| |
| |
| |
Door stille zeeën
Door Carry L. van Bruggen.
De kleine stoomer lag op heengaan. Aan dek stond het groepje mee-varenden, met den kap'tein, rood-ruwen zeebonk, in hun midden, en lach-pratend overkeken ze de kalm-kabbelende waterstrook tusschen schip en wal.
Loom rijden langs de kade de lage, massieve blokken van kantoren, regelmatig-gelijnde klompen gele en lichtroode baksteen met wijd-gapende vensters, als moe uit-hijgende monden. En er voor, op de stoffige kade, in weligen glans van de tropenzon, die al te dalen begon achter de verre heuvels, 't water nog overgoudend in breede, wapperende vegen, was gekriel van koelies van allerlei landaard; zwoegende, kaneel-gele Chineezen, de vettige haarstaart op 't achterhoofd ineengeknoedeld tot onooglijk propje en nikker-zwarte, schreeuwerige klingen, met vrouwekapsels, waarin opschik van hoornen kammen en sterk-riekende witte bloemen. Daartusschen, te groot, te forsch, als meer-dan-levensgroote beelden, statigden, hun lappen-rommel - wit, citroengeel, weekrood - met de handen bijeenhoudend, bronzen Bengaleezen.
Hun kleurige tulbanden òp-torenden boven de sensueele, antipathieke gezichten, met 't wild gekrul van warrigen baard en tusschen 't gezwoeg van de anderen drentelden ze lui en werkeloos, stofopjagend met loome, sleepende voeten.
De Chineezen, met hun weeïg-gele, glimmende huid, zwijgend zwoegden hun werk af, maar de zwarte klingen, mager en pezig, tierden luidruchtig, rumoerden brokken van hun barbaarsche taal vol keelklanken over 't kalm-kabbelende water heen, klanken, die vaag en verstrooid bereikten den kleinen, witten stoomer.
| |
| |
In de wijde, kom-vormige haven, stil besloten in de omarming der teer-golvende heuvelrij, hier en daar vlekten en stipten stoomers, groote en kleinere, op 't rijk-gegulde water. De lucht, lauw van zonnebrand heel den dag en doortrokken van dompe geuren, zoetige van vruchten, fijn-scherpe opium-damp, en de flauwe af-walm van honderden zweet-zwoegende lijven, lei zwaar over 't water, wachtend op de avondbries, die afkoeling brengen zou. Maar nog hielden de verre weeklijnende heuvels die bries gevangen en onbewogen hing de logge walm van opium en doerians, van scherpe tabak, iets doorziltigd van zeelucht, om de hoofden heen van 't groepje luchtig schertsende reizigers aan dek van den kleinen stoomer, die op heengaan lag.
Het waren 'n zestal heeren en 'n meisje, 'n jong meisje, van 'n drie-en-twintig jaar misschien. 't Meisje nog al klein, 'n half hoofd stellig wel beneden de anderen, en die keken, lachend, allemaal néer op haar, omdat ze zoo vrij-vroolijk daar te schertsen stond met hen-allen, voor haar onbekenden, handen op den rug, als 'n stevige jongen.
Maar geen van allen kenden ze elkaar, die daar vertrouw'lijk-gegroept te lach-schertsen stonden.
Ze waren immers op het keurige, kleine binnenzee-stoomertje voor eénen nacht maar bijeen, bijeengewaaid uit alle wereldhoeken en morgen zouden ze zich verspreiden weer naar alle wereldhoeken heen, enkelen dan misschien door 't toeval bijeengehouden, voor 'n poos, tot 'r ook voor hen, na 'n veertien dagen, met 'n handdruk en bonjour, 't smartelooze afscheid komen zou. Tusschen het altijd tijdelijke en gejaagde van reisleven was het nacht-tochtje met 't stoomertje, dat ze brengen zou naar de groote haven, vanwaar-uit machtige stoomers de wijde, warme zeeën beklieven: naar China en Japan, héél verre, of terug naar het Westen, of de geheimvolle steden van Azië's vér-lijnende kuststrook tegemoet -, van zeer voorbijgaanden aard.
Het kennismaken, tusschen menschen, die 't ontmoeten en weer heengaan van vreemden gewoon zijn en zich luchtigjes daarin te plooien weten, ging glad en gemakkelijk, en vroolijk schampten de gesprekbrokken over elkaar heen.
Fransch en Engelsch en Duitsch, met Hollandsch ook daartusschen.
De kapitein, na 'n snel-gelanceerde mop, waarvan hij 't lach- | |
| |
succes niet meer afwachtte, dribbelde nu heen even, op z'n korte beentjes in wijde broek. 't Weggaan-moment was daar en alles moest even nog overzien met laatsten, critischen blik.
De postkaarten-verkoopers, taaie, vuil-zwarte klingen, in smerige lappenplunje, pakjes kaarten tusschen de groezele vingers met hoorn-harde nagels gekneld, scharrelden na 'n laatst smeekgebaar met gedweeën grijns, naar de trap terug, die zóó zou worden ingehaald, en waarbeneden wachtende sampans lagen, kleine, vischvormige dingetjes, met taai-gespierde Chineesche roeiers erin.
Over 't gladde water huppelden ze luchtigjes, de riemen dompelend in zonnegoud, den wal tegemoet, waar loom rijden moede kantoorgebouwen, sommige gesloten al, laag-massieve baksteen-brokken, hard-lijnig geel en rood tegen de verre heuvels, waarachter de zon verzinken ging.
Reeds flauwden de goudvegen op 't water en de eerste lichte adem van avondbries weg-hupte van achter de heuvelrij, frisch doorsneed de logge walm van opium en tabak, zondoorbrande tropenvruchten en heete zwoeglijven.
In de stilte, even veroorzaakt door 't weggaan van den kap'tein en onmerkbaar gevallen na gelach over diens laatste mop, na-zagen met halve aandacht de menschen aan dek de huppende sampans.
