem, te kwellender, omdat hij wist, hem nooit te zullen kunnen koelen. Als Johannes het geweten had, of hij was vrij geweest, het hem den eenen of anderen dag te verwijten, dan was zijn wrok minder geweest, misschien van zelf gedoofd. Maar nu hij hem opsluiten mòest, den jongen ontzien mòest, vrat het verlangen het hem ééns toe te donderen, ééns zijn luchthartig-vergenoegde ziel te schòkken, altijd dieper in hem.
Het werd soms zoo'n obsessie, dat hij, als hij alleen was, eens uit wou razen tegen een denkbeeldigen Johannes, maar dan wilden de woorden hem niet van de lippen, zelfs wanneer hij dacht: ‘ik zal eens tegen hem uitvaren over 't een of ander, dat zal me opluchten’ ontviel hem slap zijn begeerte, zoodra de gelegenheid er was.
Maar den volgenden dag was 't weer hetzelfde; en hij ondervond tot eigen ergernis, dat hij nooit de gedachte eraan kwijt was.
Toen Roder eindelijk weer hersteld op de fabriek was, hadden hij en Martha elkaar nog niet gezien.
Zij vreesde dat hij in haar gezicht zou lezen den vreeselijken strijd, dien haar zoon niet opmerkte.
| |
| |
Evenals Roder kon zij zich soms verwonderen, dat Johannes zoo weinig zàg, van wat tusschen hen omging, dat het volslagen aan hem voorbij ging. Maar waar het Roder ergerde tot dol worden toe, verheugde het hààr, als het eenige, waarover zij nog bij machte was verheugd te zijn.
Maar in den winter, toen Roder lichamelijk geheel hersteld rondging, bleef Martha Stiele's gezondheid geknakt. Zij voelde zich zwak en uitgeput, met een bijzondere flauwheid van energie.
Soms keek zij in den spiegel, bezag zich zelf magerder, langer nog dan te voren, met ingevallen kuilen aan de slapen.
‘Oud - ben ik - oud en op -’ dacht zij bitter; - ‘het is of ik hol en leeg ben, of er niets meer in me leven kan - of alles verteerd wordt door dien vervloekten angst....’
Zelfs de liefde voor haar kind was niet langer een weldadig zacht geluk voor hem en haar zelf, het was en werd hoe langer hoe meer een verzengende koortsachtige aanhankelijkheid, een geheel zich willen meester maken van zijn persoon om den angst te smoren.
Zij begon, wat zij nooit te voren gedaan had, hem 's morgens naar de fabriek te brengen, trachtend een blik van Roder op te vangen, in de hoop, dat het zien van haar, Roder opnieuw sterker zou doen houden aan zijn belofte.
Eens, toen zij weer hem gebracht had, en terugging, kreeg zij bij het hek een hevige duizeling; Roder, die in den tuin was, snelde toe, en nam haar zacht mee in zijn huis. Daar liet hij haar zitten op haar oude plaats, waar zij zoo vele jaren, bijna dagelijks gezeten had.
Zij lag hijgend en bleek in haar stoel en hij stond naast haar en bedacht in weemoed, hoe alles veranderd was, en dat hij haar wel zéér miste in zijn huis.
Eindelijk kwam zij bij, en zag hem aan, met zoo'n lijden in haar gejaagde, groote oogen, dat hij zich medelijdend over haar heen boog.
‘Martha, je moet jezelf niet zoo afkwellen, ik heb 't immers beloofd - je hebt mijn woord -’ zei hij zacht verwijtend.
Zij barstte plotseling uit in een luiden snik, en in elkaar gezonken, weende ze hartstochtelijk - voor de eerste maal sinds al haar ellende. Zóó trof ook haar, nu ze hier zat, het besef, wat zij in hem verloren had; zij vergat, dat zij gewoon was geraakt in hem
| |
| |
de oorzaak te zien van haar lijden, zij moèst tegen hèm uitklagen, zooals zij gedaan had sinds haar kindsheid.
