| |
| |
| |
De onbezonnen rechter
Door Lode Baekelmans.
De ‘Balaklava’ lag onbeweeglijk voor anker achter den hoek. Slap hingen de losgetuigde zeilen te drogen in den fellen gloed der zengende Julizon, die broeide op het dek, op het rivierwater, op de Palingplaat en de slijkerige oevers, en verder nog op de polders en de rumoerige stad.
Black Yankee, over de reeling gebogen, keek de afvarenden na. De roeibootjes dobberden en wiegelden over het nauwelijks klok-klokkende water der lage tij. 't Waren de schacherende luidjes die het zeevolk hadden komen aanklampen, fijn opdringerig, loos aanprijzend kleergoed en logement, al pratend over zeevaart en bootsvolk, over de reis, het schip en den kapitein, over de stad en de monsterkansen, fluisterend van prettige meisjes die ze kenden. Enkelen hadden zich laten paaien door de loopers der slaapsteeën, anderen, ongeduldig om in een nieuw pak te steken, volgden de sluwe, welbespraakte kleer- en schoenmakers, die, tersluiks wel, hunne lichtgeloovige klanten op het verboden slokje hadden getrakteerd.
- Good-bye, black Yankee, hadden zij hem toegeroepen.
Een vreemd, nieuw leven van lange rust- en slempdagen wachtte hem in de onbekende stad. Na eene reis van meer dan twee jaren werd Black Yankee weer een vrij man, weer zijn eigen meester. De lange tocht was als vergeten, de zware zwoegdagen op den oceaan, van San Francisco naar Peru, dan naar Australië, naar Japan, kruisen heen en weer tusschen China en Engelsch-Indië, een lange, wonderlijke avontuurreis, die thans hier een einde vond. Het zwalpen was gedaan, elk zocht zijn eigen heenkomen, de Engelschen gingen naar huis, naar hun familie.
| |
| |
Black Yankee, alleen in de wereld, dacht enkel aan plezier en rust. Vergenoegd wreef hij over zijn ebbenzwart gelaat, schoof zijn slappen stroohoed in den nek, en zijn dikke lippen lachten en lieten de geel-ivoren tanden bloot. De bootjes waren nu ver, weggezogen door den stroom, dicht onder de stad. Beneden in de sloep zaten de roeiers, moe gesjouwd aan kisten en zakken matrozengoed, te wachten. Onverstaanbaar klonk hun taal; één floot zacht.
Zonder tort of weemoed keerde hij zich om, drentelde met zwaren wiegelgang naar het andere bootsvolk, dat doelloos keek of luisterde naar twee mannen in uniform, die het druk hadden aan uitleg en verwijzing. Black Yankee zette zich op een koordentros, zijn pezig reuzenlijf ineengebogen, zweetend in zijn kaalblauw cheviotten plunje, de broekspijpen weggestopt in de rossige zeelaarzen.
Mannen met vreemde gezichten, riggers en wakers, liepen op hun dood gemak en als te huis in kajuiten en vooronder, in stuurkamer en kombuis. Een paar schuurden de achterplecht, poetsten en schikten, of waterputtend goten zij de pletsende putsen uit, waarna dan de luiwagens op en af schrobden. Achteloos stond het scheepsvolk daarbij.
- Zoodus gaat gij niet naar Londen, polste nogmaals de kleine, krachtdadige uniformvent.
- Neen, wees de neger stuursch af, en keek de man frank in de oogen.
- 't Is anders lastig voor kleurlingen om hier te monsteren, drong de agent der Board of Trade aan.
- Laat mij maar betijen, ik ben mans genoeg om mijn eigen zaken te schikken, klonk het antwoord hooghartig, I am Yankee!....
- Zooals gij wilt, besloot de Engelsche vertegenwoordiger schouderophalend. Hij streek zijn zwarte snor.... Ik heb u verwittigd.... mijn plicht gedaan....
- All right!
De broeihitte sloeg het zeevolk in 't lijf, zij stonden moe en als afgewerkt, met verbruinde gezichten, met slungelende armen, met wilde baarden en sluikhaar, in versleten kleeren, besmoesd met stof en pek. Een krauwde zijn grasgroene, tamme papegaai op den kop, en sprak streelend tot zijn krijschenden vriend. Sommigen droegen hun kostbaarste have in een zakdoek geknoopt
| |
| |
hadden onder den arm een ingelijst portret van de ‘Balaklava’ of van het manschap; hielden in den arm hun schildpadden ot droegen in eene kleine kooi de vele parkieten met kromme snavels. Vlug ging nu ook Black Yankee zijn schildpadden halen, een groote en een kleine, die hij haast vergeten had. Toen hij terug kwam voer de agent van de Board of Trade weg, zijn roeier riemde met snelle slagen, en hij keek rustig en rookte zijn sigaar, gezeten aan het roer van het dobberend schuitje.
- Wel jongens, is nu alleman klaar, wekte de andere uniformvent op, komt, ingestapt!
Hijzelf gaf het voorbeeld, liet zich langs de koorden ladder glijden, en het volk klauterde hem achterna, Black Yankee vooraan. Beneden in de sloep nam hij plaats dicht bij den frisschen, blonden man, op wiens pet hij spelde: Sailorshome. De man boezemde hem vertrouwen in, hij had een open, eerlijk gelaat, blauwe droomoogen, scheen sterk en struisch met zijn kloeke romp van een goedigen reus.
- You speak English, Sir?
- Certainly.... de blonde man praatte, gaf raad, zeer vertrouwelijk en innemend, wijl de sloep afstak en voortgleed....
Black Yankee zat met afgewend gelaat, luisterde naar de radde woorden zoo telkens en opnieuw herhaald aan het landend zeevolk. De schuit deinde en wiegelde op de lichte golving, en grooter scheen de stad, in duidelijker omlijning.
Eenzaam, als verweerd, lag de ‘Balaklava’ voor anker. De roode menieverf van onder de waterlijn, aan den boeg even bloot, zat vol roestige puisten, en de grijze kleur er boven was doorvreten van het ziltige zeesop en bedekt met groen-witten uitslag. De zon vuurde onverdroten in de slaphangende, grauw-bruine zeilen. In veilige haven.
Vooraleer zij het bemerkten lag de boot gemeerd in de sluisgeul, tegen de arduinen kade, behangen met watermos en slijkwier. Langs een ijzeren ladder, steil in den muur gehecht, kropen zij boven op de kaai. Beneden tierden de twistzieke roeiers die het gepak begonnen op te dragen. Black Yankee lei zijn hand op den schouder van zijn gids, en ernstig, als na rijp beraad, zei hij:
- Wel, morgen, wanneer ik afbetaald ben, zult gij mijn geld meenemen naar 't Zeemanshuis om te bewaren....
- All right!....
| |
| |
De haven lag stil; in de fel-heete lucht broeide de eigen, vreemde reuk der koopwaren. Een locomotief sjokte vooruit en achteruit, rangeerde ledige wagonnen, floot daarbij aanhoudend. De lucht verwaasde diep-blauw achter takelwerk, masten en sprieten, achter kranen, stapelhuizen en hangars. Hier en daar hing slap een wimpel. Onder de afdaken, tusschen de samenhooping van goederen, balen, kisten, zakken en vaten zaten arbeiders te eten uit blikken bakjes, en naast hen zat de vrouw of speelden de kinderen. Overal lag het gereedschap verspreid, de straten waren versperd met ledige, halfgeladen en ook volle natiewagens, alles getuigend van het plots gestaakte werk. Op een partij katoenpittenmeelzakken, een beetje in de schaduw van het hoogste stapelstuk, lagen de werkers en deden een dutje. Zij schenen als doortrokken met het schel-groengele goedje, gelaat en kleederen bepoeierd. Rechtop zat een vrouw te kijken, de handen in den schoot, haar hoofd beschut door een verkleurden rooden zakdoek met witte bollekens. Wat verder sliepen zwart-blikkerende koollossers op de barre straatsteenen.
Zweetend en met lamme beenen toog het zeevolk naar het tehuis, een schamel troepje zwervers met papegaai, parkieten, schildpadden en pakjes sleurend, zeer bestoven en lusteloos. Achteloos keken zij rond, vermoedend het zware bedrijf der onbekende haven, monsterend de schepen, zeilers en stoomers, schuiten, tjalken en het kleine gerei die in het groene dokwater gemeerd lagen. Uit open magazijnen, uit keldergaten en uit de gangen der herbergen wuifde wat koelte. Lang scheen de weg, haast zonder schaduw, langs straten, naast dokken, over bruggen.
- Zijn we er nu haast? vroeg menigmaal Blank Yankee, die onverdroten naast den blonden geleider liep.
- Ja, ja, we naderen, moedigde de runner van het Zeemanshuis aan.
Voorbij een brugdraaier die, met bengelende beenen, op den kaaimuur zat en aan een blokje hout snipperde en kerfde, kruisten zij het terugkeerende werkvolk, dat in kleine groepjes, zwaar trappelend in den havendoolhof toog. Dan kwamen zij in een breede straat, met boompjes beplant die dor-groene kruinen hadden en waarnaast electrische trams op en af joegen met luid geklingel. Gonzend en talrijker waren de arbeiders hier, en de straat leek wel een trechter waarin de stad de werkers dreef, om hen verder weer te verspreiden, elk aan zijn taak.
| |
| |
Eindelijk stonden zij voor het logge, hooge, witzandsteenen gebouw, donker bestoven, grootsch en wat streng. De koele gang lokte hen en zij kregen weer het gevoel van veiligheid en rust. Na vlug hun middagmaal gebruikt te hebben in de groote, witgekalkte eetzaal, ging de een na den ander naar het kantoor, waar zij geboekt werden, den genummerden sleutel hunner kamer ontvingen en een pond voorschot, pleziergeld om de blijde aankomst te vieren. Black Yankee was de laatste. Geduldig had hij gewacht, tellend het getal plaatsen aan de driedubbele rij tafels; schattend het pitchpinen buffet, de wit-dooraderde, blauw-grijze schouw, blikkend naar het plaasteren borstbeeld van den koning boven op het schouwblad, of naar de planten die bloeiden voor de vensters, een gezellig element in de kale zaal: oleanders, geraniums, klokjes en resedas. Nu was het zijne beurt. In den korridor, langs de wentelende, eikenhouten trappen brachten de bagagemannen het gepak naar de kamers. Stemmen riepen schor, deuren sloegen geweldig, en in dit ordeloos tumult van veel menschen ging elkeen zijn eigen gang.
