| |
| |
| |
Herinneringen
Door Ada Gerlo.
't Was in 't eerste jaar van m'n studententijd, dat ik den honger leerde kennen. Uit de eenvoudig-degelijke leefwijze bij m'n ouders, was ik opeens overgeplaatst in het vrije, volle leven, het leven op kamers, tusschen menschen, jong als ik - en de verandering overstelpte me eerst. Maar spoedig kreeg ik plezier in m'n vrijheid: ik hield van m'n werk, ik hield van m'n kamer, ik voelde me jong en sterk, vol lust al die oude, waardige grachtjes af te dansen en te zeggen: ‘Ja, jullie hebben al zooveel meegemaakt, jullie zijn wel zoo eerbiedwaardig door je ouderdom.... maar dat kan me allemaal niets schelen; nú leef ik, nú ben ik alles.’ Ik leerde veel menschen kennen, en spoedig kwamen we avond aan avond op de eene of andere kamer bijeen, praatten over diepzinnige dingen, lachten en spotten en waren uigelaten, lazen elkaar ons werk voor, en lieten ons gaan op onze emootsies.
Ik maakte opgang, en er vormde zich 'n kringetje vaste volgelingen om me heen. In m'n vertrouwelijke kamer, die, van week tot week, meer m'n eigen werd, zaten we vaak bij een tot laat in den nacht, genietend van de harmonie, die tusschen ons leefde, van het dadelijk begrijpen van elkaars ideeën - meenend, dat heel ons leven die goede verhouding duren moest.
Een was er onder hen, die stiller en meer teruggetrokken was dan de anderen. Hij sprak zelden, vleide me nooit, en daardoor had 'n woord van hem voor mij meer waarde, dan de lange lofredenen van de rest. Daar hij ook nooit me iets vertrouwelijks van z'n leven vertelde, noch in 'n gesprek 'n hartelijker toon zocht, meende ik soms, dat hij weinig sympathie voor me voelde. Dat hinderde
| |
| |
me, omdat ik eigenlijk aan hem 't meest verwant was, en bovendien, daar hij zwak was en bleek, m'n vrouwelijke teederheid naar hem uitging, zonder door 'n daad zich te durven toonen.
Tot m'n verwondering echter bleef hij steeds bij me komen, ook toen 't nieuwtje er al lang af was, en dit stille blijk van genegenheid deed me zóó goed, dat, telkens, wanneer hij, na 'n paar dagen afwezigheid, m'n kamer weer binnentrad, er 'n duizelig-makende vreugd in me opwelde, en ik even zacht lachen moest.
Eens bleef hij een week achtereen weg: we zaten avond aan avond bijeen, en spraken diep en levendig, maar ik miste den zwijgenden kop, en vóór alles de zachte, zwakke stem, die de drukke discussiën vaak opeens tot 'n einde bracht. De beweringen leken me nu soms leeg, en ik voelde me moe en onvoldaan. Ik had de anderen gevraagd, waar hij was, maar niemand wist 't precies. Hij was met geen enkele bizonder intiem: ze praatten van studeeren, examen, zorgen.... ze lachten, dat ieder wel's een poosje obscuur was; maar 'n bevredigend antwoord kreeg ik niet.
Soms vergat ik hem 'n heelen dag, maar zoo vaak ik aan hem dacht, voelde ik me ongerust, maakte plannen naar hem toe te gaan; doch 'n verlegenheid weerhield me, tot twee lange weken verloopen waren. Toen ging ik eindelijk, 'n zonnigen ochtend, naar z'n kamer.
Ik weet van die maanden alles nog wonderlijk precies: ik herinner me de blouze, die ik dien morgen droeg, ik zie nog de appelvrouw, die, met 'n fel-rooden doek om, en de grove handen tegen de deurposten, me den toegang tot het huis versperde, en met 'n dommen lach opzij ging; ik zou den looper op den trap, en z'n kaartje - vooral z'n kaartje op de deur, met de punaize er nijdig doorheen, kunnen uitteekenen.
