| |
| |
| |
Een schuld
Door Ina Boudier - Bakker.
Sedert dominee Stiele gestorven was, woonde zijn vrouw in het kleine witte huis, vlak naast de fabriek. Alleen een stuk land scheidde deze beide.
Zij leefde daar afgezonderd alleen met haar zoon en een meid; en ging bijna met niemand om. Zij had, koel, niemand noodig, en de menschen zochten haar niet. Alleen Michiel Roder, de eigenaar van de fabriek, was haar vriend.
Als de zomeravonden lang waren, zagen de dorpelingen mevrouw Stiele zitten op de bank voor haar huis, het bleeke gezicht met de donkere oogen stil voor zich uitstarend met een kalmen, tevreden trek. En uit zijn huis kwam Roder, en zette zich naast haar - en samen zaten de twee in uiterlijk en karakter zoo verschillend, maar verbonden door jarenlange vriendschap.
Roder vertelde, sprak over alles, wat gebeurd was op de fabriek, op het dorp, in de stad, waar hij ééns in de week heenreed; hij vertelde het alles op zijn frissche, levendige manier, die een eigenaardige bekoring had, en Martha Stiele luisterde, soms iets ertusschen zeggend met weinig woorden - op haar korte manier een puntige opmerking makend.
Maar Roder was hieraan gewend, hij kende haar zoo van hun kindsheid af.
Het was een vriendschap tusschen Roder en Martha Stiele, die hen verbonden had sinds hun kinderjaren, dóor hun beider huwelijk heen. Een band, die nooit liefde was geworden, maar hecht en sterk hen altijd als vrienden had saamgehouden.
Zij woonden naast elkaar, en als jonge kinderen al, waren
| |
| |
Michiel Roder en Martha Kersten trouwe, onafscheidelijke kameraden geweest. Hij had haar noodig, zooals hij haar nu nòg noodig had, om al zijn plannen, zijn bevindingen aan te vertellen, zéker een warm belangstellend gehoor te vinden; en zij vond alles in hem, wat haar ontbrak: zijn forsche uitbundige levenslust, zijn genieten in alles, het ècht-genieten van een sterke kern-gezonde natuur.
Toen zij kinderen waren, dacht hij de spelletjes uit, speelde, dol vroolijk, vol grappige invallen, maar dàdelijk eruit, zoodra iets anders, nieuwers levendig zijn aandacht trof. En 't was dàn al, dat hij met verwondering opmerkte, hoe Martha, het kind, dat ernstig, nauwgezet, maar zonder veel uiterlijk genieten met hem mèespeelde, er zich hartstochtelijk had ingeleefd, niet uitscheiden kòn dan en de illusie opgeven, dat het spel werkelijkheid was.
Zij had een wonderlijke loome natuur, die altijd langzaam, wantrouwend, met tegenzin zelfs, de dingen tegemoet ging, om soms ongemerkt zich te hechten aan iets, en het dan hartstochtelijk in zich te besluiten, er niet meer van los te kùnnen.
Zij hield van Roder méér dan van één schepsel op de wereld, zonder dat zij het toen zelf wist, meer dan van den zelftevreden kalm-glimlachenden Stiele, dien zij trouwde. Toèn, in haar meisjesjaren, toen de hartstocht in haar wakker werd, en zij nog wachtte, zèlf niet begrijpend haar eigen gevoelens, toèn had Roder haar kunnen winnen, als hij gewild had.
Maar hij wilde niet. Hij kon op geen andere wijze aan haar denken dan als aan een trouwe kameraad, en hij was dol verliefd op Margreet Jolen, die met haar innige, openhartige natuur, haar fijn, blond gezichtje hem dadelijk bekoorde. In Margreet was de charme van het onbekende, het nieuwe, Martha kende hij zóó door en door, dat hij niets meer van haar zag.
Toen kwam dominee Stiele en vroeg Martha, hij had een zachte, streelende innigheid voor haar, die haar innam. Hij had attenties voor haar, die Roder niet had, hij zei haar complimentjes over haar uiterlijk en was verliefd.
En in den tijd, toen Roder geen oog voor haar had, trouwde zij den jongen Stiele, en zocht en wilde dwingen bevrediging voor al haar verlangen van hem.
Roder trouwde eerst twee jaar later met Margreet Jolen - voor Martha werd hij toen weer geheel de oude, vertrouwelijk, hartelijk
| |
| |
als vroeger. En Martha ondervond het niet eens bewust als pijn, hem samen te zien met Margreet, bewust zag zij het kalm aan, maar zij werd sinds dien tijd voor Stiele een koele vrouw.
Margreet en zij hielden vriendschap maar zonder ware gehechtheid, evenals Stiele en Roder. Maar in zijn zéér gelukkig huwelijk, blééf Roder aan Martha gehecht als aan zijn beste, oudste vriend.
Hij had in het huis der Stieles zijn eigen plaats, zijn eigen stoel, en zijn vroolijke stem brak altijd als een zonstraal in de eenigszins gedrukte sfeer van het predikantshuis.
De bedaarde Stiele hield van hem, zooals iedereen van Roder hield.
Toen hij twee-en-veertig jaar was, leek hij dertig met zijn knap donker gezicht, en ongeduldig vorschende oogen; hij was als de frissche stormwind uit de wilde, geurige bosschen, die leven brengt, waar hij komt.
Zijn ijzer lichaam kon tegen elke vermoeienis; als zijn vrouw bezorgd was, wanneer hij uitreed in het ruwste weer, lachte hij luid: ‘Ik kàn niet ziek worden, dat weet je nu eenmaal; doodgaan kan ik, maar ziek zijn niet.’
Niemand had hem ooit ziek gekend. Op de fabriek was hij altijd, overal, hij was de grootste en sterkste van al de mannen en daar genoot hij van. Hij genóót als een jongen van zijn krachtige gezondheid, van zijn frisch vroolijk leven.
Martha Stiele zat hem dikwijls na te kijken voor het raam, toen zij haar eerste kind verwachtte, en dacht:
‘Hij is niets veranderd. Zóó is hij altijd geweest, sinds onze kinderjaren. En ik geloof, dat ik zoo erg veranderd ben.’
Toen het kind geboren was, merkte Roder het eerst deze verandering in haar; maar zonder verwondering.
Hij, die haar van kind af kende, wist, hoe één ding al haar hartstocht in beslag kon nemen, haar slechte zenuwen, altijd lijdend door vorschen en wroeten in eigen gevoelens, spannend tot boven hun macht. Hij kende dit van haar, hij had het gezien van haar kindsheid af.
En hij had verwacht en zag ook gebeuren: het kind werd haar àlles - sloot al het andere in de tweede plaats buiten.
Jonas Stiele zag glimlachend toe, hoe zij het kind vertroetelde en verwende, en begroef zich tevreden in zijn preeken en ambtelijke bezigheden.
Toen Martha's kleine jongen tien jaar was, stierf Roders vrouw,
| |
| |
zonder hem een kind na te laten. Hij vierde zijn groote smart over haar verlies uit op zijn uitbundige, matelooze wijze; toen nam zijn sterke, onverwoestbare levenslust weer [de overhand, en hij ondervond verwonderd, dat hij, ofschoon met een groote, nooit aan te vullen leegte in zijn hart, tòch nog het leven genieten kon.