Achter het winketje stond hij in het bureel, afgesloten van het rumoer, en zag de bedaarde handeling der kantoorlui. Teruggetrokken beantwoordde hij de vragen, voor allen gelijkluidend: naam en voornaam, geboorteplaats, ouderdom. Dan teekende hij in een boek zijn voorschot af, een schuldbekentenis van vijf-entwintig franken, en terwijl hij het vreemde geld deed rinkelen in zijn handen, hoorde hij gedwee het raadgevend sermoentje aan van den oudsten heer, een korte dikke met ros-blonden snor, wiens lichtgrijze oogen vriendelijk pinkten, die gemeenzaam deed en vaderlijk innemend praatte, hem Yankee noemde....
- Verspil uw geld niet, klonk het vermanend, ge hebt er hard genoeg voor moeten werken.... Ik hoop dat ge tevreden zijn zult over het huis.... ingeval ge te klagen hebt, kom gerust....
- Zeer verplicht, Sir, zei Black Yankee, die zich een heele piet begon te voelen, good afternoon, Sir!....
Wat vriendelijke menschen, peinsde hij, hoe handelbaar, hoe voorkomend. De oude heer, de meester; de magere jonker, de kassier; de blonde reus, de looper; wat gentlemen! 't Konden best uitstekende Amerikanen zijn! Goed geluimd ging hij zijn zaakjes uitpakken in zijn kamer, op het tweede verdiep, langs den straatkant. Een knecht wees hem terecht, en hij profiteerde
| |
| |
van de gelegenheid om den man een fooi te beloven ingeval hij zorg dragen wou voor zijn schildpadden, hun tijdig te eten gaf. Hij onderzocht zijn ijzeren bed, het was zacht en frisch, heel anders dan aan boord. Sober gemeubeld was het vertrek, zindelijk met zijn witte muren en grijzen cementvloer, voor zijn bed lag een karpetje, en er was een wasch- en nachttafeltje, een kapstok en een stoel. Door het open venster had hij uitzicht in de straat, waar de keien klein gedamd lagen, de huizen en menschen kinderspeelgoed leken, en vlak voor hem, plomp vierkant, rezen achter elkaar de vleugels van het groote stapelhuis, gescheiden door open plaatsen vol getuig en wagens, waartusschen rumoerige lieden bewogen: tolbeambten, markeerders, ploegbazen, voerlieden en arbeiders. Daarna sloot hij zijn papieren, - getuigschriften en brieven, enkele portretten en rariteiten, herinneringen aan bezochte plaatsen -, in de lade zijner waschtafel, onderzocht zijn kleederen en frutselde zoowat tot de bel begon te luiden voor koffietijd. Geen zijner scheepsmaten zat aan, zij waren reeds lang op avontuur, naar winkels, kroegen en meiden.
Black Yankee at als een uitgehongerde, het versche witte brood met kaas, de lekkere gesuikerde koffie, het smaakte hem heerlijk, en toen hij, lang nadien nog, in de gang op en af drentelde temidden van matroosjes zonder duimkruid, had hij nog een deugdelijken nasmaak. Hij voelde zich als een welgedaan burger, rijk aan geld en tijd, die er nu het zijne van nemen kon. Tegelijk dacht hij aan zijn berooid uiterlijk, zijn rossige zeelaarzen, zijn cheviotten pakje vol smoezige vlekken. Hij peinsde eveneens aan de meisjes, wou ordentelijk onder hun oogen komen, als een negerheertje, als iemand die joviaal betalen kon.
Erg in drukte begon hij nu te overleggen, eerst een bad, dan naar den barbier, dan naar den kleerwinkel, waarvan hij een reclamekaartje gekregen had aan boord. Weldadig prikkelde het stoomend, warme water hem zijn zwart lijf, maanden van vervuiling afweekend en in zijne verbeelding de werklucht verdrijvend. In een zuiver hemd voelde hij zich reeds een ander mensch, geen werkbeest meer, maar een vrij Yankee, die alleman in de oogen dorst zien. Uit het donker kamertje spoedde hij zich de trappen af, naar buiten, naar den overkant, waar de kappersjongens, lui sigaretten rookend, tegen de deurposten stonden te droomen. Voorkomend deden die jongelui, ongezien zijn onrein werkgoed, wikkelden
| |
| |
zij hem in een hagelwitten mantel, maakten strijkages en plichtplegingen, knipten zijn kroezelhaar, wieschen hem het hoofd met reukwerk, schoren zijn snor en stoppelbaardje weg, bespoten hem nogmaals met welriekende vochtstraaltjes, bepoederden hem, wreven het stuifmeel weer weg, tot hij ten slotte uit hun handen kwam met een piekfijn en voornaam negersmoeltje. 't Kostte hem met drinkgeld, een sigaar en een vlammenden lucifer de kleinigheid van twee frank. Bij zijn vertrek dankten hem de jongelingen, en noemden hem Sir.
Zuiver, echt Amerikaansch, groot-steedsch, dacht Black Yankee, beter nog, want hij herinnerde zich dolle lynchpartijen in zijn vaderland, waar men niet steeds zoo malsch de negers behandelde. Goed volk in deze stad, zij spreken Engelsch, kennen geen kleuren-of klassen-verschil, van 't oogenblik dat men maar betalen kan! A best people! Dat ondervond hij nogmaals door den kleermaker, die dienstwillig was en zijn goesting wist te raden, hem voorlichtte en aanprees, hem krediet gaf tot 's anderendaags. Wat een geluk dat hij het reclamekaartje niet gebruikt had. Hij had het getoond aan den beminnelijken man die daar zoo vlak in de buurt woonde, en deze kende den vogel, want hij sprak misprijzend van de luidjes die onbeschaamd de vreemdelingen pluimen. Onder het drinken van een glaasje whiskey werd de rekening opgemaakt, alles samengeteld kwam men nauwelijks tot een bedrag van honderdvijftig frank. Een fleschje Floridawater kreeg hij als geschenk op den koop toe. Dan werd nog een glaasje gedronken op de kennismaking. Vertrouwelijk vertelde de kleermaker van zijn jarenlang verblijf in Amerika, hij had wel niets van den Duitscher meer dan zijn keizersnor, die hij prachtig gekruld droeg. Ten slotte had hij het over de vrouwen, pinkte loos, veelwetend, kletste Black Yankee op den buik, en noemde hem zijn vriend.
- Een man als gij, zoo knapjes en net, gekleed als een fatje, zoo iemand zal er zich van beloven, meende hij.
Aardig en lustig, met breed-gapenden mond, zat Yankee te grinniken. De whiskey bedwelmde hem een beetje, en de vrijgevige matrozennatuur leefde ìn hem op. De bediende die enkele stappen verder zijn koopje naar het Zeemanshuis had gebracht, schonk hij, laatdunkend, een zilverstuk als fooi. Hartelijk was het afscheid, een tot straks, want de kleermaker had hem beloofd samen den avond door te brengen, hem de stad te toonen en de meisjes.
| |
| |
Zij deden plechtig, spuwden in den handpalm, knepen malkaars pol en schudden hen lang en verteederd. In zijn kamer ontdeed hij zich van zijn vuil boeltje, paste nieuwe kousen aan, stak zich in hagelblank linnen. Rond zijn hoogstaanden boord knoopte hij een purperen das, begoot zich rijkelijk met Floridawater, trok dan zijn lichtgrijs heerenpakje aan, zijn bruine, krakende schoenen, zette zijn monter stroohoedje op, nam zijn manchetten.... en voor den spiegel stond hij te draaien en te keeren, zelfbewust, in voorname houdingen, met beweginkjes van het hoofd, een beetje te veel gekneld en geprangd. Uit de zeemanskist vischte hij een ring met grooten strass, zijn uurwerk en ketting, alles in zuiver, Amerikaansch goud, onopgepoetst en dof. Met zijn stevigen, ebbenhouten wandelstok in de hand, aldoor kijkend in den spiegel die zijn zwierige gebaren weerkaatste en zijn drollige wisjewasjes-mines, wandelde hij, luidop pratend, door zijn kamer, kreeg toen plots een ingeving: ging zich beneden laten bewonderen door bedienden en zeerobben.
Op den trap, door een raam dat op de binnenplaats uitgaf, bemerkte hij den innemenden heer, den bestuurder. Aan dien echten gentleman zou hij zich eerst eens laten bekijken. Pauwachtig pronkend, met diepe buigingen bood hij hem de hand, na voorafgaandelijk, zooals het een rechtschapen man betaamt, eens in de vlakke hand gespuwd te hebben.
- Hoe vindt ge me, Sir Director? zei Black Yankee, maakte keer op keer een kwart draai, liet zich langs voren, van terzijde en ruggewaarts keuren.
De Bestuurder zette groote oogen, een monkellach plooide zijn lippen, maar hij bedwong zich, zijn beroepszorg werd hem meester. Sint Job kent zijn volk, peinsde hij.
- Wel, nu zijt ge een echt gentleman! Een flink Yankee!.... Opgepast, schelm, voor de lieve girls!....
- O Sir Director! Veelbeteekend knipperde hij met beide oogschelen, zoodat opeens enkel het wit zichtbaar bleef; potsierlijk vertrok zijn gelaat tot een grimas dat beminnelijk moest schijnen en zeer lieftallig.... O Sir Director!
- Dat is alles nieuw.... Waar kocht ge dat?.... Hebt ge den looper geraadpleegd?.... Die man kent de prijzen....
Black Yankee stond niet beteuterd, het beeld van den blonden reus bleek reeds lang in hem vervaagd, en de kleermaker was
| |
| |
zoo'n gezellige kerel, trakteerde daarbij op snaps, gaf geschenken.
- Ik kocht het alles hier in de buurt.... degelijke waar.... goede stof, voel maar Sir, 't gaat me geschilderd.... Ik ken me zoowat, Sir, in modes.... Daarbij de kleermaker is een gentleman die lang in Amerika verbleef.... 't is trouwens mijn vriend!.... 't Is ook alles danig goedkoop, aan vrìendenprijs!.... Hoe vindt ge me, Sir!.... I can help myself, Sir!....
Al liegend en pochend draaide hij als een tol, zich beloerend over zijn schouders, iets schikkend of stofjes wegblazend, kijkend naar zijn broek, zijn schoenen, zijn ketting, achteruitwijkend of in grappigen danspas weer naderbij tredend.
- All right, Mr. Brown, weerde de Bestuurder af, begrijpend dat hij aan doovemans deur zou kloppen. Please yourself, Mr. Brown....
- Ik ben u zeer verplicht, Sir, maar hoe vindt u mij?.... Een gentleman?.... Waardig van het Zeemanshuis....