Klingen-lawaai stilde; enkele brokken barbaarsche taal vol keelklank overschampten het water, dat stil lag en bekwam.
Maar haastig kwam daar aanschieten van den wal af 'n sampan nog en de Chineesche roeier repte zich, 't lenig bovenlijf in zwaai werpend achterover bij iederen krachtigen riemslag.
Een Europeaan, slank, in licht-grijs reispakje, stond overeind in rank bootje, 'n kijker voor de oogen, naar den kant van den kleinen stoomer, die op heengaan lag. Maar den kijker liet hij zinken, toen hij de trap zag uithangen nog en even later dobberde daar de sampan, met z'n achtersteven als diep-gespleten vischstaart, onder aan de trap. De Chinees, oogen groot-gretig naar den Europeaan, hield hijgend z'n hol-gekromde hand uitgestoken en de reiziger, na daarin haastig eenig geld te hebben geworpen, beklom vlug de trap, en stond, even later, wat vermoeid en vreemd-rondziend, aan dek.
Naast het groepje menschen, die 'n uur te voren elkaar nog niet kenden, maar nu al in 'n zekere vertrouw'lijkheid van reis- | |
| |
verhaal-uitwisseling bijeen, kwam hij nu weer als heelemaal-vreemde te staan. Aarzelig trad hij op hen toe, niet wetend, of ze bijeenhoorden, besloten gezelschap vormend, waarin hij dan wel niet welkom zou zijn, of dat ze daar toevallig maar samen stonden. Z'n strooien hoed in de hand, wendde hij zich naar 't meisje eerst, dat hem kalm-vrijmoedig opnam, met rustige, groote oogen, zei:
‘Mag 'k 's even....’
‘Ha, 'n landgenoot....’ vroolijk-tegemoetkomend antwoordde ze. En tot 'n proppig-kort heertje, met 'n opvliegend-rood gezicht, snel sprak ze, met vlugge hoofdbeweging....
‘'n Landgenoot, m'neer De Hoop.’
Die deed 'n paar passen naar den nieuwgekomene, stelde zich voor, hand uitgestoken:
‘De Hoop....’
De ander vatte de hand, boog lichtelijk, dan wat dieper naar 't meisje:
‘Van den Heuvell....’
‘Juffrouw Verhaeren’ antwoordde ze, handuitstekend met 'n energiek gebaar.
Dan, na licht-beleefd buig-groeten rondom, groepte hij zich bij de anderen. Maar 't algemeen gesprek was nu toch afgeknapt in brokjes, er werd nu ook druk gemanoeuvreerd met de kijkers en gewezen naar dingen aan den wal hier en daar. Tot de kap'tein weerkwam, hij, Hollander ook, maar glad met z'n talen om 't cosmopolitische stelletje, dat hij iedere reis meenam op z'n stoomertje -; en hij riep, met z'n luidruchtig-vroolijke stem....
‘Gaat u nou 's mee, juffrouw Verhaeren, boven op de brug, dan kunt u de kâ en de heuvels zien weggaan; 'n allemachtig mooi gezicht is dat.’
Kap'tein had z'n air-de-protecteur, dat hij leuk vond aan te nemen tegen alleenreizende meisjes en jonge vrouwtjes, en dat 'm, joviaal-goedigen kerel, prettig afging.
‘De Hoop, ga je ook mee?’ Dien kende hij, van vroegere reizen.
‘Zeker, maar laat ik je eerst even 'n landgenoot voorstellen,’ antwoordde de kleine man, met 't roode, beweeglijke gezicht,.... ‘meneer Van den Heuvell.’ Van den Heuvell wisselde nu handdrukken en enkele woorden met den kap'tein, en pratend verwijderden ze zich 'n eindje van de anderen, die met kijkers nu allen voor de oogen, den wijkenden wal betuurden.
| |
| |
De waterstrook tusschen schip en wal gaapte nu veel breeder al en de kantoor-gebouwen langs de kade schenen te liggen, kleintjes en laag, vlak tegen den heuvelgordel er achter. Snel daalde de zon en daar, waar geen scheem'ring den nacht aankondigt, zou 't nu wel gauw heel duister zijn. Frissche bries, nu niet langer gevangen achter de heuvels, begon lustig te omwaaien de hoofden en de dampen van opium en tabak, uitwalming van zondoorwarmde vruchten en menschenlijven, bleven hangen achter het nu kwiek-stoomende bootje, dat de koele tropen-zee-nacht te gemoet varen ging.
‘We kunnen nu ook wel hier blijven, nietwaar kap'tein?’, vroeg Tony Verhaeren met haar frisch-vroolijke jongensstem.
‘Oók wel, juffrouw’ zei hij terug ‘maar laten we wat drinken dan.... Doe je mee, De Hoop, en u, meneer....?’
‘Van den Heuvell’ vulde de ander aan, glimlachend. ‘Ja, ik wil óók wel graag wat drinken. Wat zal 't zijn dan?’
'n Vlug Chineesje bracht, na kort-barschen roep van kap'tein, tinkelende glazen en bier en ook de anderen bestelden nu 'n kouden dronk.
't Ijskoude bier en soda parelde in de glazen en er kwam, op 't dek met de stevige withouten tafel en lichte rottanstoelen rondom, 'n luchtig-vroolijke stemming te heerschen. Tony had haar hoed afgezet, de wind woei haar 't weerbarstige bruine haar in 't gezicht en ze stond, héél jong, in haar eenvoudige reispakje, vrijuit schertsend, tusschen de anderen.
Kap'tein stond erbij, wijdbeens en joviaal handenwrijvend:
‘We zullen 'n makkelijk reisje hebben en morgen vroeg, heel vroeg aan. En 'n prachtige maannacht....’
‘Hoe laat eten we?’, informeerde De Hoop.... ‘'k begin zoowaar al honger te krijgen.’
Kap'tein haalde z'n horloge uit: ‘'t Is kwart voor zes.... je zult tot half zeven moeten wachten, amice.’
