Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opzoekingen naar oude liedjes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jon-de gij aan uw moeie,
- Eenen oven om in te gloeien.
Hoe leed! enz.
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jon-de gij aan u zelven?
- Een spâtjen om mij te delven.
Hoe leed! enz.
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jon-de gij aan uw broeder?
- Een vrouwe gelijk zijn moeder.
Hoe leed! hoe leed! hoe leider is 't mij.
‘Nog, nog,’ schreef Snellaert, toen hij dat liedje ontvangen had. Sieska sprak ‘Isabelle’ bijwijlen ‘Lisebelle’ uit. Het is geen gemakkelijke taak, met weinig studie van het vak, meest geleid door de intuitie, verborgen zangschatten uit den volksmond te lokken. Hoe menigmaal keerden wij onverrichter zake van een afgelegen wijk of een vreemd dorp terug! Hoe vaak verstond men onze vraag naar ‘oude’ liedekens verkeerd, dischte men ons soldatenliedjes of liedjes van Sadones op! Misschien deden wij verkeerd ze niet alle aan het vonnis van den eigenlijken kenner en beoordeelaar te onderwerpen. Somtijds zag men ons wantrouwend aan, alsof ons plan was er een ongodsdienstig gebruik van te maken. Soms wekte ons onderzoek den lachlust op, met unverholen minachting voor een dergelijk streven naar dwaze dingen, die ‘noch kop noch staart hadden,’ zei er iemand eens. Doch niet alleen bij boeren, werklieden en ongeletterden oogstten wij versmading daarmede. Franschgezinden, die onze zwerftochten te weten kwamen, haalden de schouders op: ‘C'est un péché, qu'on pardonne à la jeunesse,’ zei een zeer geleerd rechtskundige, groot bewonderaar der Latijnsche en Fransche classieken, verontschuldigend, geringschattend-glimlachend, tot anderen, die zijn overtuiging knikkend betuigden te deelen, eens in onze tegenwoordigheid. ‘Lisez plutôt Sainte-Beuve et Les Iambes de Barbier,’ met dezen raad meende een Waalsche vriend, leeraar aan de Hoogeschool te Gent, ons wijzelijk van een dwaalspoor af te brengen. ‘Het éen belet het ander niet,’ was ons antwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Madame, ge moet uw dochters dat verbieden, positivement,’ achtte een welmeenende raadgeefster, rijke burgerdame, het tot haar plicht aan onze moeder te zeggen, ‘elles se rendent ridicules aux yeux de toute personne sensée par ces recherches absurdes.’ Wij lieten ons niet afschrikken, deden immer voort: door mist en regen, langs onbruikbare landstraten, langs glibberige, verholen paden, banend door de sneeuw, of waddend door het zand bij zonnegloed, tusschen de hooge korens, gevaarvol-eenzaam wel somtijds, gingen wij op zoek. Het was des winters bijwijlen reeds duister, toen wij terugkwamen. En hoe zelden keerden wij met buit beladen naar huis! Hoe menige noodelooze uitgangen moesten wij ons niet getroosten te doen! Het tweede lied, dat wij waardig vonden om opgeschreven te worden, was dat van ‘De drie Tamboers.’ Het scheen ons van wat minder eigenaardig gehalte dan ‘Isabelle’, maar het was toch heel welkom bij dokter Snellaert. Het werd ontdekt op de ‘Braemdoncken’, dat was een heel afgezonderd staande tweewoonst, gebouwd op vroegeren boschgrond, aan de grenzen van Nevele, Poesele en Loo-ten-Hulle, een uur gaans van ons huis. ‘Met twee sprongen kan ik op drie dorpen staan,’ zei ons een der bewoners. Een jonge, stoere vrouw, Rosalie Colpaart, zong het ons helschallend voor, met een kind op den schoot, twee in dezelfde wieg en een paar grootere over de uitgebrokkelde tegels woelend en geruchtmakend. Mijn zuster Rosalie schreef het op: Daar waren drie tamboers,
Die van den oorlog kwamen,
Daar waren drie tamboers,
Die van den oorlog kwamen,
Rauw, rauw, rauw,
Dat is flauw,
Die van den oorlog kwamen.
De jongste van de drie } bis.
Droeg eenen hoed met rozen, } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
Daar was een Koningskind, } bis.
Dat lag al voor zijn venster, } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het sprak er: ‘Schoon tamboer, } bis.
Vereer mij met uw rozen,’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
‘Mijn rozen geef ik niet, } bis.
Vóór den dag van mijne trouwe,’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
Toen sprak Mijnheer Koning: } bis.
‘Vertrek of 'k zal u doen hangen,’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
Hij sprak: ‘Mijnheer Koning, } bis.
Mijn dood is niet geoorloofd.’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
Toen sprak Mijnheer Koning: } bis.
‘Waar zijn uwe rijkdommen?’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
‘Mijn rijkdommen die zijn } bis.
Mijn trommels en mijn stokken,’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
Toen sprak Mijnheer Koning: } bis.
‘Wie is er dan uw vader?’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
‘Mijn vader is Koning, } bis.
En dat van heel Italiën.’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
Toen sprak Mijnheer Koning: } bis.
‘Mijn dochter is uw geschonken.’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
‘Uw dochter wil ik niet, } bis.
Zij is te laag van state.’ } bis.
Rauw, rauw, rauw, enz.
Dat lied moet een gemeenzamen oorsprong hebben met een bewerking van Frans Rens, die voorkomt in zijn bundel: ‘Bladeren uit den Vreemde’, volgens zijn eigen getuigenis meest getrokken uit ‘Chants du Nord’ van Marmier. Dit stukje is veel korter en heft aan met: Daar kwam uit den oorlog een jonge tamboer,
Bevallig door slankheid van leden,
Hij hield eene bloeiende roos in de hand
En stapte met zwierige schreden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar stond voor haar venster en aâmde de lucht,
De dochter des Konings der Franken:
‘Tamboer, geef me uw roosje,’ zoo vleide zij teêr,
‘En 'k heb eene gunst u te danken’ enz.
Met: ‘Daar was een man, ging verre van huis,’ hadden wij geene moeite: een meid mijner gehuwde zuster zong het ons voor. Snellaert was met dat lied ingenomen en, tot mijn verwondering, vind ik het niet in zijn nieuwe verzameling. Wat er mij van - bijna volledig - in het geheugen bleef, schrijf ik hier neder: Daar was een man, ging verre van huis,
Hij kwam er in zeventien jaren niet thuis.
Maar zijn huisvrouwe ging hem tegen,
Zij zei: ‘Wat nieuws brengt gij ons mede?’
‘Ik en wete van niet, ik en wete van al.
Is er onz' jongste dochter nog niet getrouwd?’
‘Bel (wel) neen z' maar ze is er al zoo zieke,
Dat ze van haar bed niet kan genieten.’
Die man, die voor de deure stond.
Die deur, die uit de klinke sprong.
'k Wensch u goêndag,’ zei hij, Karlientje,
‘'k Wensch u goêndag met uw klein kindje.’
‘Vader,’ zei zij, ‘vader van mij,
'k En heb er voorwaar geen klein kindje bij mij.
t Zijn al die paddekens en die slangen,
Die mijn jong hertje zoozeer bevangen.’
‘Dochter,’ zei hij, ‘dochter van mij,
Wie heeft u gegeven dat wreed venijn?’
‘Het is uw eigen huisvrouwe.
Zij gaf mij een geluw appelken al zoo zoete,
Daarvan zwollen mijn handekens en mijn voeten.’
Hij ging voor zijn huisvrouwe staan.
‘En nu moet gij ter dood hier gaan.’