- Stellig, stellig.... enkel nog handschoenen ontbreken u.... en, en een roos in uw knoopsgat.... Good evening, Mr. Brown, en opgepast voor de dartele girls!....
Black Yankee stond versteld, er ontbrak nog iets om hem tot een volmaakt gentleman te herscheppen.
De bel luidde voor het avondmaal. Gebruik makend van het heen- en weergeloop dat nu ontstond, sloop hij stillekens naar den winkel van zijn vriend, die hem troostte en opbeurde, en beloofde voor de kleinigheid, zoo noemde hij het, te zorgen. Zij dronken weer een glaasje likeur, iets van 't patersvaatje, rookten daarbij een fijne sigaar, keuvelden een poosje zeer intiem, waarna zij in de stad gingen wandelen.
Black Yankee was thans een echt gentleman, dank zij zijn vriend die hem in een prachtigen winkel had geleid, waar een lieve blonde, - een meisje van melk en bloed -, hem de keurige, bruine glacés had aangepast. Hij lìet het zich voorstaan dat haar gulle lach hem alleen gold. Daarna bezochten zij samen de sjieke bars van 't Schipperskwartier, waar hij kennis aanknoopte met veel menschen, knappe gentlemen, ladies in zijden bloesen, fijn gefriseerd en gekapt, bepoederd en geparfumeerd. Heerlijke stad en nobel volk, verzekerde Yankee, die niet toeliet, dat iemand in zijn gezelschap het gelag betaalde. Had de kleermaker daar straks de handschoenen niet uit eigen zak bekostigd? Weer al een geschenk van zijn vriend! In het Hamburger Buffet, aan de
| |
| |
werf, schafte hij zich van een leurend bloemenmeisje haar heelen korf rozen en viooltjes aan, alles voor één zilverstuk. Hoffelijk bood hij de ruikertjes aan de dames, aan de juffers uit het Weenerorkestje, die roerende wijsjes speelden en zongen. Van een joodje kocht hij een neusnijper, kleinood dat, naar de meening zijner vrienden, zijn gelaat een bijzonder-voorname plooi gaf. Zijn gelukkige stemming duurde zoolang als zijn zakgeld. Zijn vriend verzekerde hem dat zij nu pas mooie meisjes gingen zien, in eene zaak door een ander vriend gedreven, waar enkel treffelijk volk kwam: zeelieden en kleermakers.
- Maar.... mijn geld is op, bekende Black Yankee schuchter en meewarig.
- Zijn we dan geen vrienden?.... De menschen zijn in de wereld om malkaar te helpen!.... Ik betaal.... en morgen.... morgen rekenen wij af....
- 'k Wou toch gaarne zelf wat zakgeld.... dat staat toch meer gentlemanlike, vindt u niet?
- Zooals ge verkiest.... ziehier een banknoot.... is het geld verbruikt, dan doet ge me teeken, mijn beurs staat voor u open!....
- Dank, gij zijt een gentleman.... morgen rekenen we af.... en met veel innigheid werden weer de handen gedrukt, en zij staarden elkaar aan met vochtige oogen.
- Ik houd van u als van mijn bloedeigen broeder, potverdomme! bezwoer de kleermaker.
- Potverdom!.... en Black Yankee lachte, daar hij, 's lands wijs, 's lands eer, in de vreemde taal reeds vloeken kon.
De bochtige, nauwe straat met onregelmatige gevels was hel verlicht en vol leven. In de herbergen speelden harmonica's of tokkelden piano's. Aan de deuren stonden diensterkens te goechelen en te praten, een luchtje scheppend in den zoelen zomeravond. Matroosjes, overtuigd dat kijken geen geld kost, doolden rond, straatbengels zongen. Door de drukte wandelden twee gemoedelijke pakkemannen, die terloops al eens jokkend pinkoogden naar de dolle maagdekens.
Potverdom! Mr. Brown had zijn goede feeststemming weergevonden, en om deze gewaarwording te vertolken herhaalde hij maar telkens den vloek, waardoor hij zijn maat immer aan 't lachen bracht, zoo geestig klonk het.
- Kitty is een verbazende meid.... zij zal u zeker bevallen....
| |
| |
en 't is zoo geen gewone matrozendeerne.... zij kiest enkel flinke jongens....
- Potverdom!....
Opgewonden kwamen zij in de ‘City of New-York’ aan. Black Yankee zag zijn verwachtingen overtroffen. Om Kitty en hare vriendinnen te overbluffen, om de twee gentlemen, een verbruiker en den waard, te overtuigen dat hij een man was die zijn wereld kende, trakteerde hij mild. Knallend vlogen de stoppen tegen de zoldering, en bruisend schuimde de champagne in de fluiten. Een zoete beneveling was hem meester, hij zag nog enkel Kitty die verleidelijk lonkte, hem fluisterend ‘darling’ heette, en zijn roemer steeds vulde in gracievolle houding. Om de betaling bekommerde hij zich niet meer, had hij niet zijn vriend, zijn broeder, zijn kassier, voor wien hij zich niet geneeren moest!
Terwijl heel het gezelschap in koor sentimenteele liedjes zong, Duitsche en Engelsche wijsjes bralde, was Black Yankee zijn verliefde bui niet langer meester.
- Potverdom, I love you, praalde hij grinnikend en omhelsde Kitty hartstochtelijk.
- My darling! en de meid kuste zijn zwarte kaken dat het klonk. Het verteederd gezelschap gaf met brullend bravo zijn goedkeuring te kennen.
's Morgens, na een langen en bijzigen boemelnacht, werd Black Yankee door Kitty gewekt. Zij hielp hem weer keurig aankleeden, koutte onverpoosd, zoende hem flikflooiend en zinnelijk, wist hem te betooveren door bekoorlijke dienstvaardigheid. Zij ging in de buurt een nieuwen halsboord koopen, poetste zijn schoenen. Ten slotte ontbeten zij gezellig, dicht naast elkaar gezeten.
- Hebt ge u goed geamuseerd, vroeg zij?
Mr. Brown zoende haar dankbaar, dorst zelf niet gewagen van zijn jammerlijke hoofdpijn, herleefde weldra in nieuwen roes, vergat de wereld en het leven buiten. De nuchtere geest van Kitty herinnerde hem aan de afbetaling op het Engelsch consulaat. Zij beloofde hem te vergezellen. Fluks had zij haar toilet gemaakt, de haren gepind en gekruld, het gelaat gepoederd. Hij vond hare kleederen wel wat poover: het stroohoedje was wat simpel, de rood-zijden bloese wat verfomfaaid, de blauwe rok erg vol vetvlekken, maar hij zei niets, voornemens haar een waardiger kleeding te koopen....
| |
| |
Door het bedrijvige doen der stad kuierden zij gearmd naar het kantoor. Kitty vertelde en gaf uitleg, hij liep als een pochhans, deed zijn schoenen kraken, danig gelukkig en vol verliefde zotternij. Het Zeemanshuis, waar zij voorbij gingen, liet hem even nadenken, maar op dat oogenblik kwam zijn vriend, de kleermaker, hen vervoegen. Loos pinkte de kerel, in verstandhouding, als wou hij zeggen: sluwe vos, gij zijt me een gelukzalige, een oolijke gentleman!
Gedrieën dronken zij een ochtend-borrelken in de ‘American Bar’. Voor de deur zaten zij op de frisch beschaduwde lei, waar, onder de boomen, trams, fietsen en autos voorbij flitsten. Hier zouden zijn lief en zijn vriend hem wachten, want Mr. Brown werd maar alleen toegelaten in het consulaat, enkele huizen verder, waar reeds de scheepsmaten en ook andere, onbekende janmaatjes te wachten stonden.
- Black Yankee! Black Yankee! riepen de licht-beschonken maten, die ontroerd en linksch schenen, netjes en pront in hun nieuwe pakjes, pruimend op vunzende, donkere sigaren. Hij was blij dat zijn nieuwe kennissen deze beleedigende gemeenzaamheid niet bemerkten, nam plechtstatig zijn hoed af, peinsde dat geen enkel het halen kon, vergeleken met zijn kleeding. In deze overtuiging ging hij den runner van het Zeemanshuis begroeten, hield hem aan den klap met de zelfgenoegzame verwachting een welverdiend compliment te ontvangen. Maar als een herder die zijn schaapjes bij de kudde houden moet, liet de blonde reus hem in den steek om andere kameraadjes op te pikken, die aanstalten maakten om in een der talrijke kroegen te verzeilen, waar muziek een leutigen dag voorspelde. Honni soit qui mal y pense, spelde hij op het wapenschild boven de deur, en hij vroeg zich af wat die woorden beduiden mochten.
Eindelijk werd het scheepsvolk van de ‘Balaklava’ afgemonsterd. Binnen ontblootte hij zijn kroezelkop, en toen hij zijn blozenden kapitein zag, een ineengedrongen, pezige, verbruinde kerel, die zoo duivels spottend loeren kon, trok hij in het geniep zijn bruine glacés uit. Toen het zijn beurt was om het kwijtschrift te teekenen, feliciteerde de kapitein hem om zijn knap uiterlijk, en de vroegere maten grinnikten. Achteloos streek hij de ponden en banknoten samen, zonder natellen het alles bergend in zijn broekzak. Iets langer bekeek hij zijn uitstekend getuigschrift, zijn
| |
| |
‘discharge’ met V.G., very good. Beurtelings voelde hij zich koud en warm worden, hij beefde en stak onwillekeurig de hand uit:
- Ik zal u nooit vergeten, ge waart een goed kapitein.... een gentleman.... Good-bye!....
- Good-bye, Mr. Brown.
Na dit afscheid was Yankee zijn zelfbeheersching kwijt, na die goede woorden en den handdruk, voelde hij zich weer den simpelen matroos, maar dat duurde maar even. Hij trad aarzelend naar de deur, doch de looper hield hem staan.
- Wel, Brown, en uw belofte van gisteren, laat ons uw geld bewaren.... ge kunt dagelijks afhalen wat ge noodig hebt....
- O!
- Luister naar mijn raad.... geef zoo niet alles, dan toch een flink sommetje in bewaring.... ge gaat u nu amuseeren en wie weet waar ge verzeilen zult.... 't is steeds dezelfde geschiedenis.... gewoonlijk te laat beklaagd.... velen werden er zoo gepluimd in 't Schipperskwartier....
- O.... 't zijn goede vrienden.... echte gentlemen en fijne ladies, mijn bekenden, aarzelde Yankee, die niet gaarne iets afstond.... ik vertrouw u zeker.... maar....