‘Het verteert me - ik ga eronder dood - ik kàn zoo niet voortleven - en ik moet toch - die angst - die angst....’
Hij sloeg zijn arm om haar heen - en sloot haar trillende handen in de zijne. Een groote smart wrong zijn keel dicht.
‘Martha - Martha....’
Een poos bleef ze zoo, uitgeput - éven tevreden in zijn hartelijk doen.
Toen sloeg de golf van wanhoop weer over haar.
‘Jij kan niet vergeten - en niet vergeven - ik zie 't.... oh - dàt is het....’ steunde zij.
Hij wees op zijn dichte oog.
‘Zou jij zoo iets vergeten?’ zei hij somber.
En 't antwoord sneed scherp, wreed door haar geest: Nee - als je Roder bent, kàn je zoo iets nooit vergeten - het was voor hem tè erg....
Zij stond bevend op. Dof starend, haar smalle borst schokkend van snikken, liep ze hem strompelend voorbij, zonder hem aan te zien.
Zwijgend liet hij haar voorbij, zag haar na door 't raam, waar zij ging in haar eigen huis.
En bitter en zeker wist hij: Hij kòn haàr niet geruststellen en zeggen, ik heb 't vergeten en vergeven. Dat was gehuichel, en daarmee was zij niet geholpen - zij zou 't begrijpen ook; daarvoor was hun vriendschap te eerlijk en te groot geweest.
Niet eerder kon hij haar en zichzelf helpen, dan wanneer hij wèrkelijk, eerlijk vergeven had - wanneer zijn ziel zelf zacht was geworden. En niet eerder.
En nog een ander zéker weten drong zich met nòg grooter bitterheid aan hem op:
‘Als Martha er toe te krijgen was, het Johannes te zeggen, dan zou zijzelf zien, dàt zijn leven er niet door geknakt werd - dàn zou alle angst opgeheven zijn, dan zou hun leven nog kunnen gaan als vroeger.... Maar daarvoor was 't te laat.... het noodeloos lijden moest nu zijn gang gaan....
Thuisgekomen moest Martha Stiele naar bed, zóó uitgeput van
| |
| |
zenuwen, dat niets haar meer ophouden kon. En zij lag dien dag, en de dagen daarna met starre oogen maar te staren - en gaf bijna geen antwoord, zelfs als Johannes bij haar kwam, en tegen haar sprak.
‘Wat scheelt u toch moeder?’ vroeg hij, - ‘zou het u niet goed doen, eens uit logeeren te gaan? Het is hier zeker te eentonig op 't dorp?’
Maar zij wond zich zóó zichtbaar op over dit voorstel, viel op zoo'n scherpen toon tegen hem uit, hier niet mee aan te komen bij haar, dat hij zweeg. Het was hèm niet onaangenaam geweest, als zij eens een poos was weggegaan. Haar rustelooze gejaagdheid, de brandende oogen, waarmee ze hem overal volgde, hinderden en verveelden hem. En hij verkortte opzettelijk den tijd, dien hij anders thuis moest doorbrengen, zei, dat hij werk had op de fabriek.
En hij vermoedde niet, hoe wreed hij haar folterde met zijn afwezigheid.
In Martha, terwijl ze daar machteloos lag, steeg langzaam een nieuwe angst:
‘Als zij eens stierf - zijzelf - wat dan? - als een straf voor haar verlangen naar den dood van een ander - dan was er niemand meer, die kon waken over Johannes, dan kon zij Roder niet meer tegenhouden - dan zou 't komen - eens....’
In haar wanhoop, haar bijna-waanzin-angst nu schreide zij hardop.
‘Weerloos - machteloos zou zij moeten doodgaan, scheiden met dien vreeselijken angst in haar ziel.’
Als Roder niet vóór haar ging zou zij moeten gaan, wetend, dat ze Johannes zonder beschutting achterliet.