De een na den ander begonnen ze nu tusschen de rottanstoelen te drentelen, 't dek over, van links naar rechts, aandachtig enkelen, denkloos anderen beturend de nu verre heuvels, waartegen flauwtjes plekkend rood en geel van kantoorgebouwen langs de ka. Stippen van ververwijderde stoomers en teêre rookpluimen waren zichtbaar rondom en den horizon langs en over 't gladblauwe zeevlak dichterbij hier en daar glipte een sampan, wat ver
| |
| |
uit de buurt geraakt, de achtersteven, elegant-vlugge visschestaart, snel beglijdend 't water. 'n Maleische visscher in z'n schuitje, zong, ophalend z'n zwaargevuld net, monotoon de warme, donkerende zee over.
Verglijdend was nu al de korte schemering....
Boven de verre, nu diep-donkere heuvels met de weeke golving van hun ruglijn, was laatste kleurversterving van verdwenen zon, lichte banen van onbestemde tint tusschen smalle, grauwige wolkenrepen. Achter de heuvels moest wel feller brand nog zijn, wild rood en geel, maar 't zou bleeken àl gauw. Hooger was de lucht teer parelmoerig en aan den overliggenden horizon wegsomberend al in dieper tinten van komenden nacht.
Tony Verhaeren stond gebogen over de verschansing en peinzend overzag ze de zee, tot waar de haast verdwenen heuvels éven nog opkartelden aan de scheidingslijn van lucht-en-water. Machinaal volgden haar oogen 't loom gedoe van den neuriënden visscher, die z'n vol-zwaar net binnenzeulde, het wankele bootje in.
Eenzaam en kleintjes lag dat neergeleid op de wijde tropenzee.
Ter andere zij flauwtjes doemde 'n eilandje op, 'n enkele berg van gewonen vulkaanvorm met kleine vlakte errondom, glooiend in zee.
En daar begon nu stil te pinkelen 't licht van eenzamen vuurtoren.
Tony leunde de kin op beide ellebogen en peinzend keek ze naar 't pinkelende licht, dat eenzaam en flauwtjes heenscheen over de zee.
Haar gezicht, in rust, was héél anders, dan toen ze straks te lach-schertsen had gestaan midden in 't groepje heeren, de handen op den rug, als 'n leuk-Hollandsche jongen. De oogen, eerst opfonkelend in prikkeling van levendig gesprek, snelle heen-en-weer-kaatsing van scherts en snedig antwoord, waren nu ver-weg en peinzend en ertusschen lag een groef die zei, dat ze niet zoo'n kindje toch meer was, ondanks haar jonge allure en dat ze 't leven al wel begrepen moest hebben, aangevoeld ten minste, nu en dan. Ze reisde, wat excentriek meisje, heel alleen, trok hierheen en daarheen, naar lust en luim. 't Hart van Azië met de oer-geheimen van z'n tempelsteden en diepe, bloembegroeide dalen, trok haar heel sterk aan, en 't verlangen, dit alles te zien en te voelen en er de sterke emoties van te ondergaan, sidderde in haar. Die emoties wilde ze vasthouden en weergeven later, als ze
| |
| |
terugkwam en haar dit gelukken wou. Ze had altijd naar 't Oosten verlangd, 't Oosten, dat ze geheimvol en van sterke bekoring voelde, en ze hadden haar, de ouders, laten gaan, omdat ze, trots vlagen van sentimenteel en week voelen, toch flink en energiek wel was, vlot sprak haar talen en leeren zou, op de reis.
En ze sloeg zich ook héél dapper door overal, genietend in blijden trots, omdat ze 't leven leefde zoo intenslijk, zoo anders dan de anderen, die bleven bij honk en peuterden handwerkjes.... maar wel vaak, in weemoed van tropischen avond vooral, werd wakker 't verlangen naar 't Hollandsche huis, in den wijden polder.... zomerpolder nu al, omdat 't Mei was.... met eromheen 't gebloei van koolzaad en zomerkoren en glinsterend, vèr de ringvaart, waarlangs, met bloote, kleine voetjes, de broertjes holden door 't zachte gras, op vangst naar zilveren vischjes.
Nu waren de heuvels en de kade met z'n gewoel van bruine en gele zwoegers heelemaal verdwenen en de kleine eilandjes gaven niets te zien dan, de dichtbije, 'n weifeling van hun silhouet tegen donkerende avondlucht. En er was daar ergens 'n eenzame, scheefgegroeide palm, met z'n kruin als pluimig bosje, even tegen 't laatste lichte luchte-plekje, schaduwend.
Opgeschrokken ineens, door stappen vlak achter zich, keek Tony om, en ze zag Van den Heuvell, die, naar haar toe-gekomen, bij haar ging staan.
Tony zag naar 'm op, half-afwezig nog. Hij was fijn en slank in z'n soepel-zittende reispakje en z'n gezicht was geestig-gelijnd en rustig.
Niet mooi en ook niet jong. Hij moest wel minstens 'n vijf-en-dertig zijn, dacht Tony. Op dek waren de lampen al aan, en de grootste, boven de gedekte eettafel - want ze zouden dáar eten - blikkerde z'n licht op Van den Heuvell's lorgnet-glazen, waardoor Tony z'n oogen niet kon zien. Herhaaldelijk, iets nerveus, streek z'n witte, slanke hand door den blonden knevel en Tony voelde, dat hij 'n gesprek te beginnen zocht, en niet aanvangen wilde met 'n banaal praatje.
Zoo stonden ze zwijgend, een moment, tot Tony-zelf de stilte brak en vroeg:
‘Hebt u den kap'tein in den steek gelaten?’
‘Ja,’ zei Van den Heuvell, ‘'t werd me te druk daar; de heeren bitteren nu en daar doe 'k niet aan mee.’
| |
| |
‘Geheel-onthouder?’ schertste ze, losjes.
‘O, nee, dàt niet.... maar dat steê-vaste bitteren.... Enfin.... 't Is echt Hollandsch.... Bent u allang uit Holland?’