Hem vond ik, bleeker nog dan gewoonlijk, tusschen stapels boeken op den grond. De kamer was kaal, ongenoeglijk en donker. Ik wist, dat hij kort geleden verhuisd was - vroeger woonde hij in 'n mooier buurt - en meende, dat hij wellicht nog bezig was, zich in te richten.
Maar er was iets in z'n houding, waarom ik veel liever zou zijn weggegaan. Ik drukte echter m'n handen in elkaar, en zei: ‘Je bent twee maanden lang vaak als 'n huisvriend bij me gekomen en zonder dat er, voor zoo ver ik weet, iets tusschen ons gebeurd is, plotseling weggebleven. Ik kom je de reden van die vreemde handelwijze vragen.’
| |
| |
Ik hoopte, dat, door dezen koelen, trotschen toon en door m'n volkomen negeeren van de smartelijke zorg, die zich in z'n gezicht groefde, hij zich verongelijkt voelen zou en in verbittering om m'n miskenning, zich tot openheid zou laten brengen. Maar hij antwoordde op denzelfden toon, mijn trots met nóg koeler fierheid beheerschend: ‘Het is heel vriendelijk van je, nog belangstelling voor me te voelen na m'n ongemotiveerd wegblijven. Tot m'n spijt kan ik me niet verontschuldigen. Er was geen andere reden voor, dan dat ik geen verlangen had je te zien.’
Z'n woorden gaven me 'n aangename pijn; ik had 't gevoel, dat ik er door in zijn leed werd ingevoerd, en er minder 'n indringster op deze plaats door werd. Omdat hij me geen stoel aanbood, ging ik tegenover hem op den grond zitten, overkeek de boekenstapels en zei rustig: ‘Dit is inderdaad 'n volkomen afdoende reden.... Maar misschien zal m'n komst nu u toch niet onaangenaam zijn, omdat 'k u wellicht helpen kan, die boeken in de kast te ruimen... Het is hier nog heelemaal niet heimisch.’
Ik nam 'n stapeltje in m'n armen en begon ze te bekijken: er waren kostbare, oud-perkamenten bandjes bij, veel klassieken, philosophen en plaatwerken.
‘Dank u,’ antwoordde hij, dadelijk ook het tutoyeeren, dat ik hem met zooveel moeite geleerd had, latende varen. ‘De boeken moeten niet opgeruimd worden.’
‘O, zit u bij voorkeur er midden in? Blijft de kamer zoo?’
‘Neen, ze worden morgen weggehaald om verkocht te worden.’ Hij stond op, en keek me uittartend aan: hij hield z'n hoofd trotsch achterover, alsof hij zooeven de fierste daad van z'n leven had verricht; z'n koele oogen bedwongen elken trek van medelijden op m'n gezicht.
‘Zoo,’ zei ik dus, alsof ik 't heel gewoon vond, ‘je hebt er hier zeker geen plaats voor.... 't is zoo'n massa.’
‘Neen; ik heb geld noodig.’
‘Hé, ga je ze dáárom verkoopen? Dat lijkt me niet erg practisch. Als 't veel moet zijn, krijg je het toch niet.... voor boeken, en als 't weinig is, kun je 't toch wel op 'n andere manier krijgen.’
‘'t Is twee honderd gulden.’ Ik hoorde in z'n stem, hoe deze som al weken in z'n hoofd stond gebrand, hoe z'n heele denken dat twee honderd.... tweemaal honderd had gepeild en doorleden,
| |
| |
tot alle andere getallen voor hem slechts in verhouding tot die twee honderd waarde hadden gekregen.
‘Hm,’ zei ik. ‘Dat's niet veel. Dat zul je zeker wel voor deze boeken krijgen. Ze zijn vast het vijf dubbele waard.... Maar vin-je 't eigenlijk niet zonde voor 'n zoo klein sommetje zoo'n schat te offeren? Vooral als er honderd andere manieren zijn....’
