| |
| |
| |
Sonnetten
door Louis Couperus.
I.
Aan den Leerling.
Gij, die gekomen zijt om wijze lessen,
'k Leer u niet anders dan wat ik geleerd
Heb van de Vreùgde. Zij heeft mij bekeerd,
Toen zij mij vond gedoke' onder cypressen,
In schaûw van zwarte ilex en klimoptressen.
Zij wees den hemel, dien 'k nooit had vereerd,
Waarheen mijn blik zelfs nóoit zich had gekeerd....
Thans leer 'k u, wat mij leerde mijn Meestresse.
Zij hief mijn moede ziel met moederarmen
Omhoog en leidde mij naar 't vreugdewoud,
Waar 'k zelfs bij 't wild gedierte vond erbarmen.
'k Heb mèt haar schuw in 't schel azuur geschouwd;
Zij lachte en kuste blij me, en aan mijn voeten
Kwam lekkend leeuw en luipaard mij begroeten.
| |
| |
| |
II.
Zij zeide mij: Aanzie 't gediert! De meesten
Ware' éens niet, wat de mensch ze heeft gemaakt;
Zij doolde' onschuldig, schaadloos door de feesten,
Waar 't eerste Paradijs van heeft geblaakt.
Faunen temden met druiven wilde beesten;
De lynx heeft Dionyzos' slaap bewaakt;
In diereziel vervleeschlijkte' onze geesten,
En diereziel heeft vaak zichzelv' verzaakt.
Mijn vreugdewoud heeft tam hen opgenomen,
Want ieder schepsel heeft op vreugde rècht;
Hechter dan feestfestoen zijn niet hun toomen,
Die hun de nymf uit veil en rozen vlecht;
Hier zijn hun hartstochte' en hun razernijen
Het spel geworden, waar we ons om verblijen...
| |
| |
| |
III.
En leeuw en luipaard lekten mij mijn wonden;
Er ging een vooglenorglen door 't geboomt;
Vèr in verschieten reiden zich de ronden
Van schooner wezens, dan 'k ooit had gedroomd.
De schaduw, waar ik rustte, was met blonde
Goudschijnselen van daagraad zondoorstroomd...
Mijn moede lijf lag op violensponde...
Zij wees den hemel steeds, dien 'k had geschroomd...
Mijn blikken, eindlijk, dorsten zich daar richten...
't Was of bazuingeschal de lucht weêrklonk,
't Was of 'k door wolkpoort zag in vergezichten;
't Was of voor 't eerst mijn ziel het licht indronk,
Dat haar de Vreugde als gouden wijn inschonk;
Fel voor mijn oogen schoten zonneschichten.
| |
| |
| |
IV.
O, zaligheid dier langzame herstelling!
Wat zorg van moedervingren pleegde mij!
Wat wondre zang van teedre vreugdvoorspelling
Daalde in 't trompetgeschal... Wat melodij
Van cithren en theorben dropte blij
Langs madeliefbestarde heuvlenhelling,
Beg'leidende de toovre sprookvertelling
Der maagde'- en knapenrei en tegenrei...
Langs gouden-ooft-doorgloeide oranje-alleeën
Dwaalde' aan rivierbocht vreugdepaar bij -paar;
De wereld strekt zich daar met lande' en zeeën;
Eén blijde dag duurt lang'r er dan een jaar;
Maar moeilijk is de weg en nooit te vinden,
Voor wie de Levens-Vreugd niet tijdig minde...
| |
| |
| |
V.
'k Ben dànkend neêrgezonken op mijn knieën,
Want plotsling zag ik daar als dunne damp
De eens zware wolk van mijn melancholieën
Verijlen... wat mij scheen bloedroode ramp,
Wègpurpren in Verbeelding, zag ik vlieën
De schimme der Herinring uit den klamp
Van mijn verliefde Smart, die litanieën
Járen lang bad bij haar mystieke lamp!
Een non gelijk, die Vreugde wil verzaken
En wie een zonnestraal plots treft het hart,
Zoo dat zij zich op nieuw voelt vrouw ontwaken,
Và zich werpt witte wijle en wade zwart;
Zoó waakte uit wanhoopsdienst en wee mijn ziele:
Nu bleef ze in 't zonnelicht aandankend knielen!
| |
| |
| |
VI.
Jij, die gekomen bent, o sombre knaap,
Na droeve jeugd van liefde- en wereldlijden,
Laat mij dat donkre haar van smalle slaap
Wegstreelen, neem mijn hand; laat mij je leiden....
'k Zie je zoo bleek om nachten zonder slaap,
'k Voel je zoo zwak van met jezelv' te strijden,
Kom! 'k Toon je 't rijpe öoft, opdat je 't raap';
'k Toon je de blijde ronde op bloemeweiden.
Richt dan je blik, zie de tallooze prachten,
Waarvan de weerld is vòl, 'lijk de appelboom
Vòl is gebloesemd, en de zuidernachten
Vòl zijn gezaaid van starren, en de droom
Van onze jeugd vòl is van de idealen,
Die stralender ons dan de zon toestralen.
| |
| |
| |
VII.
