Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dramatische kunst.Fabricius, Met den handschoen getrouwd. De Nederlandsch-Indische romans, die in onze literatuur een belangrijke plaats innemen, zijn niet talrijk. Een enkele van Daum, De stille kracht van Couperus, Augusta de Wit's De Godin die wacht, - veel meer nog haar novelle Orpheus in de dessah! - zie daar al van 't beste. En toch hebben de Nederlanders in Indië zich lang niet onbetuigd gelaten. Er is een overvloed van tropische producten in de laatste halve eeuw over het moederland uitgestort. Nu bestaat mettertijd, door de vermeerderde ontwikkeling van den Indiër zelven in de richting van onze taal en letteren, de kans op een andere soort literatuur, die het, als er talenten aanwezig blijken, wellicht winnen kan in oorspronkelijkheid van opvatting. Immers wat wij tot nog toe onder de oogen kregen, is onze Oost bezien door Nederlanders, die allen min of meer duidelijk gevoeld hebben de voor hen onoverkomelijke scheiding tusschen twee rassen, voor wie de ziel der daar ginds van eeuw tot eeuw elkaar opvolgende geslachten hèt wonderlijke, hèt vreemde gebleven is. Wanneer de meest begaafden van dat ras, - waarin door fijnvoelende vreemdelingen zeer hooge eigenschappen worden erkend, die hen vaak de meerderen doen zijn van de Westersche fortuinzoekers en overheerschers, - onze taal als voermiddel gaan gebruiken voor literair kunstwerk waarin de ziel van het volk vanzelf zich zal moeten openbaren, dan zal de geboorte daarvan een geheel andere Nederlandsch-Indische literatuur worden, een belangrijke uitbreiding van haar gebied. Het Nederl.-Indische drama, dat als zoodanig, wil het iets beteekenen, moet gebouwd worden op psychologie, heeft van de Javaansche of Maleische psyche weinig of geen gebruik kunnen maken, eenvoudig omdat deze nog het onbekende land is. Onze auteurs hebben derhalve zich moeten vergenoegen en ook vergenoegd met de actie te doen plaats hebben onder Europeanen, die door korter of langer verblijf in de tropen zich meer of minder van de Westersche gewoonten hebben afgewend en, door hun omgang, ook met gemengd ras en ondergeschikten, in taal en zeden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iets afzonderlijks gekregen hebben, dat ze ran echte Nederlanders tot nieuwe wezens maakt. Toch is, door het verblijf van heel veel oud-gasten hier te lande, en door de verder om zich grijpende, door betere vervoers- en verkeersmiddelen dieper doordringende ver-westering, speciaal op Java, het verschil veel minder markant geworden. Ja, menig Indisch-gast die over Parijs zijn retour gemaakt heeft en zich daar - zoo hij 't al niet op een der hoofdplaatsen van Java deed - in volmaakt Europeesch costuum gestoken heeft, zal alleen door wat gebronsder tint als zoodanig worden opgemerkt. Wat nu aan het Ned.-Indische tooneelspel een zeker merk kan geven, is het uiterlijke van kleeding, waardoor de blanda's genoodzaakt zijn zich wat aan te passen aan het klimaat; het uiterlijke van gewoonten en gebruiken, vooral ook in de verhouding tusschen blanken en dienstbare kleurlingen, en het uiterlijke van de gesproken taal die op eigenaardige wijze met primitiever constructie, scherper medeklinkers, meer rollende ‘r’s, en vooral bij vrouwen wat zangerige voordracht, zich van het zuiverder Nederlandsch onderscheidt. Derhalve uiterlijk - uiterlijk - nogmaals uiterlijk. Er zijn sommige stukken geheel op dit verschil in uiterlijkheden gebouwd. Zoo herinner ik mij het weinig pretentieuze blijspel, beter gezegd de klucht, van den heer A.S.H. Booms, een klein tiental jaren geleden door de Ned. Tooneelvereeniging vertoond, en getiteld: Orang Bahroe. De titel beteekent ‘baren’ of nieuwelingen in Indië en het stuk gaf dan ook hoofdzakelijk de vreemde verhoudingen weer, waarin op end' op Hollanders pas in Indië, vanzelf verkeeren, en de wonderlijke ervaringen die zij opdoen. Amuzement voor één