..............
‘'k Werp u in eenen waterpoele.’
‘In eenen waterpoele en werp mij niet,
Dat waar voor mijn vrienden te groot verdriet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Werp mij in eenen waterstroome,
't En zal van z' leven niet meer uitkomen.’
‘In eenen waterstroom en werp ik u niet,
................
Gij zult hier branden aan den stake.
En al uw goed verbeurd geraken.’
Jammer dat ik de brieven van Snellaert met al degene van dien tijd heb verbrand. Hij schreef steeds uitvoerig en leerrijk over elke vondst. ‘Zeventien’ jaren moest volgens hem oorspronkelijk zeven jaren zijn geweest, welks getal veel in oude liedekens voorkomt. De vrees voor een smadelijken dood, was merkwaardig als eergierigheid in den volksgeest der middeleeuwen, en de brandstapel voor heksen zei heel wat voor berekening van tijdstip. Het woord ‘vrienden’ voor ‘magen’ wordt buiten nog soms gebruikt. Mijnheer Hemelsoet, een Gentsche toonkundige, heeft - meen ik - voor dat lied de melodie opgeschreven, evenals voor de overige. ‘Mijnheerken Van Bruindergestem,’ dat ik nooit elders dan in huis heb hooren zingen, vond evenmin genade en werd mede niet opgenomen. Hetzelfde geldt voor een ander lied, dat aanving:
Ga naar voetnoot1) ‘Daar waren drij gezusters fijn,
Ze wilden alle drije zalig zijn.
De eerste, die stierf te middernacht,
De twee die stierf als 't klaren dag was.
De derde als de menschen van de kerke kwamen.
of: Daar vlogen drij duifkens al over den Rhijn.
Daar stierven drij koningsdochterkens fijn.
De eerste die stierf, als 't avond was.
De tweede die stierf, 't was middernacht.
En de derde die stierf, 't was klaren dag.
‘En, o Heere, en o Heere, waar is nu de weg,
Die rechte naar de hemelpoort ligt?’
Sinte Pieter heeft zijn hemelpoort opengedaan.
Daar zijn twee gezusterkens binnengegaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘En, o Heere, en o Heere, wat heb ik misdaan,
Dat ik met mijne zusters niet mede mag gaan?’
- ‘Als het tijd was van naar de hoogmis te gaan,
Ging-de gij al voor uwen spiegel staan.
Als het tijd was van naar de vesper te gaan,
Ging-de gij al in uw deure gaan staan.’
Lucifer heeft zijn hellepoort opengedaan,
Dat zielken, die is er daar binnengegaan.
En de eerste die zette daar eenen stoel
En de tweede die sloeg er de distels naartoe.
En de derde die sloeg de ziel in het vier:
‘Wel, dochter, dat is voor het wereldsch pleizier.’
En de vierde hij zette de kroes aan haar kin,
Haar schoone bruine oogen die vielen daarin.
En de vijfde hij schonk haar eenen drank
Van sulfer en pek, die vuile stank.
‘Hoe vermaledijd ik mijn moeders borst,
Dat ik hier moet lijden honger en dorst.
Hoe vermaledijd ik mijn zijden lint,
Dat mij alzoo naar de helle toe bindt.’
Variante. HeeferGa naar voetnoot1) moeder, heefer moeder,
Gij en moet er zoo droevelijk niet zijn,
Omdat alle drie uw dochterkens
Gestorven zijn.
Zet ze alle drij op eenen stoel
En voer ze alle drije
Naar het kerkhof toe.
Zij passeerden, zij passeerden
Sinte Pieter in zijn deur.
Sinter Pieter die riep er-e:
‘Wie is er daar?’
Heefer moeder, heefer moeder
Met haar dochterkens zeer fijn,
En ze zou-der al zoo gaarne
Binnen gelaten zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En de eerste die ging binnen,
En de tweede die ging binnen,
En de derde die bleef staan:
‘En waarvoren moet ik
Hier alleene blijven staan?’
‘Gij hebt alle Zaterdagen
Een keersken in den tempel beloofd,
En ge hebt het niet gedaan;
En daarvoren moet gij
Hier alleene blijven staan.
Als het tijd was van naar
De hoogmis te gaan,
Ging-de gij al voor uw
Spiegel staan.
Met uw haarken opgevlochten,
Met een rozeken daarin,
Met een mutseken al naar de
Mode opgedaan.
Als het tijd was van naar de
Vespere te gaan,
Ging-de gij al voor uw deure staan
Met uw haarken opgevlochten.
Met een rozeken daarin,
Met een mutseken al naar de
Mode opgedaan.
Mijnheerken van Bruindergestem.
Daar was een kind, ja een klein kind,
Ja een kind van zeven jaren,
En dat kind, zou er uit spelen gaan,
Waar zoovele konijntjes waren.
En dat kind, dat had er een hondeken bij hem,
En 't liet er dat hondeken loopen.
En het koos er het schoonste konijntje van al,
Dat er was in geheel die hoopen.
Als Mijnheerken van Bruindergestem dit vernam,
Het liet er dat kindeken vangen,
En sluiten al in den hoogsten toren,
Die er stond in zijn warande.
Als de moeder van dat kindeken dat vernam
Dat was een brave vrouwe,
Dat haar klein kind gevangen was,
Haar harte brak van rouwe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergestem,
Wil-de mijn klein kind niet geven,
Het heeft er nog zeven gebroederkens thuis,
Wil-de z' hebben, ik zal ze u geven?’
‘Die zeven gebroeders en wit ik niet,
Er zijn er vijve van papen,
Er zijn er maar twee onder 's hemels gebied,
Die onder de zonne slapen.’
‘Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergestem,
Wil-de mijn klein kind niet geven,
Het heeft er nog zeven gezusterkens thuis,
Wil-de z' hebben, ik zal ze u geven?’
‘Die zeven gezusters en wil ik niet,
Er zijn er vijve van nonnen;
Er zijn er maar twee onder 's hemels gebied,
Die onder de zonne wonen.’
‘Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergestem,
Wil-de mijn klein kind niet geven,
Het heeft er nog zeven tonnen met rood goud,
Wil-de z' hebben, ik zal ze u geven?’
‘Die zeven tonnen en wil ik niet,
En uw klein kind, dat zal hangen,
Hangen al aan den hoogsten boom,
Die er staat in mijn warande.’
‘Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergestem,
En sluit er uw poorte niet vaste;
Want morgen eerdat de zon op staat,
Zal ik u zenden gasten.’
En dat kindeken moest op de leere gaan gaan,
En het keek er zoo dikwijls omme,
En 't zag van verre, ja zoo verre, ja, ja,
Zijn broerkens gereden kommen.
‘En haast u, mijn broerkens, en haast u toch wat,
En geeft er uw paarden de sporen;
En hadt ge nog een half uurken langer gewacht,
Mijn jong leventje ware verloren....’