Het huis der Stieles werd nu werkelijk zijn tweede thuis; hij kon er uren zitten op zijn eigen plaats, wat stiller dan vroeger, met soms een ongewone bittere opwelling om zijn verloren geluk; maar het werd hem weer meer dan vroeger een gewoonte met Martha te praten. Roder sprak liever vertrouwelijk met een vrouw dan met een man. Hij had het noodig een vrouw naast zich te zien, die altijd belangstellend naar hem luisterde - die met een vriendelijk gezicht hem tegemoet kwam en het hem behagelijk maakte. Een man dèed dat niet, en Roder had zijn leven lang zich altijd door vrouwen laten verwennen. Eerst door zijn moeder, zijn zusters, later door zijn vrouw, nu door Martha, er was een drang in hem, een zacht-egoïstische drang, die hem meer dan mannenvriendschap vrouwenzorg deed zoeken.
In Martha kwam een kalm-gelukkige tevredenheid. Zij zocht en vorschte ditmaal, misschien voor den eersten keer in haar leven opzettelijk niet naar haar eigen gevoel, zij liet het zooals het was, maar het was héél goed zoo, dacht zij dikwijls, wanneer zij zat met het kind vlak naast haar en Roder tegenover haar.
Zij was onnatuurlijk hartstochtelijk aan het kind gehecht: hoe weinig zij haar gevoelens uitte, over den jongen kwamen ze soms onverwacht tot een uitbarsting.
Zij had hem overdreven lang gedragen; als hij, toen hij al goed loopen kon, even stilstond voor de trap, drong zij zichzelf op, dat hij nog niet durfde, en zij droeg hem gretig blij in haar armen naar beneden, zichzelf dwingend in de illusie, dat hij nog het kleine hulpelooze wicht was, dat zij aan haar borst had verwarmd, dat met rusteloos grijpende klauw-vingertjes haar lichaamswarmte had gezocht.
Toen hij naar school moest, kwelde het haar in angstige jaloezie, dat nu iemand in zijn nieuwe omgeving haar een deel van zijn liefde ontstelen zou. En zij blééf altijd met een soort vijandig wantrouwen de school aanzien, die zoo'n groot deel van het kinderleven aan hàar ontroofde.
| |
| |
Johannes was veertien jaar toen Stiele begon te lijden aan een ongeneeslijke kwaal, waaraan hij een jaar later stierf,
Martha onderging den dood van haar man kalm, Zij had hem zorgvuldig opgepast, maar hij had nooit haar groote liefde bezeten. Hij had die ook niet gezocht, had in den eersten tijd, toen haar heele ziel nog open lag en wachtte, niet vermoed den grooten liefdeschat, die aanwezig was.
En zij had het langzamerhand weer in zich gesloten, had voorgòed gesloten nu voor hem, kalm onverschillig geleefd naast zijn tevreden glimlachende vlakke persoonlijkheid.
Nu hij dood was, ondervond haar leven geen merkbare verandering. Roder kwam en ging als vroeger, hij was een goede vriend voor den kleinen Johannes, ofschoon hij het in stilte bejammerde, dat het geen meisje was; vooral deed Johannes hem altijd denken aan Stiele, die hem niet sympathiek was geweest.
Johannes was op kostschool in de stad. Als hij van Zaterdag tot Maandag thuiskwam, liep zijn moeder in niet te weerhouden verlangen, in het ruwste weer den open weg op, om hem tegemoet te gaan, niet meer kùnnende wachten tot hij kwam. En dat was iets, wat de jongen altijd onthield: in den donkeren avond opeens de lange magere figuur van zijn moeder voor zich te zien, haar hand naar hem uitgestrekt, haar donkere oogen met haast angstwekkende verlangensexpressie zijn gezicht zoekend. En terwijl zij samen den weg naar huis liepen, sprak zij bijna niet, vroeg niet veel, maar hij zag haar gezicht onafgebroken naar hem toegekeerd met een uitdrukking van ontzaggelijke teerderheid.
Zóó moeilijk uitte zij zich, dat zij zelfs tegen Roder zelden over Johannes sprak; zij kòn niet. Al haar moederverrukking leefde zij uit diep in haar ziel, met een ongetemperde ondermijnende woeste teederheid, die woorden nooit vermochten uit te drukken. ‘Dòl was ze op den jongen’ zeiden de menschen, maar niemand behalve Roder kende het vuur van verschroeiende teederheid dat ieder ander gevoel in haar ziel dor en zwart blaakte; niemand dan Roder zag hoe die moederverrukking te sterk was voor haar zwakke zenuwen en haar sloopte tot een vroeg-oude vrouw - niemand dan hij zag duidelijk dien moederhartstocht als een ziekte. In haar eenzame uren smachtte zij naar Johannes, verlustigde zich in terugdenken aan vroeger. In den groot opgeschoten jongen aanbad ze het kleine hulpelooze wicht, het aanvallige kind, dat in
| |
| |
haar armen gelegen had, dat àlles van hàar had moeten hebben.
En dikwijls, als hij in de vacanties thuis was, sloop zij 's nachts aan zijn bed, dekte hem warmer toe, en stond op hem neer te zien, in een zwijgend terugverlangen naar den tijd, toen zij nog geheel voor hem zorgen kon.
Toen hij grooter en onafhankelijker werd, was er niets, dat haar zóó vreeselijk toescheen, als ééns de tijd, wanneer hij geheel van haar weg zou zijn. - Dat een ander hem zou bezitten, dat hij zelf hoofd zou zijn van een gezin, dat dan niets meer over zou zijn van het kind in hem; dat haar moeder-zijn dan geheel afgedaan zou hebben, een holle naam zou zijn, niets meer.
En zij hield het verleden vast, zij klèmde er zich aan, zij wòu in den volwassen jongen het kind niet missen.
Op Johannes had dit zijn invloed gehad. Voor hem was het vertroetelen, het innig zorgen onmisbaar geworden, hij kon slecht buiten haar, niet zoozeer buiten haar persoon, als buiten haar zorg.
Hij was van een zonniger, blijder aanleg dan zij, in een groote behoefte juist aan menschen en vroolijkheid. Hij had niet het somber hartstochtelijke, het altijd vorschen en wroeten in eigen leed en vreugd van zijn moeder, hij had de makkelijk levende tevreden persoonlijkheid van de Stieles. Maar hij had wat zijn vader miste, een groote innemendheid bij zijn eigen tevreden voortleven.
Van zijn oppervlakkige gemakkelijkheid die zich ook openbaarde in zijn leeren, kwamen soms klachten tot de moeder. Maar zij zweeg, denkend met een minachtenden trots, hoe die vreemden immers niet kènden het karakter van Johannes, dat zij had zien uitgroeien van jongste jeugd af, dat voor hàar geen geheim en geen ergernis had.
Toen Johannes volwassen was, had Roder hem in de fabriek genomen, met het vooruitzicht hem later deelgenoot te laten worden.
In dezen tijd leefde Martha meer op, dan nog ooit te voren.
Johannes was weer thuis, en de twee eenige menschen, die haar liefde ooit hadden bezeten, had zij nu altijd bij elkaar.
Nu hij eenmaal met hem meewerkte, met veel ambitie en intelligentie in het werk opging, begon Roder hem zeer graag te mogen lijden. Hij had een vroolijke openhartigheid, die zich aansloot bij Roders eigen vroolijkheid, en als zij 's avonds met Martha zaten, en lachten en schertsten, zat Martha het stil vergenoegd aan te
| |
| |
hooren, en dacht verwonderd, hoe het kwam, dat zij nooit hardop gelachen had, nooit had kunnen genieten als deze twee, die toch haar jeugdvriend en haar eigen zoon waren, en die haar nooit het geheim hadden kunnen leeren van hun levenslust.
En toch hadden zij haar noodig. Het was, alsof het de moeite niet loonde dwaze dingen te vertellen, en grappen te maken, als niet haar ernstig gezicht met tòch-stil-genietende verwondering en eindelijk om-zich-zelf-verbaasd moeilijk meelachen, hen aanzag.