- Toe, handel als een man, amuseer u, maar wees voorzichtig.... breng wat in veiligheid.... en laat u voor de rest niet te veel bestelen....
- Daar dan, bewaar dat.... Hij gaf een handvol gouden ponden, wou heengaan.
- Neen, zoo niet, eerst tellen!
- 't Is all right!
- Neen, wachten.... zeventien pond.... toe kom voeg er nog wat bij.... ge hebt nog meer dan genoeg om te verteren.... ge hebt het zoo zuur gewonnen.
- Daar.... nog vijf ponden!.... en mijn discharge.... tot weerziens....
- Good-bye, Black Yankee, riepen nogmaals de maten, veel succes!....
- Ze benijden me, dacht Brown, want nu moeten zij heden avond naar Engeland hun geld achterna, dat de kleine, zwarte genieperd overzond.... die gunt de menschen hier geen plezier in dees bestige stad. Op straat, bij een opstootje, waar afgemonsterde matrozen hun gewezen bootsman afrosten, die hen het leven
| |
| |
aan boord noodeloos had verbitterd, knoopte hij zijne handschoenen weer aan en herplaatste zijn neusnijper op zijn stompneus. Hij was juist vaardig toen de policie er in gelukte de vechters te scheiden; de bootsman had blauw-gezwollen oogen, en hij bloedde uit zijn neus. Black Yankee zocht tevergeefs wie recht had, wou volstrekt partij kiezen. Nog wikkend en dubbend werd hij meegevoerd door zijn vrienden die, ongeduldig geworden, hem tegemoet waren gesneld.
- Nu betaal ik een flesch, zei de kleermaker, en dan rekenen we af, want goede rekeningen maken goede vrienden....
- Dat is billijk, bevestigde Kitty.
- Daarbij heb ik nog veel werk vandaag.... much business!.... gij kunt met u beiden mogelijk nog meer plezier vinden.... een derde is misschien wel te veel....
- O neen, protesteerde Yankee, gij zijt mijn goede vriend.... Neen, neen, wat denkt ge wel.... narekenen.... zeg me hoeveel en geef hier de rekeningen!.... Kitty, betaal gij onzen vriend.
Met glunderende oogen telde Kitty tien ponden op tafel, stak de rest terug in zijn broekzak, na terloops het overschot te hebben nageteld. Dan noemde zij Yankee weer haar ‘darling’, en vol eendrachtszin, als oude bekenden, dronken zij hun wijntje.
- Potverdom! grapte de gepluimde neger genoegelijk.
Een huurkoetsier die met zijn rijtuig stapvoets voorbij reed, werd aangesproken, en zij gingen uit rijden. Eerst werd de kleermaker naar huis gevoerd, daarna gingen zij in het hotel ‘Het gulden Vlies’ middagmalen, bezochten dan winkels en magazijnen, waar Yankee zonder vitten menigvuldige toiletartikelen voor zijn liefje kocht. Zij koos en haspelde met de winkeljuffers, en betaalde uit zijn zak, want Yankee verstond zich in geen cijfers noch berekeningen. Nadat zij zich had gaan verkleeden, deden zij een idyllisch tochtje buiten den stadspoorten.
Onder schaduwrijke boomen, over de groote baan, doorheen het dorp Merxem en dan verder tot Brasschaet reden zij. Aan elke pleisterplaats hielp Yankee hoffelijk zijn meisje bij het uit- en instijgen; de dorstige koetsier werd op tijd gelaafd, en was de weg wat eenzaam dan minnekoosden de twee verliefden achter voermans rug. In den zoet-geurenden, duisteren zomeravond voeren zij terug. De krekels sjirpten daar ergens in de donkere velden, en zij, zij zwegen en keken naar de besterde lucht, of naar de
| |
| |
schaduwen van den koetsier en zijn dravend paard. Door het met licht bevlekte dorp voeren zij, en Kitty ging nu maar weer rechtop zitten, trok haar mollig lijf uit zijn armen, die haar week omkneld hielden. Triomfantelijk was hun intrede in t Schipperskwartier, en geestdriftig hun onthaal in de ‘City of New-York’, waar tot laat in den nacht gedanst werd en gezongen, en gedronken, en verbroederd. Black Yankee was de vertroetelde held van het oogenblik, en Kitty fleemde hem en verrukte hem met hare aanhankelijke liefde.
Zes ras vervlogen dagen en kortstondige nachten duurde de weelde en de roes. Zijn ponden bezorgden hem, dank zij Kitty, tiendubbelwaardige vreugde. De afwisselende uitspanning, de zwijmel der opeenvolgende boemeluren lieten hem geen respijt, geen achterdocht. Kitty verpersoonlijkte de uitspattingen, wist steeds wat nieuws te verzinnen, ketende hem door hare vurige liefdesbetuigingen. Droomenloos waren de stonden wanneer de slaap hem benevelde, en hem uitrustte voor andere buitensporigheden.
De zesde dag bemerkte hij dat zijn geld verteerd was, hem nog enkel wat zilverstukken restten. Hij keek bedenkelijk. Van zijn vriend, den kleermaker, had hij niets meer vernomen, en het Zeemanshuis was hem heel en al uit het geheugen thans. Kitty monkte, scheen korzelig, snauwde soms, en Black Yankee wist niet hoe de bui af te leiden. Meer dan ooit beteuterd zat hij aan de ontbijttafel, en keek naar zijn neusnijper, zeer onthutst. Hij hoorde het tiktakken van den wekker, poogde te vergeefs haar met zijn vriendelijkste lonken te verteederen, lispelde Kitty, mij dear Kitty.... maar zijn liefje deed de deuren van kamer en kasten slaan, schoof woest aan het venster, trapte naar de miauwende kat, en verwaardigde hem met geen blik. Het pruilende wijfje bracht onwillekeurig Mr. Brown tot de werkelijkheid terug. Met een beetje negersluwheid doorzag hij Kitty; het geld was verteerd en meteens was ook de leute weg, zat de speelman niet langer op het dak.... Was het dan alles maar om zijn duiten te doen geweest?.... Kitty, Kitty!.... Trouweloos zijn de vrouwen!....
Toen barstte de bom. De meid, getergd door zijn stilzwijgen, kwam nu vlak voor hem staan, dreigend, de handen in de heupen.
| |
| |
- Wel, wat zijt ge nu zinnens, ondervroeg zij hem verbitterd.
Yankee rees recht, stond voor haar, de handen in de broekzakken, poogde nog eens haar met het grapje te sussen.
- Potverdom!
Kitty was niet gestemd om te lachen, daarbij had zij de gewoonte hare vrijers te temmen door haar kordaat optreden.
- Ge zijt gij me ook een felle gentleman, spotte zij minachtend, dat heeft geld in het Zeemanshuis, en laat zijn lief gebrek lijden!....
- O! O!
Black Yankee was zeer verbaasd, maar ook wel op zijn hoede, de genoten vreugde kreeg een ergerlijken nasmaak. Kitty tot het uiterste gedreven door zijne kalmte, begon nu te weenen en te jammeren. Dit was hare laatste toevlucht.
- Ik ben twee maanden kamerhuur schuldig!.... Toe ventje, ga geld halen.... ge hebt me immers lief.... wees nu geen duitenkliever!.... Ik heb u mijn eer geofferd!.... Hardvochtige man!....
- O!
De laatste beschuldiging trof Yankee te erg, haastig nam hij zijn handschoenen en ging. Op het portaal groette hij nog vluchtig:
- Good-bye!
- Smerige neger, gilde zij hem achterna, zoo luide dat heel het huis in beroering kwam, smerige neger, vrouwenverleider, en nog veel meer wat haar over de tong wilde, scheldwoorden die zij in dusdanige omstandigheden overvloedig placht te gebruiken.
Wat een gemeene vrouw, dacht Yankee, hoe 'n mensch zich bedriegen kan aan het uiterlijke. Neen, een echte lady was zij wel niet, zoo'n vischwijventaal, zoo'n onhebbelijke uitval omdat hij haar ontsnapte. Hij was blij dat het zoo afliep, ging regelrecht naar het Zeemanshuis, dankbaar dat er nog menschen waren die de onnoozele zeelieden eerlijken bijstand verleenden. Hij twijfelde bijna aan de onbaatzuchtigheid van zijn vriend, den kleermaker, mistrouwde de rekening, vond haar wat gepeperd.
- Wel Mr. Brown, is de roes nu uit? verwelkomde hem glimlachend de blonde looper.
- Yes Sir, zei hij, het deerlijk gelaat afgewend, en ik dank u voor uw goeden raad.
- En is al uw geld nu naar den weerlicht?....
| |
| |
- Yes Sir!
- Wel kerel toch, wat hebt ge gerold!.... Gelukkig dat we iets konden redden. Het is hoog tijd dat ge het wat kalmer aan boord legt.... Amuseer u gerust, maar wees matig.... Mistrouw de zeemansvrienden uit het Schipperskwartier.
- Yes Sir!
Black Yankee dacht zich wijs en voorzichtig, rijk van ondervinding. 't Was toch een geboemel van belang geweest, iets om nooit te vergeten, alleen wat te duur. Hij had geleefd als een groote sinjeur, het geld niet geteld, 't was immers het zijne, en aan boord, op zee, kon men toch geen munt gebruiken. Een stondeken zag hij zijn schildpadden na, die kantjes vraten in de salade. De kamerknecht had zorg gedragen voor de beestjes, die hier huiselijk rondkropen. Hij riep den man, weer in goed humeur, schonk hem de geel- en zwart-gevlekte kruipdieren onder duizend aanbevelingen, waarna hij zich begon te spiegelen. Knap en aardig vond hij zijn persoontje, gewichtig stond hem de neusnijper. Nog voor de etensbel luidde had hij zijn zelfvertrouwen herwonnen, en de gentlemen in den barbierswinkel hadden met veel takt dit gevoel versterkt, terwijl zij hem schoren en parfumeerden.
Twee tafels waren bezet met matrozen die, sommigen rustig, anderen gulzig hun soep binnen lepelden. Er werd weinig gepraat. Een ouwe grijze was naast zijn bord, op zijn gekruiste armen, ingeslapen. Pijnlijk klonk de scheurende hoest van een teringlijder, een mager, lang jongmensch. Black Yankee koos een onbezet plaatsje uit, wou neerzitten.
- Black Yankee! Black Yankee! juichten een paar oude scheepsmaten die zijn intrede niet vroeger bemerkt hadden, wel meisjes-verleider, waar komt ge vandaan....?
Hij schokschouderde om de ongepaste ondervraging, schoof zijn stoel wat achteruit.