Dat Snellaert er meer andere niet in zijn vergroote verzameling opnam, had niets verwonderlijks, en wij onderworpen ons gedwee aan zijn oordeel: hij was een kenner, wij waren oningewijden wij arbeidden in 't wilde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar dat hij zoo hoog opliep met hetgeen hij wegzifte, begrijp ik niet en evenmin, waarom wij hem daarover geen verklaring vroegen! Telkens hij ons te Gent op straat ontmoette, kwam hij naar ons toe, hield ons geruimen tijd staan en vroeg naar onzen oogst. Hadden wij iets ontdekt? ‘Ja’ of ‘neen’ of: ‘Ja, maar het zal zeker een liedje zijn, dat niet oud genoeg is.’ ‘Ze moeten toch van den tijd van den zondvloed niet wezen,’ zei hij eens met eene hem eigen beweging der twee armen, als een vogel, die zijn kracht beproeft om te gaan vliegen. SnellaertGa naar voetnoot1) was destijds reeds bejaard en droeg niet goed zijn naam: hij bezat een zeer ongunstig uiterlijk: het gelaat bruin, met pokke-putten doorploegd. Zijn gestalte had iets waggelends; hij stond nooit heelemaal stil, altijd trippelend. Op straat liep hij steeds op een drafje. Zijn hoofd, met een grooten, niet altijd keurigen, verdonkerden stroohoed beschut, boog voorover, als had een touw met een gewicht daaraan zijn nek neergetrokken. Hij had als dokter veel te doen, ook buiten de stad in 't omliggende, alles te voet, voor een gering loon; want hij was uiterst menschlievend, een aangebeden weldoener der armen. Hij woonde op het Steendam naast het huis van den dichter Frans Rens, met zijne twee bedaagde zusters, de eene klein, de andere heel groot, beiden met breed mondgebit. Zij schenen hem te overheerschen, misschien door de macht der genegenheid, misschien door ontzag. Het lied van ‘Madel’ vonden wij op den weg tusschen Nevele en Vinckt, Kerrebroeck als wijk gekend, in een klein hoeveken bij een stokoude vrouw met twee oude, reuzengroote dochters, Maebe genaamd. De moeder zong het ons voor: Madel.
Een Koning had twee dochters in 't gemein;
De oudste was Madel geheeten;
Een Koningszoon stal ze tot de liefste zijn,
En voerde ze naar verre streken.
Zij hadden er zeven zonen bij malkaar.
Hij verliet haar tot haren rouwe,
En reed er naar hare zuster toewaard,
En ging er met haar trouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij ging voor zijne moeder staan:
‘Moeder, eedle vrouwe,
Wat zoudt gij mijn bruid giften dan,
Op vriendschap van haar trouwe?’
Zijn moeder sprak: ‘o Koning groot
Wel Koning, edel heere,
Ik heb er nog zeven molens staan,
Die schenk ik haar ter eere.’
Hij ging er al voor Madel staan:
‘Wel Madel, edele vrouwe,
Wat zoudt gij mijn bruid giften dan,
Om vriendschap met haar t' hoûe?’
‘Wat dat ik uw bruid giften zal,
O Koning, edel heere,
Mijn kwâ kousen en afgelegde schoen,
Die schenk ik tot haar eere.’
‘Uw kwâ kousen en verleide schoen
Draagt zij niet van gebreke;
Want bruin laken en rood maraal
Dat draagt zij in de weke.’
Zij ging voor hare moeder staan:
‘Koningin, edele vrouwe,
Mag ik naar de bruiloft niet gaan?
De Koning die gaat trouwen.’
‘En als gij naar 's Konings bruiloft gaat,
Kleed er u naar manieren,
Doet er uw zeven zonen voor u gaan,
En achter u twaalf kamenieren.’
En als zij tot 's Konings bruiloft kwam,
Zij kwamen haar wijn te schenken.
Zij liet er zoo menig droeven traan
Achter de wijnschaal zinken!
De Koningin tot den Koning sprak:
‘Wel Koning, edel heere,
Wie is 't die schenkt en niet en drinkt?
Zij weent wel al zoo zeere.’
‘'t Is eene van mijn nichten dan,
Die komt uit verren lande.
Zij komt om mij eer aan te doen,
En doet mij niets dan schande.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gij zegt mij de oprechte waarheid niet,
O Koning, edel heere.’
‘Het is Madel, mijn zoete lief,
En dat zijn mijn zeven zonen!’
Zij kende ze aan haar voorgespan,
Dat stond er stijf van goud en zijde. (steenen?)
‘Zoo zijn er maar twee in heel Vlaandrenland,
Ik en mijn zuster elk eenen.’
Zij pakte de kroon al van haar hoofd,
En zette ze aan Madel's zijde,
En sprak er: ‘O Koning, mijn zoete lief,
Trouw haar in plaats van mij-e.’
De zangsters vroegen met blijkbaar inzicht onzen naam en waar wij woonden, wat hun gezegd werd. Wij hechtten geen belang aan dat onderzoek, zelfzuchtig met onzen buit vertrekkend. Hoe groot was niet onze verwondering, toen wij een paar weken later op een Zondag, uitgaande, de twee reuzinnen op eenige meters afstand van ons huis ontmoetten, heel naar vroegere mode opgetooid. Zij kwamen van de vespers, zeiden ze, de eene beleefdheid was de andere waard, ze achtten het hun plicht ons te bezoeken. Wij waren te Meigem op een koehoudersplaats uitgenoodigd naar een wafelbak, uitdrukkelijk had men ons verklaard, dat hij voor ons alleen plaats had. Wat nu gedaan? De menschen ginder met hun kosten en hun moeite in den steek laten of deze vrouwen hier zonder genade wegzenden? Wij zagen elkander beteuterd aan. Toen namen wij een heldhaftig besluit, bekenden onze verlegenheid. De twee kwezels schenen echter op het bezoek gesteld: ‘Voor een keer, dat we komen,’ zei de eene. ‘Wij meenden wat te kunnen weerhalen,’ ging het bij de andere. ‘Weerhalen!’ Ja, dàt was het. Zij rekenden er op voor hun behulpzaamheid getracteerd te worden. Er ging een licht der uitkomst voor ons op. ‘Weet ge wat,’ zei eene van ons, ‘wij moeten volstrekt naar Meigem gaan, maar Sieska, onze meid, is thuis, gaat bij haar en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt, dat ze “hem”Ga naar voetnoot1) maken moet en om koeken gaan en eet maar zooveel 't u lust.’ ‘Wij zullen ons buiksken een zielmis doen,’ zei de grootste der reuzinnen en voort gingen ze. Wij hadden niet omgezien of ze aanbelden en bleven niet zonder bekommernis. Indien ze dat eens ironisch had gemeend, dat kwalijk opnemen konden? Wat wij gedaan hadden, was al te gewaagd. Zooveel gering-schatting verdienden zij niet. Maar welk een uitstraling van vreugd bij Sieska, toen wij 's avonds terug kwamen! Van heel haar leven, zei ze, had ze niet meer ‘leute’ gehad. Alzoo twee ruseluteGa naar voetnoot2), alzoo twee geestige, brave vrouwmenschen had ze nog nooit gezien! Zij hadden gegeten en gedronken ‘buik-sta-bij’. Daarna, om de ‘sekloa’ te doen teren, had ze hun - ze wist niet of ze wel gedaan had of niet zonder verlof - elk een grooten druppel klarenGa naar voetnoot3) ingeschonken. Het scheen haar, dat ze ‘een tietje op hadden’Ga naar voetnoot4); maar ze waren toch allen eens rondom den hof gegaan en hadden met de bol gespeeld en Sieska was ‘spies’Ga naar voetnoot5) geweest. De twee hadden verklaard, dat het toch zooveel pleizieriger was zóó heel onder hen, en dat ze van geluk mochten spreken, dat het toeval juist wilde, dat de meesteressen uit moesten gaan. Daarmede waren wij gerust gesteld. Wij keerden later nog eens bij deze menschen terug, en hadden de kans er het lied van ‘De Koningin van elf Jaren’ te ontdekken. De Koningin van elf jaren.
Daar was er een Koning zeer rijk van goed.
Hij vrijde Abraham's dochter van elf jaar oud.