Op een avond zat Martha alleen op Johannes te wachten. Hij was naar een diner bij een zijner vrienden in de stad, een soort afscheid, nu hij voor eenigen tijd een studiereis zou gaan maken; ze bleef altijd op, tot hij thuiskwam. En als altijd, wanneer hij uit was, had zij geen rust in huis, ging zij een eindje den weg op.
Het was een donkere avond, maar toen zij buiten het hek was, kwam de maan even door de wolken, kon zij den weg tot bij de bocht afzien.
Een oogenblik wachtte ze - toen zag ze hem aankomen. En haar scherp oog zag meteen het ongewone in zijn loop, en ze wist: Johannes kon zoo weinig verdragen, en het meest nog door eigen opgewondenheid, die hem méér dan de wijn dadelijk licht beschonken maakte.
Het gebeurde hoogst zelden, het was misschien voor den tweeden keer, en ze glimlachte toegevend, ofschoon met iets van pijn toch.
En zij had niet graag gehad, dat Roder hem nu ontmoette.
Johannes was nu bij de fabriek; zij zag helder zijn forsche jonge figuur op den verlichten weg; toen opeens sloeg hij links af.
Martha keerde om, zij begreep, verwonderd, hij liep den korteren weg, dwars over het land tusschen de fabriek en haar huis. Dit deed hij nooit bijna, hij hield niet van dat weggetje, liep altijd de laan uit. Langzaam ging zij terug naar het tuinhek.
Achter de fabriek, voorbij Roders woonhuis, liep Johannes.... even zag hij om, waar hij in den tuin Roder meende te zien staan en riep iets tegen hem. Er kwam geen antwoord. Johannes merkte het niet eens. Met die luchtige joligheid, die toch zijn hoofd dof maakte. liep hij voort, achter de schuur om, onvaster op het ongelijke land. En plotseling liep hij rakelings langs den
| |
| |
hoek van den schuur gaande, tegen iets aan, dat met een doffen harden bonk tegen den grond sloeg.
Een oogenblik stond Johannes stil en keek verdwaasd van den schok naar het ding, dat omgevallen was en vóór de schuurdeur op den grond lag. En in zijn dof brein kwam het flauwtjes op, dat dit de eg was, die vanmorgen gebruikt was; gedachte, die even dadelijk weer verdween: en hij ging verder, zacht neuriënd - tot hij zijn moeder bij het hek vond staan.
De maan was weg, het was nu weer zeer donker, en zij ging achteruit voor hem, en duwde de deur open, zoodat uit de gang een lichtschijn over het pad viel.
‘Viel je?’ vroeg ze.
Hij schudde het hoofd, vroolijk haar aanziende.
‘Nee - d'r viel iets om....’ zei hij vaag herinnerend, en meteen: ‘verbazend leuk was 't hoor! een pleizier gehad! van Borsten heeft me gereden tot hier aan de bocht.’
Hij liet zich op de sofa vallen, streek met de hand over zijn opgewonden, gloeiend gezicht.
Ze knikte glimlachend terug.
‘'t Was goed, als hij maar echt genoten had, dat kwam hem toe....’
‘Zag je Roder?’ vroeg ze - ‘ik hoorde je roepen....’
Hij keek haar vaag aan.
‘Ja - hij stond - ik dacht, dat hij in den tuin stond....’
‘Zag hij joú?’
Hij gaf geen antwoord; doezelig staarde hij voor zich uit.
Zij kwam naast hem, trok teeder zijn hoofd tegen zich aan, ‘zou je maar niet naar bed gaan, jongen!’
Hij stond op, onvast.
‘Dat 's goed - ja dat 's goed.’
Meteen slenterde hij door naar de deur.
Martha Stiele bleef weer alleen. Het was heel rustig, van een gezellige huiselijkheid in de kamer waar de lamp zacht suisde, en het licht gedempt scheen onder den rooden kap.
Martha was zeer gesteld op haar interieur; zij hield ervan, altijd weer opnieuw, als zij er uit was geweest.
‘Veilig en warm’ dacht zij rondziend - ‘heel veilig....’
Boven scharrelde Johannes heen en weer.
Ze glimlachte weer, haar verwonderd, niet begrijpend glimlachje.
| |
| |
‘Wat kon die jongen echt pleizier hebben - nu moest hij maar lekker uitslapen - morgen Zondag.... wat was het toch onbeschrijfelijk heerlijk, dat Johannes nog bij haar thuis was - nù leefde ze nog.’
Langzaam ging de avond om haar voort, maar Martha viel de tijd nooit lang, als zij wist, dat Johannes thuis was, al sliep hij, al had ze hem niet bij zich, als ze maar wist, dat ze hem zien kòn, als zij wilde....
Om één uur kwam de meid thuis van een extra uitgaansavond. Ze stond op, ging opendoen, langzaam zich met moeite losmakend uit haar gedachten - en een uitroep van de meid liet zij over zich heen gaan zonder te begrijpen dadelijk.
‘Is u thuís - wéét u 't dan nog niet? dat d'r zoo'n ongeluk is gebeurd - met meneer Roder? nèt zoo! Hij is uit de schuur gekomen, en iemand moet de eg hebben omgegooid, want Joris zegt, hij heeft 'm rechtop gezet, en dat is ook zoo, dat hebben d'r meer gezien - en - en meneer Roder is d'r uitgekomen, en hij is zoo met zijn gezicht in de pennen gevallen.... ze zeggen hij is voor goed blind....’
De schelle opgewonden galm van Anna's stem stierf uit in de holle gang. Een oogenblik stonden de twee vrouwen onbewegelijk; achter zich tastte Martha met sidderende handen zich vast aan den muur.
‘Roder - Roder - blind.... daar brak het mooie, rustige geluk.... Oh....’
Een gekreun wrong zich tusschen haar lippen door....
‘Roder - zoo sterk en gezond - die verminkt.... hij zou niet meer als vroeger tegenover haar zitten - hij....’
Anna's stem sneed scherp haar denken af:
‘En wie kan dat nou gedàan hebben - die eg - wie laat 'r nou zóó'n gevaarlijk ding zóó liggen...? Wie die bij zijn verstand is, dóet dat - dat is gekkenwerk.’
Martha's handen gleden machteloos af van den muur. Als een gewond dier keerde zij zich om en deed een paar stappen over den drempel. Toen, niets ziende, sloot zij de deur achter zich - en als een metalen klok dreunde het door haar hersenen:
‘Johannes, dat heeft Johannes gedaan....’
Roerloos op dezelfde plek stond zij wezenloos rond te zien - en ze had de vreemde sensatie, alsof ze geluidloos stond te
| |
| |
gillen van ontzetting. Zij zag met starre, doffe oogen die kamer, waar àlles hetzelfde was gebleven als één oogenblik te voren: de kat, onbewegelijk fluweelen vachtje, lag nog stil te slapen op het kussen, het theelichtje pinkte stillekens in het komfoortje, - het was alles van zoo'n grooten vrede - en het bleef geheel ver van haar, die hier één oogenblik te voren rustig en veilig gezeten had; temidden nu van dien onverschilligen vrede stond zij, vreemd opeens, met dien woesten schrik, die groote ellende in haar ziel.
‘Johannes' schuld - o god, dat verschrikkelijk ongeluk.... in zijn zorgelooze ontoerekenbaarheid had hij niet gedacht aan wie na hem kwam - Roder - die altijd laat 's avonds nog in de schuur ging.... blind - blind - o god nee, ze kon hem niet missen....’
Eén oogenblik kwam de natuurlijke drang in haar op, nu naar Roder te vliegen - te zien - zelf te helpen - toen, terwijl zij al bij de deur was, viel opnieuw verlammend op haar het besef, wiens schuld het was.
