| |
| |
| |
Detlev von Liliencron
Door J.N. Pattist.
‘Spät lernt ich erst deine Gedichte kennen,
Das will mir in die Seele brennen,
Hätte mehr köstliche Stunden gewonnen,
Wär ich schon früher getaucht in den Bronnen.’
't Is laat in den avond, bijna middernacht. De stille buitenwijk is dood; hier en daar een flauw lichtje, de glimwormen van het stratenkerkhof. Heel in verte klotst mat de Noordzee, even hoorbaar. In huis geen geluid meer, ik ben alleen met mijn dichter. Ik lees eenige regels, en daar komt het weer over mij, die prikkelende gloed, die van mijn voeten opstijgt langs mijn lichaam; rillingen gaan over mijn rug, soms hokt mijn stem in mijn keel. Haar klank is vreemd, trillend, heel anders dan gewoonlijk; silbe na silbe wordt geliefkoosd, 't zijn geen woorden meer, die ik uitzeg, 't zijn woordstreelingen. Ik beproef te ontleden, te verklaren, 't gelukt me niet, ik moet het opgeven, willoos word ik meegenomen. We zijn in den slag, geweren knetteren, kanonnen donderen, hoog boven alles waait de adelaar.
Laterna magica, - een ander beeld. Ik sta op den dijk van een der Noord-Friesche eilanden; hoor, hoe de storm de golven geeselt; zie, hoe trotsch de draken der Vikingers door de zee snijden; koning Regnar Ladbrog staat daar op zijn schip aan den mast; zijn lange, blonde haren fladderen in den wind, en zijn oogen schieten bliksems.
Een ander beeld.... We zijn in 't kamp, de bivakvuren vlammen vroolijk op; hoor, hoe de soldaten zingen:
| |
| |
‘Wie kommen die Soldaten in den Himmel,
Auf einen weiszen Schimmel,
Reiten die Soldaten in den Himmel,
Nimm das Mädel, nimm das Mädel,
Nimm das Mädel bei der Hand,
Laterna magica: een nieuw beeld. Ik ben op de heide in Sleeswijk-Holstein; voort door de paarse struiken, zie hoe de honden rennen, leve de jagersvreugd!
Laterna magica: een zomernacht, dronken van maneschijn; met de liefste aan den arm, wandel ik langs paadjes met sleedoornheggen, waar de bonte bloemen bloeien, en de vogels nog droomend zingen.
Weer een ander beeld: ik ben in Poggfred, 's dichters slot, opgetrokken door de phantasie, de vloeren zijn gelegd van 't fijnste mozaïek der taal, de wanden behangen met kleurige gedachtenweefsels, de scherts leidt mij de zalen rond. Hoe alles er schittert van waren rijkdom!
Laterna magica.... en beeld na beeld komt voor mijn oogen. Ik kan nog niet analyseeren, ik kan slechts genieten; genieten, zooals ik nog maar eenmaal gedaan heb, toen ik als jongen van zestien jaar voor 't eerst Heine's Buch der Lieder las.
‘Einer wunderschönen Jüdin,
Sasz ich heute gegenüber,
Aus den groszen, braunen Augen,
Weer is het stille avond en weer kom ik tot u in Poggfred. Waarom doet ge me telkens aan Heine denken? Dien ken ik reeds lang; in schoone, mijmerzieke zomernachten komt hij; dan spreken wij samen, dan hoor ik zijn melancholieke stem en zie zijn moeden lach, den moeden lach van den gedoopten Jood, en huiverend van geluk slaap ik in. Wat hebt gij te maken met den kranken Jood, mijn besten vriend?
Gij zijt immers royalist, de koningsbloem siert immers uwen
| |
| |
helm: hij is de communard, die de roode vlag zwaait op de barricaden, de sentinelle perdue van den vrijheidsoorlog.
Hij is de zoon van het oude, vertrapte volk; gij de afstammeling uit een ridderlijk geslacht van het meest feudale land ter wereld.
