| |
| |
| |
Liederen
Door René de Clercq.
Mijn kleen kleen Dochterke.
Gelijk een daske zijt je dik,
Gelijk een kwartelke van kwik,
Gelijk een moorke soms zoo zwart,
Mijn kleen kleen dochterke, mijn hart!
Maar nu gewasschen je daar zit,
Daar is geen engelke zoo wit,
Daar is geen lammeke zoo zoet,
Mijn kleen kleen dochterke, mijn bloed!
Ik hef je op de okselkes omhoog,
Ik zie een sterreke in elk oog,
En voor mijn armôe word ik blind,
Mijn kleen kleen dochterke, mijn kind.
| |
| |
| |
De Duitsche Hoornen.
Hoort gij de duitsche hoornen toeten,
Hoort gij de pijpers in 't gehucht?
Werpt nu de klompen van de voeten,
Werpt nu de voeten in de lucht!
Jongens en meisjes van 't gehucht!
Heupjeswiegend vooruitgetreden,
Jan naar Jelle, Trien naar Pier!
Vat uwe maatjes om de leden,
Draait en zwaait in hupschen zwier.
Jongens en meisjes van 't plezier!
Zou men niet mogen een glaasje drinken?
Heeft men daarom den drank in 't hoofd?
Zou men niet mogen een meisje winken?
Heeft men daarom den trouw beloofd?
Jongens en meisjes, hoofd bij hoofd!
| |
| |
Zie maar die oudjes lachen, lonken!
Zaten niet altijd zoo gerust.
Hebben gedanst en ook gedronken,
Hebben gevrijd en ook gekust.
Jongens en meisjes, jeugd is lust!
Eer de pijpers en hoornen zwijgen,
Gaan de paren niet uiteen.
Hupsa! die geen lief kan krijgen,
Moet maar dansen op één been!
Jongens en meisjes, nog niet scheên!
| |
| |
| |
Naar Frankrijk!
Rijst te land de ellende,
Brandt de zon het hoogst,
Frankrijk binnen tiegt de bende
Hun dorpje niet, hun Vlaand'ren niet,
Maar de armôe zijn ze beu.
Een moedig lied, een laatste lied:
't Gaat er op een snijden!
Dubbel loon vraagt dubbel lijden,
Het sloven niet, het slaven niet,
Maar de armôe zijn ze beu.
Een moedig lied, een laatste lied:
Bij den Heer zijn de armen rijken!
Hun liefde niet, hun leven niet,
Maar de armôe zijn ze beu.
Een droevig lied is 't laatste lied:
| |
| |
| |
Zagers.
daar hoor ik, zindrend op gezang,
en overhands, zoo kleen, zoo groot,
die Twee, lijk Tijd en Dood!
die tanden toont, bij elken terd,
en beuk, en berk, en eik, en olm,
't valt al in plank en molm.
een boom, een bosch, een huis, een staat,
tot molm in stof vergaat.
| |
| |
| |
Plaveiers.
Stappend, stampend, een voor een,
Klaar lijk ijzer valt op steen.
Dat de grond u naverzucht;
Daar ge smeedt in open lucht.
IJlt uw weg van stad tot stad,
Voert gevleugeld paard en rad.
Meer als 't bouwen van een kerk.
| |
| |
Gij die baanbreekt om wat brood!
Die hier lijdt alleen is groot!
| |
| |
| |
Zigeuners.
Dicht gedrom, dof gedruisch...
In het graf zijn we allen thuis!
| |
| |
| |
Liederen, leeft!
Liederen, oud als het volk is,
Liederen, jong als mijn hart,
Klaar, als de zon uit de wolk is,
Luid, als de vreugd uit de smart, -
Leeft in de sterkte, den gloei en den glans,
Leeft in de schoonheid des lands!
Ruischt met den zwier van de haver;
Riekt met den geur van het hooi;
Springt met den boer op zijn draver;
Lacht met de meisjes in tooi;
Juicht om de sterkte, den gloei en den glans,
Juicht om de schoonheid des lands.
Heft die daar hurkt in het lijden,
Hoog in de kracht van uw vreugd!
Leert hem in dagen van strijden
Daden van man'lijke deugd!
Wijst hem de sterkte, den gloei en den glans,
Wijst hem de schoonheid des lands!
Heisa! mijn lied van den dorscher!
Heisa! mijn lied van den knecht!
Klinkt, en de vuisten zijn forscher,
Klinkt, en de koppen gaan recht!
Leeft in de sterkte, den gloei en den glans,
Leeft in de schoonheid des lands!
|
|