En in de lange nachten leed zij zóó, dat zij als in waanzin ijlend steeds één stuk hardop dóór bad, smeekte, dreìgde:
‘God, làat mij niet doodgaan vóór Roder. Al is 't maar één dag - ik kàn toch niet sterven in zoo'n onzekerheid - 't moet - 't moèt - 't is een onrechtvaardigheid.... een moeder zóó weg te nemen....’
Korn zag wel, dat zij meer zielsziek was dan lichamelijk, en hij drong er bij Johannes op aan, dat zij zou opstaan, niet alleen in die donkere kamer blijven liggen.
‘Zij zou krankzinnig worden’ - zei hij - ‘zij moèt afleiding hebben’, verwonderd denkend, wàt het kon zijn, dat, zonder dat
| |
| |
zelfs haar zoon het scheen te vermoeden, deze vrouw zoo vreeselijk en snel ondermijnde.
Heele dagen zat zij nu weer in den hoek bij het raam, naar Johannes uit te zien, hem, als hij thuis was, volgend met haar gretige angstoogen. Soms kon zij hem omhelzen, klemmen tegen haar borst, dat hij, bevreesd voor haar wilde kracht, zich met geweld bevrijdde.
Dan zag hij zoo'n diep verdriet in haar oogen, dat hij haar weer begon te liefkoozen. En zij, begon dan te schreien, aanhoudend en zacht, als een die niet meer kàn - geen kracht meer in zich heeft.
En hij verwonderde zich, in een vaag, onbehagelijk vermoeden, dat op de een of andere manier hij in haar lijden betrokken was, maar hij zette het dadelijk van zich af.
En tusschen de twee, die leden door zijn schuld, ging hij, de schuldige zelf, onwetend en onbezorgd rond - en zijn oppervlakkige in-zich-zelf-tevreden natuur, de natuur van Jonas Stiele, deed hem óók niet lijden òm hen.
Op een kouden winterdag kwam Johannes vroeger thuis dan anders; rillend schoof hij naast de kachel.
‘Ik ben zoo koud en zoo naar, ik geloof, dat ik de koorts heb -’ zei hij.
Martha was dadelijk òp uit haar lusteloosheid; bedrijvig, bijna met iets verheugds, kwam ze naast hem.
‘Arme jongen - je moet niet meer uitgaan, hoor - ik zal heete citroen voor je maken, en een heete kruik - en dan moet je naar bed.... en morgen niet uit - niet uit hoor -’.
Hij knikte, bijna te ziek om te praten, en ging dadelijk naar bed.
En den heelen avond was Martha om hem zorgend, hem vertroetelend. Het was of iets ouds, van lang geleden, was teruggekomen.
Den volgenden dag kon hij niet opstaan; hij had hooge koorts en Martha liet om Korn sturen.
‘Heeft hij al meer geklaagd?’ vroeg Korn, aandachtig bedenkelijk luisterend naar de snelle hijgende ademhaling en het benauwde hoesten, terwijl hij neerzag op het jonge gezicht, dat opgezet in koortshitte op het kussen lag.
‘Nee - hij heeft zeker erge kou gevat.’
| |
| |
Korn zei niets. Hij verwonderde zich over haar kalmte en ging.
In Martha sloeg al haar opgewondenheid neer. Deze nieuwe zorg, die hij vereischte, geheel lichamelijk, dreef haar gewonen angst terug.
‘Daar was nu niemand bij hem dan zij, en zoo lang hij ziek was, blééf hij in haar hoede, kon hem geen kwaad gebeuren.
En in haar abnormalen geest, leek haar dit een bijna-gelukkige tijd te zullen worden - haar gekrenkte zenuwen kwamen opeens tot rust - en heel kalm en zorgvuldig paste zij hem op, en zat bij hem.
‘Alsof hij nog een kind was - een klein kind -’ dacht ze met tranen van droef geluk.