‘Ik merk wel, dat u nooit geldgebrek hebt gehad,’ zei hij kort. ‘Ik zou 't voor 'n paar maanden ook zoo hebben ingezien.’
‘Dat heeft er niets mee te maken,’ praatte ik. ‘U kunt toch makkelijk geld verdienen met schrijven, of vertalen of....’
‘Van 't oogenblik af, dat 't moest, heb ik niet meer kúnnen schrijven; ik kán me hierin niet dwingen. Ik zou handenarbeid willen doen, straatvegen of sjouwen....’
Ik keek naar de magere blankheid van z'n handen: van den eersten dag af, had ik gezien, dat ze wonderlijk veel op de mijne geleken, en wanneer we elkaar begroetten, sloten ze in elkaar als 'n deksel in 'n doos.
‘Ik geloof niet, dat je daar heel geschikt voor bent,’ zei ik.
‘Nee, ik ben nergens geschikt voor in déze wereld.’
‘Waarom leen je het niet van één van je vrienden?’ Ik vroeg 't terloops, en hield m'n hoofd er bij van hem afgewend.
‘Natuurlijk is er niemand, die iets van m'n moeilijkheden weet. Ik woon hier zóó in 'n uithoek, dat niemand me opzoeken komt: ik vertoon me zelden op straat, en dan is er nooit iets aan me te zien.... Je begrijpt toch.... jíj begrijpt toch, hoop ik....’
‘Och, nee, ja,’ zei ik weifelend. Ik doorvoelde tegelijkertijd, wat z'n trots lijden zou, door 'n gave - wat z'n liefde leed, bij het scheiden van deze boeken, die hij met zooveel zorg bijeen had verzameld, waarmee hij zoo zeer had geleefd. En, onzeker welke pijn het wreedste was, voelde ik hier boven uit mijn droefheid stijgen, dat ik geen weg wist om hem beide te sparen.
‘Nu adieu, het beste,’ zei ik kortaf; en tot m'n vreugde zag ik teleurstelling in z'n oogen: hij had iets van mij verwacht.
‘Adieu,’ antwoordde hij, en keek me stil-droef aan: ik voelde m'n wil ópstaan in me, als 'n sterk beest, dat lang geslapen heeft en nu wakker wordt, en z'n manen schudt en geen weg weet met z'n in-rust-gesterkte kracht.
‘Kom me's vertellen, hoe 't met de verkooperij is afgeloopen,’ zei 'k nog, bijna wreed. Maar zoodra ik buiten was, voelde ik
| |
| |
m'n gezicht kalm-strak worden, en in zware, groote stappen m'n vast besluit toonend, ging ik recht door naar m'n kamer, liet m'n gordijnen neer, sloot m'n deur af, ging in 'n hoek op den grond zitten met m'n hoofd in m'n armen, en gaf me aan nadenken. Er móest 'n weg te vinden zijn, waarop ik hem, zonder dat hij 't wist, kon helpen: het geld van m'n kamerhuur, die eerst over twee maanden betaald behoefde te worden, plus 'n deel van m'n maandgeld, was genoeg om hem uit z'n moeilijkheden te redden, maar zonder bescherming van 'n tusschenpersoon waagde ik 't niet het hem aan te bieden. Ik dacht er over, aan 'n uitgever te schrijven en te vragen meneer zoo en zoo f 200 aan te bieden voor 'n te schrijven roman, of te bewerken vertaling.... maar om 'n vreemden man over te halen zich tot 'n zoo eigenaardige comedie te leenen, zou 'k hem volkomen van de situatie op de hoogte moeten brengen, wat me zeer pijnlijk toescheen.... bovendien was er maar één dag tijd.... uitgevers zijn sekuur, willen bindende contracten: het was onmogelijk.