avond bracht het wel, maar verdere verdiensten ontbraken. Iets van meer blijvenden aard dat ouder is en nog nu en dan vertoond wordt, gaf Mr. P. Brooshooft in Zijn meisje komt uit, een verdienstelijke belofte, die hij helaas tot heden nog niet vervuld heeft. Maar een echte verrassing bereidde ons het in 't begin van het vorig jaar J.B. Schuil met zijn alleraardigst blijspel Gedeballoteerd. Doch ook hierin bestond het Nederlandsch-Indische element in een satire op de samenleving van.... eenige Westerlingen op eene kleine plaats in de Oost: een vermakelijke bespotting van de kleinzieligheid, waartoe die menschen, ambtenaren, officieren en planters, in hun streven naar gewichtigheid, promotie of geld of deze drie samen, ongemerkt vervallen. Een maatschappijtje van kleine lui, waar alle wrijving met het groote leven ontbreekt, en dat opeens gezien wordt door een onbevangene, die onbarmhartig een schel licht als een openbaring doet schijnen in die schemering. Er is geprotesteerd, heftig: zóó was het klein-Indische leven niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En die protesteerenden hadden ten deele volkomen gelijk. Het klein-Indische leven is volstrekt geen aardig blijspel, maar dat wòrdt het als een blijspel-dichter het onder zijn licht plaatst. Dan moge een of andere trek te fel naar voren komen, de schaduw hier of daar wat zwaar vallen, - als we voelen dat daar mènschen bijeen zijn, menschen zoo geworden onder juist die omstandigheden, menschelijk ook nog onder de nu en dan voor een blijspel noodige charges, dan kan zulk een stukje kunst in al zijn luchtigheid de waarde hebben van iets klassieks. Het blijspel van Schuil is een zeden-comedie. Geen der personen staat er voor een karakter, de best-geteekenden zijn typen. Om hun menschzijn geven we juist zóóveel als zij vertegenwoordigen van het typische, 't welk hun aandeel zal bepalen in de handeling. Voor de rest kunnen ze ons niets schelen. Vergelijken we hiermee het tooneelspel van den heer Fabricius, dan vinden we bij den laatste behalve het soortig verschil, - 't is alles veel zwaarder en ernstiger opgezet - ook nog de zwaarte punt-verplaatsing van de zeden naar de karakters. Hij schreef een karakterspel. Bij Schuil is de eigenlijke inhoud, die saamgesteld wordt uit tal van komisch-satirieke details, als evenveel scherpe steekjes naar het doel, lastig over te vertellen - de hoofdinhoud van Met den handschoen getrouwd is zeer eenvoudig. Ik moet dien even meedeelen omdat er anders moeilijk over te spreken valt. Frans van Laar is, 21 jaar oud, naar Indië vertrokken. Hij ging veel om met een meisje van 17 jaar, poëtisch van aanleg, die graag met hem praatte, wel eens een boek met hem las. Zij hield werkelijk van hem. Hij kon altijd zoo gezellig praten, was zoo'n beetje ‘rond-nonchalant’... Zoo vertelt dat meisje, Anna Kelling, tien jaar later aan haar zuster Lize, die destijds als kind van 13 best gemerkt had van Anna's verliefdheid. Anna wil niet ontkennen dat zij verliefd is geweest op Frans, maar... 't is nu al zooveel jaar geleden... Toch is 't van nog genoeg belang gebleken om op een huwelijksaanvraag van Frans, na zooveel jaren van zwijgen geheel onverwacht gekomen, een toestemmend antwoord te geven. ‘Met den handschoen getrouwd’ zal zij naar Indië gaan. Vóor dien tijd wordt zij ernstig gewaarschuwd. Frans van Laar is een heel ander individu geworden als administrateur van de Kina-onderneming ‘Tji Lindoeng’ dan Anna Kelling zich hem, voortbouwend op de verliefde illuzies harer zeventien jaren, zich voorstelt. Het baat niet - het tot levensernst ontwikkeld romantische in haar doet haar juist, na de waarschuwing, een roeping in zich voelen om te gaan redden wat er nog te redden valt. Frans heeft geroepen. ‘Frans heeft mij noodig om weer te worden wat hij was. Als 't in mijn macht staat, zullen eenmaal zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