En plotseling onder het wicht van smart, dat al zwaarder en zwaarder drukte, konden haar voeten haar niet meer dragen - en zij zonk ineen op den grond, ziek en wee van afschuw en smart.
Zij wist niet, hoe lang zij daar lag; zij kon die beide smarten: Roders ongeluk en Johannes' schuld niet meer scheiden in haar geest. Het verpletterde haar te samen in één dof gedachtenloos lijden, dat haar machteloos, gebroken deed neerleggen....
En boven sliep Johannes rustig....
Zij kwam tot bewustzijn, toen zij een klok twee hoorde slaan. Moeielijk, zwaar, in 't dof besef toch iets te moeten doen, tobde zij overeind, en streek met haar hand langs haar koud klam voorhoofd. Bij de tafel ging zij zitten, haar hoofd in haar handen gesteund en wilde denken.
‘Roder - die het wist - die wist wie hem dit aangedaan had, want Johannes zelf had hem toegeroepen - al wàs 't een ongeluk....’
Verlamd bleef ze zitten. Ze wist niets - ze kon niets. Ze zag alleen vóor zich de twee menschen, de eenige, die ze in haar leven met haar sombere, vreemde hartstochtziel had liefgehad, die beiden tegelijk met één noodlottigen slag geslagen.
‘Roder verminkt....’
Ze zag met pijnlijke nauwkeurigheid hem in zijn volle gezonde
| |
| |
kracht, uitrijden, hard loopen - ze zag hem vooral, zooals hij den laatsten Zondag, toen zij samen wandelden naast haar gestaan had, en haar had geplaagd, dat zij niet zoo ver zien kon.
Zij wist het, zij was vroeg oud - twee jaar jonger dan hij, leek zij tien jaar ouder - maar hij had altijd alles voor haar gedaan, wat zij niet kon....
‘Roder - Johannes - Roder.... was dan alles weg.... Roder, de eenige, dien ze ooit als vrouw had liefgehad - ze had het nooit zoo bewust geweten als in dit uur - door haar eigen zoon - haar eigen zoon....’
Zij kreunde.... langzaam en zwaar tobden haar gedachten terug op Johannes - en langzaam steeg een nieuwe ontzetting tot haar begrip:
‘Johannes, die zijn leven lang zou moeten lijden onder de herinnering, van deze daad....’
Zij bracht bevend haar handen voor haar oogen, als om van zich te weren dit visioen; en in haar onnatuurlijken moederhartstocht, zag zij, nòg onzuiverder door den onderganen zenuwschok, zijn lijden om deze daad onwaar groot. Zij had hem nooit kunnen zien, zooals hij inderdaad wàs, van kind af niet; altijd had zij in haar moederverrukking een volmaakt beeld van hem opgebouwd en zijn werkelijk ik had zij nooit kunnen zien. Zij had hem altijd ál haar eigen overgevoeligheid toegedicht, die hij niet bezat in zijn kálm levende, vlakke natuur - zij dichtte hem nu een lijden toe, waarvoor hij evenmin in staat was; maar deze denkbeeldige smart, die nooit zou kùnnen bestaan in hem, zelfs al wìst hij, leed zij in deze uren, voor jaren toekomst voor hem uit.
Zij zag dit weten zijn levensvreugde knakken, zooals het hàar geknakt zou hebben, en zij was machteloos er iets van te verzachten. - En radeloos stond zij op en zag rond in die kamer, waar zij altijd zich zoo veilig gevoeld had, die nu met haar onverschilligen vrede haar bijna gek maakte.
‘Alles wat zij aan hoop op geluk voor haar kind had opgebouwd, dat zou nu instorten - wèg zijn zorgelooze blijmoedigheid - altijd een schuld met zich sleepen....’
En zelfs haar bittere hevige smart om Roder ging hierin onder.
Een plotseling verlangen naar hem deed haar opstaan; langzaam, alsof zij jaren ouder was geworden liep zij naar boven - en nog terwijl ze de trap opliep, dreunde het dof door in haar hoofd:
| |
| |
‘Als hij het wìst, dan zouden ze het samen dragen - zij samen - niemand anders dan zij, die hem troosten kon....’
Stil deed ze de deur open. Het eerste morgenlicht scheen in de kamer, waar de ramen wijd open gelaten waren.
Hij sliep zwaar.
Zij ging op den grond voor het bed zitten en keek lang naar zijn gezicht. Eerst laat in den morgen ging ze naar haar eigen kamer en sliep uitgeput eenige uren.
Toen zij wakker werd, stond dadelijk het feit weer klaar voor haar geest; en het sloeg haar zóó fèl neer, dat zij machteloos een langen tijd liggen bleef, starend naar het schelle zongeschitter op het witte gordijn, haar gedachten verlamd onder het vreeselijk herinneren.
Eindelijk begonnen geluiden in huis rond te gaan. Ze begreep, dat ze toch opstaan moest.... machinaal, met bevende handen kleedde ze zich, sloop naar beneden, voorbij Johannes kamer.
Zij kòn hem nog niet zien.
Beneden kwam Anna haar al tegemoet.
‘Het is nog 'tzelfde mevrouw, met meneer Roder. Ik ben al wezen vragen.’
Martha rilde - zij was zich nu bewust totnogtoe een onwaarschijnlijke hoop te hebben gehad, een beter bericht te hooren.
Zij keerde zich om, van de meid af, met dezelfde vreemde blinde beweging van den vorigen avond en ging in de kamer.
Verloomd ging zij zitten. Het was haar niet duidelijk, wat zij doen moest. Pijnlijk moeilijk trachtte zij het uit te denken.
‘Naar Roder gaan? hem zien? - nee - oh dat niet - naar Johannes dan - nee, dat kon ze óók niet....’
Plotseling sprong ze op met een schok, liep den tuin in. Uit Roders huis kwam dokter Korn. Hij kwam naar haar toe, zoodra hij haar zag, begaan, medelijdend, wetend welke oude vrienden zij en Roder waren.
‘Het had haar erg aangegrepen, zij zag er fataal uit’, dacht hij.
‘Hoe gaat het?’ - vroeg ze, haar stem niet meester, nauwelijks wetend, wat ze vroeg.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Er is nog niet veel van te zeggen, hij is vreeselijk bezeerd... 't Is zonde, zoo'n knappe, sterke kerel’.
| |
| |
‘Heeft hij veel pijn?’
Hij knikte.
‘Mag ik niet bij hem?’
‘Nee mevrouw, niemand, hij moet heel kalm blijven; er is alleen de verpleegster bij hem’.
Ze zweeg; ze sprak dit alles, wat zij niet bedoelde, de vraag, die haar bràndde, dùrfde ze niet uiten: Weet hij, hoe 't gekomen is?
‘Hoe komt hij nu zoo te vallen hè?’ ging Korn voort - ‘hij struikelde over de eg, zegt hij.... ja 't is ongelukkig....’
Martha hoorde hem niet meer - zonder hem te groeten, hem vergeten, liep ze terug naar huis. Even wachtte ze - toen ging ze naar boven, naar Johannes.
Hij was wakker nu.
Ze ging op den rand van zijn bed zitten, met haar rug naar het licht.
‘Heb je goed geslapen?’
Ze sprak vreemd toonloos, zonder de zware oogleden op te heffen.
‘Jawel, maar ik heb toch nog een zwaren kop. Hoe laat was 't toen ik thuis kwam?’
‘Elf uur’.
‘Zoo - ik wist 't niet - ik wist eigenlijk heelemaal niet goed meer hoe ik thuis ben gekomen’. Hij lachte.