‘Ik?’ zei Tony, - ‘o, ja.... 'n maand of wat.... laat 's kijken.... ja.... 'n maand of wat ben ik nu al weg.’
‘En zoo maar alleen?’
‘Ja.... wat zien.... nu wilde ik naar Calcutta heen.... en zóó.... verder-op.... enfin.... naar 'k lust heb.... en dan, langzaam aan.... naar Holland terug....’
‘Het moet 'n heerlijk leven zijn,’ zei Van den Heuvell.... ‘zoo vrij en dan door niets gebonden.’
‘En u?’ vroeg Tony, ‘u dan niet?’
‘O, nee’ glimlachte hij.... ‘ik niet. Ik heb m'n werk, ....ik ben ingenieur. Nu, 'n paar weken lang, neem ik 't ervan, maar dán ga 'k naar Borneo, en de mijnen in.... me opbergen.... voor eenige jaren.’
Ze zwegen weer.
Peinzend overzag Tony het water, dat kalm-kabbelde rond den kwiek-varenden stoomer en verder langs de rustige eilandjes, donker rijzend uit stille tropenzee.
Telkens kwamen, als de eerste heen-gedoezeld waren, nieuwe rijzen, sommige zwaar-begroeid, wat zichtbaar was aan hun ruig-aflijnenden rug, enkele, hooger, met kale bergspits.
Ze staarden beiden, zwijgend, over de verschansing. Tony vond Van den Heuvell wél sympathiek, en voorál om z'n stem, die 'n bijzondere bekoring voor haar had. Rustig-week en van zéér-beschaafden klank was die stem en vlei-streelend. Misschien zou ze, Tony, zelf levendig en jongens-achtig-snel sprekend meestal, van anderen die stem te loom-sleepend gevonden hebben, maar bij Van den Heuvell, met z'n uiterlijk van héél-zachten man, wat stil, wat moê, héél-gedistingueerd, hoorde die stem, zeer zeker. En daarom vond Tony die aangenaam.
Van den Heuvell, na even verlof-vragen, stak 'n sigaar aan en langzaam blies hij, armen gekruist over de verschansing, geurigen damp den lauwen, stillen avond in. Van héél verre en flauwtjes aan, woei de avondbries en die voerde een vreemden, zoeten geur mee, wee-week en zoetig, tropen-geur van óverbloeide bloemen en vocht-gezwollen vruchten, van rijpheid neergevallen en rottend tusschen broeiige bladmassa's, geur van vreemden wellust, week
| |
| |
en zoet-prikkelend in de keel, om er de oogen bij te sluiten en stil te droomen; geur, bedwelmend, die aanwoei van verder dan de verre eilandjes, van 'n vlak, welig moerasland, dat daarachter moest liggen. Tony kende dien geur, dien tropengeur. Ze was er, soms, bang voor, met 'n vreemden, onbegrepen angst, als de dreiging van 'n ver en vaag gevaar, maar tóch, altijd, genoot ze dien geur en haar lippen openden zich, om 'm op te nemen, den fijnen zoeten geur van overrijpheid, die met de lichte avondbries haar hoofd omwoei.
Achter hen was luidruchtig gesprek van de andere heeren, met den kapitein, goed-gestemd om z'n groot en lustig gezelschap, in hun midden. Fransche en Duitsche uitroepen somwijlen doken op tusschen 't overheerschende Engelsch, - en onder de lage dek-zoldering, waaraan de groote lamp lichtspreidde boven prettig-gedekte tafel, hing geur van sherry en bitter, doordampt van sigarenrook.
‘Kijk 's,’ zei Van den Heuvell tegen Tony, ‘de maan komt op.... Wat is dat mooi en wat licht, ineens, de lucht ervan op.’
‘Ja,’ antwoordde Tony, omziend nu ook, ‘hij is al tamelijk hoog.... zeker was hij straks achter wolken.... Je ziet nu ineens de eilandjes.... ginds.... veel duidelijker.... We moeten er, zoo ongemerkt.... al heel wat zijn voorbijgevaren. En wat zijn ze begroeid, de meeste.’
‘Tropische weelde,’ glimlachte Van den Heuvell, en hij voelde, dat hij iets banaals zei, vond dat hinderlijk, maar Tony, ineens, snel-vroeg:
‘Zeg nu 's, meneer Van de Heuvell, ruikt ù dat nu ook, die vreemde, zoete, náre lucht, die lucht.... van zoo héél ver.... en prikkelend in je keel....?’
‘Zéker,’ rustig-antwoordde Van den Heuvell.... ‘Het is héél gewoon, het is rottingslucht van bloemen en vruchten. Er is zeker, verderop, 'n grooter eiland met 'n moerasstrook.... Hindert het u.... die geur?’
‘O,’ zei Tony, ‘ik kan 't u niet zeggen.... het hindert mij niet.... ja, tòch.... het maakt me week.... Het is ècht-tropisch. Ik zal later nooit dat woord, tropisch, kunnen hooren, zonder 't eerst aan die lucht te denken. Hij zou me, die geur, verweekelijken op den duur.... en slecht-maken....
Van den Heuvell keek haar aan, verrast. Wat was ze 'n vreemd
| |
| |
meisje. Nu weer was haar gezicht heel anders, nerveus, met groote, wijd-open oogen. Niets had ze meer van 't meisje, dat straks, vrij-uit lachschertsend, zich luchtigjes geamuseerd had, en tegen wie de joviale kap'tein z'n air-de-protecteur had aangenomen.
Aarzelig zei hij....:
‘- U bent.... héél nerveus, geloof ik.... En 'k denk niet, dat de tropen goed voor u zijn.’
Z'n stem, intenselijk-week en zacht-doordringend, ontroerde Tony tot schreien toe, en haar eigen stem, ingehouden en onnatuurlijk-hoog even, beefde als ze zei:
....‘Ik geloof 't óók niet.... overdag wèl.... dàn ben 'k wel flink.... maar nu en dan zoo.... 's avonds.... Hier altijd zijn.... nee, dàt zou 'k toch niet kunnen.... En u dan.... het is daar héél eenzaam.... en woest.... niet waar, daar ginds, waar u heengaat? U zult er u verlaten voelen....’