confraters hem met eere roemen... Als een vrouw wil kan zij zoovéél: Ik zal hem mijn hart geven, heel m'n hart.’ Met het tweede bedrijf zijn we in O.-Indië en wel in de administrateurswoning van de kina-onderneming ‘Tji-Lindoeng.’ En daar legt de schrijver het er op toe ons geheel bekend te doen worden met het innerlijke van den bewoner: Frans van Laar. Hij heeft in dezen jeugd-vriend van Anna Kelling een pracht-type gegeven van een ploert, een grof-voelenden, onhebbelijken materialist, wiens leven er op ingericht is om hem alle mindersoortige aardsche genoegens in heel volle maat te doen genieten. We weten, als deze sinjeur vijf minuten door zijn telefoon spreekt met een ‘vriend’, welke ontnuchtering de illuzie-rijke Anna hier wacht. (Tengevolge van een beenverwonding kan hij zijn uitgekomen vrouw niet te gemoet reizen.) Nu rijzen hier twee bedenkingen. Ten eerste: hoe kwam een man als Frans van Laar er toe een meisje als Anna Kelling ten huwelijk te vragen, wetend dat hij daarmee vanzelf zich onder een zekere contrôle stelde, hoe gering dan ook? Die bedenking heeft de schrijver wel degelijk voorzien. En hij zal er het antwoord op geven. Door den oudsten opzichter in dienstjaren laat hij het doen aan den jongste. Van Laar heeft een meid bij zich gehad. ‘Dat was er een van de soort, die de kanker voor elke omgeving zijn, en ze heeft hier dan ook heel wat kwaje praktijken ingevoerd. Ze leende geld uit tegen een rente, waarom je zoudt lachen, als ik je cijfers noemde. 't Komt er op een paar honderd procent niet aan. Echt Indisch! (Is dat niet 'n auteursbijvoeging? v. N.) Ik wou niet langer in zoo'n bende werken en zei 'm den dienst op. Hij werd grof, het eene woord haalde het andere uit en ik zei hem, dat ik mijn beklag bij de directie zou doen. Daardoor is-ie zeker bang geworden, want twee dagen later kwam-ie me vertellen, dat Ita (de meid) er van door was. Ja, God, een half uur later wist ik natuurlijk al, dat hij haar had weggestuurd. 't Verwondert me genoeg, dat ze hem tot nog toe met rust schijnt te hebben gelaten... Na haar vertrek is 't hier veel beter geworden... Ik liet me overhalen te blijven en nog 'n week of wat later vertelde hij me, dat-ie ging trouwen.’ We moeten dus hieruit opmaken dat Van Laar alleen uit angst voor zijn betrekking, en om zijn reputatie te verbeteren, gedacht heeft: ‘Ik moest maar 'n wijfje uit Holland laten komen.’ Onmogelijk is het niet, onwaarschijnlijk in verband met al wat we van dezen luchthartigen, quasi-rondborstigen deugniet hooren ook niet - daarbij het Westersch- zal hem, na veel misbruik van 't Oostersch-vrouwelijke, wel aanlokkelijk geleken en hij zich zijn 17-jarig vriendinnetje wel heel knap gedacht hebben op haar 27ste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede bedenking acht ik van meer beteekenis, wijl die de reden om van een gegeven als dit een Indisch Tooneelspel te maken, in het hart dreigt te raken. Anna herinnert zich Frans als een ‘gezellig prater’, ‘zoo'n beetje rond-nonchalant’. Ware deze Frans in Holland gebleven, dan zou hij, in landbouwbedrijf op 't platteland zich opwerkend, overal wel zich tot den Frans ontwikkeld hebben dien wij hier zien. Maar dan had zij allicht zóoveel van hem gehoord, dat er van een verbintenis tusschen hen nooit sprake geweest zou zijn. Ergo - Frans moest voor tien jaar verdwijnen, zoo gehéél verdwijnen, dat zij nooit bizonderheden van zijn immoreel leven hoorde, nooit zich stooten kon aan zijn ruw-materialistische opvattingen, altijd het aandenken aan hem als aan een knappen, wel aardigen jongen, op wien zij jong verliefd geraakt was, ongekreukt bewaren kon. Doch, als dáárvoor alleen een heengaan naar verre streken noodig was, gevolgd door een wegblijven van tien jaar in een pozitie die hem het reizen naar Holland zeer bemoeilijkte, dan was er geen noodzakelijkheid hem juist naar Indië te doen gaan. Dan had hij even goed elders kunnen zijn, ver weg, indien