| |
| |
| |
Huisnaaister.
Indische Schets
Door Ernest.
Aan Annie Salomons.
's Morgens vijf uur. 't Is nog donker in de kampong. In de stilte, vèr af, weerklinken nu vijf doffe slagen: tong-tong-tong-tong-tong! Dadelijk daarop neemt de gardoe ze over, en beukt met den klopper vijf slagen op 't hangende, houten blok. Nu begint zich hier en daar wat te roeren in de bamboehuisjes, en een inlander, die eerst op zijn rug, met open mond, de beenen opgetrokken, op een baleh-baleh (rottang rustbank) lag, komt traag overeind. Rillend trekt hij de sarong om z'n schouders en zit suffig te kijken in 't halfdonker. Opeens kraait een haan, dan wéer een, nòg een, en nu komen ze al kakelende met de hennen en kiekentjes voor den dag, overdreven bedrijvig en aanstellerig trippelen ze vlug naar de grasveldjes tusschen de huizen in. 't Begint te dagen, héel langzaam. De mist, die over de sawah en over de kali lag, donkergrijs en ondoorgrondelijk, wordt nu wat doorzichtig, trekt naar boven, - nu kan je een paar inlanders al bezig zien in de prauwtjes.
Mah Isah komt uit haar huisje, de sarong boven haar oude borst vastgeknoopt, de schouders naakt. Ze is zoo mager, akelig mager, maar nog vlug en veerkrachtig. Een klein keteltje is gauw gevuld met drinkwater uit de tampajan (groote aarden bak) en nu een vuurtje gestookt; Mah Isah kàn niet zonder 'r kopje koffie 's morgens, en de warong (inlandsch winkeltje) is nog dicht. Zacht klaagt een kindje binnen, 'n vrouwestem sust, en dan komt ze ook buiten, de mooie Minah, met haar kind aan de borst.
't Haar, glanzend zwart, los tot over 't middel afhangende, óok
| |
| |
de schouders bloot, zacht wiegelende op de ronde heupen gaat ze naar den put zich baden. Isah is al bijna klaar, zonder veel woorden geeft ze haar dochter koffie, en slurpt zelve met genot uit 't bonte kopje, met gouden letters en veel kleuren versierd. Ze zitten nu op de baleh-baleh buiten, de beenen gekruist onder 't lichaam. Minah geeft terwijl haar kind de borst.
Mah Isah's haar zit netjes, heel glad naar achter gestreken; de kondé (haarwrong) is al klein, zonder bloemen of mooie speld er in, zooals vroeger, toen ze jong was, en mooi, héel mooi, zij, de veelbenijde njai (huishoudster) van den rijken toewan toko (koopman). Ze is 't al bijna vergeten! Stevig plakt ze haar bril op den kleinen neus, trekt een donkerpaarse kabaja aan, de magere armen als molenwieken uitgestrekt houdende, om er de nauwe mouwen overheen te kunnen schuiven; nu bergt ze acht versche eitjes, die mevrouw haar zal afkoopen, in een mandje, en neemt haar pajong onder den arm; ze moet weg, 't is bijna zes uur! Minah zit loom voor zich uit te kijken, als een Boedha-beeld; 't kind spartelt op haar schoot. ‘Minah’ zegt Isah, ‘zul je vegen, 't wordt anders zoo'n vuile boel, en vergeet niet de rijst te koken, en geef de kippen voer.’ Minah knikt lui. ‘Allah, die Mah altijd zoo netjes, ja!