‘Och,’ kalm-antwoordde Van den Heuvel.... ‘ik heb m'n boeken.... niet waar? En m'n werk.... m'n studie.... Het is ook maar tijdelijk.... En dan ben ik 'n oude, kalme man.... en niet 'n jong, nerveus meisje als u....’
‘Oud?’ lachend-vroeg Tony, en haar gezicht had, ineens, weer 'n andere uitdrukking, ‘hoe oud dan?’
‘Raden,’ lachte Van den Heuvell. Hij vond 't prettig, dat ze weer in rustiger stemming kwam, maar tegelijk was in hem 'n groote verbazing over 't snel-wisselen van die stemmingen. En toch voelde hij wèl, dat ze volkomen eerlijk was.
‘Vijftig’ plaagde Tony, als 'n stout-coquet kind.
‘Kom,’ terug-schertste hij, ‘dàt meent u niet. Ben ik zóó'n grijsaard dan?’
Maar helder-op klingelde 't etens-belletje.... en achter zich hoorden ze 't luidruchtig stoelgeschuif van de hongerige heeren, die voor 't wachtend diner hun laatste bittertje graag in de steek lieten, of 't, in 'n wip, uitdronken even.
‘Willen we aan tafel gaan?’ vroeg Van den Heuvell, en ze voegden zich bij de anderen.
Na tafel bleven ze bijeengegroept in gemeenschappelijk gesprek, in wijden lossen kring, om de ontruimde tafel, sommigen lui-languit rookend in rottanstoel, anderen staand, wijdbeens, met gedrentel nu en dan van twee, drie stappen, op-en-neer.
| |
| |
Nu was het rondomme heerlijk koel en stìl-hoog overglansde blanke maan de wijde, zachte tropen-zee. Vér tegen de haast daglichte lucht, bleven gaan en komen eilandjes, opkegelende vulkaanbergen, ruig begroeid en daartusschen lag de prachtig-overzilverde zee in nachtweelde wijd te glanzen.
Tony, na druk tafel-gesprek, was stil geworden, lag droomend uitgestrekt in langen rottanstoel. Haar reismantel hing, in elkaar gevouwen nog half, over de armleuning, want ze haatte den duffen slaap in 'n hut beneden, met de altijd gebrekkige koeling van kleine patrijspoort en waaier, en nam zich voor, boven te blijven slapen, aan dek, in makkelijken stoel. Strak zou ze den jongen 'n kussen laten halen.
Van den Heuvell, bij de tafel, praatte met De Hoop over Holland, over veranderingen in Den Haag, over gemeenschappelijke kennissen, die twee Hollanders, in Indië bij elkaar, altijd op te diepen weten.
Verder-op joviaalde de kap'tein tegen 'n joligen Amerikaan, allebei de hoofden vroolijk-rood onder de lamp en ze vertelden elkaar leuke moppen en reisavonturen.
Buiten was de zee, overwaaid van koele bries, die meevoerde den verren, zoeten tropengeur, van onzichtbaar moerasland af. -
Tony, moê, languit in haar stoel, tusschen de gesprekbrokken, die ze geen van alle hoorde, sliep, langzaam-aan, in....
Ze sliep lang en zwaar en niet rustig en toen ze ontwaakte, was 't met 'n schrik-schok, die pijnlijk-fel nabonsde in haar hoofd.
Toch was er niets.
Aan dek, waar alleen een enkele lamp nu half-brandde, was alles rustig, stonden verlaten de rottanstoelen. Er was geen mensch. Alles sliep, beneden, in de hutten. Buiten lag rond 't schip en naar de ver tegen de lucht silhouetteerende eilandjes toe de zachte tropenzee in rijke maanoverglanzing en de lucht was zóó licht nu, dat hier en daar zich teekenden, broos, de fijne schaduwen van 'n groepje palmen, sierlijk gepluimd.
Héél stil alles en alleen 't hortend kraakzuchten van rusteloos-voortgaand stoomertje.
Tony richtte zich half-op in den stoel en zag, nog soezig wat, naar buiten. Ze bedacht, dat ze lang geslapen moest hebben en dat de nacht 'n heel eind al weg zou zijn. Ze keek op haar horloge:
| |
| |
't was vier uur. Dan, zich forceerend, sprong ze op van den stoel en om haar beenen en armen, die wat mat aanvoelden, te verlenigen, begon ze, met kwieke stappen, 't dek op en neer te gaan.
Dan bleef ze staan, bij de verschansing, en diep, diep inademde den tropen-nacht. Nauw-merkbaar nog was die doorzweefd van fijnen, zoet-prikkelenden rottings-geur, verslappenden tropen-geur, die om lief te hebben en te haten tegelijk was. Naúw-merkbaar nu, want tusschen de opkegelende eilandjes en over de wijde, glanzende zee lag stil de bries en onbeweeglijk in de zilver-overpoeiering van hooge, blanke maanschijf waren de pluimige schaduwen van palmen-groepjes, héél ver.
Tony staarde over de zee en ze dacht aan Van den Heuvell. Ze dacht aan z'n stem, die ze zoo bijzonder sympathiek vond, en ze glimlachte. Omdat ze voelde, dat ze weer idealiseeren ging. Ze zou dat nooit kwijt raken, de neiging om alles wat ze ontmoette en wat ze goed of mooi of aantrekkelijk vond, tot iets bijzonders en kostbaars te idealiseeren. Van den Heuvell's stem nu. Het wás de stem van 'n zacht man, héél week, wat moê, gedistingueerd, met zelfs, misschien, 'n ietsje affectatie, sleepend even en doordringend. Maar Tony zag die stem, sterk-visionair als ze was en alle dingen zag, anders. Ze zag die als 'n fijngouden weefsel tegen diep-bronzen ondergrond, 't weefsel ijl, op rustigen grond. En ze glimlachte, dit overdenkend, opnieuw.