de andere bovengenoemde voorwaarden maar vervuld worden. Me dunkt, dat is duidelijk. Het ‘Indische’ van dit karakter-tooneelspel is dus geheel bijkomstig, toevallig of gewild. Het doet tot de karakter-teekening, tot de botsingen der karakters onderling niets af. Nu moet ik den heer Fabricius de eer geven dat hij van het milieu der laatste twee bedrijven volstrekt geen hoofdzaak heeft gemaakt. We worden niet onthaald op allerlei, meest al bekende bizonderheden, die toch nooit hun uitwerking op het Hollandsche publiek missen, we hooren niet Indisch praten, de bedienden blijven gepast onzichtbaar of op den achtergrond, kortom: de schrijver heeft goedkoope effecten met prijzenswaardige voornaamheid versmaad. Ik veronderstel dat voor de keus van het milieu, behalve persoonlijke ervaring, nog dìt de schaal heeft doen doorslaan: Henri Borel en zijn vriend Veth hebben zeer nadrukkelijk getuigd van den verderfelijken invloed der Oostersche omgeving op de Westerlingen. Welnu - mogelijk heeft Fabricius in de streken waar hij zijn verblijf had een of meer mensch-dier-exemplaren met eigenschappen als van dezen Van Laar ontmoet en heeft hem die ontmoeting op het denkbeeld gebracht zulk een vermaterializeerden ploert als karakter te gebruiken in een tooneelspel - mèt de bijgedachte dat in hem nu toch wel duidelijk de door Borel en Veth geboekstaafde ontaarding zich openbaarde. Is dit zoo, dan heeft de schrijver zijn doel wat voorbij gewerkt. Want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Van Laar, dien hij creëerde, is een rasploert. Met andere woorden: is het van nature, kan niet anders zijn. Ware hij een gewone, nu ja wat loszinnige jongen geweest, die door den invloed der tropen van kwaad tot erger geraakte - dan zou hij, eenmaal getrouwd, toch iets van den invloed eener vrouw als Anna hebben ondergaan, iets bewaard hebben van jeugd-herinneringen, eenigszins vatbaar gebleven of weer geworden zijn voor verbetering. Niets van dat alles! Anna doet in haar idealisme voortdurend een beroep op iets wat er niet is... Dat is het tragische en tevens het komische van dit stuk. En deze harmonische verbintenis van die twee elementen te hebben tot stand gebracht is geen kleine verdienste. We lachen en 't lachen doet ons pijn. We zien Anna het zachtst-mooie wat in een vrouw leeft: haar liefde, - we zien ze al haar edele aandoeningen, haar warmte, haar hoogste aspiraties geven aan een onwaardige die er niets van voelt, en het tragikomisch misverstand is er voortdurend. We zien den arm van Titania om Bottom's ezelskop!... Vragen we ons nu af: heeft deze tragiek iets te maken met het feit dat Frans van Laar 10 jaar geleden naar Indië gegaan is, speciaal naar Indië? - dan zeggen we: neen. Berust ze op het feit dat deze man daar zoo verwòrden is, dan hadden we daarvan iets moeten merken. Anna heeft poëtische herinneringen aan dien jongen dien haar jeugdliefde idealizeerde; doch we merken uit haar gesprek, als zij de herinnering daaraan in hem wil opwekken, niets van poëzie in zijn terugdenken. Als zij spreekt van Frans' vroeger dwepen met Potgieter's Florence, dan is 't ons zelfs een beetje heel sterk en gaat de schrijver te ver. (Florence is nu juist geen gedicht om mee te dwepen, evenmin als Dante's poëzie waardoor het geïnspireerd werd, zelfs voor beminnaars van literatuur, die de 17 en 21 ver achter zich hebben.) De tragiek berust dus eigenlijk alleen op een misverstand, door den schrijver moedwillig in 't leven geroepen. Het misverstand tusschen de vrouw die, haar jeugd-liefde getrouw gebleven, zich geven en offeren wil voor den man van haar illuzies, en den man die niets voelt voor alles wat zij hem brengt, haar fijnheid van ziel, haar innige zorg voor zijn redding uit een walgingwekkend materialisme, niets voor haar ontnuchtering, haar dagelijkschen zelfstrijd, haar moed om het op te nemen voor zijn fictief beter-Ik, - die alleen in vlagen van