Mah Isah koopt aan de warong haar kwé-pisang, een handje vol rijst, wat deng-deng (geroosterd vleesch) en verzadigd stapt 't vlugge oudje de nauwe kampong-straat uit. Op den grooten weg is 't frisscher; inlanders, 't bovenlijf ontbloot, begieten met lang uitgehaalde bogen het stof. De stoomtram bengelt al waarschuwend. Kleine karretjes met schoolkinderen er in, en vlugge paardjes er vóor, vliegen Isah voorbij of haar tegemoet. Meisjes en jongens op rijwielen, de boeken er achter opgebonden, luid pralende en helder oplachende, de haren der meiskes fladderende in den wind, schuiven tusschen de orang pikolan (rondventers) door. Mah Isah wijkt uit voor een groenteman, die zijn beide manden, - volgepropt met versche groenten - voorzichtig voort-pikolt aan de telkens opveerende bamboe. 't Is meer dansen dan loopen, wat de man doet. De kool, wortelen, sla, andijvie, versche lombok, roode biet, alles ziet er frisch uit. Verderop loopt er een met vuurroode ramboetan en goudgele pisang. De koele wind waait Isah tegen, en doet de dunne, batisten kabaja naar achter opbollen, ze grijpt met éen hand de panden stevig vast en rept
| |
| |
zich verder. Op den rand van een steenen muurtje zit een klein, inlandsch meisje. 't Haar valt slordig over haar slimme oogjes, die door de steile franje heenschitteren. Met stevige vingertjes pakt ze een mangistan, drukt de van buiten leelijk bruine vrucht open, en 't geurige sap, de teere roommassa, welke die vrucht tot een lekkernij maken, sijpelen haar over de knuistjes. Nu bijt ze begeerig in 't melkwitte vruchtenvleesch. Mah Isah staat even bij haar stil. ‘Zoo Itjong, is màmma nog ziek?’ ‘Ziek,’ zegt 't kind kort, en kijkt onverschillig rechtuit. ‘Zeg, dat ik gauw eens kom, ja?’ gaat Isah verder. ‘Baik’! (Goed.) 't Kleintje is aan haar tweede mangis begonnen, en gaat nu languit achterover op 't muurtje liggen, zacht zingende, zonder meer naar Isah om te kijken.
De lange Salembaweg is afgelegd. Senèn vermijdende, waar 't bij 't Gouvernementspandhuis vol staat met inlanders en Chineezen, en waar ook Isah zich dikwijls tusschen drong, neemt ze den Parapattanweg, en gaat dan op 't Koningsplein 't erf op van een der kleine paleizen. 't Grasveld, aan weerszijden van de oprijlaan is zoo kort mogelijk gehouden; 't lijkt wel mos, met hier en daar een palm, de breede, reuzenbladeren luchtigjes op- en neergaande door de ochtendkoelte. Op zij van 't huis bij de kleinere ingang gaat Isah naar binnen. Hier is haar liefste naaihuis. Njonja is zoo goed, zoo zorgzaam, al net als de oude mevrouw! Bedaard haalt Mah haar matje en de naaimachine uit een zijkamertje; de kleine terriër besnuffelt haar vriendschappelijk, als ze de kanten en batisten stukken bij elkaar zoekt. Oh ja, maar vandaag moet ze aan de baljapon werken voor 't bal morgen bij den Gouverneur-Generaal! ‘Nou, mevrouw moet 'r maar helpen en wijzen!....’
Mevrouw eindigt juist met een hoogen triller in de badkamer haar dagelijksch ochtendbad, en komt frisch en vroolijk naar buiten. De blauwe kimono stevig vasthoudende, kijkt ze overal rond.... ‘Hei, kebóu’ (tuinjongen) ‘kebóu’, met een uithaal, ‘bekin bresì disini’ (maak 't hier schoon). ‘Wat is dàt hier een vuile boel, ajo, lekas! (gauw). Is djaid (naaister) er al?’ ‘Soeda, nja!’ ‘Mah Isah, toe, kom hier, de japon is hier in de naaikamer!’ - Niemand, die zulke fijne oprijgjes kan maken als Mah Isah, ondanks haar oude oogen. Kalm bekijkt ze 't werk, betast ze de fijne kanten, die 't kleed moeten opsieren, den langen tak witte rozen.... Dit is prettiger werk dan schooljurkjes maken voor Non, of blouses met mevrouw verzinnen van de modeplaat.
| |
| |
Isah is handig; niet voor niets was ze jaren bij Speybrouck; toen kwam de toewan, die 'r meenam, maar daarná ging ze wéer werken bij éerste naaisters, wilde geen njai meer zijn.... Haar lieve Lieske, d'r blanke kindje, met háar oogen, maar anders geheel zijn evenbeeld, 't kind, dat haar aanhing, moest ze meegeven naar Europa. Nooit kwamen ze terug; dat is nu vijfentwintig jaar geleden! Hij liet 'r goed achter, maar als ze met een inlander trouwde, dan zou 't uit zijn. 't Huisje, wat hij voor d'r kocht, dat hield ze nu eenmaal, maar mevrouw's moeder wist hóe ze later met moeite van 't spaarbankboekje afbleef; dàt moet voor den héel ouden dag dienen.