'n Tweede plan was, me tot een van m'n vrienden te wenden, met verzoek hem 't geld op 'n kiesche manier op te dringen: ik was er zeker van, dat hij aan anderen wel eens iets geleend moest hebben; de vriend zou kunnen voorgeven, dat 't restitutie was.... dat hij 't was vergeten, dat 't al van zoo lang geleden dagteekende, en híj zou 't zonder vernedering kunnen aannemen.
Ik ging na in m'n gedachten al m'n vaste bezoekers om uit te kiezen, wie de geschikste was, voor deze zeer delicate opdracht, maar den een na den ander zag ik dadelijk in m'n verbeelding torens van kleine, banale, onbescheiden gedachtetjes en vermoedens optrekken.... ik zag ze hém met 'n soort medelijden aanzien; ik háátte hun medelijden. Niemand mocht dit weten dan ik.
Ik werd ongeduldig, dat ik geen middel vinden kon om m'n plan uit te voeren. Ik trok m'n gordijnen weer op, begon heen en weer te loopen, en ergerde me aan mezelf, omdat ik den tijd voorbij gaan liet, en te dom en te grof was, om 'n manier te bedenken, waarop ik hem 't geld zenden kon, zonder hem te kwetsen.
Ik bedacht het eenvoudig in 'n couvertje te doen, en zóó door een jongetje te laten brengen. Maar natuurlijk zou hij begrijpen, dat 't van mij kwam, en omdat hij niet wist, van hoeveel weifelen en strijd dat couvertje zonder 'n woord er bij de uitslag was, zou
| |
| |
hij wellicht denken, dat ik eerst genoeglijk had koffiegedronken, en toen, goedmoedig-hartelijk bij mezelf gezegd: ‘kom, ik zal dien jongen maar's helpen. Hij zal er me wel heel dankbaar voor zijn: ik sluit 't eenvoudig in 'n envelopje, of ik 't niets vind; dat verhoogt de waarde,’ - en hij zou in weerlooze woede m'n grove gevoeligheid vervloeken....
De eenige manier om 't aannemen hem eenigszins makkelijk te maken, zou zijn, wanneer ik me voor 'n familielid van hem uitgaf: ik wist echter niet het minste van z'n omstandigheden. Op z'n schoorsteen had ik 't portret van 'n mooie, lieve vrouw zien staan, die ik voor z'n moeder hield, want in haar oogen lag 't zelfde berustende heimwee, en ik meende ook de lijn van het voorhoofd en den neus te herkennen. Maar hij had me nooit over z'n huiselijk leven gesproken, zoodat ik zelfs niet wist, uit welke stad hij kwam. Wáárom deze som geld hem opeens zoo noodzakelijk was; waarom hij zich niet tot z'n vader om hulp wendde.... ik wíst het niet en ik wílde het niet weten. Ik betreurde slechts, dat ik 't niet wagen durfde hem 't geld onder den naam van 'n broer of oom te zenden, omdat ik niet wist, of deze bestonden.
De middag gleed onhoorbaar langs, en ik vond geen plan, dat me bevredigde. Ik huilde van woede, omdat 't geld in m'n la lag, en hij toch z'n prachtige boeken zou verkoopen en er verdriet over hebben, alleen, omdat ik zoo stomp was.
De juffrouw kwam dekken en stak het licht aan: ik wist, dat, als 'k nog lang weifelde het te laat zijn zou, en ik me het eeuwig zou verwijten. Zonder het eten aan te raken, zette ik toen besloten alle borden en schalen op den grond, en legde slechts 'n klein velletje postpapier op 't groote witte tafellaken. Ik sprong eenige malen over schotels en deksels de kamer door, en schreef toen staande, ineens achter elkaar:
‘Ik leen je hierbij de twee honderd gulden, die je anders voor je boeken gekregen zoudt hebben, omdat ik aan 't geld niets heb, en 't me niet schelen kan, of 't van 't jaar in m'n la ligt of niet, maar 't me vreeselijk zou spijten, als je al die mooie boeken ging verkoopen, omdat 'k ze zoo graag eens van je zou leenen. Ik hoop, dat je dit zult willen doen. Als je weigert, wil ik je liever niet meer zien.’