En zij dacht niet aan gevaar. Haar geest had zóó lang zich blind gestaard op het àndere denkbeeldige gevaar, dat hij stomp en onontvankelijk bleef voor dit nieuwe werkelijke.
‘Hij was nu veilig.’
En in dien heelen langen nacht, terwijl zij bij hem waakte, zat zij stil en rustte uit alleen bij de gedachte, dat zij kalm kon zijn, dezen heelen ziektetijd.
Toen Korn den volgenden morgen vroeg kwam, ontzette hij van de hevige koorts en de ontsteking, die het leven wegvrat uit de al niet sterke longen.
Maar, toen hij zich van het bed afkeerde, verbaasde hem de heldere kalmte in het gezicht der moeder.
En ook dezen keer durfde hij haar niets te zeggen.
Martha zat weer stil naast het bed, en legde ijs op Johannes' hoofd.
Soms, als hij wild in zijn ijlkoorts overeind kwam, legde ze hem met moeite bedarend weer neer - gelukkig, als een, die van een ellendige, verre reis thuiskomt, afgemarteld en uitgeput - en vindt het oude, dat ééns zijn geluk uitmaakte. Met heel haar hartstochtelijke teederheid, die hij als man niet meer vroeg of achtte, gaf zij zich nu weer aan hem, die hulpeloozer was dan een kind.
De menschen kwamen aanbieden om te helpen, Roder was driemaal aan 't huis geweest, maar zij ontving niemand. Zij zou alles zelf doen, zij wou niet denken aan later, als hij weer beter zou zijn, zij wou nu rust hebben.
En zij zat weer met dat zwakke glimlachje op haar verwoest gezicht - en zag nog altijd niet.
| |
| |
Buiten slopen de korte donkere dagen van December.
Op een morgen, toen Korn zich uit zijn gebogen houding over den zieke oprichtte, lag er een uitdrukking op zijn gezicht, toen hij Martha aanzag, die haar onwillekeurig bevend deed opstaan.
‘Wat is het?’ vroeg ze, zich vastgrijpend aan den stoel.
Hij haalde zwak de schouders op.
‘Ge-vaar?’
Hij vermeed haar aan te zien.
‘Ik hoop....’ begon hij moeielijk.
Naast hem zonk Martha Stiele op haar stoel terug. In haar gezicht wrong zich zóó wreed het plotseling begrijpen een weg door haar vorige, onbewuste kalmte heen, dat hij zich haastig afwendde en ging.
Zij merkte het niet eens, dat hij weg was; ze dacht niet meer aan hem; met strakke, wijde oogen keek ze naar het bed, waar Johannes lag als te voren.
‘Wat wàs dat - wat - maar - dat kon niet....’
Ze streek met dwalende hand over haar voorhoofd, waarop het zwarte haar vochtig plakte - en langzaam kwam voor haar als een onpeilbare donkere afgrond het geheel begrijpen, het volkomen doorzien van den toestand - vloog als een waanzinbeeld al haar gemartel van den laatsten tijd langs haar heen - zàg zij:
‘Roder dood - nee - die liep - die lééfde, - zij zelf dood - neen ook niet - maar Johannes - die.... een straf - een straf voor haar slecht verlangen naar een anders dood - dit was de straf....’
‘Nietwaar!’ Met een schorren wanhoopskreet viel zij voor 't bed op haar knieën en lag zoo, haar hoofd gezonken op 't dek, haar handen zich klemmend om de heete handen van Johannes.
Hij merkte 't niet - keek met strakke, heete koortsoogen niets-ziend voor zich uit....
Buiten kwam Korn Roder tegen, die op hem liep te wachten.
‘Hoe gaat het?’
Hij schudde 't hoofd.
Roder vroeg niet meer; met een korten groet ging hij terug in huis.
In zijn eigen kamer stond hij stil en dacht:
‘Eindigde dit alles nu! Was dit nu het einde, het onver- | |
| |
wachte! arme Martha, wat moest zij nu? maar de jongen....’
Hij keek voor zich met een harden trek om zijn mond.