Wat raakt gij elkaar; gij de stramme militair, die slechts noodgedwongen 't soldatenleven vaarwel zegdet; hij, die zijn fijnsten spot bewaart voor de ‘schneidige’ luitenants? Hij, de zoon der Rijnstad, als kind spelende in de lachende dalen en op de zacht glooiende heuvelklingen, zijn verbeelding voedende met de wondervolle sagen, sprookjes en volksliederen van zijn geboorteland, zijn oog en oor vervuld van de wonderbare kleurenpracht en den machtigen orgelklank van het Katholicisme; gij, uit het vlakke heideland, waar de Noordzee machtig bruist, waar verstandsmenschen wonen, arm aan overlevering; waar de koudheid en stijfheid en logischheid van het Protestantisme alle phantasie vleugellam geslagen heeft. Waarom toch doet ge mij telkens aan hem denken?
Gij zijt vol lachenden humor; een goddelijke luchthartigheid draagt u over de afgronden des levens; als hij lacht is het een lach der vertwijfeling, de lach van den cynicus, die 't geloof aan alles en aan zich zelven verloren heeft. Zijn sarcasme is vlijmend, hoon en spot klinken in zijn woorden, hij strijdt niet, hij moordt; uw ironie is met een breeden lach op 't gelaat, een lach van kinderlijke naïviteit.
Zijn liefdes zijn gloeiend van passie, zwijmelend van begeerte, dronken van wellust; zij smijten hem diep in 't slijk en doen hem tegelijk met oneindig verlangen uitzien naar den myrtenkrans der reine bruid; uw krachtige natuur deed u vroolijk van zinnen de liefde genieten; als een vlinder hebt ge gefladderd van bloem tot bloem, zonder zelfs een tipje van 't goud uwer vleugels erbij in te boeten.
Hij is de peinzer, hij zoekt naar de oplossing der wereldraadsels; gij vergenoegt u met de wetenschap van hun bestaan.
En toch doet ge mij telkens aan hem denken; ge gelijkt hem - - - als de eene broeder den anderen.
***
| |
| |
‘Ein Dichter - wohl aus tausend Quellen rinnt es,
Die unterirdisch laufen - rinnt's ihm zu,
Noch fand kein Mensch je, was den Dichter schuf.’
De sterren schijnen vredig, zacht huivert de wind door de toppen der boomen. Ontsluit de deur van Poggfred; ik ben het, die klopt. Nu weet ik, waarom gij zooveel op hem gelijkt; gisteren, laat nog in den zwoelen nacht, kwam hij tot mij, lang heb ik hem in de lijdersoogen gezien en zwijgend geluisterd naar de melancholie zijner stem. Nu weet ik, waarom gij elkaar gelijkt, als kinderen eener zelfde moeder.
Gij hebt dezelfde wondere sprookjesoogen, droomerig staren zij in de verte en zien toch slechts de eigen zielebloemen omhoog ranken, de roode kelken der passie, hoog wiegend op slanken stengel, wijd open van brandende begeerte; de donkere pioenen van den toorn, gezwollen en karmozijn van haat; de zonnebloemen der vreugde, helgeel zich wendend naar het koesterende licht en de teere bloesems van den weemoed, licht blauw, de geheele lucht even balsemend met hun geur.
Gij hebt dezelfde stem, scherp heb ik ze beluisterd in stille avonduren, frisch is ze als knapenovermoed, meesleepend als muziek, die ten dans noodigt, klinkend als tamboerijnschellen.
Gij hebt dezelfde hand, de slanke, lenige kunstenaarshand, die de zetels beeldhouwt, waarin de prinselijke gedachten uwer ziel ten troon zitten; die de sierlijke vazen drijft, waarin uw roode gedachtenwijn flonkert.
Gij hebt denzelfden gang, den gang van den koning, die naar 't schavot geleid wordt, het hoofd fier omhoog, oneindig trotsch met een minachtenden, medelijdenden lach voor het gepeupel, dat hoont en met slijk werpt.