Ik sloot 't couvert zonder 't over te lezen, belde om 't dadelijk weg te laten brengen, en ging toen op de tafel zitten wachten,
| |
| |
wat er gebeuren zou. Zoodra 't briefje weg was, wist ik honderd andere, die eenvoudiger, hartelijker en meer doeltreffend zouden zijn geweest. Zin na zin, verleidelijk-luchtig, eerlijk-overtuigend, schuchter-fijngevoelig wond zich af in m'n hoofd; ik voelde, dat ieder woord, dat ik had neergezet 'n misslag was geweest; ik voelde, dat hij me minachten moest, dat ik zoo schrijven kon. Ik wiegde me heen en weer, als in pijn, en was overtuigd, dat 't beter was geweest hem 't geld zonder iets er bij te zenden, dan zóó'n briefje.... Ik kwam me zoo diep verwerpelijk voor, dat ik niet eens wilde schreien.
Na 'n uur werd er gebeld: ik wist, dat hij 't was. Ik meende op dat oogenblik, dat 't véél dragelijker voor hem zou geweest zijn z'n boeken te missen, dan mij iets schuldig te zijn, en in schaamte over 't verdriet, dat 'k hem had gedaan, door z'n trots niet meer te ontzien, sloeg ik m'n handen voor m'n oogen, en bleef ineengedoken zitten.
Hij kwam binnen, vlug en stil als altijd. Hij liep zacht op me toe, trok m'n handen weg, en hield ze in de zijne: nu waren ze allebei veilig geborgen; hij drukte ze, hevig, alsof hij zich bedwingen wilde. Ik keek langzaam naar hem op; z'n oogen flikkerden, en ik zag, dat hij trachtte te spreken. Maar op z'n gezicht streed de haat zoo fel met de dankbaarheid, en ik voelde zoozeer, hoe 'n verwensching hem eerder van de lippen zou komen dan lof, dat ik bang werd, en smeekend vroeg:
‘Doe het niet, doe het niet; toe, voel er niets van.... neem het gewoon aan als 'n feit.... denk er niet meer aan.’
‘Het is zoo verschrikkelijk,’ zei hij fluisterend, ‘je weet niet, hoe verschrikkelijk het is.’
Het snijdende van z'n verwijt wondde me.
‘Zou je me morgen de Divina Comedia willen brengen? Ik verlang al zoo lang die te lezen,’ vroeg ik zacht. Toen liet de knelling om m'n handen los, en hield hij ze nog maar even losjes omvat.
‘Dank,’ zei hij met 'n vreemden glimlach.
Ik sprong nu op en begon thee te zetten: al m'n benauwing en zorg waren opeens weg. Ik praatte druk en veel, over allerlei gewone dingen, en hij verloor ook spoedig z'n te starren ernst. Als gewoonlijk kwamen na 'n poosje ook eenige anderen oploopen en de avond verging onder opgewonden gesprekken, met zingen en lachen en lezen en stellingen verdedigen.
| |
| |
'n Paar dagen later bracht hij me Dante en het schema van 'n studie over Oud-Noorsche sagen.
‘Nu heb ik al m'n werkkracht weer terug, nu kan ik, wat ik wil,’ zei hij gelukkig.
Hij bleef nu geregeld bij me komen als vroeger, en zonder groote emootsies leefden we weer zorgeloos voort. Alleen begon ik aan 't eind der maand te bemerken, dat m'n geld opraakte; ik vond het 'n grappige ontdekking, en maakte er me niet bezorgd over. Ik liet me door iedereen ten eten vragen, liet, tegen m'n gewoonte, de dingen, die ik kocht, opschrijven, en trok, toen ik niets meer over had, nog 'n week voor officieel de kerstvacantie begon, weg, om bij m'n familie m'n beurs weer te voorzien.