Het waren de vluchtige verliefdheden van haar leven, dat op wisselende stemmingen dreef.... verliefdheden op 'n stem, even gehoord, op 't gebaar van 'n slanke hand, vluchtig gezien, op 'n glimlach....
Ze zou niet lang in de tropen blijven, de tropen van zoeten reuk en vreemde bekoring, de tropen die haar week maakten en krachtloos, haar, die in Holland altijd, boven de wisseling van stemmingen uit, jongens-stevig en frisch-wakker was geweest.
Maar eerst, en ze verlangde ernaar, wìlde ze 't hart van Azië zien, dat haar trok van de jeugd af, 't ver-oude land, met z'n machtig-massieve tempelsteden en diepe, bloem-begroeide dalen, geheim-vol, en bevolkt door haar altijd-werkende verbeelding met groote, forsche mannen, wit-gebaard, als Oud-Testamentische vaderen, en slepend in statigheid de wijde plooien van hun witte gewaden.
De Bengaleezen, met hun tulbanden als bonte en grillig-gebouwde
| |
| |
tempel-torens, hadden haar daaraan doen denken, al misten ze de peinzende statigheid van aartsvaders en den vromen ernst van mannen, die in wijsheid en bespiegeling hun leven doorgaan. Maar ze wist dezen, melkverkoopers en nacht-wakers, lui en vuil, 't uitschot van hun volk te zijn en ze bleef Azië verwachten als 'n tooverland, dat haar sterke emoties en nooit-gevoelde, wondervolle aandoeningen zou geven.
En dan, na dat alles, zou ze terugkeeren, naar Holland, naar 't huis in den polder, nu ombloeid van blij-groen en goud-geel gewas, en dat dan omwaaid zou zijn van koelen winterwind en omspreid, verre, verre uit, van wit-glinsterende sneeuw.... Want de tropen-avonden verdroeg ze niet, er was iets weeks in de luchten dan, dat haar ont-krachtte, iets, niet te zeggen in woorden, maar dat reëel werd in den fijnen, wee-weeken geur, dien meevoerde de avondwind, vér, van óver-rijpe vruchten, en óver-bloeide bloemen, van vocht zwaar gezwollen.
Van den Heuvell kwam 't dek op en met vlugge stappen op Tony toe.
‘U óok hier?’, vroeg hij, verrast ‘kon u ook niet slapen daarbinnen? Het is er enorm warm.’
‘Ik heb 't niet geprobeerd,’ zei Tony, geforceerd luchtig, om haar stemming te verbergen.... ‘ik ben maar stilletjes hier gebleven.’
‘Al dien tijd hier gebleven, aan dek?’
Tony, in haar vreemd-sensibele stemming, nerveus-rilde onder z'n stemmeklank, als hij voortging....
‘Wat 'n móoie, móoie nacht....’
‘Té mooi,’ zei Tony, met nerveusen glimlach,.... ‘voor mij - té mooi. Ik kan niet tegen die héél-mooie tropennachten.’
‘Maken ze u.... slecht?’ zacht-schertste Van den Heuvell met z'n weeke stem.
Tony keek 'm even aan, met 'n gevoel of ze schreien moest.
‘Ja,’ zei ze, kortaf, meteen 't hoofd àf-wendend.
‘Kom.... wat is u nerveus.... née.... stellig.... de tropen zijn niet goed voor je....’
Tony lachte. Ze zag Van den Heuvell weer aan, met 'n flikkering in haar oogen:
‘Waarom tutoyeer je me?’
‘Màg het niet?’ week-sleepte z'n stem.
| |
| |
‘O, ja.... zéker.... ik vind 't zelfs wel prettig.... Na vannacht zien we elkaar niet weer.... wellicht.... Zeg, wat heb je toch voor oogen....?’
‘Oogen?’ vroeg Van den Heuvell, verbaasd, en hij vond haar vreemd, in haar bruuske stemmings-wisseling. - ‘Ik heb blauwe oogen. Hadt je dat niet opgemerkt?’
‘Nee, ik hield ze voor bruin.... Laten we wat gaan zitten.’
Van den Heuvell schoof twee kleine rottanstoeltjes tot voor de verschansing en ze zaten tegenover elkaar, zwijgend, beiden overziend de kalme zee in zilveren overpoeiering van hooge, blinkend-blanke maneschijf. Om die hoog-drijvende schijf lag de lucht, transparant, met blauwigen glans en verder-uit, in wijde en wijder kringen was de bloei van stilwitte pinkelende sterren aan tropischen nachthemel.
Zacht-kreunend voer er de kleine, witte stoomer tusschen ruig-begroeide eilandjes.
Tony en Van den Heuvell, zwijgend, voelden zich héél dicht bij elkaar. Door hen-beiden heen ritselde dezelfde ontroering, die was, even beklemmend, van 'n onzégbare, alleen dáár gekende bekoring, en zweefde uit de lucht op hen aan, met den nauw-merk-baren geur, die van verre kwam.
Van den Heuvell had de handen op z'n knieën gelegd, rustige slanke handen. Tony keek ernaar. En, ineens, snel, greep ze z'n handen en met nauw-hoorbare, sidderende stem zei ze....
‘Zég, ik heb zoo'n lust.... Zoo'n hevigen lust om te gaan schreien....’
Van den Heuvell antwoordde niet. Hij hield Tony's handen, kleine, bruine handen vast in de zijne, en hij keek haar aan. Ze had weer de wijd-open, nerveuse oogen van straks. Wat wás ze toch 'n vreemd meisje, dacht hij. Zouden dat nu de tropen-avonden haar doen en die geur, die zoo'n indruk op haar scheen te hebben gemaakt? Hij begreep 't niet. Hij was zoo anders.
Tony trok haar handen terug, en tusschen haar oogen groefde zich de kleine, verdrietige rimpel.
‘Je vindt me, natuurlijk, erg vreemd....’ zei ze, met hokkende stem.