Evenmin als hij, zijt gij bouwmeester der kathedralen, waarin de menschheid stil luisterend haar eigen leed hoort uitzeggen en waarin haar jubelend het ideaal voorgehouden wordt; gij zijt goudsmeden, die gedachtenjuweelen in woordgoud vatten.
Evenmin als hij, zijt gij burchtridder in het tooverland der poëzie, hoog zetelend op hechte rots, met boven zich slechts de twinkelende sterren, met van zijn torens een wijden blik op al 't menschengewoel ver beneden hem; gij beiden zijt bohémiens, rusteloos heen en weer trekkende door de dalen der menschheid,
| |
| |
gij met het bloed van Regnar Ladbrog, den steeds zwervenden viking, in uw aderen; hij het kleinkind van Ahasverus, den immer voortgejaagde.
Evenmin als in hem gloeit in u de zon van het wereldbegrip, de alle dingen des levens in haar stralenarmen omvattende, ze alle met één licht overgietende; bonte beelden in bonte afwisseling volgen elkaar op in uw ziel, niet tot hoogere eenheid verbonden.
Gij beiden hebt de blauwe bloem zien bloeien, de nimmer verwelkende,
waarvan de jonge Heinrich van Ofterdingen zijn droom droomde.
Uit uw ziel, evenals uit de zijne, stroomt dat machtige fluidum in mij over, het onverklaarde en onverklaarbare, het kenmerk van den waren dichter.
En daarom gelijkt gij elkander, als de eene broeder den anderen.
***
‘Wie scheint und schimmert die Balladenfahne.’
Geen ster staat aan den hemel. De wind zweept de wolkenlegers voort, immer voort. Hoor, hoe hij giert om de muren van Poggfred, vreemde klanken van verre aandragend, als stemmen uit lang vervlogen dagen. Doof de lichten uit, Bertouche en schuif de blinden open, we willen in den stormnacht naar buiten zien.
Laat mij nu de oude sagen en legenden aanschouwen, de doode zielen van het voorgeslacht, eens gloeiende van leven, begraven in duffe folianten. Beziel de koude lijken door uw kunstenaarsgeest en hang den naakten de bonte kleederen uwer phantasie om. Laat jong, frisch bloed door hun aderen stroomen, zoodat hun oogen tintelen van levenslust, hun polsen jagen van hartstocht, hun spieren zwellen van mannekracht.
Zie, daar is Wiebke Pogwisch, Dei gratia Domina, de abdis van het adellijk convent, waaruit Detlev Gadendorp zijn jonge bruid heeft geroofd. Hoe trillert de leeuwerik hoog in de lucht, als hij zijn zoete buit door de velden wegvoert. En haar gezusters, zich aan de boogvensters verdringend
‘Schauen in die Frühlingsfelder,
Hören wie die Lerchen singen,
Fern am Waldesrand ein Hufblitz
Sendet letzten Grusz zurück.’
| |
| |
Ginds aan den kant van het moeras, rijst in lang, wit gewaad een priester op uit de zwarte watervlakte. Honderden jaren geleden vermoordden de Zweden hem; nu stijgt hij in stille herfstavonden uit den poel en in zijn hand boven zijn hoofd glinstert de monstrans. Wie hem daar ontmoet, komt nooit weer levend thuis.
Ver in 't woud tusschen de zwiepende boomen laaien rosse vlammen op. Daar ligt het slot van ridder Lauge, die in 't Oosten de Saracenen bekampt. Koning Erik voert diens vrouw weg, voor zich in den zadel, snel over de heide naar
‘Ein Jagdhaus im Moor, von Erlen umstickt,
Ein Kolk mit Wildenten davor,
Wo die Wasserschwertlilie im Morgenwind nickt,
Und die Ralle rötert im Rohr.’