‘Stel mij uw dochter ter mijnre pande
Of al uw goed steek ik in brande.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wel Koning,’ zei hij, ‘wel Koning, heer,
Mijn dochter is nog te jong en te teêr,
Zij is nog wat te jong van jaren,
Zij kan er geen kinderen ter wereld baren.’
‘Wel vader,’ zei zij, ‘ware dat geen pijn,
Dat al ons goed verbrand moest zijn?
En sterf ik van zulke pijne,
De schâ van mij die ware kleine.’
Zij is er op haar slaapkamer gegaan,
Zij heeft haar zijden kleedsel aangedaan
En een paar schoen met snelle riemen,
Daarmee ging zij den Koning dienen.
En een jaarken of wat daarnaar,
De Koninginne was in gevaar,
Zij riep: ‘Ach! Koning, ach! Koning, heere,
Mijn rechter zijde doet mij zoo zeere!
Ga in den stal, en pakt er uw paard,
En rijd er mee naar mijn moeder toewaard;
En rijd al door den bosch zoo zeere,
En spoed u wat en kom gauw weere.’
Hij ging in den stal en hij nam er zijn paard,
En hij reed er mee naar zijn vrouw moeder toewaard.
En als hij kwam ten halven wege
Zijn vrouwkens moeder hem al kwam tegen.
Hij nam ze van achter al op zijn paard,
En reed er mee naar zijn vrouwken toewaard;
En als hij kwam aan een groen' heide,
Vond hij den schaper zijn schaapkens weiden.
‘Wel schaper,’ zei hij, ‘schaapherder van mij,
Ik zal u wat vragen en zegget gij mij.
Wat is er hier zoo vroeg te doene,
Luiden die klokskens hier ook al noene?’
‘Wel Koning,’ zei hij, ‘wel Koning groot,
De Koningin is van elf jaar dood:
Geen schooner maagd is ter wereld geboren,
Ach! Wat de Koning al heeft verloren!’
Hij lei zijn hoofd al op eenen steen;
Van weenen en rouw brak zijn hertjen in tween.
Daar waren drie lijkskens al in 't gemeine,
Van vader en moeder en zoontjen kleine.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu was Snellaert in den hoogsten hemel met dat stuk, een hemel zoo hoog, dat het enthousiasme in onzinnige vreugd tot op de vindsters neerstraalde, en hij ons op den omslag van zijn bedankingsbrief betitelde met: ‘Eerzame en minzame Juffrouwen,’ wat ons tegenover het ongekend postpersoneel en tegenover den van aanzien gekenden postbode wel ietwat in verlegenheid bracht. De liedekens moesten genoteerd worden, en op een daartoe gestelden morgen kwamen de heeren Snellaert en Louis Hemelsoet af. Het was in Augustus, dof-dompig weer. Terwijl wij 's middags aan tafel zaten, had er een hevig onweder plaats. Het werd zoo duister in de niet hoog gewelfde kamer, dat licht aansteken bijna noodig zou zijn geweest. Na de opheldering, onder 't koffiedrinken, moest Sieska komen. Op den rand van een stoel gezeten, zonder schuchterheid, met de natuurlijkheid van een kind, zong zij haar lied van ‘Lisebelle, mijn dochterken.’
Ik zie ze nog zitten met haar oud, rood aangezichtje, hare nauwelijks grijzende krulletjes op 't voorhoofd onder de fronsels van een witte cornette, hare toevallende, lamme oogschelen, hare hangende beentjes, met de schoenvoetjes, waarvan alleen de tipjes den grond raakten, naar binnen gekruld. Daarna werd er meermalen gebeld. De jonge meid van naast de deur, nog andere vrouwen - met later verwezen melodieën - kwamen aan de beurt. Rosalie Colpaert uit de Braemdoncken verscheen, blozend, dik, kortgestuikt, omringd door een drietal kleine kinderen, als een klokhen met haar kiekjes. Zij kon heel helder zingen, maar brabbelde de spreekwoorden in haar mond onduidelijk. Zij deed, ook heelemaal onbevangen, dadelijk aan Snellaert uiteen, dat de kleinen de kinkhoest hadden, en zij van de gelegenheid gebruik maakte om verder op naar Landegem te gaan dienen, en ze om hulp tegen die kwaal bij den heiligen patroon van dat dorp te doen inschrijven. Hij verstond schier geen woord van hetgeen ze mededeelde, maar de feiten spraken voor haar: een hevige, drietallige hoestbui ontstond. Zij wist niet hetwelk van de voorhoofden zij het eerst steunend moest tegenhouden. Het had haar echter niet veel ontroerd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In 't eerst was ik schuw, dat ze er zouden inblijven; maar 'k ben er nu aan gewend,’ zei ze en dapper zong ze van ‘De drie Tamboers.’ Snellaert stak de zangeressen geld in de hand. ‘Hij mag mij alle dagen alzoo een flitterGa naar voetnoot1) geven,’ had Rosalie Colpaert, heengaande, op den drempel aan Sieska verklaard. Naar Kerrebroeck bij de Maeben begaven wij ons zelven weldra met de heeren. De hemel was weder zwart betrokken; wolken als ontzaglijke berggevaarten dreven door het ruim, in wisselgedaanten. Het had zoo geweldig geregend, dat groote doolagenGa naar voetnoot2) hier en daar de baan versperden en wij, meer dan eens over smalle grachtjes te springen hadden om ze te ontkomen. Het huisje, witgekalkt, groen beschilderd, reingewasschen thans, stond te lachen in zijn dichtbeblaarden boomgaard. Achter 't raam zat de moeder en keek naar ons, de dochters, zeker door haar ingelicht, staken ook de hoofden bij. Naar boerengebruik kwam ons niemand op het erf te gemoet. De deur geopend: ‘Is er geen belet?’ ‘Komt maar binnen.’ Snellaert zag verbaasd op naar de twee dochters: groot, lomp, oud. In die ruime, lage keuken, met het hoofd bijna tot aan de balken, op hooge klompen staande, schenen zij nog kolossaler dan op straat. De moeder, stokoud, fijn van trekken, diep berimpeld stond niet op. Een der twee zong het lied van ‘Madel’ en het lied van ‘De Koningin van elf Jaren.’ Mijnheer Hemelsoet noteerde. Hij en dokter Snellaert keken elkander soms goedkeurend-knikkend, jubelend aan. En nu werd onderzocht, waar vandaan de melodieën kwamen. De moeder had ze, als jong meisje, van meetje, hare grootmoeder, gehoord. En zij ook moest ze eens zingen, met bevende neusklanken. Snellaert stak haar weder een drinkpenning toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dankbaar was het vriendschappelijk afscheid van ons: een echte belooning voor onze opsporingen. Er was geen spoor, te Nevele. Er bestond nog geen postmaal op Landegem. De heeren vertrokken te voet: een uur ver te gaan. Nauwelijks waren ze weg, toen de donder begon te grollen, water neerzijpelde, eerst in bescheiden evenredigheden, weldra stroomsgewijs. Het eene weerlicht volgde het ander verblindend op; ketterslagen dreunden angstwekkend door het verdonkerd ruim, en met zelfverwijt kwelden wij elkander, dat we toch geen rijtuig voor die menschen hadden besteld!.... In zijn eerstvolgenden brief sprak Snellaert dan ook met nog ontstelden ophef van de schrikkelijkheden, die zij hadden beleefd: doorweekt aan de voeten, kletsnat, ondanks de parapluie, worstelend met den wind, nauw vooruitgerakend soms, bevreesd den trein niet te zullen halen; met de ontzaglijke donderslagen, als ijzeren huizen, die instortten boven hun hoofd, die hen, schoon niet geraakt, bijwijlen onwillekeurig, in onberedeneerde lichaamsvrees neer deden hurken, zoo hadden zij hun weg vervolgd, totdat ineens een zigzag bliksem-slingering, een oogenblik heel het uitspansel in lichtblauw phoshoor-vuur zettend, op een populier te recht kwam. De splinters vlogen om hen heen, met een luid gekraak: de kruin hing half afgeknakt. Ondanks het gevaar en de zenuw-ontreddering, die er op volgde, was het een heerlijk natuur-wonderlijk schouwspel geweest.... Volgens de beschrijving der plaats moest zulks aan de hoeve het Zeven-Bunder zijn gebeurd op de wijk: den Egelaere. Wij gingen op verkenning uit en zagen een werkman de takken tot spaanders kappen. De reeds verslenste bladeren klapperden in den wind; de sterk gehavende, gesplitte stam, zonder bast, stond nog recht, geel-wit glimmend in de zon.... ‘Zou Lie Moors geen oude liedekens kennen?’ ‘Misschien wel, wij kunnen het eens beproeven,’ en wij trokken op avontuur. Zij woonde te Sinte-Martens-Leerne, in de Blauwe-Poortstraat in de omstreken van den Engelhoek. Een klein uurtje gaans van ons huis. Het was op een vroegen namiddag van Allerheiligen - eersten November - koud, mistig. Wij moesten langs de Moerstraat, die wel twintig minuten of nog meer eischt om het eind er van te bereiken. Hoevekens en groote hofsteden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