‘Hij kon het niet helpen, maar hij voelde geen verdriet om hem - hij had hem te grondig gehaat - misschien als dat gebeurde, kon hij nog weer iets voor Martha doen....’
Hij zag snel op, als ontsteld door zijn eigen gedachten, die onbewaakt zijn waar gevoel uitten.
‘Vervloekt! 't is gemeen van me zoo te denken, de jongen is nog niet eens dood, maar ik kan mijn gevoel niet dwingen.’
Maar 's avonds, toen hij Korn weer langs zag komen, die zonder iets te zeggen, stil het hoofd schudde, werd hij zachter:
‘Dus tòch.... de jongen, Johannes.’
Hij zag hem nu voor 't eerst weer voor zich als kind - die tijd, waaraan hij nooit meer had gedacht, kwam hem nu helder voor den geest - en het deed hem pijn. En hij bleef zelf verwonderd over dit gevoel nadenken.
Wat kon één gebeurtenis je heele menschzijn veranderen! Vroeger leefden zijn gedachten zich kalm onbewust uit, in den laatsten tijd gaf hij zich rekenschap van ieder gevoel, dat in hem opkwam, van iedere gedachte. Gisteren nog was diep in hem het besef geweest, dat de dood van Johannes hem onverschillig zou zijn - nu niet meer - nu het werkelijk gebeùrde, steeg wroeging in hem, dat hij dat korte, jonge leven zijn werk vergald had, hem had afgesnauwd, waar hij kon.
Verscheidene keeren herinnerde hij zich nu dat Johannes hem iets had gevraagd, en hij gezocht had naar een zoo kort mogelijk, bits antwoord.
Nu deed het hem leed - nu hij zich voelde, trots zijn ongeluk, betrekkelijk nog krachtig, en het leven van den jongen reeds afgebroken was.
En hij wist nog niet, dat, indien Johannes beter zou zijn geworden, tòch zijn wrok tegen hem weer even levendig als vroeger zou zijn opgestaan.
Hij wist het pas, toen dien middag iemand op de fabriek zei:
‘Ik kan me er niet indenken dat Stiele hier nooit meer komen zal, het is me net, alsof hij maar op reis is....’
Toen voelde Roder, dat zijn spijt om Johannes niet waar, niet eerlijk was, wist hij, zijn berouw en zijn vergevensgezindheid wortelden alleen in het weten, dàt Johannes nooit terug kwam.
| |
| |
En terwijl hij er zelf van ontstelde, wist hij, dat nù nog maar alleen zijn wrok eerlijk was. Eér een gevoel van verzoening, van vergeven geheel oprecht, in hem zijn kon, zouden misschien nog jaren moeten vergaan.
In den heel vroegen morgen, toen het eerste vale ochtendlicht door de luiken drong, kwam in Martha Stiele's huis de Dood.
Martha zat voor 't bed - en wachtte hem. Sinds den middag wist zij, dat er geen hoop meer was, dat zij haar kind, dat haar leven en haar lijden was geweest, moest laten gaan in 't Onbekende.
Zij wist - en wachtte.
Tot zij in haar stompzinnige smart niet zag, dat al gebeurd was, waarop zij wachtte.
Korn moest 't haar zeggen.
Hij deed het uiterst voorzichtig, maar het was alsof 't haar zelfs geen schok meer gaf.
Den laatsten schok had zij gehad, toen zij 't gevaar plotseling gezien had - nu waren haar zieke zenuwen ondergegaan in een grauwe stompheid, waarin een smart, die ze zelf niet meer kon peilen, haar lijden deed, als iemand die in den slaap een hevige pijn dóór blijft voelen, maar onbewust.
Mevrouw Korn kwam om haar niet geheel alleen te laten in deze dagen; zij scheen het nauwelijks op te merken. Zij bleef roerloos zitten in haar stoel, in elkaar gedoken, schijnbaar wezenloos - inderdaad leefde zij, geheel geabsorbeerd in eigen nieuw gevoel, een nieuw, wreed leven van gedachten en gevoelens.