‘Vreemd wèl,’ antwoordde hij, glimlachend. ‘Je zou moeilijk kunnen zeggen, dat je niet vreemd bent.... Maar’ en héél vlei-zacht werd nu z'n stem.... ‘je bent lief, héél lief.... Hoe heet
| |
| |
je toch....? Hoe moet ik aan je denken, als je weg bent?’
‘Tony,’ zei ze.... ‘vin-je 't 'n aardige naam? En jij?’
‘Och,’ ontweek Van den Heuvell, glimlachend.... ‘ik ben 'n man.... 'n oude man....’
‘O, maar je hébt toch 'n naam.... weet-je.... ik noem je Tom.... Goed?’
‘Goed hoor,’ zei hij, met 'n ietsje van bescherming in z'n toon. En dan: ‘ik vind je nu zoo heelemaal geen meisje om alleen te reizen....’
‘Dat kun je denken,’ helder-op lachte Tony.... ‘je moet me maar zien, hoor. Overdag. Ze dachten het in Holland óók niet, dat 't gaan zou. Ik ben niet altijd zoo.... zoo week. Dat doen de tropen-avonden en nachten.’
‘'t Is zoo heerlijk-rustig nu toch. En van die geur, die je zoo.... nerveus-maakt.... merk je nu niets, is 't wel....?’
‘O, nee....’ zei Tony, weer mat, ‘dát nu niet....’ En ze sloot de oogen, 't hoofd tegen de stoelleuning.
‘Je hebt altijd je mond wat ópen,’ zei Van den Heuvell.... ‘en ik zie je tanden glinsteren tusschen je lippen....’, dan, half in scherts.... ‘weet-je wel, dat je mij slecht-maakt zóó....’
Z'n stem, heel zacht, doorrilde haar, fijn-vleiend, en ze had 't zelfde gevoel, dat haar de tropengeur gaf, even prikkelend in haar keel.... 't gevoel, dat ze haatte en liefhad tegelijk.... 't gevoel van slap en willoos te zijn.... maar van niet-te-zeggen bekoring ook.
Ze glimlachte om z'n opmerking.... éven, maar ze antwoordde niet, bewoog niet en de oogen hield ze gesloten....
Toen voelde ze, heelemaal niet verrast, z'n hoofd naar haar overbuigen en z'n lippen, die haar kusten, op den even-geopenden, rooden mond.... Ze bleef glimlachen, lichtelijk, even schaduwend de lachtrek om haar lippen, en haar hoofd hield ze tegen de stoelleuning.
En wéér kuste hij haar, héél zacht, op de éven-open mond en wéér. Het was als de tropen-geur, die omzweefde haar zoet en prikkelde in de keel; achter haar neer-gewimperde oogleden zacht-brandde het van komende tranen....
En ineens richtte ze zich op in haar stoeltje en 't bovenlijf bukkend naar Van den Heuvell, zei ze, snel, nerveus-fluisterend....
| |
| |
‘Je mag me niet slecht-vinden.... je mag me vreemd-vinden, maar niet.... lichtzinnig.... niet slécht....’
‘Ik vind je lief, héél lief....’ innig-verzekerde z'n weeke stem.
‘Ja,’ zei Tony, ‘maar zooals ik, doen andere meisjes, andere vrouwen toch niet.... En het is...., het is, zie je, sterker dan ik-zelf. Ik weet, dat ik vreemd-doe.... Het zijn de tropen.... het is die geur.... die geur.... Het is, het is.... zoo heerlijk ook.... als je me kust.... zóó.... Doe het nogeens....’
Weer lei ze haar hoofd, met den even-open mond tegen de stoelleuning en hij kuste de lippen, héél zacht.
Het was als de tropengeur, die haar hoofd om-woei.... Daarna zaten ze weer, zwijgend.
Wat was dat alles vreemd, dacht Van den Heuvell. Zoo'n meisje te ontmoeten op 'n vluchtig bootreisje, te voren niet gekend en morgen weer weg.... Zoo'n meisje.... als je nóóit eerder hadt ontmoet en nooit ontmoeten zou weer, wellicht. 'n Hollandsch meisje toch....
Maar zóó. Zoo vreemd. Straks als 'n kind...., maar pittig-frisch wel en leuk-brutaal, om 'ns mee te flirt-babbelen, héél losjes, héél onschuldigjes.... Dit was zoo anders. Ze lachten heel niet, waren serieus. En hij? Namen ook hém de tropen, met hun maan-nacht-bekoring en hun geur van over-rijpheid? Waarom had hij 't meisje gekust, 't lieve, zéér-verleidelijke meisje, maar hém vreemd? Waarom had hij haar getutoyeerd, waarom haar zachtjes gehuld in de vleiende streeling van z'n stem, die hij wist aantrekkelijk voor vrouwen? Hij was 'n ernstig mensch gewoonlijk. Maar zij, ze was ook zoo'n héél-vreemd meisje....
Dát was telkens 't eindpunt van z'n denken.... en hij zei, ook als antwoord op haar vraag van straks....
‘Zooals jij, doen zeker andere vrouwen niet. Maar ik denk, dat je ook heelemaal heel anders bent.... Andere meisjes.... Zeg Tony, vind-je 't zóó heerlijk, als ik je kus? Je kunt toch niet van me houden....’
‘Nee,’ antwoordde Tony, peinzend, ‘dàt natuurlijk niet. Als ik je langer kende, misschien.... Ik geloof wèl.... Nu we straks van elkaar gaan.... en voorgoed.... zal dat wel nooit komen.... Het zal al gauw morgen zijn....’
‘Het is vijf uur,’ zei Van den Heuvell, ‘over 'n half uurtje zal 't schemeren gaan. We moeten oppassen, Tony. Straks komen
| |
| |
de anderen, ze zullen 't niet zoo heel lang uithouden in hun hutten.’
‘De anderen?’ vroeg Tony.... ‘O, ja, de anderen.... ik dacht er niet aan, aan de anderen....’