palen er langs beide kanten bijna op heel de lengte aan elkaar. In het voorjaar en den zomer is het er heel mooi, met al de rijke boomgaarden, waarvan de takken eerst het gaanpad oversneeuwen met fruitbloesem en later frisch overlommeren met hun groen. In 't midden groeit er hier en daar gras als groote stukken van een fluweelen tapijt. Nu krasten er de raven in de olmen; nu was er geen mensch te zien, elk naar de Allerheiligen-vesper zijnde. Die straat is wijd en zijd berucht voor haar vuiligheid. Diep dringen de wagensporen in den moerassigen grond. Al die huizen, al die hagen beletten 't spoedig drogen in den wind. Wij slibberden uit op het dorre lover, schoten in het slijk, liepen verdoold, en vonden niemand om ons terecht te wijzen. Het begon daarenboven zijpelend te regenen. ‘Willen wij terugkeeren? Het is toch al te erg.’ ‘Och, we zijn nu zoo ver. Kijk ginder aan dien stronk, was het immers in te slaan, dat zal wel de Blauwe-Poortstraat wezen.’ Wij waren er sedert jaren niet meer heengegaan, maar zouden 't huisje wel herkennen. Daar was de weg, zoo mogelijk, nog slechter. Er behoefde bepaald verzamelaarswoede en roofgier toe om aldus door de modder te wadden. En het scheen opnieuw heel ver. Rechts stond het woninkje. Wij hadden eindelijk toch ons doel bereikt. Midden in een klein boomgaardeken, met een korenschelf er naast, een groote houtmijt aan den gevel; het deurtje tusschen twee vensters, de pomp er voor, keek het ons vriendelijk aan als stond het ons af te wachten. Wij hieven, naar landelijk gebruik, zonder plichtplegingen aan de klink. Maar er stak een spie op. Een flinke bons op het hout. Niets roerde daarbinnen. ‘Helaas! met de Allerheiligen-vespers zullen allen in de kerk zijn!’ Wanhopig keken wij rond. ‘Neen, neen, toch niet, de deur is langs binnen versperd, er moet iemand thuis wezen.’ ‘Doe open, goed volk,’ riepen wij door het sleutelgat, terwijl wij vuistslagen gaven op de deur. Een soort verwensching werd hoorbaar daarbinnen en toen naderden klompstappen en werd er geopend met een kier. ‘Och, zij-de guider het!’ en wij stapten over den drempel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was Lie in eigen persoon, maar eene zonderlinge verschijning niettemin: Zij had een zwarten mantel aan, waarvan de kap op haar rug hing, was barvoets in haar kloefen en, door een spleet tusschen de twee mantelpanden, zagen wij langs haar scheenbeen tot op en boven haar bloote knie. Lie had zelfs geen hemd aan! Reeds op leeftijd, heel rood in haar aangezicht, met donker haar, dat nog niet grijsde, met groene oogen, waarvan het rechter eene groote rosse plek had, wat haar iets onverklaarbaar-geheimzinnigs bijzette, stond ze daar en zag ons verlegen met sluike blikken aan: ‘Komt ge geld jagen, misschien?’ vroeg ze. En voor dat wij tijd hadden te zeggen, dat wij niet eenmaal aan het achterstel van het nog te betalen Mei-pachtje gedacht hadden, berichtte zij: ‘Ge moet niet schuw zijn voor een verlies, wij hebben, God zij geloofd, veel graan af te dorschen; ons zwijntje staat vet en is de helft reeds op voorhand verkocht, en Sarel De Moor - aldus noemde zij haar man - heeft vlas zitten en de jongens zullen 't van den winter afzwingelen. Het zal nu al “gehoopt en geduwen”, eer 't veertien dagen verder is, betaald zijn.’ Arme, brave Lie, wij werden beschaamd. Wij waren er zoo verre van af geweest haar met geldzaken te komen verontrusten. ‘Dat is het allemaal niet, Lie, maar wij komen zien, of ge geen oude liedjes kent.’ ‘Oude liedjes!’ herhaalde zij, ons aankijkend in het bevreesd vermoeden gewis, dat zij met krankzinnigen te doen had, ‘o oude liedjes, nogal! Toen mijn jongens klein waren, zong ik ze wel in slaap, maar wie peist nu nog op zingen, als ge al tanden kwijt zijt!’ ‘Lie, luister eens, daar zijn alzoo menschen, die rondgaan om oude teljooren en oud koper op te koopen, ge weet dat immers wel, en alzoo zijn er ook, die oude liedekens opzoeken.’ ‘Toch niet om kwaad mede te doen?’ ‘Volstrekt niet, enkel uit curieusheid.’ Lie zon er een oogenblik op na, toen, eensklaps zich bezinnend, als uit een droom tot de werkelijkheid geroepen: ‘Maar, alle Gods lieve heiligen toch, kijkt ne keer, hoe aardigGa naar voetnoot1) ik hier sta!’ ‘Ja, Lie, 't is waar, hoe komt het dat ge geen kleeren aan hebt?’ ‘Ziet hier,’ zei ze voor alle antwoord. En wij volgden haar in de slaapkamer links aan den ingang van het huis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij wees ons haar bed aan: het bovenlaken en de sarges waren afgenomen, en van aan het voeteneinde tot op het hoofdkussen lag het dik met groenbeblaarde Stengels vol. Vragend zagen wij haar en elkander aan. ‘'t Zijn tijngels,’Ga naar voetnoot1) zei Lie. ‘En waartoe dat hier?’ ‘Ik sta veel af van 't rometiesGa naar voetnoot2); ik ben al gaan dienen naar BavecoGa naar voetnoot3); ik ben er bij Erreken uit de bosschen ook al over te rade geweest. Maar 'k vond geen bate, als Djelika mij een raad gaf: ik moest mij moedernaakt ontkleeden, zei zij en mij eens van 't onderst tot boven in de tijngels wentelen, totdat heel mijn lijf met bobbels stond. Ik peinsde alzoo: Nu heb ik een goeden achternoen daartoe, terwijl Sarel De Moor en de jongens naar de lange vespers zijn, en.... daar zie,’ besloot Lie, als in onderworpen over-gave aan het noodlot de twee handen naar omlaag uitspreidend. Wij hadden haar verhinderd in het gebruiken van het heilmiddel. ‘Wie is Djelika?’ ‘Djelika? Ge weet toch wel wie Djelika is?’ met een soort van verontwaardiging over onze onkunde. ‘Neen, Lie.’ ‘Djelika, die oude-jonge-dochter, die remedies kent tegen alle kwalen en de stervenden gaat uitlichten.’ ‘Ge zoudt beter een dokter raadplegen.’ ‘Een dokter!’ met de duidelijkste minachting uitgesproken. Maar Lie moest zich aankleeden. Wij zetten ons alleen in de keuken. Alleen niet lang, want in haar hemd en lijfrok kwam Lie bij ons zitten, deed er - poeierend - haar kousen, toen haar schoenen en overige kleederen aan, waarschijnlijk beleefdheidshalve om ons gezelschap te houden. En nu de zang. Zij kende het lied van ‘De drie Tamboers.’ Dat hadden wij. Van: ‘Rosalinde,
Mijn beminde,
Waarom schrei-de gij?