Aan den horizont, achter den zwaren dijk
‘Von der Nordsee, der Mordsee, vom Festland geschieden,
Liegen die friesischen Inseln in Frieden.’
Daar wonen de vrijheidlievende Friezen, die den ambtman van Tondern geweigerd hebben, cijns te betalen, want
Frii es de See, de wilde See
Zwaar boeten zij hun weigering, doch stervend nog klinkt hun heerlijk woord.
Daar trekken de koene vikingers en de krijgshaftige Denen en de Dithmarschen uit de lage velden in bonte warreling voorbij. De bodem dreunt onder de zware stappen, zwaarden kletteren, lansen flikkeren in het zonlicht. In de verte ruischen de tonen eener harp.
Hoog boven allen wappert en glinstert de balladenvaan.
***
| |
| |
‘O Einsamkeit, violenblaue Blume,
Wie blühst du sammtne, aller Welt so weit,
Fern, ferne jedem eitlen Glanz und Ruhme,
Verworren selbst klingt dir nicht Sturm und Streit.’
De maan giet haar zilveren licht over velden en bosschen en maakt den nacht tot een tooverdag. Nu willen wij dwalen in de wouden om Poggfred; in den droomennacht bloeien er bloemen, die de dag niet kent, de teerblauwe bloemen van den weemoed; in den toovernacht slingeren er paadjes, die alleen de eenzame wandelaar vindt, de paden der herinnering; in den sprookjesnacht glinstert diep, diep in 't woud de vijver der melancholie, waarop de zwaarmoedige waterlelies drijven.
Daar in 't maanwoud willen wij zwijgend dwalen en 't verledene door onze vingers laten glijden als de monnik zijn rozenkrans, devoot van hart en met gebogen hoofd. Daar in den stillen nacht rijst voor ons op het beeld van den vriend, die ons voorgegaan is naar het land, waaruit nooit iemand keerde.
‘Nun ist ihm wohl. Er schaut das neue Land,
Und bleibt “Das hätt' ich nicht erwartet” stehn.’
Daar ontmoeten wij de geliefde, die de dood met zijn bloemenkus de oogen gesloten heeft. Eens zullen wij haar wederzien maar
‘Was soll ein Wiedersehn,
Wenn wir zusammen Hosianna singen,
Und ich dein Lachen nicht mehr hören kann,
Dein Lachen, deine Sprache, deinen Trost.’
Daar over die stille paden der herinnering schuifelen onze doode passies, die ons eens zoo vurig in de armen sloten en hun brandende kussen op onze lippen presten. Nu zijn ze ijl als nevel-gestalten; met dieptreurige, uitgeleefde oogen gaan ze voorbij en zien ons stil verwijtend aan. Lang nog schemeren hun witte gewaden in het maanlicht.
Daar in het woud van weemoed zingt de nachtegaal zijn lied, het lied der voorbijgegane dingen, die nooit keeren, het lied der smarten, die niet getroost, het lied der wonden, die niet geheeld kunnen worden. Daar gedenken wij de verloren jeugd,
‘Schön ist die Jugend, sie kehrt nie mehr.’
| |
| |
Daar herinneren wij ons de jonge vrouw, die reeds na een jaar haren man verliet.
‘Schnee fiel in seine Sommerflur;
Er war zu tief, zu tief betrübet;
Ich las auf ihrem Sarge nur:
Ich habe dich so sehr geliebet.’
Daar rijst voor ons op de heerlijke, trotsche gestalte van haar, die minde met grenzenlooze liefde, doch geen wederliefde vond.
‘Ein Schwan, der seinen Schnabel tief verbarg,
Im warmen Schlupfe seines mächtigen Flügels,
Fährt plötzlich aus dem Traum.
Glitt neben ihm im Wasser und verschwand.’
Daar in den nacht van weemoed in het woud der herinnering dwalen wij rond.
Das Gott nahe bringende Schweigen,
Das grosze, das erlösende Schweigen.’