passie bekoord wordt door haar jeugd, haar mooi lichaam, waarvan hij genot neemt als een dier. Het leek mij interestant dit hoofdgegeven los te maken uit al het bijkomstige dat er eigenlijk maar achteloos omheen gewikkeld is, maar dat door eigenaardige stof en kleur toch iets bedrieglijks heeft. Houden we deze hoofdzaak in het oog, dan wordt het duidelijk dat al het andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hieraan is opgeofferd. De andere personen, van welke Meerberg en zijn jonge vrouw als tegenstelling moeten dienen van Frans en Anna, zijn eigenlijk niet meer dan gewone tooneel-figuren. Johan Terborg, Westerveld en Koen, de laatste wat meer getypeerd als ‘gegageerd militair, onder-opzichter,’ zijn wel wat veel uit hetzelfde hout gesneden, en voor zoover 't de twee laatsten geldt, blijkbaar volkomen onvatbaar gebleken voor de demoralizeerende invloeden van het Indische klimaat, wat mij versterkt in de meening dat de locale kleur alleen een door uiterlijkheid iets te veel zich als belangrijk opdringende toevalligheid is. Niet om Indië en zijn invloed, niet om Lize, Meerberg, Terborg, Westerveld, Koen, niet om misbruiken op plantages, om knevelarijen en onzedelijke gebruiken is het te doen: alleen om Anna en Van Laar. Het drama tusschen hen beiden is het belangwekkende, dat de schrijver inderdaad heel belangwekkend heeft weten te schrijven. En in de karakterrol van Van Laar gaf hij het beste van zijn kunnen. Het is voor Nico de Jong van het gezelschap-Van Eijsden een buitenkans van belang geweest dezen pracht-ploert te mogen incarneeren en hij heeft er met bizonder talent een dankbaar gebruik van gemaakt. William Shakespeare, Coriolanus. Vertaald door Dr. Edward B. Koster. (Wereldbibliotheek, No. 21). Amsterdam, G. Schreuders. ‘Ein Sichselbstverderber’ wordt in een zijner dieptastende ‘Shakespeare-Studiën’, Coriolanus door Otto Ludwig genoemd. En die naam kenmerkt hem geheel. Zoo ergens dan heeft Shakspere zich in dit treurspel den tegenvoeter betoont van de Ouden, welke het Noodlot over de menschelijke daden deden heerschen als een onbegrepen Godheid, die den mensch, ondanks al zijn goedwillig streven toch ten verderve dreef, ter uitvoering van een opperst en geheimzinnig raadsbesluit. Shakspere was moderner dan Schiller en de Schicksaltragödienschrijvers na hem. Het noodlot leeft bij hem ìn den mensch. De driften en hartstochten in hem, zoodra zij het harmonisch verband van zijn menschelijkheid verbreken en zijn beheerschers worden, zweepen hem naar zijn ondergang. Het is alles in Coriolanus zoo klassiek eenvoudig. Den geschiedschrijver Plutarchus, dien Sh. las in de vertaling van North, is hij als op den voet gevolgdGa naar voetnoot1). Maar hoe meesterlijk heeft hij, de meester-psycholoog, van alles weten gebruik te maken! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie hoe hij den aristocratischen trots van den gevierden held gebruikt om de verbanning logisch te doen voortkomen uit het beurtelings zich voegen in en verzetten tegen de situatie. Coriolanus - de veroveraar van Corioli - die met rijken roem uit den strijd keert, is de man om door het volk gevierd te worden als hij in triomf Rome binnentrekt. Hij is de held, de redder. En de Senaat wil hem tot consul maken. In dit alles blijft zijn hoogmoed, zijn voorname afkeer van het volk, die hem onbemind maar gevreesd maakt, ongerept. Hij heeft zichzelf alleen te danken wat hij is. Hij wil ook wel consul worden, maar dit is niet mogelijk zonder de toestemming van de door hem gering-geschatten!... Daar staat hij voor 't hem moeilijkste. Rome's vijanden te overwinnen, hij is er in geslaagd. Hier geldt het eigen trots de baas te worden. Hij verzet zich, smeekt Menenius, die hem aan dezen harden plicht herinnert: Ik bid u, laat
Mij dit gebruik verzuimen; ik kan niet
Het kleedGa naar voetnoot1) aantrekken, naakt en smeekend staan,
Hun stemmen werven voor mijn wonden...