Smart weefde voor je stekende oogen waas,
En je gedachte werd in smart geboren;
Ruw leven ruischte rond je wreed geraas,
Om teêrste aandoeningen in smaad te smoren;
Maar zonder smart, helaas, blijft elk een dwaas,
En wijsheid kan slechts na véel doling gloren:
De Levensvreugd staat als een heilge vaas
Veilig bewaakt op hemelhoogen toren.
Mijn knaap, de ridder, die zijn sombre veste
Verlaat en zoekt naar dezen wereldschat,
Vindt hem alleen na zéer smartvolle queste;
Draken bewaken 't altijd steilre pad;
Maar hem, die, vroom aan Vreugde, sterk blijft strijden,
Zal éens de glans dier blijde Grale wijden.
| |
| |
| |
VIII.
Gij, die verwacht van mij, hoe 'k onderwijs
Dit leven ons gegeven niet te haten,
Geloof niet, dat een enkle mensch ooit wijs
Genoeg zij om zijn leerling hier te baten.
Er bloeit voor ieder 'n ander paradijs;
Duizende zijn de wegen en de straten,
Voerend naar rieten hut, prinslijk paleis,
Maar wie haar zocht, heeft nooit de Vreugd verlaten.
En wij zijn beedlaars, die haar aalmoes zoeken,
En zij blijft g'nadevolle koningin,
Die bergt ons schatten soms in donkre hoeken.
En wij zijn pelgrims, die met blijden zin
Opgaan, tot haar, de mildste der landsvrouwen,
Ons allen gunnend deel van haar landouwen.
| |
| |
| |
IX.
Ga dus van mij; laat mij mijn klein priëel,
En zoek den weg, en luister uit naar stemmen,
Die wellicht u toeroepen naar 't kasteel,
Waar, rijke, u wacht de heerlijkste der gemmen.
O, gij, die dacht aan anderen, denk nu veel
Aan ù...; laat niet de nevelfee u klemmen....
Blijdere bruid bewaakt u gindsch juweel....
Doorprièm den purpren draak, kunt gij 'm niet temmen.
Voor ieder slaat zijn gode-oogenblik,
Waarin, verteederd, zijn Noodlottigheden
Hem aanzien, willend, dat hij vrij beschikk'
Over zijn Vreugde, waar' ook droef 't Verleden.
Dan plotseling zal de wreede zandwoestijn,
Die u omringt, Bongerd der Vreugde zijn.
| |
| |
| |
X.
Zoek in die Vreugde uw God.... en zoek de goden!
Zij zijn dáar honderdtallen om u heen!
Zoo ver zijn zij van de aard nog niet gevloden,
Of, zoo gij vroom zoekt, vindt ge er meer dan éen!
En zoo ge er éen slechts vondt, o wees niet bloode;
Maar val te knie, bid: laat mij niet alleen!
En hij zal blijve' en hij zal uit den doode
U wekke' en mèt u 't roode leve' intreên....
O, gij, die kwam tot mij om wijze lessen,
Laat u die blijde goden leeren; duik
Niet langer onder donkre rouwcypressen:
Er bloeit, uw weg langs, zoete meidoornstruik!
Meer dan ik Meester was, zij u Meestresse
Uw eigen ziel, breekt ze éens heur tranenkruik!
| |
| |
| |
Stervende Knaap.
Uffizi.
Gij, dien 'k zoo lief heb met mijn heidensch harte,
Wijl 'k aan uw lippen 't leven zie ontvlieden,
'k Zoû voor uw brekend oog die raadloos zwarte
Tartarosnacht, wier donkre golve' aanzieden,
Weêrhouden willen, jonge Niobide,
Maar machtloos staar ik op uw lijdenssmarte,
Om d' allerlaatsten zielstocht te bespieden,
O zoon, wiens moed'r onzinnig góden tartte!
Mocht ik uw zwijmend hoofd teederlijk beuren,
En steune' uw lede' in 't stervend strak verstijven,
De god, die vèr treft, zoû 't verzoend mij gunnen;
Maar 't wonder ziet mijn starend oog gebeuren:
Terwijl 'k uw ziel in zonne weg zie drijven,
Voel 'k marm'r uw lijf - gewrocht door menschlijk kunnen!
| |
| |
| |
Ik ben de wandlaar....
Ik ben de wandlaar door uw gulden mist,
Eeuwen, die zijn geweest, magiesch Verleden;
Mijn voet stuift zacht uw stof, antieke steden;
Mijn ziel raadt zoekend weêr wat ze êenmaal wist....
Ik ben de pelgrim, die ontroerde beden
Opzendt in zuiderscheemring amethyst,
Naar groote doôn, wier geest en ziel hij gist....
En naast mij, zwerver, komt mijn droom getreden....
Trouw zijn we elkaâr als vriende': ons beider oogen
Zien tèlkens achterom, bij 't voorwaarts treên....
Wat-komen-zal, blijft onze' aandacht onttogen,
En 't kostbaar Heden wordt door beî verkwist....
Eeuwen, die zijn geweest, magiesch Verleên,
Ik blijf de wandlaar door uw gulden mist....
Florence, 1906.
|
|