Elke maand kreeg ze vroeger nog tien gulden uitbetaald, totdat ze trouwde, met den mandoer (hoofdjongen) van 't Hôtel des Indes. De toewan gaf toen geen uitkeering meer, wel uit medelijden zoo nu en dan een sommetie, wêer door tusschenkomst van mevrouw's moeder.
Waarom dacht Isah daar nu vanmorgen zoo aan, och, dat had ze hier weleens meer!....
Haar oogleden trillen achter haar bril, maar ijverig bekijkt ze nu de japon, alles bestudeerende, hoè ze dit of dat zal plooien. Ze krijgt een kop koffie met een hard ei, iets anders wil ze niet; tot drie uur 's middags zit ze zoo, dag aan dag; de beenen gekruist onder 't lijf op 'r matje, met de naaimachine op een laag bankje vóor haar, metende en passende. Daarvoor krijgt ze f 3 in de week met eten; bij de andere families alleen f 3.50. 's Zondags werkt ze niet. De eene week is ze hier, de andere week in 't hôtel; dan heeft ze nòg een familie, maar daar is ze niet zoo graag; die trachten altijd 'r uit te hooren over mevrouw, haar njonja! Jaloersch zijn ze op haar, jaloersch op hare positie in Batavia, op haar huis, haar rijtuigen, haar juweelen, en altijd zoeken ze na te pluizen, of er niet iets is, waarmee ze haar kleiner kunnen maken, wat 't hooge van haar weg zou nemen, haar aan hèn gelijk kan doen stellen. Maar djaid laat zich niet makkelijk uithooren. Rustig werkt ze dan, antwoordt kort, en ze kwamen nooit verder, haar tòch houdende om haar flinke werken.
Mevrouw komt weer eens bij haar kijken; ze heeft nu een photografie in de hand. ‘Kun je er mee terecht, Isah; jà, zoò is de mouw lief; straks zal ik passen; hoe is 't nu met Minah, nog altijd mooi en lui?’ ‘Allah, nja, die Minah; daar komt niets
| |
| |
goeds van, eten, slapen en mooie baadjes koopen; ze wil nu wéer briljanten oorknoppen hebben, en gaat dan alles beleenen!’
‘Kassian, Mah’, zegt mevrouw meewarig, dan plotseling: ‘Kijk, Mah, wie is dat?’ Ze laat 't portret zien; een knappe vrouw met groote donkere oogen, een flinke Hollandsche man en een jongen van tien jaar zoowat, brutaal uitkijkende.... Mah zet den bril wat vaster, tuurt en tuurt, en dan, wat heesch: ‘Toch niet zij!’
‘Ja, zij, je dochter,’ zegt mevrouw triomfeerend, ‘we hebben 't pas gekregen door tante; mooi hè, ben je niet trotsch, zoo'n knappe man en kind!’ Nee, trotsch is Isah niet, wel aangedaan. Vroeger had ze er een gezien van haar Lies als jong meisje, en nòg eens als jong moedertje, bij de oude mevrouw. Lang, lang kijkt ze erop; ja, 't was voor 't geluk van haar kind geweest, hij had wel goed gedaan met haar mee te nemen voor goed! Lieske weet niet éens, dat haar moeder nog leeft, de vader vond beter dat te verzwijgen, en nu is hij zelf al drie jaar dood! ‘Mooi hè!’ zegt nòg eens mevrouw; wil je 't soms eens mee hebben?’
Isah schrikt,.... nee, nee, niet meenemen naar haar kampong, bij die slordige schepsels, Minah, Timah en dien brutalen Wongsò, neen, dat hóórde daar niet. ‘Gek’, denkt mevrouw, ‘ze pikeren toch niet lang over zulke dingen, ze hebben toch weinig gevoel, die inlanders....’