Het baat niet. Wat hem een vernedering dunkt hij zal ze ondergaan. Maar eischt de situatie dat, en geeft hij toe - hij doet daarmee zijn natuur zooveel geweld aan, dat deze zich moet wreken, wat bij 't schijnbaar voor een oogenblik verbeteren van zijn verhouding tot het volk, juist de spanning nog grooter maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn karakter komt in botsing met de hem opgelegde taak, en die botsing, naar buiten zich openbarend in de dramatische handeling, heeft als logisch gevolg: zijn ondergang. Want de toestand wordt na zijn verbanning nog meer onhoudbaar. Coriolanus als Romein het volk en de volkstribunen minachtend, blijft een mógelijkheid. Maar Coriolanus tegen zijn eigen stad optrekkend als wreker van onrecht hem aangedaan is een ònmogelijkheid. Omdat hij bij winnen of verliezen evenzeer verloren gaat. Daarom is zijn bekeering onder de beden der vrouwen er geene in den gewonen zin. Zij verandert niets aan zijn innerlijke natuur, en het lijkt mij een fout van Otto Ludwig dat hij het toegeven onder dien invloed een ‘Charakter-Umkehr’ noemt, de eenige bij Shakespere's helden. Immers hij blijft in zijn karakter tot het einde toe. Alleen de wraakzucht die een wijle hem bezielde is door een verteedering geweken. Doch hij wéét - hem brengt het ten onder. O moeder, moeder! O!
Voor Rome wont ge een zege vol geluk,
Ge hebt over uw zoon, geloof, geloof me,
Met groot gevaar voor hem gezegepraald,
't Kan doodlijk voor hem zijn.
Hij kent de ‘Aufidiussen’ die hem omringen of te Corioli wachten! Weifelt hij daarom?... Met slaande trom en vliegende vendelen keert hij terug en trotsch in zijn taal als immer spreekt hij de edele Volscen toe, midden in den kring die dadelijk hem dooden zal. De vertaling van Dr. Koster heeft de aandacht opnieuw op dit treurspel gevestigd. Wat is er een pracht van karakteristiek in, nog buiten die van Coriolanus! Is er een genialer en in drie woorden volkomener denkbaar, dan die van Virgilia, door Coriolanus als ‘My gracious silence!’ begroet? En naast haar de ijzeren Volumnia, de echte Romeinsche tot het matrone!...Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat nu de vertaling zelve betreft, wil ik eerst bij eenige details verwijlen om daaruit dadelijk vast te stellen dat zij op verschillende punten veel correcter is dan die van den ‘derde, opnieuw herziene druk’ van Dr. Burgersdijk. Laat ik dit met enkele voorbeelden bewijzen. B. I. 1. 96-97Ga naar voetnoot1): ...Gij moet u niet verbeelden, ons smadelijk met een sprookje weg te kunnen goochelen. B. heeft blijkbaar ‘Fore me’ niet als uitroep begrepen. Eigenlijk is er bedoeld ‘Fore God,’ maar van regeeringswege was 't verboden te vloeken op de planken. Daarvandaan, evenals in ons zeventiend-eeuwsche tooneelwerk, zooveel bastaard vloeken.
Een leelijke misvatting van B. I. 3. 42. was de vertaling van ‘trophy’ met oorlogsbuit. K. is stellig veel correcter met ‘graftropee.’ Ook verving hij met recht Virgilia's statigheid (B.I. 3. 127) - bij Sh. solemness - met ernst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Zit 'em in traducement. Maar... er zijn van deze plaats verschillende lezingen. K. is hier (iets te?) kort, krachtig en gelukkig geweest. De tekst van Coriolanus is dikwijls, 't zij door de schuld van den auteur of van anderen gewrongen of slordig. Passages van veel twijfel en dispuut zijn dus ongeschikt tot vergelijking, maar het trof me dat de vertaling van de ‘veelbesprokene, - behandelde en - mishandelde passage’ (Koster) van Marcius, iets verder, bij beide vertalers vrijwel op 't hetzelfde neerkomt. Verbeteringen zijn het ongetwijfeld als K. kloof geeft voor Sh's. gash en B. II. 1. 172 houw; en voor B. II. 2. 59 samenwerken - Sh. treaty - beraad. Doch gewichtiger is dit:
Hier heeft B. met het oorspronkelijke blijkbaar geen raad geweten.