Ze stond op en liet de jaloezieën neer, haar hart bonde op in haar keel. En terwijl een waas voor haar oogen kwam, zei ze:
‘Er is een ongeluk gebeurd - Roder.... is gevallen.... hij is vreeselijk bezeerd.... ze - zeggen.... blind....’
Zij beefde zóó, het bleek haar opnieuw zóó onoverkomelijk ellendig nu ze het zelf uitsprak, dat ze haar knieën tegen den muur drukte om te blijven staan; met de armen gesteund op de hooge vensterbank, keek ze uit met nietsziende oogen.
Zij hoorde, hoe hij overeind kwam.
‘Wat? Roder?? god maar dat is vrééselijk! wanneer - hoe kwam dat?!’
‘In de eg gevallen’.
Achter haar bleef het stil; krampachtig hield ze haar hoofd afgewend.
Toen kwam weer zijn stem:
‘Hoe is dat dan gekomen?’
Even wachtte ze, hijgend naar haar adem. Toen kòn zij de
| |
| |
marteling der onzekerheid niet langer dragen, mòest zij het weten, òf hij zich iets herinnerde.
‘Iemand moet die omgegooid hebben, want hij stond rechtop tegen de schuur. Toen Roder de schuur uitkwam, viel hij erin’.
Zij dwong zich hem aan te zien. Hij zat rechtop, en streek geagiteerd over zijn voorhoofd.
‘Ben ik er langs gekomen?’ zei hij halfluid - ‘het is nooit mijn gewoonte het land over te steken - ik kàn het toch niet gedaan hebben?’
Martha keerde zich snel om, en trad op hem toe. Ze durfde hem niet te omhelzen, uit vrees zich te verraden, maar met moeite bedwong ze haar verlangen, zijn angstig ontroerd gezicht tegen haar borst te drukken.
‘Jij niet -’ zei ze bijna onverstaanbaar door het beven van haar stem. - ‘Ik zag je immers aankomen over den wèg!’
Hij ademde verlicht op.
‘Ja - dat zàl ook wel - als u me gezien hebt - daar schrik ik nou van - dat zou.... maar 't is verschrikkelijk moeder - ik ga er dadelijk heen....’
Met een kreet greep ze hem vast. Hij keek verwonderd.
‘Nee - er mag niemand bij - ik sprak Korn....’ stamelde zij.
‘Oh - maar dan ga ik toch hooren’.
Zij knikte. Ze was te óp van overspanning om nog tegen hem in te gaan. Er was, terwijl ze naar beneden liep, een gek gevoel van verlichting in haar hoofd, een valsche opgewondenheid....
Niemand wist, hoe het gekomen was, niemand wist, wie de schuldige was, want Roder zelf zei niets.
In de donkere kamer lag hij, zijn tanden zich diep groevend in zijn lip - en leed ontzettend - voornamelijk geestelijk. Hij lèed onder de pijn, als onder een lichamelijke vernedering, zijn gezond, sterk lichaam geknakt, niet eens door een ziekte, maar door een ongeluk, een onverklaarbaar iets.
Terwijl hij daar lag, hulpeloos, verpleegd als een kind, scheen het dikwijls of hij bewusteloos was; maar hij lette op alles, hoorde alles, hoorde de stemmen voorzichtig fluisteren om hem heen, en altijd lag hij te wachten, scherp trachtend één woord
| |
| |
op te vangen, dat hem zekerheid gaf.... en altijd weer dreunde het in zijn hoofd:
‘Ben ik blind? blind? hoe kàn dat! nee - dat is niet mogelijk - ik kàn niet blind zijn - -’
En zij wisten niet, die òm hem waren, die met zachte nauwlettende zorg hem verpleegden, hoe hij van minuut tot minuut lag te hopen - en te wachten - het antwoord op de vraag, die hij als een zelfvernedering niet uit kòn spreken - van dag tot dag lag Roder zoo te wachten tot zij iets zeggen zouden.... Maar ze zeiden nìets....
In die dagen snerpte koude regen tegen de ruiten; het werd een gure, natte zomer.
Het was het weer, als de sterke Roder anders uitreed, spottend met elke ziekte, en terwijl hij daar lag, en de wind's nachts rukte aan het venster, dacht hij het altijd weer opnieuw uit:
‘Ik kàn niet ziek zijn - doodgaan kan ik, maar geen ongeluk zijn in 't leven.’
Aan niets anders dacht hij; een enkelen keer wel aan Martha Stiele, maar het maakte hem nog bitterder. ‘Geen medelijden wou hij - Martha's medelijden zou hem vreeselijk kwellen’.
Korn had consult gehad met een oogspecialiteit, en na lang onderzoek werd geconstateerd:
‘Het eene oog is weg - het andere hòpen we te behouden..’
Toen Korn het voorzichtig aan Roder zei, was de uitwerking erger, dan hij had kunnen vermoeden, na zijn schijnbaar berustend stilliggen.
‘Niet eens zekerheid voor dat ééne oog?!’
Roder vloog overeind in bed; met bevende vingers plukte hij woest aan 't verband, nu voor 't eerst iemand hem de mogelijkheid van totale blindheid voorhield, nu wist hij, dat hij zelf het nooit nog in ernst geloofd had.
‘Ik wou je, als man tegen man, de waarheid zeggen, Roder -’ zei Korn zacht - ‘ik herhaal, we hòpen het tweede te behouden..’
Hij hield op; zelfs het denkbeeld als een verminkte met één oog te moeten voortleven was Roder te zwaar; zijn hoofd zonk terug, zijn handen vielen machteloos neer. - Het gezicht naar den muur gekeerd lag hij in stomme ellende, tè wanhopig om zich te uiten in woorden.
| |
| |
Korn keek stil getroffen naar hem.
Het leek niet meer op Roder, wat daar lag. Zóó veranderd was het ingezonken smartgezicht, waren de forsche handen, die trillend zich vastgrepen aan het ledikant.
En Korn voelde, dat niemand dezen man kon helpen; dat zijn hevige natuur zich uit moest leven tot hij zèlf tot berusten kwam.
En stil ging hij heen.
In Martha Stieles huis vielen de berichten over Roder, als zoovele bevestigingen van haar groote vrees. Zij was bijna niet bij machte het te dragen alleen. Haar altijd slechte zenuwen hadden een schok gekregen op dien avond van het ongeluk, dien zij niet meer te boven komen kon, waardoor haar denken lag gekneveld onder de zware, ziekelijke obsessie, dat iemand Johannes zijn schuld, zijn vreeselijke, onbewuste schuld verraden zou.
En er was tenminste één verlichting voor haar: dat Johannes toch zijn voorgenomen studiereis ging doen, op verlangen van Roder zelf.
En onder de groote verlichting, die 't haar gaf, te weten, dat zij zich nu een tijdlang voor Johannes niet behoefde in te houden, kwam pijnigend het begrip, dat Roder opzettelijk hem weg wou hebben, niet velen kon in zijn nabijheid.
Zij kwam niet buiten; zij kon niet aanzien al die dingen, die ze in haar rustig geluk zoo argeloos langs gegaan was: het weggetje naar Roders huis - het grasveld, waar Johannes als kind op ravotte, getuige nu van het vreeselijk ongeluk - en zij vermeed iedereen, altijd vreezend Johannes naam te hooren.
Maar toen de menschen het moe schenen geworden nog te vorschen naar de oorzaak van het ongeluk, dacht zij:
‘Roder zelf is te ziek om er over te denken; misschien ook zweeg hij om haar - tegen de anderen.’
In de eenzame avonden, als zij alleen zat, en zij wist Roder daarginds, zwaar lijdende, kwam de ellende van dit alles in zijn volle zwaarte op haar.