- Black Yankee, sinds wanneer zijt ge bijziend,.... och, neen, dat is nu toch al te dwaas, Yankee met een neusnijper!
De venten gierden het uit, kletsten op hun billen, stompten malkaar tusschen de ribben, maakten een dol rumoer. De vreemde zeelieden gniffelden, Yankee trok wonder-nijdige gezichten, gebaarde toch onverschilligheid, inwendig razend. In de rij der eters gezeten, voelde hij zich het mikpunt der spottende blikken, zijn zwarte tronie stak preutsch en uitdagend vooruit. Yankee hield zich
| |
| |
koest, zat te suilooren midden van het opgewekt zeevolk. De meesten hadden gedaan met eten, al bleven zij zitten, tegen de gewoonte in, iets verwachtend, een standje, iets onbepaalds nog dat toch in de lucht hing. Al tafelend krieuwelde de meesten een lust tot plagen, tot tergende wreedheid.
De ruwe Ier, die Yankee eerst had aangesproken, lei hem nu zijn forsche berenklauw op den schouder.
- Kent gij uw oude maten niet meer, jongen?
- Ge zijt tipsy!.... Laat me met rust!....
- Ik.... tipsy.... wel gij bastaard.... gij negerjong.... geef hier dat dingsken dat ge op uw neus draagt!....
- Ge spreekt niet als een gentleman, meende Yankee deftig, stond echter recht achter zijn stoel, tot verweer bereid.
- Ha, ge zijt weerspannig, boy.... komaan, ik zal u eens leeren trotsch zijn.... ge zijt niet waard met ons te tafelen.... zoo'n zwartsmoel.... zoo'n galgenaas.... kom buiten!.... De Amerikanen zijn bloodaards!....
- I am Yankee! gilde nu plots Mr. Brown woedend, tranen van ergernis kwamen hem in de oogen, I am Yankee!.... Ik sta mijn man, wat lafaard!....
In een oogwenk won de vechtwoede de andere zeelieden. Amerikanen vloekten en riepen uitdagend tot den beleediger. Enkelen poogden vredelievend te sussen, doch de meesten kozen partij. De tafelknecht weerde zich om borden en glazen te bergen. Een Duitscher, die veel rechtsgevoel had, riep maar immer luider:
- Menschen sind Menschen! Wir sind nur allen Menschen!....
De Ier, die begreep dat zijn snoeverij hem te ver had geleid, tot een algemeene priegelarij, zoodat hij goedschiks of kwaadschiks vechten moest, was danig tevreden dat op dit beslissend oogenblik de bestuurder op hen toetrad, vergezeld van den blonden hercuul. De oude heer vermaande hen vaderlijk. Wat beteekende dat hier in huis, waar enkel deftige zeelieden hun intrek namen.... dan een mensch plagen! Een zwarte was toch ook een mensch, de kleur deed er niets toe. Werkten zij niet allen even hard? Waren zij niet allen zeelieden?
- Wir sind nur allen Menschen, beaamde nogmaals de Duitscher.
- Black Yankee, mijn vriend, het was zóó niet gemeend, vergoelijkte de Ier bewogen snotterend, kom, geef me de hand!....
De wind was gaan liggen, zij spuwden in de vereelte klauwen
| |
| |
en hartstochtelijk werden handdrukken gewisseld, waarna zij rumoerig de zaal verlieten. Yankee, verbroederd met den Duitscher, nog ontroerd en bevend als een espenblad, trok met zijn maat de buurt in, naar de ‘Cape of good Hope’, waar zij whiskey zopen en elkaar hun vertrouwen schonken. De Duitscher, zoo arm als Job, zocht eene monsterkans, zou later zijn vriend vergoeden wat deze hem voorschoot.
- Potverdom, geen kwestie van!
Tegen avond, flink aangeschoten, gingen zij, geheimzinnig goechelend naar de ‘City of New-York’. Zij dronken er malsch, verwaardigden Kitty met geen blik, lachten aldoor luidruchtig om de aanstekelijke guitigheden, die elk op zijn beurt wist op te disschen. Zij werden dwazer en doller, uitbundig en zat. Toen echter een bruine Italiaan in de kroeg kwam, er familiaar Kitty omhelsde en haar onthaalde op een drankje, toen verkeerde het spel. Met gebalde vuisten en uitpuilende oogen waggelde Yankee tot voor de tafel, waar zijn gewezen minnares te schaterlachen zat. De Italiaan peuterde aan het mes dat hij in zijn broekband droeg.
- Ge zijt.... ge zijt.... en Yankee brabbelde een heel leelijk woord, waarmede hij het bedrijf van Kitty bestempelde.
Pats! Yankee kreeg eene klinkende oorvijg, die hem bedwelmde. Eer hij tot bezinning kwam lag hij met zijn vriend op straat, in de goot voor de deur, te spartelen. Met wederzijdschen steun grabbelden zij recht, tierden nog een wijlken voor de kaberdoes, en daar niemand kijken kwam zeilden zij maar voort, voort in den nacht, door onbekende straten en stegen. Op den dool troffen zij raar volk, vreemde huizen, wat allemaal samen scheen te deinen en te walsen, in een zonderling visioen. Gearmd liepen zij, menigmaal rustend tegen gevels en deurposten, en zij dronken waar geschonken werd.
Wanneer het daglicht reeds leepend begon te schemeren en de lantaarnen gedoofd waren, zwijmelden zij huiswaarts. Laveerend waren zij er toch geraakt, de Duitscher kende de wegen, en alle wegen leiden naar Rome! Yankee kreunde en jammerde, hij dacht aan den stoeren Ier, aan vervolgers die hij vreesde, die hem op de hielen zaten. Hij voelde zich onbeholpen en bang, en kloeg zijn nood, weekhartig en luid. De Duitscher bleef koppig bellen, als klepte hij eene alarmklok voor den brand.
De verbijsterd-vakerige poortier opende de zware poort, hielp
| |
| |
hen beiden de trappen opstrompelen, dan de gang door, naar boven. Hier klauterde de Duitscher op handen en voeten omhoog, Yankee hing aan den arm van den deurwachter die, in de linkerhand, een pieterig-lichtende lantaarn droeg. Vaal viel het morgenlicht door de ramen.
- Ik durf niet, sumpte Yankee, ik durf niet Sir.... ze zullen me vermoorden!....
- Och kom, ge droomt! klonk het wrevelig.
- O Sir.... het zijn geen gentlemen!.... I am a poor, black man!.... O Kitty!....
- We hebben u een andere kamer gegeven, ver van uw scheepsmaten.... wees dus gerust....
- Help me Sir.... ik zal u beloonen.... ik heb geld Sir!....
De zattekul zeurde voort, hield de poortier aan 't lijntje, wijl zijn vriend in zijn kamer zong van: Home, sweet home!.... In de duistere korridor, tusschen de gesloten kamerdeuren, flikkerde de lantaarnvlam nu rossiger op, en langs muren en zoldering weifelden fantastische schaduwen, die weken of vooruit sukkelden, dolzinnig en struikelend.
- Kom, wees nu een man.... ga slapen.... sluit uwe deur met den sleutel.... dan zijt ge zeker veilig....
Zoo deed Yankee, stak de sleutel in zijn broekzak, viel gekleed op het bed, en begon te ronken.
't Was klaarlicht toen hij angstig wakker werd en gejaagd opsprong. In zijn droom hadden zijn geslepen vijanden hem weer opgespoord, hem gevangen en opgesloten in dees vreemde kamer. Zij stonden daar buiten te fluisteren en te hoonlachen, genoten van hun wreedheid. De stoere Ier was hun aanvoerder, woester nog en wraaklustiger dan de heele bende. Kitty en de kleermaker hitsten hen aan, spraken van te lynchen. Een uitweg! Hij rilde, en zijn oogen stonden schuw. De vlucht door het venster alleen kon hem mogelijk nog redden. Een man in doodsgevaar aarzelt niet, is vindingrijk tot zijn zelfbehoud. In een oogwenk had hij de koord, die rond zijn kist lag, losgeknoopt en vastgesnoerd aan de ijzeren bedsponde. Zachtjes schoof hij het raam open, liet de touw zakken langshenen den muur der binnenplaats. Goodbye, vervolgers, Black Yankee was u te slim, hij laat zich zoo gemakkelijk niet vangen! Daar glijdt hij bengelend naar beneden, de diepte in. Zijn handen verschroeien, opengereten door de
| |
| |
ruwe touw, zijn krachten verlaten hem. Boem! Zijne voeten treffen iets dat den weg verspert, het glazen afdak, waarvan de ruiten krikkrakken en kapot springen. Moezaam trekt hij de beenen in, hijscht zich weer op, hoort gerinkel en gestommel. Zachtjes zakt hij opnieuw, staat ontzind, uit zijn lood geslagen te staren naar de glasscherven en naar de slingerende koord. Kostgangers en bedienden verdringen zich in een kring rond hem, begapen hem.
Black Yankee, dwaze jongen, what is the matter?....
- Wat is dat voor eene zotte streek? vroeg de bestuurder. Barsch klonk de stem, verbouwereerde hem nog meer.
- Zij hadden me opgesloten, Sir! stotterde hij.
- Foei, Mr. Brown, ge moest u schamen, ge waart tipsy.... ga uitslapen....
Als een gestrafte kwajongen, wakker en nuchter sloop hij stillekens naar zijn kamer. Vaag verbleekte zijn droom, het geschater der toeschouwers en de harde woorden van den gentleman hadden hem bemeesterd, hulpeloos en beschaamd was hij over zijn eigen, onbegrijpelijk en lachwekkend gedrag. Van louter ontroering dutte hij in, ontwaakte pas tegen avond, wanneer de zon met vurigen naglans op de ruiten gloeide. Na het avondmaal liep hij met doelloos-drentelende, berooide matroosjes op en af in de breede gang. Het witte zand knarste onder de schoenen, traag schoven de wijzers voort op de plaat van het groote uurwerk. Sommigen zaten te kniezen, te rooken, te kijken op de banken tegen den muur geplaatst. Een floot eentonig, immer hetzelfde deuntje. De Duitscher haalde zijn harmonica, speelde weemoedige deuntjes, en er waren er dan wel die dans-trappelden in zonderlinge cadans, telkens met zwaren hielslag afgebroken.
Later dropen de mannen af, naar bed, naar buiten. De Duitscher bleef verwoed voortspelen, zonder verpoozing, tot hij ten slotte zijn instrument ten gronde wierp, jammerend en roepend op zijn lieve moeder. Yankee liet hem in den steek, elkeen heeft immers meer dan genoeg aan eigen leed, en door de verlaten schenkzaal zocht hij afleiding in de boekenkamer, waar twee, heel bedaardjes, zaten te kaarten. Onder de pruttelende gasvlam bladerde hij in dikke folios, zeer ingenomen met de plaatjes, met de talrijke illustraties, tot het bedtijd werd.