Zóó had haar geest onder de opeenvolgende schokken geleden, dat zij het weten voor Johannes was gaan zien, als iets onvermijdelijks, zij had niet meer kunnen hopen, dat het nooit gebeuren zou, zij had niet meer kunnen vertrouwen op Roders woord - niets had zij kunnen doen dan zich laten ondermijnen door een zieken, ongemotiveerden angst.
En nu was haar kranke geest niet meer in staat deze smart te voelen in natuurlijke hevigheid - maar in haar werd geboren een geheel nieuw, oneindig droef, maar onwrikbaar zich vastwortelend triomfeerend besef:
‘Nu kon het Johannes niet meer bereiken - niemand kon hem meer kwaad doen - niemand - al wilden zij - hij was over de grens....’
| |
| |
In den avond, toen Korn kwam om haar te overreden naar bed te gaan, stond hij verbaasd.
Mevrouw Stiele lag op de kanapé en sliep gerust; de handen vast in elkaar geklemd, een vreemd lachje om den ingevallen mond.
Toen ging hij stil weg.
De begrafenis was voorbij.
Op dien avond stond Roder lang te zien naar het huis van Martha Stiele.
En met een bitter, groot medelijden, dacht hij, hoe eenzaam zij nu was, en hoe hij anders bij haar zou gebleven zijn om haar te troosten, als de eenige oude vriend, dien zij bezat.
‘Maar al had hij zijn wrok tegen Johannes niet kunnen overwinnen, dàt was voorbij; waarom zou hij nu niet gaan naar haar - bij haar kon hij komen van ganscher harte. Tusschen hen beiden was feitelijk nooit iets gebeurd.’
Zoo ging hij.
Toen hij binnenkwam zat zij met den rug naar 't licht; zij stond op, en deed een paar stappen, gebogen in haar rouwkleeren.
Met onvaste stem zei hij:
‘Ik kwam eens zien, Martha - je was zoo alleen - wij zijn.... toch - zulke oude vrienden....’
Hij zweeg, voelde die laatste woorden vreemd verkillend; in vroeger tijd, zou hij zoo iets nooit gezegd hebben.
En zoekend, beklemd door haar hardnekkig zwijgen, herhaalde hij:
‘Ik dacht, je zat zoo alleen....’
Weer zweeg hij om een plotselinge beweging van haar. Hij verwachtte, dat zij in snikken zou uitbarsten of iets zeggen....
Maar zij keerde zich langzaam geheel naar hem toe, het licht viel nu vol op haar gezicht. En terwijl ze hem aanzag, lichtte fel, in haar ingezonken oogen, een woeste, waanzinnige triomf.
Een oogenblik stond hij stil naar haar te zien, ontsteld, zooals ze daar stond gebogen, in haar rouwkleeren - het hoofd met moeite opheffend. En toen begreep hij, wat dat was in haar oogen:
Triomf over hèm, hij kon Johannes geen kwaad meer doen.... een zieke triomf, evenals de angst ziek was geweest - geboren
| |
| |
uit het ondragelijk zenuwlijden na dien éénen grooten schok, die haar leven gebroken had....
Toen wist hij voor 't oogenblik niets beters te doen dan heen te gaan.
Langzaam liep hij terug naar zijn eigen huis; moeielijk liep hij, oud en onzeker; hij zag zeer slecht.
En dit, wat hij altijd opnieuw ondervond als een groote bitterheid, deed hem te sterker beseffen, hoe vurig hij gehoopt had, dat tusschen hem en Martha het oude weer herleven zou.
Nù eerst voelde hij, hoe onophoudelijk hij naar haar verlangd had.
En terwijl hij strompelig het terras opliep, mompelde hij, wat hij zèlf niet meer geloofde, en tòch niet loslaten woù:
‘Later misschien.... misschien làter wel weer....’
|
|