Zeg mij, wat is de oorzaak van uw droef geschrei?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan zong ze, wat wij deels van buiten kenden door het meermalen te hebben gehoord: Weduw-vrouwkens altemale,
Zet uw droefheid aan den kant.
'k Zal u hier wat gaan verhalen,
Geschied in ons Vlaandrenland,
Van een weduwvrouw, helaas,
Wien-ze man gestorven was:
Zeven weken en drie dagen,
Hoort eens hoe aldaar kwam vragen
Een schoenmaker om logies,
Die kwam reizen van Paries.
Deze vrouw uit caritate
Was den armen goedertier.
Zij zei: Vriend, kom van de strate,
En zet u wat bij het vier.’
De man vertelt haar, dat hij van Parijs komt. Zij verstaat hem verkeerd en zegt: ‘Komt gij van 't Par'dijs getreden,
Gij zijt mij zeer willekom,
Mijn man is ook overleden,
Maar hij en komt niet weerom.’
Ten slotte geeft ze hem geld om aan haar man mede te dragen, namelijk, ik geloof: ‘.... zeven patakons,
't Is nog geld, dat mijn man won.’
In onze onwetendheid zelve waren wij misschien te kieskeurig en hadden ongelijk dergelijke prallen niet ook aan Smellaert mede te deelen, al ware het slechts geweest als document van wat er vroeger werd gedicht, en nog in den volksmond lag bewaard. Wellicht ware het onnoodig geweest, daar zulke dingen hem in druk konden bekend zijn. Zonder buit keerden wij van onzen tocht terug. Het begon reeds duister te worden langs de eenzame veldwegen. De mooie kerk van Vosselaere, met haar langen, spitsen, achthoekigen toren, had alle boogvensters roodachtig verlicht. Van omhoog galmden ‘doodpoozen’ over 't veld. En verder ook van Neveletoren, lager achter tuinen en huizen, beantwoordden, verdoofd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een echo andere droeve klokketonen dien oproep tot godsvrucht aan de geloovigen om een gebed te storten voor de zieltjes in 't vagevuur.... Vele andere liedjes, later ontdekt, zonden wij evenmin: ‘Daar zou er een jager uit jagen gaan,
Uit jagen zoo zou hij gaan.
En wat vond hij op zijnen wegel?
Angelineken kwam er hem tegen,
En het was er mooi opgezet,
Heel net,
En het was er mooi opgezet.’
...............
En als andere meisjes uit spelen gaan,
Een klein kindeken zul-de gij wiegen.
Een ander: ‘En ik heb er de groene strate
Zoo dikwijls ten einde gegaan,
En dat ik mijn liefste moest laten,
Dat hebben mijn vrienden gedaan.’
Van meester Pieter's hondeken.
Meester Pieter's hondeken
Lag in de biezen dood,
En al de geburen hondekens, hondekens, hondekens
Werden naar de uitvaart genood.
En ieder hondeken had een schotelken
Gebrokt met wittebrood;
En die hondekens schreemden traantjes, traantjes, traantjes,
Van pikkelbeentjes groot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den ouden Manheb ik alleen het volgende onthouden: Ik heb veel liever in mijn bed
Eenen bundel met biezen,
Dan dien ouden, kouden man,
Ge zoudt er bij bevriezen.
Hij hoest, hij kucht, hij....
Zijn ziel schijnt te beroesten.
Ach, ware ik nog niet getrouwd,
Ik zou een jonkman lusten.
........eeren.
........kiezen.
of: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog: Liefste Rosalinde waarom ween-de gij?
Zeg mij wat is de oorzaak van uw droef geschrei?
..................
En: Ik zag Cecilia komen,
Langs eenen waterkant,
Met zoetemelk en blomme,
En de koekepan in haar hand.
.............
Veel meer een kinderlied: Van Jantje den mosselman.
Jantjen hield ne mosselman,
Hutjekokerreken, hutjekokerreken,
Jantje hield ne mosselman,
Hutjekokerreken rijd wat aan.
Al zijn mosselkens zijn verkocht,
Hutjekokerreken, hutjekokerreken,
Al zijn mosselkens zijn verkocht,
Hutjekokerreken rijd er om nog.
...............
Ik was over nen tijd zoo blije,
Toen mijne vrouwe werd begraven.
'k Had redenen van te klagen.
'k Ben nu met een walin getrouwd,
Ja zoo dartel, dol van zinnen.
's Morgens zit zij aan-e den thee,
's Achter[n]oens drinkt ze kaffee.
'k Moe der op staan knauwen,
Zwijg van dat hertrouwen!
...............
Langs een groen wegelken
Kwam ik getreden,
Langs een groen wegelken
Kwam ik gegaan.
Ook een lied tegen de geestelijken en den eeredienst gericht, waarschijnlijk op het einde der achttiende eeuw gemaakt, ik schrijf van deze dingen enkel op wat er mij nog van, als flarden, in het geheugen is blijven hangen: ‘Slaat de misse nen stuiver op,
Ieder moet met zijn ambacht leven;
Maakt de menschen zoo arrem als Job,
Om 't aan de papen te geven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat ons nog eene klok of drij,
Voor de uitvaart van onz' vrienden.
Laat ons de kroon en den pelder daar bij.
En geeft den pape zijn tienden.
Laat ons Sinte-Macharius-kas,
En laat ons Sinte-Lieven,
Die met zijn hoofd in zijn handen las.
Opdat het den Heere zou b'lieven.’
Ook een over het mirakel van den heiligen Gerulfus: ‘Gerulfus, beschermer van Drongen,
Als hij nog was eenen jongen,
Heeft hij geleden de pijnen groot,
En is gestorven de martelaarsdood.
..............
Hij trok grammoedig zijn sabel,
En als Kaïn zijn broeder Abel...
..............
Men weet dat Gerulfus, een edelman, zeer jong nog, bij zijn peter inwonend, eens de belofte deed, gedurende heel den dag geen woord te spreken. Zij woonden op een kasteel te Drongen. De peter stelde hem voor samen naar Gent te rijden. Gerulfus knikte. Onderweg, elk op zijn paard zittend, zei de peter het een en 't ander, doch kreeg geen antwoord. Dat duurde aldus heel den dag, ondanks de herhaalde vragen van den man, wat er schortte en waarom zijn jonge kameraad zulk een halsstarrig stilzwijgen behield. Niets baatte. Op den terugkeer hetzelfde, totdat de peter, langzamerhand tot het toppunt van woede geraakt, met zijn zwaard Gerulfus den kop afsloeg. Eene kapel is ter verheerlijking van de standvastigheid des - later heilig verklaarden - jongen ridders op een wijk van Drongen opgericht geworden en bestaat nog. Om de eigenaardigheid van den inhoud, wil ik hier nog een liedje neerschrijven, ofschoon het wel wat ontbloot is van letterkundige waarde en niet heel oud schijnt. Snellaert kreeg het niet te zien: Heremijt's Hanks ken.Ga naar voetnoot1)
Over ettelijke jaren,
Als grandpeere was een klein kind,
Leefden daar zooveel kluizenaren,
In de wildernis gezind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder al die goede vrienden,
Die daar God zoo vurig dienden,
Was er eenen heremijt,
Die zijn kind had meegeleid.