Verkeerde opvatting van touch'd is de verklaring voor B.'s misvatting. Ik kan niet anders dan hier en daar een greep doen, er zijn veel verschillen in K.'s voordeel. Op de volgende plaats heeft B. zich door Delius laten leiden en - misleiden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groot is ook de verbetering in het volgende:
Ik zou, de lijst mijner aanteekeningen volgend, nog heel wat plaatsen kunnen aanhalen, waaruit blijkt dat Koster Shakspere beter verstaat dan Burgersdijk het deed. Het verwondert me zelfs bij K. nog enkele plaatsen aan te treffen waar zijn vertaling of wat onvoldoende of bepaald incorrect is. Zoo zegt Valeria (I. 3) tot Volumnia en Virgilia: ‘Ge zijt echte huismoeders.’ Sh. laat haar zeggen: ‘you are manifest house-keepers’ na de beleefdheids-frase: ‘How do you both?’ Is die vertaling niet wat mat? De wereldsche Valeria, een bezoek brengend aan de ‘manifest house- keepers’ Volumnia en Virgilia, de bekenden om hun huiselijkheid!
Hier heeft condition tweeërlei zin. In ‘What good condition’ is 't niet meer voorwaarde of beding, wordt het algemeener. Naked in Aufidius' volgende claus is niet met naakt, maar met ongewapend te vertalen. Zoo vind ik ook zeer betwistbaar Menenius gezegde: ‘Ik sta bekend voor een luimig patricier’ (II. 1.) ‘I am known to be a humorous patrician.’ ‘Luimig’ staat in 't Nederlandsch voor ‘grappig’ en Menenius zegt den naam te hebben van een ‘grillige’ een ‘rare’ patricier te zijn. Zoo heb ik ook een vraagteeken geplaatst bij de rede van Volumnia om Coriolanus tot wat urbaniteit tegenover de burgers te bewegen. 't Is noodig, 't is hun aller belang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Me dunkt dit is er naast. Het is niet op dat oogenblik de vraag wat Volumnia hem is, zoo sprekend, maar wat het belang van háár, van vrouw en kind, adel en senaat eischt. Ik laat het nu bij deze aanmerkingen, details van vertaling betreffend, - heel wat meer op Burgersdijk dan op Koster. Toch spreekt het vanzelf dat niet de correctste vertaling daardoor alléen de beste is. Vereering voor Shakspere moet er natuurlijk toe brengen den tekst zijner stukken zoo goed mogelijk te verstaan, maar als we vaak, gelijk hier, met een tekst te doen hebben, waarvan éen woord of zin tot bladzijden geleerde vertoogen en conjecturen aanleiding kan geven, waarin blijkbaar verschillende corrupte plaatsen voorkomen, daar hangt het goede van een vertaling voor een groot deel af van een zich inleven in den géest van het geheel. Hoe zou Shakspere opzien van den kolossalen arbeid zijner commentatoren! Hij nam - als tooneelschrijver-tooneelspeler - het stellig niet zoo nauw met een woord. Burgersdijk's vertaling kan, wat nauwkeurigheid betreft, niet halen bij die van Koster. Maar er zijn niettemin bij Burgersdijk telkens brokken die ons overtuigen hòe ook hij heeft meegeleefd in, zelf is meegesleept door de actie. Hoor hem in 't verhaal van Cominius (II. 2.) Dit voor en in Corioli verrichte,
't Is niet naar eisch te schild'ren; die daar vluchten,
Bracht hij tot staan; zijn edel voorbeeld maakte
Den lafaards schrik tot scherts. Als zeewier onder
Een zeilend schip zich buigt, zoo deed zijn sneb
Den vijand bukken, storten; wat zijn zwaard,
's Doods stempel, melkte, 't viel; van top tot teen
Was hij één bloed; bij elken trek weerklonken
Doodskreten. Gansch alleen dringt hij de poort,
Die dood spelt, binnen; merkt haar met de kleur
Van wis verderf; komt zonder bijstand weer;
Versterkt zich fluks en treft Corioli
Gelijk een onheilster. Nu is hij meester;
Doch plotseling treft opnieuw een krijgsgerucht
Zijn waakzaam oor; terstond bezielt zijn moed,
Zich zelf verdubb'lend, ied're matte spier,
En naar het slagveld ijlt hij, waar hij dampend
Zich over menschenlevens rept, als moesten
Die eeuwig hem ten buit zijn; eer, totdat
En stad en slagveld ons was, rust hij niet,
Zelfs niet om uit te hijgen.