Het was al ver in Januari, toen ik terugkwam, en 'k had 't gevoel het leven van vroeger geheel te zijn verleerd. Ik voelde me vreemde in m'n kamer, vreemde tegenover m'n vrienden, en leefde de eerste week in groote onrust door. Híj kwam niet, liet niets van zich hooren, en ik voelde me zóó ver van hem af, dat ik niet wist, hoe 'k hem ooit nog bereiken zou.
Een avond echter bracht een mijner kennissen 'n zeldzame uitgave van Plotinus mee, om me te laten zien; en dadelijk herkende ik het boekje, dat ik eenige weken te voren ter leen gehad had. ‘Dat is iets zeldzaams,’ zei ik, m'n ontroering verbergend, ‘waar heb je het vandaan?’
‘Van 'n auctionair,’ zei hij, ‘daar kun je toch soms zoo uitstekend terecht.’ En we spraken door, over 't koopen van oude boeken, over 'n groote auctie, die weldra gehouden worden zou, terwijl ik het kleine bandje in m'n handen hield, en dacht, van hoe ontzettend veel leed en strijd dit simpele boekje me de boodschapper was.
Den volgenden morgen ging ik naar 'm toe: ik liet me niet aandienen, en vond hem op z'n sofa, mager en bleek. Er brandde geen kachel in de kamer, zoodat 't er kil en vochtig was, de muren waren kaal, z'n schrijftafel was leeg. Op den schoorsteen stond slechts het lieve portret, en er naast lag 'n revolver. Toen hij me zag, sprong hij op, in verwarring: er was in z'n manieren iets ongeduldigs, als van iemand, die juist alles goed geregeld heeft, en nu z'n plannen in de war ziet gestuurd.
| |
| |
Ik deed, alsof ik niets bemerkte. ‘Ik kom 's kijken, hoe je 't maakt, omdat jij niet bij mij komt,’ zei ik rustig. ‘Waarom heb je je kachel niet aan? 't Is hier koud.’
‘Vin je? Ik kan de warmte niet goed verdragen, maar als jij 't koud hebt, zal 'k de juffrouw -’
‘Ja, ik heb 't wel graag.’
Hij begon heen en weer te loopen, en beet zich op de lippen. Ik dacht er over opeens 'n eind te maken aan de comedie, maar ik kon geen goede overgang vinden. Daarom ging 'k door: ‘Ik kwam je eigenlijk Plotinus nog's ter leen vragen.... er is iets, dat ik graag....’
‘Ik heb'm niet meer,’ zei hij kort.
‘Heb je 'm niet meer? Hè, dat's jammer. Nu, geef me dan maar'n ander boek.... ik heb er naar verlangd in de vacantie, weer 's flink aan 't lezen te gaan.’
‘Maar ik heb geen enkel boek meer.... àlles is verkocht: m'n boeken, m'n platen, m'n vazen.... àl wat ik had.’ Hij slingerde me z'n woorden toe in wilde drift, opdat ik eindelijk zwijgen zou, maar ik legde m'n hand op z'n revolver en vroeg: ‘En waarom heb je dit dan niet ook verkocht?’
‘Omdat ik 'm noodig heb.’
‘Dat heb je niet. Ik wil 't niet hebben.’ Ik haatte hem op dat oogenblik om z'n lafheid, en er kookte 'n heete woede in me op; ik zag niets meer van de kamer, ik voelde niets dan 'n drang iets te vernielen, en bitter barstte ik uit: ‘O, wat zijn jullie toch laf, jullie mannen. Als alles goed gaat, wil je leven, en kun je alles, en bent de heeren der schepping.... maar als 't misloopt, zou je er dadelijk maar 'n eind aan willen maken, zou je maar ineens dood willen, omdat dat makkelijker en rustiger is. Je hebt geen schijntje gevoel van verantwoordelijkheid, je weet niets van zedelijken plicht. Je denkt er alleen aan, wat je zelf op 't oogenblik 't makkelijk is.... je.... je....’