Isah staat nu te naaien bij de pop, dàn hurkt ze neer, dàn maakt ze verwonderlijk vlug een strookje klaar, en alleen zoo nu en dan staren de oude oogen even doelloos voor zich uit; dan ziet ze die drie op 't portret vóór zich.
Ze heeft 't rijtuig, om kleine Non van school te halen, niet hooren wegrijden; 't niet hooren terugkomen; 't heldere stemmetje van haar lieveling doet haar opschrikken. Non is dòl op Isah; wàt al vlaggetjes en poppekleertjes heeft die niet tusschen haar werk dóor voor dat vleiende vrouwtje gemaakt! Toen 't kind eens zware koortsen had, riep ze maar om Mah djaid; in doodsangst smeekte de moeder toen Isah, niet weg te gaan, en besloten rolde deze haar matje op, plukte daöen ingoe (soort blad) weekte die in azijn en water en bette daarmee voortdurend 't woelige kopje. Een boodschap naar huis, wat frissche kabaja's en Isah bleef; 's nachts waakte ze vóor 't bedje, waschte 't gloeiende lijfje af en liet de kleine meid citroenwater drinken. Door hare kalmte hielp ze beter, dan de vriendinnen, die om beurten kwamen storen en weeklagen!
| |
| |
Daar komt Nonneke binnen! Een goudblond kopje, zachte kijkers, de fijne schoudertjes onder de lichte neteldoeksche jurk, die wijd uitwaait als bij een serpentinedanseresse; de lieve voetjes, met rose nagels als teere schelpjes, in wit leeren sandalen; 't héele bekoorlijke wezentje frisch en rein als een dauwdrop.
‘Mah, kijk!’ roept Nonneke, en ze zwaait een lichtrood, lang programma, ‘van de komedie gambar (Bioscope) en morgen, née óvermorgen ga ik naar 't circus; ik heb den olifant al gezien, een heel groote! O Mah, paardrijderes worden, zóo op een paard dansen met een hoepel....’ gracieus wiegt 't lijfje heen en weer in danspas, de armpjes omhoog, éen voet vooruit....
‘Nee, Non, niet paardrijden, wel kijken, ja; Ma Isah zal je mooie jurkje nazien, en nieuw lint op de hoed doen. Non moet mooi zijn, de mooiste! Eerst nu baden, ja, en dan komt Non helpen aan de mooie japon!’ Liefkoozend strijkt ze over de blonde krulletjes.
De ochtend verstrijkt. Mevrouw wil altijd, dat Isah mee eet met de bedienden, maar ze werkt dóor tot drie uur, en als de familie al naar binnen is voor 't middagslaapje, dán pas neemt ze haar aandeel mee in een diepe kom, in een doek geknoopt. 't Wordt zoetjes aan warmer, héel drukkend; onbeweeglijk, als verlamd ontvangen de planten den gloeienden zonnekus, maar Isah heeft er geen last van. Eerst ná drieën hangt ze een witte lap over de japon, veegt de pluizen en draden netjes van den grond weg, en bergt alles op tot morgenochtend. Ze is een beetje beverig van de aandoening van straks; 't asphalt brandt haar onder de bloote voeten, ze tintelen.... ze zal dan vandaag naar een sàdot (dos à dos) nemen, hijscht zich op in 't ongemakkelijke karretje, en betrekkelijk vlug is ze thuis. Een buurvrouw bij de pan met rijst; 't kind spartelt op den grond. ‘Minah is weg. Wongsò kwam haar halen, misschien voor den toewan, zij zegt, morgen komt zij terug!’ Mah Isah zucht diep: ook dát nog! Maar vastbesloten pakt ze in haar armen 't kraaiende ventje, dat nu van háar alléen afhankelijk is, en begint geduldig 't te voeren. 't Is toch óok haar kleinkind, kind van haar eigen ras, méer aan haar gelijk dan die Hollandsche jongen op 't portret met zijn brutale oogen, en die nóoit iets zal weten van zijn grootmoeder, van Mah Isah, vrouw uit de kampong. Dit bruine, kleine wezentje kan ze opvoeden, 't vertroetelen, niemand, niemand zal haar dit afnemen! En Mah Isah kust 't, misschien voor 't eerst, heel innig.
|
|