Hij had het kind meegenomen
Met hem in de wildernis,
Om het prijkel te ontkomen,
Dat er in de wereld is;
Om hem door de vrees des Heeren,
Van zijn jonkheid af te leeren,
Opdat het dan voor altijd,
Leven zou in heiligheid.
Hanksken en zag daar geen menschen,
Anders dan den heremijt;
Alle dingen, die gingen naar wenschen,
En zij dienden daar God met vlijt.
Tot allertijd dat zij vernamen,
Dat daar jonge meiskens kwamen,
Die vermeiden hunnen geest
Op een blijde bruiloftsfeest.
Hanksken en had zulke dingen,
Van zijn leven nog niet gezien,
't Vraagde met verwonderingen:
‘Vaarken, wat zijn dat voor liên?’
Toen kreeg vaarken achterdenken,
Vreesde 't zal mijn Hanksken krenken,
En toen sprak die man belaân
‘Het zijn ganzekens die daar gaan.
Zie dat ze u toch niet en bijten,
Dat ge er niet te bij en gaat,
Ze zoe'n (zouden) u misschien wel smijten,
Blijf bij mij', doet mijnen raad.
Gaat al in de kluis verborgen,
Ik zal naarstig voor u zorgen,
Dat er u toch niemand en ziet,
Anders vrees ik voor verdriet.’
‘En ik en vreeze,’ sprak ons Hanksken,
‘Van die ganzekens geen verdriet,
Vaarken, koopt er mij zoo een ganzeken,
Want ze' en zijn er zoo leelijk niet;
Noch zij en zullen mij niet bijten,
Koop mij een ganzeken of ik zal krijten.’
En toen sprak die heremijt:
‘Ach, ik raak er mijn Hanksken kwijt!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was nauw een week geleden,
Hanksken dat gerocht eens los,
En 't liep er met groote schreden,
Naar de stad toe uit den bosch.
Men zag Hanksken met heele hoopen,
Bij de jonge meiskes loopen,
Het was nauw een maand uit 't woud,
Of het was er alreeds getrouwd.
Nu volgt in de laatste strophe de zedeles, waarvan ik mij het begin niet kan herinneren: Elk is vrij, zoo Paulas zei.
Deze variante op Halewijn - onvolmaakt onthouden - is ook wel het opschrijven waard:
Ga naar voetnoot1) Daar was een rijken Roeland,
Hij vrijde een dochter uit Engeland.
Hij kon hij haar niet krijgen,
Met krijten of met nijgen,
Met stuipen of met buigen.
En hij liet er de mare gaan,
Dat hij in lijken was gedaan.
Zij ging voor haren vader staan:
‘Wel, vader, mag ik spelen gaan,
Mag ik naar Roeland's stedeken niet gaan?’
‘Wel neen, mijn dochter, neen gij niet;
Die derrewaarts gaan en keeren niet.’
Zij ging voor hare moeder staan:
‘Wel, moeder, mag ik spelen gaan,
Mag ik naar Roeland's stedeken niet gaan?’
‘Wel neen, schoon dochter Lo-ijze,
Ge zijt er de jongste van vijve,
Ge moet er met ons thuis blijven.’
Zij ging voor haren breeder staan:
‘Wel broeder mag ik spelen gaan,
Mag ik naar Roeland's stedeken niet gaan?’
‘Wel ja g', schoon zuster Lo-ijze,
Ge zijt er de schoonste van vijve,
En ge moogt er van mij uitrijden.’
Zij ging op haar slaapkamer,
Daar kleedde z' haar mooi en warrem.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat deed zij aan haar zijde?
Een hemdeken fijner als zijde.
Wat deed zij aan haar lijveken rond?
Een rokkelijf 't kostte wel honderd pond.
Wat deed zij aan haren keirle?
Van steke tot steke eenen peerle.
Wat deed zij aan voor haren rok?
Van steke tot steke eenen goudenen knoop.
Wat deed zij aan haar schoon, jong lijf?
Van gouden banden stond het stijf.
Wat zette ze op haar schoon geluw haar?
Een krone van goud, die woog zoo zwaar.
Zij ging al in haars vaders stal,
Daar koos zij 't schoonste paard van al.
Zij zette zich schrijlings op het ros,
En reed er mee al door den bosch.
Als zij aan Roeland's stedeken kwam,
Zij blies den horen dat het klank.
Of: Als een man.
Roeland heeft zich te bed gelegd en gebaart zich dood. Zij ging aan zijnen hoove (hoofd),
Daar las zij haar geloove.
Zij ging aan zijne zijde,
Daar las zij haar getijde.
Zij ging aan zijne voeten,
Daar las z' haar wees-gegroeten.
Hij springt op en wil haar dooden, maar zij slaat zijn hoofd af. Jammer dat ik de overige woorden van het lied vergeten heb.
Men had ons gezegd, dat een oude wever, een zekere Van Gansbeke, veel liederen kende, maar dat hij een aardige draaierGa naar voetnoot1) was en het misschien moeielijk zou geweest zijn iets uit hem te krijgen. Door voorspraak stemde hij echter toe, liet ons weten, dat wij komen mochten, doch enkel 's avonds laat: hij werkte tot acht uur. Hij woonde in bij zijn schoonzuster, die weduwe met volwassen dochters was, op een binnenhof in het dorp zelf, in oude gebouwen, die eertijds als brouwerij werden gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was winter en heel donker; op dat tijdstip bestond aldaar nog geen straatverlichting. Naart, onze tuinman, leidde er ons naar toe met een handlantaarn. De plaats, waar wij binnentraden, was hoog en heel ruim. De huisvrouw verwelkomde ons, schuchter als het ware, en bood ons stoelen aan. Hier en daar zagen wij in de halve duisternis de schim van een bewegende dochter of een zittende aan den wand. Er stond een weefgetouw, waarop nog eenige kletsen gegeven werden, en een oude man keerde zijn gelaat naar ons toe: het was bleek, ruw-stoppelig-ongeschoren, heel beenderig, met een groot voorhoofd. In zijn kalen schedel blonk het lamplicht als in ivoor. Hij zou zingen volgens belofte, zei hij, en begon dadelijk met sterke, luide stem. Eerst een van die moderne straatliederen, zooals er op de dorpen na de mis gezongen worden, van moord en terechtstelling. Wij onderbraken hem: ‘Neen, Van Gansbeke, zoo iets niet, geen gedrukte liederen, maar dingen, die ge uit den mond van oude menschen hebt gehoord.’ Hij zag ons boos aan met stoute oogen. Hij zong met een air van strijdlust een langdradig meilied. ‘Ook niet, Van Gansbeke, kent ge niets anders?’ ‘Jawel, alle soorten. Ge zijt gekomen om liederen te hebben en ge teekent niets op,’ verweet hij ons. Mijn zuster Rosalie, met papier en potlood in de hand, had inderdaad nog niets neergeschreven. De zwagerin en de dochters dorsten niet roeren en de vrees maakte zich ook van ons meester. Hij ving weder aan met een prul; maar thans waren wij zoozeer onder zijn misnoegd gezag, dat Rosalie, terwijl de koepletten elkander opvolgden, met het potlood schijnbaar schrijvend, bestendig over het papier kraste. Dat was uiterst vervelend. Hoe hier uitgeraakt? Toen, op eens, eene variante van ‘De Bloemenmaker,’ aangeheven werd. Dàt was het! Ik schoof naderbij. Mijn zuster steunde het papier op de tafel en schreef voorgoed op: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Trager, als 't u belieft, Van Gansbeke,’ of ‘herhaal dat nog eens.’ ‘Laat zien uw papier,’ vroeg hij, ongeleerde man, plots door onze belangstelling zelve op de hoogte van den toestand gebracht. ‘Dat is geen geschrift,’ zei hij, kwaadaardig, de eerste krabbeling aanduidend. ‘Wat haastig, ja, maar wij zullen er wel uitgeraken,’ met groote verlegenheid gezegd. Hij legde zich achterover op zijn stoel: ‘Ik zing niet meer,’ verklaarde hij. ‘Komaan, Van Gansbeke, het was zulk een schoon lied, doe voort.’ ‘Schoon of leelijk, ik zing niet meer,’ hernam hij, haalde een tabaksbeurs te voorschijn en begon een pijp te stoppen. ‘Toe, bazin, vraag gij het hem eens, toe meiskens, uw onkel zal het wel doen, als ge schoon spreekt,’ wij, heel van streek. ‘Als hij niet wil, wil hij niet,’ zei de vrouw, door vroeger ondervinding van zijn koppigheid geleerd, waarschijnlijk. De dochters waagden evenmin een stormloop. Hij nam geen notitie meer van het hetgeen er om hem heen gebeurde en smakte aan zijn pijp, met de beenen gekruist, den rook, als uitdagend, om zich heen blazend....