Ik zweeg buiten adem. Hij had z'n kalmte weer volkomen teruggekregen en zag me zacht afkeurend aan. Ik voelde, dat m'n woorden, m'n heftigheid hem gegriefd hadden, maar het scheen me, dat ik stikken zou, wanneer ik niet alles zei: ‘Geef me die revolver, laat me hem meenemen.... of beloof me, beloof me alleen maar, dat je 't niet zult doen. Ik vertrouw je.... en je moogt 't niet.... ik wil 't niet.... Ik heb 'n beetje recht op je.’
| |
| |
Ik draaide me om, en had moeite m'n tranen door te slikken. Ik meende, dat ik me nog nooit zóó vernederd had.
‘Het kan mij natuurlijk niets schelen,’ zei 'k met 'n vreemde stem, ‘Je moet 't maar zelf weten....’ En ik trommelde hard op z'n schrijftafel om m'n gedachten af te leiden. Toen barstte ik opeens in lachen uit.
‘Laten we toch niet zoo dwaas pathetisch doen,’ riep ik, op hem toeloopende, ‘laten wij toch niet zulke groote woorden gebruiken en ons opwinden om niets. Dit lijkt wel 'n hoofdstuk uit 'n stuiversroman, en er ontbreekt niets aan dan 'n roerend slot.... Hoe zou je vinden, als we nu 's kalm gingen zitten, en als jij me 's vertelde wat voor vreeselijks er allemaal in m'n afwezigheid is gebeurd.... Want ik begrijp er heelemaal niets van.... Wie weet, of je je voornemen niet voor me kunt motiveeren.’ En ik lachte nog 's, ging in de vensterbank zitten en keek 'm kalm, opgewekt aan.
Hij liep 'n paar maal de kamer op en neer, en ik voelde, dat hij er over dacht me te verzoeken heen te gaan en me verder niet met z'n zaken te bemoeien. Ik voelde, dat hij smeekend zocht naar het woord zoo hoog, zoo fier en toch zoo waardig-zacht, dat het hem voor goed van m'n indringerige belangstelling zou bevrijden, en me toch niet wonden zou. Hij wilde me doen inzien, als iets noodzakelijks, dat ik m'n handen van hem aftrok, en hem doen liet, wat hij noodig oordeelde. Maar ik zat daar zoo doodrustig, en keek zoo helder en vastbesloten, dat hij, verward door mijn plots-veranderde houding, den kort-bevelenden toon niet meer vinden kon, en stamelend de bekentenis zeide: ‘Het is, omdat ik geen geld meer heb. Niets dan schulden. Ik heb alles gedaan om er bovenop te blijven. Ik heb gewerkt, geschreven, baantjes gezocht. Ik heb niets meer om te verkoopen. Nu wacht me slechts honger en.... ignominia. Het is tijd, dat ik er 'n eind aan maak.’
‘Dus om 't geld alleen!’ Er was spottende minachting in m'n stem en 'n tikje ongeloovigheid.
‘Ja, er ìs geen andere uitweg meer. Ik heb wezelijk alles beproefd.’
‘En hoe groot is dan die som wel, dat ze opweegt tegen je leven? Soms weer tweehonderd gulden?’
‘Nee; m'n kamerhuur van drie maanden, plus 'n paar rekeningen, die niet wachten kunnen.... 't Is honderd dertig gulden.’
‘Nee máár!’ riep ik, en lachte hardop. ‘Neem me niet kwalijk,
| |
| |
maar nu wordt 't heusch vermakelijk.... wou je om honderd dertig gulden.... wou je wezenlijk om honderd dertig gulden....?’