***
‘Von Glück und Liebe bin ich trunken,
O Gott, wie herrlich ist die Welt.’
Zwoel was de avond, zwoel is de nacht. Aan den horizont zigzagt even het weerlicht. Bedwelmend geuren de paarse seringen en de melkwitte jasmijn. Kom nu met mij in den nacht,
‘In dieses Lebens ewigen Kümmernissen,
Weisz ich ein Schlosz, Château d'amour genannt.’
Marmerwit rijzen de muren omhoog, van de tinnen wapperen duizend scharlaken vanen en uit de zalen zwelt een lied van Schumann aan. Eromheen liggen parken van zachtgeurende rozen en narcissen, zilveren berkenboschjes met verlaten, mosbegroeide lanen, zwijgende prieelen van welriekende kamperfoelie. Kom nu met mij in den zwoelen nacht,
‘Da kenn ich Wege, heckenstill und gut,
Wo satt und matt sich küszt verliebtes Blut.’
| |
| |
Daar in mijn heerlijk slot wonen de liefden mijner jeugd, de warmbloedige, de dwaze, alle zonder onderscheid. Onze handen vinden zich erweer, haar gloeiende adem strijkt mij weer over de wangen, wilde kussen regent het weer op mijn lippen. Daar doorleef ik met haar alles, wat wij samen in de goddelijke, stormachtige jeugd doormaakten. Geniet, geniet, want
Heisa, voort in den zwoelen nacht; een andere liefde, een andere koningin des harten.
‘Nur nicht gezögert beim Lebewohl,
Sonst hängt sich Blei am Sattel und Sohl.’
Zij, de verlatene zal zich wel troosten:
‘Hast schnell einen Schatz, ich find' ein Schätzchen
Du einen Kater, ich ein Kätzchen,
Streichelst dann, eia, ein ander Hänschen
Und mir schläft im Arm ein ander Gänschen.’
Daar in mijn heerlijk liefdeslot ben ik
Der jeden seiner Wünsche stillen kann.’
Wees gegroet, Aphrodite, alma mater, gij levenwekkende en doodende, smartelijke en zaligende, vernietigende en behoudende. Beschijn ons van den hoogen hemel met uw zachten glans; wij, de jeugd, kennen slechts u en Dionysos, den wijnloof omkranste.
‘Es zog ein Stern um Mitternacht,
Und grüszend blieb er stehen.’
***
‘Höchstes Glück im Leben ist ein froh Amheerde,
Ist Familiënglück, ist eine liebe Hausfrau,
Eine süsze, kleine Erna in der Wiege,
Dan lasz stürmen, was es drauszen nur mag stürmen
Immer eine treue Brust ist dir bereitet
Der du alles, alles was dich quält, kannst sagen.’
De storm huilt om Poggfreds muren en slaakt woeste kreten van ongeduld. Spookachtig in den donkeren nacht zwiepen de
| |
| |
hooge woudboomen, en ginds in de verte over de heide trekken de schimmen der Hunen. Hemel.... wat is dat.... ginds uit het moeras....
‘Hanne, Hanne, bleib dicht, dicht bei mir!
Aus dem Schilf sich, aus den Zweigen, weisze Leiber,
Blasse Gesichter, das sind die Weiber,
Die geliebt ich habe und dann verlassen,
Wie sie.... wie sie.... wie sie nach meinen Händen fassen
Hanne, Hanne, jag sie fort.’
Was het nog niet genoeg, dat de roodwangige boerendeern, die ik hedenmiddag in het woud wilde kussen, mij spottend aankeek en zei:
‘Bübele, sag mir, wie alt bist du?’
Was het nog niet genoeg, dat ik heden in de kleine dorpsherberg op de tafel geschreven vond
‘Der Mensch soll nicht lieben,
Wenn's Ernst ihm nicht ist.