Vroeger had Roder hier altijd gezeten - nooit meer zou hij nog als de oude hier tegenover haar zitten - en dàt was niet het ergste - het vreeselijk weten, wiens schuld het was, zou voortaan altijd tusschen hen zijn - al het oude, goede geluk, waar haar sombere, voor weinig genot ontvankelijke natuur, haar zwijgende vreugde in had gevonden, dat was alles weg.
| |
| |
Toen eindelijk berichten van wat beterschap kwamen, begon zich in voortzetting van haar zieke angstobsessie, dat Johannes weten zou, een plan vast te zetten in haar geest.
Roder moest het zwijgen tegenover Johannes - dat moest hij, - en dat zou hij doen om haar - hij zou begrijpen, dat Johannes' levensvreugde zonder schaduw moest blijven - dat moest ze hem vragen, zoodra ze er heen mocht.
Heele dagen met haar gedachten alleen, leefde zij altijd weer opnieuw dit bezoek door, hield zij hardop denkbeeldige gesprekken met Roder, wond zich op in drift en vond zichzelf afgemat, òp, na zoo'n fantasie.
En als zij weer ontwaakte tot de werkelijkheid voelde zij smartelijk-verwonderd, dat zij in die voorstellingen Roder niet had gezien als haar oude vriend, maar als iemand tegen wien zij vijandig toornde, als een vreemde, tegen wien ze streed....
En een vage angst kroop in haar op, dat zij méér verliezen ging, dan ze nu zelf nog vermoedde....
Langzaam begon Roder te beteren. De wond boven het eene oog was aan 't genezen, maar hij weerde nog elk bezoek af.
Op een dag zei Korn:
‘Roder, zie je iets met je linkeroog?’
Hij trachtte onstuimig méér te zien, op zijn heftige, driftige manier, maar het deed hem zoo'n pijn, dat hij dadelijk het oog weer sloot, teleurgesteld terugviel in zijn stoel.
‘Nu heb ik toch goede hoop voor dat eene oog, Roder.’
Maar Roder was zelfs niet blij.
‘Dát béétje zien -’ zei hij bitter verachtelijk.... ‘en dat voor mij! ik, die zóó ver zien kon - ik kon nog nooit genòeg zien naar mijn zin met allebei mijn scherpe oogen.... en nu - dit! Wat wil je dan toch van me! Dat ik nu nog dankbaar ben ook?’
Korn, ziende hoe prikkelbaar hij was, zei niets verder en ging.
Toen hij weg was, zat Roder grimmig zwijgend in zijn stoel.
Hij wist zichzelf onredelijk, wist, dat hij in 't begin wèl zich nog had vastgeklampt aan het behoud van dat eene oog - maar nu voelde hij zich zóó gebroken, zóó ellendig, kòn hij niet waardeeren. En woedend verzette hij zich tegen opgedrongen dankbaarheid van de vrome pleegzuster. ‘Dankbaar, dat het niet nog
| |
| |
èrger was! Dankbaar? een wreede schande was het, dat zoo iets kwam en je leven knauwde.’
En in zijn bitterheid dacht hij:
‘'t Is goed, dat Margreet niet meer leeft. Ik had 't niet verdragen voor haar als een ongeluk te leven.’
Roder, die iedere vrouw altijd had aangetrokken door zijn forsche, bewegelijke gezondheid, en zijn knap, vroolijk gezicht!
Dat was alles voorbij. Hij was acht-en-veertig - en al 't oude, waarvan hij nog jaren had kunnen genieten - was voorbij.
Door een toeval - een ongeluk, waaraan niemand scheen schuld te hebben. Want niemand was meer over het land gegaan, nadat hij zèlf de eg rechtop had zien staan.
Buiten sloeg een klok zeven. Roder stond op, vond tastend de deur. Een onweerstaanbaar verlangen naar frissche lucht dreef hem naar buiten.
In de gang woei een koude tocht om hem heen; hoe goed kende hij die tocht, welke altijd, als hij de deur opende, koel om hem heen zoog. Maar nu, na zijn lange ziekte, rilde hij erin. Hij ondervond dat met een bitter gevoel van lichamelijken achteruitgang.
Even stond hij stil, bedenkende hoe hij zou gaan, dat hij niemand tegenkwam, in nerveuse prikkelbaarheid luisterend, of niemand in de nabijheid was, die zijn getob zou zien.
Niets bewoog zich in huis; toen ging hij voorzichtig voort. Korn had hem streng verboden het oog te forceeren, het verband er weer voor gedaan.
Voorzichtig, onduidelijk onder het iets opgeschoven verband uit een glimp van licht opvangende voor zijn voeten - zoo vond hij den tuin, liep het pad af, naar het korenveld achter zijn huis.
Het was ellendiger nog dan hij gedacht had, zoo in schemer te loopen, waar hij wist zon en heerlijkheid om zich heen....
Opeens, in gedachten voortgaand, had hij niet meer opgelet, waar hij liep, was hij 't begrip van den weg kwijt.
Vergeefs spande hij zich in, zich te bezinnen, waar hij was; hij schuifelde met zijn voet om zich heen, om te voelen, en stak aarzelend tastend zijn hand uit, vernederend gebaar van hulpeloosheid.
Achter hem kraakte een stap.
Snel, uiterst geprikkeld, trok hij zijn hand terug, stond rechtop.
| |
| |
‘Wie is daar?’ ontviel hem tegen zijn wil, en meteen erop, geërgerd: ‘Jan?’
't Was de knecht.
‘Ja ik meneer - ik zag u gaan - ik was bang, dat u soms over iets vallen zou, daarom liep ik u na.’
Roder bleef stil staan op dezelfde plek.
‘Terwijl hij dacht, dat niemand hem zag, was hij achterna geloopen, om op te passen, dat hij geen ongeluk kreeg... Oh!’
Een poos zweeg hij in machtelooze bitterheid, terwijl naast hem de knecht zwijgend wachtte.
‘Schijnt de zon nog?’ vroeg hij plotseling norsch, kortaf.
't Was voor 't eerst, dat hij zoo'n vraag deed, teeken van zijn onmacht.
‘Jawel meneer - maar hij is al laag....’
‘Zoo rood over 't land?’
‘Ja meneer - 't is een prachtige avond.... de boekweit.... meneer??’
Hij hield ontsteld op. Roder schoof roekeloos 't verband van zijn oogen en stond daar, zijn verminkt gezicht opgeheven in 't volle licht van de ondergaande zon.
Maar dadelijk met een kreet van pijn, bedekte hij met zijn handen zijn oog weer, deed het verband naar beneden, en eenige oogenblikken stond hij, gebogen, stampvoetend van pijn.
‘'k Wou dat 'k dòod was -’ ontwrong zich aan zijn vertrokken lippen.
‘Wie stond daar nog meer naar mij te kijken?’ viel hij heftig uit.
‘Niemand meneer -’ zei de oude Jan, die Roder van kind af gekend had, zacht, met tranen in zijn stem - ‘d'r is niemand als ik.... Wil u es met mij rondloopen, es voelen de rogge - maar laat u dan 't verband dicht - dan hebt u toch de frissche lucht.’
Roder knikte stom.
Op het nauwe wegje, waar Jan hem leidde, voelde hij de aren, zwaar wuivend tegen zijn hand.
Hij stond stil, met gezonken hoofd, zacht heen en weer slaand met zijn hand tusschen de aren, en luisterde naar den wind, die aanstreek door het verre korenveld.
Eindelijk keerde hij zich om; toen even gleed zijn voet uit in het greppeltje, dat het veld afzette - en zwak en duizelig greep
| |
| |
hij zich vast aan Jan, die hem met moeite op de been hield.