‘Nee, dat is wèl iets voor jou,’ glimlachte hij weer.
‘O,’ zei Tony.... met bevende stem, ‘ik zou nu zoo heel graag willen in je armen liggen.... m'n hoofd tegen je schouder en dan schreien.... heel zacht schreien....’
‘Waarom toch.... waarom toch? Zie nu, hoe mooi de nacht is.... Straks wordt 't licht.... dan.... Wou je schreien, omdat je dan van mij weg-moet, Tony....? Zal ik mét je gaan, met je mee-gaan?’
‘Nee,’ zei Tony.... ‘als 't straks dag is, moet 't uit-zijn.... Het moet niets anders worden, dan het was.... En het was.... het was móói, nietwaar?’
‘Het was héél mooi,’ zei Van den Heuvell, met z'n innig-weeke stem, ‘het was héél mooi.... en heerlijk.... en on-aantastbaar.... We zullen het nóóit, nóóit vergeten.’
‘Nee, vergeten niet,’ peinzend antwoordde ze.... ‘en zóó moet 't zijn. Als je mee-ging.... nee, het is beter niet.... misschien voor jou.... en voor mij stellig.... en ik ga toch gauw terug.... naar Holland.... ik ben wèl flink genoeg, om alleen te reizen.... maar hier niet.... dit ontkracht me.... die nachten,.... die zee.... die geúr....’
In 't Oosten, even, lichtte aan de lucht en de zee lag effen wijd-uit, stillekens-doezelend in dat áller-eerste morgenlicht. Héél in de verte rees de kust te voorschijn en flauwtjes over-huiverde fijn-koele ochtendbries grijs-zilverig zeevlak.
‘Ik ruik de kust,’ zei Tony.... ‘We zijn er nu gauw. Blijf jij hier?’
‘Ja, ik ga 't binnenland in,’ antwoordde hij, ‘ik heb vrienden daar, die 'k bezoeken wou, vóór 'k me opberg in de mijnen, ginds.’
‘Neem je niets van mij mee?’ vroeg Tony, ‘wil je niets?’
‘Ik heb je kussen, die 'k nóóit vergeet.... Iets anders.... nee Tony, liever niet. Het moet 'n droom zijn.... n tropen-droom.... er moet niets reëels uit overblijven. Gaat jou boot vandaag al?’
‘Vanmiddag.... Ja het is wèl vreemd.... gisteren.... kenden
| |
| |
we elkaar nog niet.... en straks.... kennen we elkaar niet meer. Als ik je ooit weerzie.... ik ben niet sterk in 't onthouden van gezichten.... kén ik je niet.... misschien, 'n bekend gezicht.... en dan.... maar als je spreekt.... aan je stem zal ik je altijd kennen.’
‘Tony,’ zei Van den Heuvell.... ‘geef me nu een kus, 'n kus van je zèlf en ga dán liever.... naar beneden. Het is beter, dat ze ons hier niet samen-vinden.... Waarom sluit je nu weer je oogen?’
‘Het is héérlijker dan,’ fluisterde Tony.... ‘intenser’.
Haar lippen, éven-vaneen, legde ze, heel zachtjes, op z'n mond, en liet ze zoo, er even rusten.... Dan kuste ze hem, lichtelijk.... en glimlachte....
‘Zóó goed....?’
Van den Heuvell beefde onder haar liefkoozing en hij antwoordde niet....
‘Zóó goed?’ hervroeg Tony, lachend....
‘Ja, héérlijk....’
‘En nu ga ik,’ zei Tony, ‘nu ga ik gauw naar beneden.’
Stevig stoomde de kleine stoere stoomer àan op de kust, waar zich al kleurde de lucht in fijne rose en parel-grijze tinten, met dieper-brandende vegen ertusschen. 't Water even rimpelde, daar de ochtendbries teer het overkoelde en er wiegden, langs de komende kuststrook, palmenkruinen, als pluimend fijn.
Koel-blauw en melk-wit was de lucht, maar 't zou wel heet worden, als maar eerst boven 't zich al verdiepende rose en geel, waaruit fijne tinten van parel-grijs vervluchtigd al waren, de tropenzon gerezen was. Stoomers, 'n enkele groote, tusschen 'n aantal kleinere, werden al zichtbaar, rustiglijk neergeleid op 't grijs-blanke water en een visschersschuit gleed, droomig-zacht, open zee al in, den puren morgen tegemoet.
Nu kwamen, de een na den ander, de reizigers aan dek, ontstemd en loom van slechten slaap, de gezichten verhit en mat-knorrig.
Lusteloos brachten ze hun kijker aan 't oog, bespiedden de komende kust. Maar fijne ochtendbries omkoelde hun het hoofd en 't vooruitzicht van nu gauw aan te zijn, en verder-op te gaan, verdreef 't slechte humeur.
Kwiek op hun vilten sloffen, haarstaart in 't snelle loopen be- | |
| |
slingerend den rug van 't witte buisje, brachten de vlugge Chineesjes groote koppen met slappe thee en koffie, die de reizigers gretig, maar gehaast, uitdronken. Nu weer als geheel-vreemden, ieder met z'n eigen bagage druk, liepen ze dooreen.
Tony kwam aan dek, haar mantel over den arm. Het was lichtdag en haar gezicht stond rustig-vroolijk, of ze den heelen nacht geslapen had.
‘Goed gerust, juffrouw Verhaeren?’ informeerde kap'tein, met z'n air-de-protecteur....
Langzaam stoomde de boot, lag dan stil.... ratelend ontrolde zich de ankerketting.... en de vlugge sampans met hun achtersteven als diep-gespleten vischstaart, schoten snel aan, om passagiers en bagage aan land te brengen....
In den vlug-verrezen, tropischen dag lag de kust, de smalle kade vol gewoel van koelies en enkele, nog gesloten, kantoren.
Daarachter, in de verte, fijn-wuifden de palmen in laatsten adem van ochtendbries, die sterven ging....
Medan, Juni '06.
|
|