Gar schwer ist zu heilen,
Gar mancher hat gebrochen,
Das endlich erst Ruh' fand
Hanne, Hanne, jaag ze weg; blijf bij mij; red me, red me uit hare handen - - - -
Stil, klinkt daar niet boven den storm een lied uit, als van een knapenkoor uit de verte? Stil, luister:
‘Jetzt hast genug du mit dir selbst gerungen,
Hier reicht ein reines Weib dir Trost und Treue
Die Liebe hat den bösen Feind bezwungen.’
Hanne, Hanne, reik mij uwe hand; zie zij wijken en boven 't moeras licht bleekwit eene vlam:
‘Und in die dunkle Nacht trieb ihre Lohe,
Die keusche Flamme grosz und still empor.’
| |
| |
Hanne, Hanne, zie ginds onder den acacia een ander gezicht. Hoe gaat de wind liggen, hoe bedaart de storm! Zie, gij zijt het:
‘Madonna unter den Akazienbaum,
Er steht im Blüthe, schwüle Jahreszeit,
Der Himmel blaut bis an den Meeressaum.
Und meine Herrin, hoch gebenedeit,
Säugt unser Töchterchen, die kleine Abel,
Und strahlt von rührendster Holdseligkeit.
Der ganze Garten weiraucht venerabel
Und alle Blumen müssen sich verneigen
Weit, weither, tobt, tollt, grollt die Sündenbabel.’
Hanne, ik dank u.
‘Komm mein Weib, komm her,
Lehn dich an mich, ich lehne mich an dich,
Und küsse dir die Hände, die ein Heer
Von Lebensgreueln wandten fürsorglich,
Mein bester Freund, mein Trost, wenn kummerschwer
Verzweiflung schrie, Verzagtheid mich beschlich,
Im Sterben noch, bin ich zum Tode krank,
Lall ich mein letztes Wort für dich: hab Dank.’
***
‘Und der gesungen dieses Lied,
Und der es liest, im Leben zieht,
Doch einst bin ich und bist auch du
Verscharrt im Sand, zur ewigen Ruh'
De herfst is gekomen en spant zijn zilveren draden over velden en weiden. Heden wil ik voor 't laatst naar Poggfred gaan, mijn laatsten droomenavond. Ik zal komen te middernacht, ik wil nog eens den humor in uw oogen zien tintelen en den weemoed uwer stem hooren; nog eens de fijne lijnen uwer beelden bewonderen, meewiegen op de cadans uwer verzen, nog eens me bedwelmen door den rooden wijn uwer gedachten.
Ik zal komen te middernacht, dan wil ik u de lauwerbladeren
| |
| |
mijner bewondering tot een eeuwiggroenen krans om het hoofd vlechten; dan zal ik u de purperen rozen mijner liefde voor de voeten strooien; dan zullen de kinderen mijner phantasie, mijn bonte beelden, u het voorhoofd kussen.
Ik zal komen te middernacht, me nog eens aan uwe voeten neerzetten en dan zacht heengaan. Dat is het troostelooze van alle dingen, dat niets blijft; alles, alles gaat voorbij, in den dag ligt reeds de nacht, in de vreugde de smart, in het leven de dood.
‘Steht eine Mühle am Himmelsrand,
Scharf gezeichnet gegen mäusegraue Wetterwand,
Und mahlt immerzu, immerzu.
Hinter der Mühle am Himmelsrand,
Ohne Himmelsrand, mahlt eine Mühle, allbekannt
Ik zal komen te middernacht, maar vóor ik heenga zullen mijn dankwoorden als blanke duiven opstijgen tot den troon van Hem, die u begenadigd heeft met de gave der poëzie, de gave om het onzegbare te kunnen zeggen, het onhoorbare te kunnen hooren, het onzichtbare te kunnen zien.
‘Aus Poggfreds Wäldern, rings, wie Friedensklang
Klingt wunderbar ein Knabenzwiegesang:
Sanctus Dominus, Deus Sabaoth,
Pleni sunt coeli et terra gloria tua
14, 9, '06.
|
|