Als ijzeren grepen omklemden zijn sidderende handen de armen van den ouden knecht.
‘Jan -’ bijna snikte hij in machtelooze zwakte en wanhoop ‘ik - ik ben een stumper geworden....’
Jan hield hem vast in zijn armen.
‘Gaat u hier een beetje zitten uitrusten - ik blijf bij u....’ zei hij alleen.
Maar Roder wilde niet.
‘Naar huis - ik kom er niet weer uit -’ zei hij met droge keel.
Langzaam leidde Jan hem naar huis terug - Roder liep nu aan zijn arm, als een oude man, bang om te vallen, strompelig, in doffe onverschilligheid van vermoeidheid niet meer trachtend zich op te houden.
De heele week kwam Roder niet meer buiten, maar deze rust deed zijn oog goed - en langzaam ging het vooruit, werd het zien iets beter. Lichamelijk was hij nu zoo goed als hersteld.... en langzamerhand begon met het terugkeeren van zijn kracht, van zijn oude ik, iets van de prikkelbare vrees om menschen te zien, te vallen.
Martha Stiele hoorde het vertellen: het was nu zeker, dat het gezicht van het eene oog behouden bleef, zij het dan ook gebrekkig.
Over de smartelijke vreugde, dat toch van Roder niet álles nog verloren was, kwam nu heviger en heviger de voortzweepende onrust hem te willen spreken.
Zij sliep heele nachten niet meer in het koortsig verlangen, dat haar jachtte en jachtte in voortdurende zenuwkwelling. Dan midden in dat verlangen ontzonk haar weer plotseling de moed bij de voorstelling, hoe vreeselijk Roder veranderd zou zijn. En evenals zij niet bij machte was te zien, dat Johannes' lijden niet zoo groot zou zijn geweest, zoo kon zij ook niet zuiver bedenken, dàt die schuld toch altijd blééf een ongeluk, een ellendig toeval.
Eerst had ze een vage hoop gehad, dat Roder, als hij weer uitging, eens naar haar zou komen; het zitten op zijn oude plaats, met al het oude om hen beiden, zou hem misschien zachter stemmen. Maar Roder, hoewel hij aan Martha dacht, kon niet besluiten als een invalide bij haar te komen. En hij wachtte haar, verwonderd, dat, nu hij sinds een paar dagen weer een enkele ontving, zij nog niet was gekomen vóór de anderen.
........................
| |
| |
Dien avond om zeven uur ging Martha naar Roder.
‘Oh, die weg, die weg, dien ze zóó ontelbare malen tevreden was gegaan, en die haar nu bracht bij het verschrikkelijke, dat in acht weken tijd haar tot een oude vrouw had gemaakt, haar geest en zenuwen had gebroken.’
Stil ging zij binnen, deed de kamerdeur open; en een oogenblik stond zij hijgend geleund tegen die deur en zag naar hem.
Roder zat met den rug naar haar toe; zijn ellebogen op tafel, zijn hoofd in de handen.
Hij keek half om, zonder zijn armen van tafel te nemen.
‘Zèg nu wie d'r is - of wat je wil hebben -’ zei hij knorrig barsch, zonder haar te zien, denkend een van de dienstboden, met die kribbige doffe stem, die hem eigen was geworden in zijn ziekte.
Het was of een ander dan Roder sprak.
Zij deed een paar stappen vooruit, stond naast hem.
‘Ik ben het - Martha -’ zei ze bijna onverstaanbaar door het beven van haar stem.
Hij stond op, met zijn rug naar het weinige licht, en stak gretig zijn hand naar haar uit.
En zij keek lang naar die hand, die open bevend voor haar lag, als een vraag naar hartelijkheid.
‘Martha - hoe gaat het jòu!’
Zij nam een stoel, ging naast hem zitten.
‘Kom je de verwoesting eens zien?’ zei hij met een poging tot spot.
Zij kon niet spreken, bevend wrong zij haar koude vingers in elkaar. Hij merkte het, en hij vroeg zichzelf pijnlijk af, of zijn aanblik zóó schokkend was.
En het deed hem tegelijk goed....
Martha - Martha, dat was 't oude, dat hij nog onveranderd bij zich had gehouden.
Met droge stem, waarin haar smart weende, zei ze:
‘Kan je zien? Toch met dat ééne oog wèl, hè? Nietwaar - 't kan beter worden - dat oog....’
‘Ja’ zei hij - ‘ik kàn zien, maar ik vind het nog maar een armzalig beetje - ze beloven, 't zal wel beter worden nog - maar 't kijken vermoeit me ook dadelijk.... en - weetje - met één oog zien, blijft altijd een misère....’
| |
| |
Hij hield op. Zij zat met zoo'n versteening in haar gezicht, dat zelfs hij het zag.
‘Martha!’ riep hij.
Het volgend oogenblik lag ze naast hem op haar knieën, haar vingers zich klemmend om zijn arm. En als niet te weerhouden, viel het radeloos-gejaagd fluisterend van haar lippen:
‘Zeg het - nooit! Belòof me, laat nooit iemand het weten behalve jij en ik - laten ze nooit kunnen zeggen, dat is Stiele zijn schuld - het was een ongeluk, dat hij de eg niet opzette weer, - ik weet wel - hij wist niet - maar maak hèm niet ongelukkig door....’
Zij hield op voor de plotselinge verandering in Roders gezicht - een fel begrijpen viel opeens in zijn geest.
‘Hij? Johannes? Was die....’
Zijn vuist sloeg dreunend neer op tafel; in woede staarde hij neer op Martha.
Zij was in elkaar gezonken: op het oogenblik, dat zij de verandering had gezien in zijn gezicht, begreep zij plotseling:
‘Roder wist het niet. Wat zij voor barmhartig zwijgen had gehouden tot dusver, dat was niet weten geweest. Het was Roder niet geweest, dien Johannes op dien avond had toegeroepen - hij had 't niet geweten - niemand wist het - en zij, zijzèlf in haar noodlottigen angst had het verraden.’
En dit besef: dat een groot deel van alles waar zij dezen tijd zoo onmenschelijk onder geleden had, als een booze droom had kunnen voorbijgaan - dat wel het schrikkelijk feit van Roders verminktheid bleef bestaan, maar zij alleen het geheim had kunnen bewaren, als zijzèlf maar niet in voorbarigen zieken angst had gesproken - dit besef deed haar inzinken zonder kracht om nog den strijd het hoofd te bieden.
En over haar heen donderde zinneloos van woede Roders stem:
‘Hij, hij.... hij heeft mijn leven verwoest - en hij komt niet - hij vertoont zich niet....’
Hij zag donkerrood, het schuim stond in de hoeken van zijn mond, in razende drift ontvielen hem de woorden.
Hij zàg opeens den dader, den vernieler van zijn leven. Voor 't éérst zag hij een ànder de schuld van zijn ongeluk, en dit begrip, dat er schuld was, geen ongeluk, geen toeval, maakte hem bijna gek van drift.
| |
| |
Toen, terwijl hij voortraasde, zinneloos, kwam er iets in Martha, iets nieuws, dat haar deed opstaan, langzaam, haar gezicht verstrakt als in steen. Zij leed nu niet meer om Roder; al haar gedachten drongen zich samen om Johannes.
‘En waar is hij - die ellendeling! hij durft niet te komen - hij stuurt jou - hij is....’
Martha's tanden sloeger vaster op elkaar. Zij zag het gezicht van den jongen voor zich, zoo zonnig en onbezorgd, en een harde uitdrukking was in haar oogen, toen zij Roder aankeek.