Wanneer en waarom wij het opzoeken van liederen staakten, weet ik niet meer; was het door den dood van Snellaert, of had onze belangstelling andere wegen gezocht?.... Die tijd ligt echter in mijn geheugen geprent als een periode van gelukkige werkzaamheid, van koortsig geestesstreven, van krachtig gezondheidsgevoel bij verre zwerftochten door 't veld, ondernomen met al den hartstocht van den jager, die onvermoeibaar en niet teleurstelbaar het wild nazet; maar met dit verschil, dat de jager doodt en verwoest, terwijl de verzamelaar opspoort om te beschermen en te behouden.
Een viertal jaren geleden ontwaakte weer in mij de lust tot het zoeken naar wat er nog in den volksmond van liederen bewaard kon wezen. De eerste maal was het enthusiasme te vergelijken aan een klaverveld in vollen bloei, thans leek het beter op een toemaat, die nog wat groen laat afmaaien, maar geen bloei meer geeft.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik laat hier een drietal van de laatst verzamelde zangstukjes volgen:
Ga naar voetnoot1) Van de vier Weverkens.
Daar waren vier weverkens, zij sloegen lood
Om boter te gaan koopen.
Ze zijn alle vier samen gegaan,
En den eenen is voren geloopen,
Smiek, smak, van paterspiokse,
Van lokse, barbokse,
Van slimmedondeine,
En den eenen is voren geloopen.
Lire, lire, klits, klets,
Spoelbak.
Den vader lire, lire, die weverkens af,
En als zij de boter niet hadden gekocht,
Ze konden ze zelfs niet deelen,
Ze spraken het vrouwken zoo vriendelijk aan:
‘Wilt ons de boter wel deelen.’
Smiek, smak, van paterspiokse,
Van lokse, barbokse,
Van slimmedondeine,
‘Wilt ons de boter wel deelen.’
Lire, lire, klits, klets,
Spoelbak.
En 't vrouwken sprak ulder zoo vriendelijk aan:
‘'k Wil ulder de boter wel deelen,
Want 'k wete wel wat dat weverkens zijn,
Want wevers en zijn geen heeren.’
Smiek, smak, van paterspiokse.
Van lokse, barbokse,
Van slimmedondeine,
‘Want wevers zijn geen heeren.’
Lire, lire, klits, klets,
Spoelbak.
En hoe zouden die weverkens heeren gaan zijn,
Ze hebben noch huis noch erve.
En loopt er een muis onder 't getouw,
Ze zouden van honger wel sterven,
Smiek, smak, van paterspiokse,
Van lokse, barbokse,
Van slimmedondeine,
Ze zouden van honger wel sterven.
Lire, lire, klits, klets,
Spoelbak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als het muizeken dood zal zijn,
Waar zullen wij 't begraven?
In den terteput onder 't getouw,
En zijn graf zal leliën dragen,
Smiek, smak, van paterspiokse,
Van lokse, barbokse,
Van slimmedondeine,
En zijn graf zal leliën dragen.
Lire, lire, klits, klets,
Spoelbak.
De taal, zooals hier blijkt is onbeholpen, het geheel onsamenhangend. Het eenige eigenaardige er aan bestaat in de klanknabootsingen van een in beweging zijnde weefgetouw.
Het tweede: 'k Heb twee puien
De klokke zien luien.
Ach God, dat gaf mij wonder,
Dat die puien
Alzoo konden luien,
Ach God, dat gaf mij wonder!
'k Heb twee vliegen
De kindjes zien wiegen.
Ach God, dat gaf mij wonder,
Dat die vliegen
Alzoo konden wiegen,
Ach God, dat gaf mij wonder!
'k Heb twee geeten
Den oven zien heeten.
Ach God, dat gaf mij wonder,
Dat die geeten
Alzoo konden heeten,
Ach God, dat gaf mij wonder!
'k Heb twee slekken
De bargie zien trekken,
Ach God, dat gaf mij wonder,
Dat die slekken
Alzoo konden trekken,
Ach God dat gaf mij wonder!
Deze variante op: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Schoon Lief, wat ligt gij hier en slaapt’is, meen ik, niet van belang ontbloot: Ik speel, en ik speel,
Onder uw dak, schoon lief,
En al op een klarionette,Ga naar voetnoot1)
Eer ik speel of dat ik niet en speel,
En mijn lief die en kijkt er niet buiten.
Waak-te gij of slaap-te gij,
Schoon zoete-lief,
Of ligt gij in uw eerste droomen?
En gij moet er-re op staan,
Om den koelen mei te ontfaân,
En hij bloeit er wel al zoo schoone.
Waar moet ik den mei planten,
Of waar moet ik den mei doen?
Hem buiten al op de strate?
En de meische koele nachten
Zijn zoo lang en zoo koud.
En hij zal er zijn bloeien wel laten.
En late hij en late hij
Zijn bloeien nu, schoon lief,
Hieruit zal spruiten een klare fonteine,
Die daarop zitten zal
Een pure nachtegaal,
Met zoo menig vogelken kleine.
‘Wel nachtegaal, wel nachtegaal,
Klein vogelken fijn,
Hoe kan dat zingen u lusten?
En ge zingt zoowel 's nachts als in den dag.
En ge laat er mij nooit met rusten.’
‘Die onruste, die ik aan u doe,
'k Hope God, die zal 't mij vergeven,
En vergeve 't hij mij niet
En, och hemele te meer
Al de dagen van mijn leven.’
De twee laatste strophen, vooral de laatste onzin, schijnen wel als overdaad bij het oorspronkelijke gevoegd te zijn. Waarheid-getrouw voeg ik ze er bij zooals ik ze hoorde.
Gent, 7 Sept. '05. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekening.HET OUDE NEDERL. LIEDGa naar voetnoot1) (de paginatie loopt door)
|
|