Hij leefde een paar dagen in zalig-dommelende rust. Na de bandelooze uitspatting werkte de kalmte nu heerlijk, hier in eigen
| |
| |
tehuis, temidden van maten. Zijn geld was in veilige bewaring op het kantoor, zijn ledige beurs stemde hem sober. Zag hij de kans klaar dan maakte hij praatjes met de bedienden. Uren lang zat hij in de leeszaal, in boeken en tijdschriften, las er oude dagbladen, ofwel lag hij door zijn open venster, want hij had weer opnieuw zijn kamer aan den voorkant mogen betrekken. Handel en wandel, beneden in de straat, boeiden hem door vlijtige wisselvalligheid. Andermaal zat hij onder de poort, op de arduinen trap, of buiten op de ledige vaten voor de belendende brouwerij gestapeld. Aan den overkant der straat toerden duiven, streken neer op den kijker, of zaten op het dak te rekkebekken en te kirren. De gentlemen uit den barbierswinkel stonden, in hemdsmouwen en met witte schorten, te luieren. Midden der herbergen scheen heel vreemd de uitstalling eener apotheek met een teergroenen waterbol achter de vitrien. Tjingelende trams deden de tjilpende musschenzwermen opstijgen, wijl, aanhoudend, in een scheepssmederij, het geraas der neerbonsende voorhamers weerklonk. In de verte bromden zwaargillend de stoomers op de Schelde.
Zoo zat hij weer. De prollige, gespierde natiepaarden sjokten traagies voort, en de wagens kraakten, schokten sporen in de bestrating. Een poovere zwerver stond aarzelend voor hem stil. Een roetzwarte neger in langen, grijzen mantel, het hoofd omwonden met een vies-grauwen tulband, grove schoenen aan de voeten, met koperen nagels ingelegd. In zijn ooren droeg hij zilveren ringetjes, zijn oogen gluurden koortsig, en hij scheen zoo moe en bestoven als iemand die lang gedoold had. Behoedzaam lei hij zijn gaanstok en zijn pakje naast zich op de ton, ging dan zuchtend zitten, het hoofd in de handen gesteund. Black Yankee besefte meteens zijn meerderheid tegenover dezen droeven kasseislijper. Hij zette zijn neusnijper op om den sukkel beter te kunnen monsteren.
- Zijt ge zeeman? vroeg hij.
- Ja.
- Waar komt ge vandaan?
- Van Duinkerken kwam ik naar Antwerpen.... ging naar Rotterdam.... kwam weer terug....
- Te voet?
- Te voet.
- O, maar.... Yankee, verstomd, stak zij neusnijper weer op
| |
| |
zak.... Wat doolt ge zoo rond, waarom zoekt ge geen schip?.... Van wat hebt ge geleefd?....
De vagebond haalde mismoedigd de schouders op.
- Ik zoek.... maar nergens wil men van me weten.... ik heb geen papieren.... was kooltrimmer.... een tijdje stoker in een fabriek te Londen.... nu zoek ik, maar men zendt me overal voort.... arme, zwarte duivels tellen ze niet!.... De kapiteins willen geen schooiers.... in de zeemanshuizen neemt men geen volk zonder papieren.... zonder geld....
Somber blikte de sukkel voor zich uit.
- Potverdom! vloekte Yankee medelijdend.
- Te Duinkerken zei men me: ga naar Antwerpen, daar monsteren nog wel eens negers.... ik ging vier dagen en vier nachten haast zonder rusten.... Hier mocht ik een paar dagen verblijven.... toen zei me de meester: Rotterdam is beter voor zwarten.... en ginder wees men me terug.... lang is de weg in den harden zomer.... de menschen schuwen me, de blanken.... en zwarten wonen hier niet.
- Poor Jack! waarom hebt ge niet bij uw consul geweest.
- Ik heb er geen.
- Wat landsman zijt ge dan, zwarte broeder?....
- Ik weet het niet.... Ik kom van heel ver met een schip.... er waren geen blanken, en de master had een trimmer te kort.... 't is lang geleden....
- Poor Jack, I will help you!....
Moedeloos lachte de zwerver, die aan geen hulp meer geloofde.
- Hebt ge gegeten?
- Gisteravond, ja....
- Kom, arme broeder.
Black Yankee voelde zich heel goed, heel vroom, heel mild. Waren de zwarten niet allen verworpelingen? Zeelieden moeten elkaar helpen, wie weet wat hem zelf nog te wachten stond in het harde leven. Samen gingen zij naar het kantoor.
- Ik betaal voor dezen man, sprak hij borg, hij is ‘poor Jack’ en ik wil hem helpen.
- Dat is heel schoon, Mr. Brown, prezen hem de kantoorlui, maar we verwittigen u dat de man hier vruchteloos een kans zal zoeken.... 't gaat niet.... het spijt ons.... we hebben alles beproefd!....
| |
| |
- Laat mij maar doen, meende Black Yankee eigenwijs.
- Please yourself!
Met glinsterende oogen zat hij aan de koffietafel, aldoor zijn broeder aanporrend om het zich toch maar te laten smaken. De zwerver slikte gelukzalig, hij mocht immers heden zijn volle goesting eten, zonder achterdocht voor den dag van morgen, voor nieuwe bekommernissen. Zoekend dwaalden zijn oogen over de volle schotels, ongeduldig dat zijn mond niet snel genoeg verslinden kon. Verzadigd, volgde hij met sleependen gang zijn weldoener. Black Yankee ontruimde zijn zeemanskist, begon daarna nauwkeurig zijn zaakjes te onderzoeken, schikte in het koffer wat hem niet meer al te bruikbaar voorkwam. Zijn rossige zeelaarzen, zijn oliegoed, zuidwester en pijjakker werden er eveneens in gestopt.
- Zoo hebt ge al goed.... de rest zal wel volgen!
Hij klopte zijn beschermeling op de schouder, en dan lachten ze luidruchtig, met open mond, de tanden bloot. Samen sjouwden zij de kist, door de gang, naar de overzijde.
- Ga nu maar slapen, tot straks!....
- Mijn goede broeder!....
Op het kantoor sprak hij zijn spaarpenningen aan, ontleende twee honderd franken.
- Opgepast voor den drankduivel, Mr. Brown, heette de vermaning.
De Duitscher, die van het geval gehoord had, wachtte hem in den korridor, wenschte hem geluk om zijne edelmoedigheid.
- Zeelieden moeten elkaar helpen.... daarbij Menschen sind Menschen.
- We zouden hem papieren moeten kunnen bezorgen, zei Yankee, maar dat is lastiger....
- Waarom? Dat kost wel wat geld.... doch ik ken wel een vent die ‘discharges’ verkoopt!....
- All right!
In een klein kaberdoesken der Kraaiwijk, in een buurt van ontucht en misère, waar alles het daglicht schuwt, troffen zij hun man. Het verzopen land, in een gehavend heerenpakje gekleed, dronk zijn citroentje.
- Good afternoon!
De vent wist oogenblikkelijk waaraan zich te houden, deed
| |
| |
gewichtig, en zijn purperen komkommerneus op zijn rood, kwabbig gelaat glom van waardigheid. Yankee bestelde drie glaasjes.
- Wat verlangen de gentlemen!.... Ik kan u alles bezorgen, in alles helpen.... I am businessman.... wenscht ge een gids voor de stad te zien.... ik zal u begeleiden.... wenscht ge een mooie meid, fluisterde hij, of wat ook.... I am the man of the situation....
De Duitscher vertrouwde hem het geval. De businessman langde zijn vergulden bril uit het doosje, en nu zag hij er verschrikkelijk geleerd uit. Uit zijn binnenzak kwam eene morsige, dik gevulde portefeuille te voorschijn, en na zijn duim over de tong gestreken te hebben, begon hij te zoeken tusschen de veelsoortige papieren.
- 'k heb er al zoovelen aan ‘discharges’ geholpen, gentlemen, Jacobsen... Nansen.... Erickson.... Johnson.... O'Connor.... I am businessman.... ha, hier Francis James, American, sailor, very good.... all right!.... gentlemen, five francs, please!.... cheap!.... very cheap!....
- De ‘discharge’ is wel van verleden jaar, meende de Duitscher, doch beter zou men moeielijk vinden, te Londen kan hij zeggen dat hij de laatste verloor....
- Potverdom! and now he is a Yankee!....
Welgemutst om hun koopje trokken de maten af. Onderweg kocht Yankee zich een nieuwe kist en zeegoed, laarzen, pot en pan, het al zorgzaam kiezend. Zeevaardig, dank zij een degelijke uitrusting en uitstekende getuigschriften, vreesde hij niet eenmaal zoo'n ‘poor Jack’ te zijn.
- You are a Yankee, feliciteerde hij den zwerver, die reeds geduldig te wachten zat in de gang nabij de poortiersloge, hier zijn uw papieren.... ge heet voortaan Francis James....
- O! wat zegt ge? mompelde de duts bevreemd.
- Dat gebeurt dikwijls dat zeelieden van naam verwisselen, Mr. James, dat hindert niet.... nu zijt ge enkel wat jonger.... dertig jaar oud slechts.... De ouderdom der negers kan men moeielijk schatten, grinnikte hij fijntjes.
- Morgen moet ge naar Londen terug met de Harwichboot, lei de Duitscher verder uit, ge gaat er naar de Wellstreet, naar de Sailorshome, daar komen veel negers....
- Yes, sir, I thank you!....
Heel den avond dronken zij biertjes in de huisbar, Yankee en
| |
| |
zijn vrienden, en ook aan den gaanden en komenden man werd geschonken voor rekening van Mr. Brown.
's Anderendaags, in den namiddag, werd door den Duitscher een rijtuig gehaald, die dan de kist op de schouder nam en haar met hulp van den koetsier oplaadde. Suf, met het naar gevoel weer aan zichzelf overgelaten te worden, zag de uiterlijk-opgeknapte zwerver sprakeloos Black Yankee aan. De Duitscher gaf raad die niet aanhoord werd. Het goed werd aan boord gesjouwd, Black Yankee gaf hem zijn ticket en stopte hem tegelijk nog een pond en een zilverstuk in de hand.
- Pas maar goed op voor uw geld, Mr. James!....
Mr. James knikte droef, hield lang hun handen vast bij het afscheid.
- Good-bye!.... Geluk in 't leven!....