‘Maar hij weet het zelf niet -’ zei ze - ‘hij was - dronken, toen hij het deed.... hij weet er niets van....’
‘Is dàt een verontschuldiging? voor jòu misschien, maar ik - voor mij - nee god als ik 't zèlf gedaan had - of door een toeval - maar hij,.... dronken zooals je zegt - mijn mooie leven vernield - hij heeft mij tot een ongeluk gemaakt - besef jij wat dat zeggen wil een stumper te zijn!? ik een stumper?!’
Ze besefte het wèl. Zij zag nu eerst de vòlle verwoesting, nu hij zweeg, en voor haar zat, zijn verzwakt lichaam sidderend, zijn verminkt gezicht verwrongen van woede en smart, onder den zwarten bril.
‘Oh! 't was erger, nòg erger, dan zij zich in haar eenzaamheid had gedacht - het was zwaarder te dragen nog voor hen beiden, dan zij gedacht had....’
Maar Johannes....
Er was een stilte, En in dit oogenblik voelden zij beiden, dat alles veranderd was; voelden zij beiden bitter, hoe in elk ander geval dit eerste ontmoeten weer, wel smart maar tegelijk troost en nauwer band tusschen hen had gebracht; nu beseften zij beiden, dat dit ongeluk niet alléén kwam, het bracht een breuk mee in hun oude vriendschap, die niet gebroken was geweest sinds hun kinderjaren. Voortaan stond de schuld van Johannes tusschen hen.
En Roder voelde, hoe in Martha de mòeder sterker was dan haar smart om hem. En het kwetste hem, prikkelde op het vijandgevoel tegen den jongen, wat zij instinctmatig begreep.
Eindelijk vond Martha woorden, koud en langzaam, als gedreven door een macht van buiten af.
‘Ik heb gedacht, dat je het wist - ik meende gehoord te hebben, dat jij Johannes toeriep - op dien avond - en ik kwam je vragen of je.... of hij -.... hij màg 't niet weten!’
| |
| |
De laatste woorden barstten plotseling van haar lippen als een wanhoopskreet.
Even zweeg ze en zag Roder aan, als om hulp; maar hij zat het hoofd van haar afgewend, en sprak niet.
En het viel haar oneindig moeielijk zoo te moeten praten tegen zijn stug afgewend hoofd. Zij herinnerde zich nu plotseling al de keeren, dat zij met een of ander bezwaar bij hem was gekomen, en hij hartelijk en nauwkeurig naar haar had geluisterd; en haar bevende lippen konden de woorden haast niet uitbrengen.
‘Michiel - ik - heb zóó'n ellende gehad sinds het gebeurd is - jouw ongeluk en zijn schuld - het is een marteling die ik mijn heele leven nu voortaan mee moet sleepen - Johannes....’
‘Had een ander 't maar gedaan -’ ontviel hem gesmoord.
Zij hield even op, om opkomende snikken in haar keel weg te slikken; bijna werd de grondelooze wanhoop van dit oogenblik haar te zwaar.
Dat ‘had een ander 't maar gedaan’ van hem, dat zoo duidelijk hun beider smart, en zijn begrip, wat het alles insloot, uitsprak, deed haar ineenkrimpen, en onduidelijker nog, ging zij voort:
‘Maar als hij wist, wat hij gedaan had, dat zou zijn leven breken - dat begrijp je toch wel.... jawel - ik wéét wel, joùw leven ook’, viel ze in, met bevende hand zijn arm grijpend - ‘maar 't was een ongeluk.... een òngeluk.... Ik heb zijn gezicht gezien, toen hij ervan hoorde, toen hij vreesde 't gedaan te hebben - er was zoo'n angst in - al het vroolijke zou er voor goed uit zijn - hij zou er niet tegen kunnen zoo iets altijd mee te dragen - kan je daar niet voor voelen - en wij zijn allebei zoo veel ouder....’ Ze wrong haar handen in elkaar, - ‘oh ik heb gedàcht, dat jij me wel zou willen helpen - dat je ervoor voelen zoudt - en het voor hem verzwijgen - jij komt er toch niets verder mee, je krijgt er niets mee terug als je hem ook zijn leven bederft....’
Nog altijd zweeg Roder. De woorden van haar wanhoopsstem klonken heesch na in zijn hoofd:
‘Jij komt er toch niets verder mee - jij krijgt er niets mee terug.... Oh nee - dàt was waar - wàarmee kwam hij nog iets verder? en een ongeluk was 't geweest - een ongeluk....’
Een matheid - een genoeg-hebben-van-alles, viel over hem.
Vooral wou hij alleen zijn - alleen....
| |
| |
Langzaam zei hij:
‘'t Is goed Martha - hij zal 't van mij nooit weten....’
Hij zag niet om, maar hij hoorde haar japon ritselen als van een plotselinge beweging. En hij begreep, hij zàg voor zich, hoe ze gedaan had: Even haar armen opgelicht en weer laten vallen. Hij kènde dat van haar, als een verlichting over haar kwam. En tegelijk drong scherp smartelijk in hem de gedachte, hoe goed hij alles van haar kende, hoe zij was geweest altijd een stuk uit zijn leven, en hoe veel er opeens veranderd was.
En nòg strijdend tegen dit laatste begrip, voelend hoe slecht hij haar nu, in zijn zwakte missen kon, keerde hij zich naar haar toe, stak haar zijn hand toe, in een goed-willende verteedering.
‘Ik beloof het je’ zei hij - ‘op mijn woord - Martha.’
Even stonden ze stil tegenover elkaar. Het trof hem bitter, hoe het lijden haar gezicht verwoest had. En hoe zij zich af kwelde met haar slechte zenuwen, om iets, wat niet bestònd. Hij kènde Johannes, hij wist, dat na de eerste ontroering, de jongen dàdelijk zelf-verontschuldiging zou zoeken en vinden in het feit, dat het een ongeluk was geweest - en met reden.
Maar hij kon deze dingen op dit oogenblik niet meer tegen haar zeggen. Hij voelde zich wee van alles. En zij draalden beiden om een afscheidswoord uit te spreken, vrèèzend.... alsof zij dan voor 't laatst hier samen waren geweest, alsof nooit het oude weer terug zou keeren, als zij elkaar nu goedendag hadden gezegd.
Bevend zei zij:
‘Ikzelf voel me zoo schuldig tegenover je - het is alsof ik 't zelf gedaan heb.’
Hij dacht, dat dit beter zou geweest zijn - dat hij dàt beter had kunnen dragen, maar hij zei niets in een smartelijk medelijden met haar en zichzelf.
Zij ging voort:
‘Wil je tòch - als je hulp noodig hebt - want ik kan nu uit mijzelf niet zoo komen - ik ben bang nu, dat - het - je hindert....’
Hij knikte stom; zij begreep hem goed, en hij kon niet iets verzachtends zeggen, van ‘dat het niet zoo was’.... Zij waren levenslang eerlijk met elkaar geweest, hij kon niet anders zijn nu...
| |
| |
Hij zag naar het laatste licht in de lucht.
‘Alles ging van hem weg nu - opeens alles....’
Een vale onverschilligheid zonk in hem.
‘Hij wou nu maar alleen zijn - en stil liggen.’
Martha voelde, dat hij verlangde alleen te zijn.
‘Dag Michiel -’ zei ze heesch.
‘Dag Martha.’
Hij hield de deur voor haar open, sloot die zacht achter haar.
't Was of hij het beste uit zijn leven buitensloot.
Hij ging dadelijk liggen. Hij was doodmoe, en zijn oog deed pijn. Hij had een gevoel, of hij nu oud was voor goed.
(Wordt vervolgd.)
|
|