Behoudt dit niet bepaalde kwaliteiten als men het vergelijkt met Koster's tekst?: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn laatste feit
Rondom Corioli en in die stad,
Kan 'k niet naar waarde roemen: vluchtenden
Bracht hij tot staan, en lafaards vonden schrik
Door zijn hoog voorbeeld niets dan spel: als riet
Voor 't zeilend schip, zoo vielen voor zijn boeg
De mannen neer: zijn zwaard, het merk des doods,
Nam weg waar 't stempelde; van top tot teen
Was hij een bloed'ge klomp, en elke houw
Hield maat met stervenskreet; hij trad alleen
De doodelijke poort in van de stad,
Waarop hij 't onvermijd'bre noodlot schreef;
Hij keerde zonder hulp, en met een macht
In allerijl gegaard, strijkt op de stad
Hij neer als een planeet: 't is àl van hem:
Nu treft het krijgsrumoer zijn waakschen zin,
En plots bezielde zijn tweevoud'ge moed
Wat moe in 't lichaam was en vloog ten strijd,
Waar rookend hij op menschenlevens rent,
Als waren ze eeuw'ge buit: en eer wij stad
En veld het onze noemen, rust hij niet
Om lucht te scheppen voor zijn borst
Vergelijken wij deze brokken, dan kunnen we Koster's vorm den zuiversten noemen. Het is immers voor ieder vast te stellen dat Sh. naar mate hij ouder werd, niet alleen het rijm meer en meer verving door het blank verse, maar ook dat hij in de behandeling dáarvan meer en meer den staanden uitgang verkoos boven den sleependen. We kunnen van Koster zeggen dat hij Shakspere in dit fragment zelfs ‘over-Shakspere’t, want bij dezen zijn er althans nog een paar zwakke uitgangen - bij hèm is er geen enkele! Dat het vers hierdoor aan kracht wint spreekt vanzelf, evenals de bewegelijkheid sterk bevorderd wordt door de run-on, wij zouden zeggen de enjambeerende, regels. Dit laatste heeft Burgersdijk hier minstens even trouw gevolgd, en gelijk ik zeewier gelukkiger vind voor weeds dan riet, zoo dunkt me ook B's laatste vers stellig beter. In Koster's vertaling zijn hiertegenover andere verdienstelijke treffers aan te wijzen, uitmuntend door directheid. Soms is Burgersdijk in klank en beweging van het vers Koster de baas, en er is te veel op de vertaling van den eerste gescholden, dan dat ik niet nog de aandacht vrage voor een klein fragment.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ben overtuigd dat het oordeel van den vertaler zelven over deze verzen als vèrzen niet gunstig kàn zijn. Vergelijk hiermee nu eens:
Laat nu elk onpartijdige die drie fragmenten overluid lezen en dan oordeelen. Ik wil hiermee den arbeid van Dr. Koster niet terugzetten. Er is heel veel verdienstelijks in, gelijk ik aantoonde. Maar naast de zijne behoudt voor mij ook die van Dr. Burgersdijk haar waarde.Ga naar voetnoot1) Daareven sprak ik ook van overluid lezen. Er is één eisch, waarvan enkele Shakspere-vertalers zich geen rekenschap geven, en deze is: dat vooral het dramatisch-zegbare niet mag opgeofferd worden aan het literair-zuivere. Heeft Willem Royaards mij niet eens verteld van een vriend, die - ontevreden over Burgersdijk - een stuk of brokstuk van Shakspere voor hem vertaald had? Welnu', den goeden wil op hoogen prijs stellend, moest Royaards het ongebruikt laten liggen: het was niet te zèggen. Wie met mij Eduard Verkade wel eens heeft hooren worstelen met de taal van Van Looy's Macbeth, zal tenvolle mijn bedoeling begrijpen. Van Dr. Koster's vertaling - behoudens brokjes als ik er hierboven 't laatst een citeerde - kreeg ik wel den indruk dat zijn tekst onzen tooneelspelers ‘monden’ zou.
W.G.v.N. |
|