Aan wal stonden zij en lachten hem bemoedigend toe, terwijl hij op de reeling leunend hun oogen zocht met de kommervolle blikken van een arm dompelaar, die niet weet van waar hij kwam, en voor wie ook de komende dagen donker zijn. Eindelijk brak de martelende betoovering. De bel luidde, de brug aan wal getrokken, de meertrossen werden losgesmeten, aan boord gehaald. Langzaam dreef het schip van de kaai, begon te stampen en te stoomen. Bleek was de avondlucht waarin de sterren begonnen te weifelen. De zon, vuurrood, versmoorde in eene zee van tintellichtende, doorzichtige kleuren. Zij wuifden elkaar een laatst vaarwel, zagen weldra slechts vage silhouetten. De boot, in vollere jacht, deed het zog tot hoogrimpelende golven opslaan en langzaam vervloeien in zachter geklots. Als met tegenzin keerden zij terug, hadden beiden tranen in de oogen.
- Menschen sind Menschen!.... mompelde de Duitscher.
- Kom, laat ons maar een whiskey drinken, zuchtte Black Yankee.
De whiskey lenigde hun verdriet, gedane zaken nemen geen keer, en het leven is triestig genoeg op zichzelf, zoodat men, bij gelegenheid, zich wel wat leute gunnen mag. Vroolijk schemerden de lichten in de stad, lustige muziek juichte er, en de menschen liepen minder haastig, genoten van den avond. ‘Home, sweet home,’ zong de Duitscher, en ze liepen gearmd, geheel in hunne nopjes.
- We hebben, potverdom, nog money, snoefde Yankee menigmaal.
Het Schipperskwartier was heden bijzonder aantrekkelijk, de girls
| |
| |
lief, de drankjes zoet, en de avond korter dan ooit te voren. De twee vrienden hadden geen geheimen meer voor elkaar. Black Yankee had iets van zijn deftigheid verloren, iets van zijn fatsoen, maar hij was een weergasche vroolijke, kommerlooze neger.
Nog voor de bel tot het ontbijt opriep, werd Black Yankee uit zijn vasten slaap gewekt door een hard getrommel op zijn kamerdeur.
- Mr. Brown, beneden wacht een man op u!....
Weerzoorig, geeuwend, met dorstigen mond, gekweld door haarpijn kwam hij aarzelend recht, wipte zijn bed uit. Hij nam een slokje uit zijn waterkarafje, zette zijn venster wagenwijd open. Water koelde zijne heet-kloppende slapen, verfrischte hem, en geleidelijk kwam hij tot bezinning, herinnerde zich het afscheid van den zwerver, hun troostavond in het Schipperskwartier. Ja, nu schoot het hem te binnen, wist hij wie de man was die op hem wachtte.
- Wel, Mr. Brown, goed geslapen, verwelkomde hem de bezoeker, die op de bank zat, en op zijne knieën een, in bruin papier gewikkeld, pak hield.... Hier is de rekening.... Vijf-en-negentig franken.... Cheap!....
Black Yankee had geen zakgeld genoeg, en het kantoor was nog gesloten.
- Kom straks terug.... mijn money berust bij den master.... laat mij het machien....
- All right, weifelde de verkooper.
Met het geheimzinnig pak ging hij naar de eetzaal, zette het naast zich op den vloer. Na het ontbijt trof hij den man die nog immer geduldig de wacht hield, hen aanhaalde, onverpoosd vertellend van het wonderbaar ding dat spreken kon en zingen met menschengeluid. Yankee was blij toen de vent, betaald, beleefd groetend vertrok. De Duitscher kwam hem vervoegen. Eindelijk konden zij genieten van de fonograaf, het vreemde machien, waarop de herbergier gisteren avond nog zoo trotsch was. Voorzichtig werd het tooverding ontpakt, de vernikkelde horen op het zwarte tuig geschroefd en naast de zonderling doorboorde buisjes op de waschtafel geplaatst. Beverig van voorzichtigheid en verwachting schoven zij behoedzaam het eerste plaatje op dat hen onder de hand viel, draaiden het spel aan gang. Het begon te leven, te knarsen, te pruttelen, won aan kracht en toon, werd een schette- | |
| |
rende fanfare die opklonk uit den metalen mond, scherp, krijschend. In de lustige marsch zongen veelvuldige instrumenten, afgewisseld door een piston solo.
- Schön! schön! bewonderde de Duitscher.
- Nice, very nice! bevestigde Yankee.
Het stuk viel zoo in den smaak dat zij het bisseerden, dicht tegen den horen gingen staan luisteren. Een tweede rolletje werd opgelegd. Bevreemd hoorden zij toe, fronsten de wenkbrauwen, grinnikten dom.
- Wat is dat?
- Potverdom!
Zij kreten zich schor als antwoord aan de twistende stemmen die op bazuinden, Brusselsch marktgeschreeuw en gekijf van vischvrouwen.
- Very nice, indeed, hijgden ze, besloten alles aardig te vinden wat de fonograaf ook maar voorzeggen wou.
Nauwelijks werd tijd gegund om te eten, zij werden toch geen honger gewaar, opgetogen als kinderen met nieuw speelgoed. Al zongen de stemmen in vreemde taal, al begrepen zij geen jota van de monologen, 't klonk toch danig mooi, begeesterde hen voor het geluid van het wondermachien. Tot laat in den avond, tot zij vakerig werden, genoten zij van de heerlijke vrouwen- en mannenstemmen, van de opstijgende symphonieën.
- Lief wondermachien, streelde de Duitscher, die met tegenzin afscheid nam.
Midden in den nacht stond Black Yankee op, stak een vetkaars aan, liet zijn fonograaf spelen. Bij het flikkerend pitje zat hij in zijn eentje zich te verlustigen, tot vloekende stemmen van ontijdig gewekten en een zwaar gebons op zijn deur hem deden opschrikken. Stillekens sloop hij weer tusschen de lakens, droomde van zijn getuig, waarvan de horen groeide, reusachtig de kamer vulde, en klanken voortbracht zóó luid, zóó donderend, dat het de menschen met ontzetting sloeg.
's Morgens, op de nuchtere maag, kreeg hij een sermoentje. De master berispte hem streng, wees hem op zijn ongepast gedrag, de nachtrust te verstoren der kostgangers en bedienden. Hij zelf had geen oog meer kunnen sluiten!....
- O Sir, 't is toch zoo'n prachtig machien, verontschuldigde hij zich, ik zal het eens afhalen.... 't is verbazend!.... A Yankee vond het uit!....
| |
| |
Zijn misplaatste gril deed hem naar den achterkant van het gebouw verhuizen. Het trof echter dat zijn kamer juist boven het slaapvertrek van den bestuurder gelegen was. Heel den dag krijschte weer de uitvinding van a Yankee, wat de master, die zijn nachtelijke invallen mistrouwde, deed besluiten hem weer maar opnieuw naar den voorkant te verwijzen.
Met het heele repertorium waren de vrienden vertrouwd, wanneer ze besloten de maten op uitvoeringen te vergasten. Zij hadden veel succes. De matrozen verdrongen elkaar om maar goed te kunnen luisteren, en Black Yankee, in volle glorie, gaf uitleg, sjouwde met zijn speeltuig van den korridor naar de bar, naar de leeszaal, de straat op, waar hij rond de ledige vaten menige samenscholing verwekte. Een policieagent, muziekkenner, trombonspeler in de policiefanfare, was in den beginne blijkbaar ingenomen met de vertooning, doch ten slotte gebood hem zijn ambtsplicht Black Yankee te verzoeken zijn matten op te rollen. Later liet ook het zeevolk hem in den steek, zij hadden bijster weinig aan die voortdurende herhaling, haalden de schouders op voor de bevend-trillende sopranen, zongen de nobele bassen na, of erger nog vluchtten Yankee en zijn instrument. De twee vrienden zochten opnieuw heul in de afzondering boven. Dagen lang duurde het plezier ononderbroken voort.
- Met tegenzin heb ik gemonsterd, bekende de Duitscher, met tegenzin zal ik vertrekken.... ik verlies een goede kameraad.... en ons spreekmachien.
Hij lag rookend op Yankee's bed, luisterde in de schemering naar het weidsche, Fransche aria. Yankee, de oogen op den fonograaf gericht, zat op zijn nieuwe, groene matrozenkist te peinzen. Zijn vriend zou vertrekken, hem alleen laten. Menschen waren als schepen die elkander kruisten, soms signalen seinden, en dan weer voortzeilden, elk volgens eigen bestemming.
Krak! zei het krijschende speelding, en de cylinder wentelde nog enkele keeren om, al sijfelend. Vruchteloos probeerden zij het weer aan gang te krijgen, draaiden, knoeiden, riepen, gilden en bliezen in den stalen mond. Te vergeefs!
- 't Is kapot, sumpte weemoedig Black Yankee.
- Arm wondermachientje, verteederde de Duitscher.
- 't Kan misschien nog gemaakt worden?....
| |
| |
- Ja, misschien.... mogelijk kan de scheepstimmerman onshelpen....
De scheepstimmerman onderzocht de fonograaf, kleuterde en knutselde met een trektang en een hamer, peuterde zoolang tot er aan geen herstel meer te denken viel, gaf het dan op. Teleurgesteld gingen zij in de buurt het ongeluk verhalen en de ontsteltenis afdrinken. Vermits zij niets beters te doen hadden bleven zij dolen en zuipen tot de Duitscher vertrok, twee dagen en twee nachten later.
Yankee had een woeste bui toen hij weer op zijn kamer kwam. Het gebroken tuig ergerde hem zoodanig dat hij het tegen den grond aan stukken sloeg. Hij vond er een wreed genoegen in de rolletjes te vertrappen, blutsen te stampen in de blinkende spreekbuis. Nadien zag hij met ontzetting wat hij in overspanning gedaan had, bedrukt ruimde hij de stukken op en borg ze in zijne kist.
Rustiger dagen volgden dan, dagen vol stille verveling, waarin de milde zon scheen of regenbuien wat lavende koelte brachten. Veel bladerde hij weer in de illustraties der leeszaal, kuierde langs de drukke haven, straat in, straat uit, van dok tot dok, van schip tot schip. Andermaal zat hij op het terras voor de bar, van waar hij uitkeek naar het bekende straatleven onder hem. Hij zat er meestal alleen, de anderen verkozen de tonnen naast de deur, maar Black Yankee zocht bij voorkeur de afzondering. Wat baatte het vrienden te maken die men weldra verloor? En onwillekeurig trok nu de zee... Enkel zijn geld was nog niet verteerd, en een zeeman die zich een weinig eerbiedigt, monstert nooit vooraleer zijn duiten verboemeld zijn. De scheepsmaten hadden korter spel gemaakt, alles sekuur verpatst, dobberden zij reeds weer op den oceaan. Waarom lanterfantte hij nog? Sinds drie dagen was hij de oudste kostganger in het Zeemanshuis.
In een zijner gemelijke uren landde hij toevallig bij de bijbelzendelingen aan. Aangelokt door de groene lantaarn die aan de vlaggestok bengelde, door het zoetruischend harmonium, door het psalmgezang, stond hij eerst op het donkere portaal te luisteren, trad toen bedeesd binnen, verschool zich in een hoekje. De eene zendelinge, een mager klein wezentje, verschrompeld als een overjaarsche appel, korenblond, hield het harmonium. De andere zat te midden der zeelieden, een hoekig, lang schepsel met een mannengelaat vol sproeten, rosblond. Telkens als een psalm aangeheven werd
| |
| |
sloeg zij even de maat met groote, roode handen, en wijl zij zong, vertoonde zij schitterwitte paardentanden in den wijdopen mond. Langs de open vensters drong de malsche regenlucht binnen. Ingetogen zaten de ruwe zeebonken, wier gezichten, verweerd en doorploegd, als bestempeld waren door ontij, zonneslag, hartstocht. Jonge Noren met vreemde droomoogen naast verdierlijkte, Engelsche zuiplappen; Russen, Finnen, Duitschers, Zweden, Ieren....
Black Yankee kreeg een bijbel, zong mee in het ongelijkmatig, sleepend koor. Hier was het goed, hier was het rustig, hier zwegen de verlangens, de kwade lusten, hier hing geen onheilspellende strijd van het leven in de lucht. Lang verloren gewaarwordingen werden in hem gewekt, jeugd-herinneringen stonden op, bemeesterden zijn gemoed. Zoo licht slijt het geloof af in het leven, maar onverwacht straalt weer helder Gods woord in de ziel van den matroos, en in zijn kinderlijk rein gemoed werken de eerste indrukken na, peinsde hij. Gods tempel, Gods woord, berusting in den Heer! Heerlijk, vol wonderbare toespelingen op zijn huidig leven, opwekkend waren de zinnen der voorlezing die de zendelingen heden kozen, bekend de woorden. Verontwaardigd wekte hij een kleinen, grauwbaardigen Deen, ingeslapen onder de eentonige voordracht. Weinig vereering toonde hij voor de opoffering der vrouwen, verbeeldde zich Yankee.
Noode scheidde hij, keerde dagelijks weer, werd een trouwe gast, een ijverig zanger en gedwee toehoorder. Voor de zendelingen en hun verduldigheid had hij grenzenloozen eerbied, hij wist hoe zij, zachtmoedig en nederig, de dronkaards meetroggelden naar de Sailorsrest, hen zusterlijk vermaanden wanneer zij nuchter waren en mak. De wijde wereld ingetrokken, ver van huis en van verwanten, om de dompelaars te troosten, die blind voor het licht, langs duistere wegen strompelen, faalde nimmer hun ijver noch hun geduld. Soms werd hem een kopje thee aangeboden, dan voelde hij zich buitenmate vereerd. Spoedig was hij heel vroom, las dagelijks in den bijbel, wikte omzichtig goed en kwaad. Meermaals kwam dan zijn neusnijper weer voor den dag! In het Zeemanshuis was het proselieten-maken verboden, maar onderduims sleurde hij karrevrachten traktaakjes en preeken naar zijn kamer, verspreidde de vliegende blaadjes overal waar hij maar de kans klaar had.
Voortaan zou hij wandelen langs het pad der rechtvaardigheid.
| |
| |
Zedig en ootmoedig bekommerde hij zich niet meer om zijn kleederen, die hem niet langer nog zoo gentlemanlike stonden. Zijn houding bleef nochtans kranig, erg zelfbewust van zijne deugd, al ging hij de boozen uit den weg, eerlijk en sober, vermijdend twist en verzoeking.
Het kwam zoover dat zijn revolver, een trouw kameraad die hem sinds jaren op zijne reizen vergezelde, hem een gruwel werd. Foei! Hoe kon een vroom man voortdurend met een moordtuig in den zak loopen! Toch aarzelde hij, in tweestrijd, zich van het wapen te ontmaken, het te verkoopen. Hij zocht uitvluchten tegenover zijn geloof, tegenover zijn deemoed. In welke gevaren kon hij mogelijk nog eenmaal niet verkeeren, waar zelfverdediging een plicht zou heeten?.... Beter is het evenwel het kwaad te ondergaan, dan kwaad te doen. Mogelijk echter ook kon het wapen eens dienen om zwakken te verdedigen tegenover sterken.... De verleiding is listig, breekt ook het oprecht verzet van de wijzen.
Met al zijn redeneeren bleef Yankee besluiteloos, in pijnlijken gewetenstwijfel.
Achter de arduinen balustrade van het terras stond hij, zocht afleiding voor zijn bezwaren in de zonnige straat. De duiven korden op het dak. De doening en het rumoer, hoe bekend en gewoon ook, bekoorden hem door het stage leven er in vervat.
- Wat droomt ge toch, Mr. Brown, hoe stelt ge het?....
Verrast keek Black Yankee op. De blonde runner die hem zoo onverhoeds te gemoet trad, reikte hem de hand en pinkte hem toe met zijne opgewekte, rein-klare blikken. Druk begonnen zij te praten over weer en wind, over den slappen monstertijd, het ‘home’. Zoetjes krinkelde de rook uit de meerschuimen pijp van master John, verijlde in de lauwe lucht. Een eigenaardige havensreuk steeg in den vredigen namiddag.
Opeens zwegen zij, staarden het straatje in naast het stapelhuis, waar, in wilde vaart, eene ratelende dogkar kwam aangerend. 't Kwam van boven de lei, zakte schokkend neer in de laagte der Koeikensgracht, wilde weer omhoog over de glooiing van den weg. De voerman zweepte, gaf vollen toom. 't Is om ongelukken te doen, meenden zij, waren angstig en vol verwachting, want zij bemerkten tevens een fietser die, met waarschuwend getoet, uit de tegenovergestelde richting van de Ankerrui kwam aangebold. Bliksemsnel waren die elkaar genaderd, wanhopig klonk het getoet
| |
| |
van den wielrijder die nog poogde de baan te ruimen, uit te wijken voor den doodrijder.
- Pas op! Pas op! gilden de verstelde toeschouwers.
Te laat. Het aangehitste paard steigerde, holde vooruit, reed den fietser omver. Neergeslingerd, door den slag verdoofd, bleef de man naast zijn gebroken rijwiel liggen. De woesteling lei opnieuw de zweep over het schichtige beest, dat onwillekeurig zwenkte, zich weer voortgejaagd voelde door zijn meester. De krankzinnige voerman zag niet om naar zijn slachtoffer, wou vluchten.
- O! that devil! kreet master John, die bloed zag vloeien.... Hij zal ontsnappen, de lafbek!....
Black Yankee zweeg, stond als versteend, zijn linkerhand omsloot krampachtig de balustrade, in zijn ooren suisde een vaag rumoer, zijn slapen klopten. Instinctmatig had hij zijn revolver uitgehaald, en voor hij tot bezinning kwam, in wraakroes, mikte hij. Drie schoten knalden, hij zag wat vlam en rook, staarde dan wezenloos, slaapdronken.
Het paard sukkelde nog een paar meters voort, droef hinnikend, fel snuivend, waarna het stilstond tusschen zijn dissels, rillend, met knikkenden kop en kwispelenden staart. Plots stortte het beest neer, trappelde in doodstrijd, hulpeloos onder de neergetrokken kar, onder het bezwarend gareel, smartelijk klagend. Zijn voerman stond er suf bij te kijken.
- Yankee, Black Yankee, wat hebt ge gedaan? verweet de runner week.
- All right!.... All right!.... Poor beast! fluisterde Mr. Brown.
Beneden rumoerden de stemmen der toegeloopen menschen. Het pleintje leek weldra zwart van 't volk. Hulpvaardigen brachten den gekwetsten fietser in de apotheek.
De verleiding is listig, breekt het oprecht verweer van de wijzen.... Gelukkig kon de woesteling niet meer ontsnappen.... Het wapen was hem voortaan nutteloos, zou het nimmer meer gebruiken.... Deed hij goed? Handelde hij slecht?,... O dat doodsgehinnik van het arme beest, dat niet aansprakelijk was voor zijn meester!.... Had hij volmacht om op eigen hand te rechten?.... Was hij niet afgedwaald van het pad der rechtvaardigheid?....
Het troebelde hem voor de oogen, hij stond als dronken, staarde aldoor naar den gevel der herberg aan den overkant. Dwaas,
| |
| |
buitenmate groot, zwijmelden de zwarte letters op de vitrienen, en hij prevelde maar telkens opnieuw:
J. RASMUSSEN.
Liquors.
Shipping bar.
Beers.
- Bravo, zwart manneken, bravo!....
- Wat roept het volk, vezelde Black Yankee opgeschrikt.
Hij mistrouwde samenscholingen van blanken rond een zwarte, dacht vaag aan lyncheeren.
- Zij juichen u toe, begrijpen nu pas het geval, helderde master John op, zij roepen: good, black man!....
- O! All right!
- Ik denk dat ge niet streng zult gestraft worden....
- O! Also!
Daar traden nu twee pakkemannen op hem toe.
- Ga maar gerust mee, moedigde de runner aan, niet tegenstribbelen.... we zullen allemaal voor u komen getuigen.
- Bravo, zwart manneken, goed gelapt! jubelde de menigte.
Black Yankee was plots heel kalm, een heerlijke rust overmande hem, de menschen vonden hem niet slecht, Gods wil had zijn hand gewapend. Gedwee leverde hij zijn revolver af, gaf zich gevangen.
- Gentlemen, here I am, zei hij, en zich tot master John wendend, tot den bestuurder en de kostgangers, die hem genegen omringden, vervolgde hij met een weemoedig lachje: Now I am poor Jack!.... Good-bye, gentlemen....
Tusschen de twee agenten schreed hij voort, zachtzinnig, de onbezonnen rechter. Achter hen joelde en floot eene tierende bende straatjong.
Toen verlangde Black Yankee heimweevol naar de zee, de wijde, golvende watervlakte, waar hij beveiligd was tegen hartstocht, tegen de wisselvalligheden van het leven aan wal. De oceaan was immers het sussend, streelend lief van poor Jack!....
|
|