‘Je vergeet, dat ik noch kans heb ze eerstdaags te krijgen, noch op 't oogenblik iets heb om van te leven,’ antwoordde hij, gepiqueerd door m'n vroolijkheid. ‘Ik wil m'n juffrouw, die 't toch al hard heeft, geen kolen, geen melk, geen boter meer vragen. Ik leef van brood in 'n koude kamer, en spoedig zal ik ook dat niet meer hebben.... Ik weet, dat het bespottelijk en klein lijkt, om honderd dertig gulden je ongelukkig te voelen. Ik weet, dat suicide onder deze omstandigheden niet groot, maar belachelijk en banaal zal zijn; toch kan ik niet anders.’
Ik keek uit 't raam en zag kinderen op het trottoir aan het touwtje springen; haar witte schorten schitterden in de zon, en het touw tikkelde vroolijk tegen de harde keien. Verderop stonden dienstmeisjes aan 'n groentewagen inkoopen te doen, en 'n vrouwtje liep met 'n kinderwagen, langzaam tusschen de drukte zich te goed te doen aan 't mooie weer. Alles buiten ging degelijk, tevreden en harmonisch z'n gang, terwijl er hier één, die jong was, die talent had en schoonheid en levenslust, geen plaats kon vinden in de wereld, en na strijd en leed en moeite besloten was, nu maar stilletjes weg te gaan, terwijl de menschen doorliepen in de lichte straten en niet wisten, wat er was gebeurd.
‘Moet je 't geld dadelijk hebben?’ vroeg ik, me tot hem wendend.
‘Nee, 't zou niets zijn, want de juffrouw is heel geschikt, als er maar 'n termijn te stellen was. Maar ik heb niets en wacht niets.... van niets kun je eenmaal niet bestaan.’
‘Als je het hadt over drie weken? Zou dat vlug genoeg zijn? Nee, zeg nu niets, toe, niets zeggen.’
Hij kwam voor me staan en keek me aan; ik hief m'n gezicht naar hem op, dwong alle zorg-gedachten weg uit m'n hoofd, en hield m'n oogen eerlijk in de zijne.
‘Ik zou zoo graag willen weigeren,’ zei hij zacht, ‘maar ik kan niet.... Je weet, dat ik 't niet hebben wil, als 't je eenigszins moeilijk valt - ik hoop zoo, je alles eens terug te kunnen geven.’
‘Laten we er niet meer over spreken,’ zei ik, ‘'t is allemaal onzin.... Als je later 'n algemeen geacht en welvarend man bent geworden, zou 't je eeuwig spijten, als je je in je jeugd in 'n dwaze bui doodgeschoten hadt.’
| |
| |
Hij lachte, en schudde vroolijk z'n hoofd over me. Het viel me, nu hij weer opgewekt keek, nog meer op dan te voren, dat hij er zoo bijzonder slecht en afgetobd uitzag: er waren zwarte kringen om z'n oogen, en z'n lippen waren paars. Z'n oogen schenen grooter en schitterender, alsof hij nachten niet geslapen had.
‘Maar nu zullen we eerst hier 't huishouden weer in orde maken,’ riep ik, opspringend. ‘Je hebt natuurlijk nog niet ontbeten. Laat de juffrouw dadelijk eieren en boter en melk halen.... wacht.... ik zal 't 'er wel vragen.... en de kachel moet aan en de kamer moet opgeruimd worden.’
De juffrouw was dadelijk bereid, nu ze zag aan mijn actie, dat de boel weer marcheerde. Ik dekte de tafel, zette thee, en deed pogingen zelf de kachel aan te maken, wat veel rook en rommel gaf, maar weinig succes had. Ik had het eene raam opengeschoven, zoodat de opwekkende, pittige lucht vrij binnenstroomde, en hij lag weer op de canapé, met de oogen dicht, moe, maar overgegeven aan de plotselinge verandering van z'n lot. Ik klutste twee eieren, maakte boterhammen voor 'm klaar, en kwam toen bij 'm zitten om 'm te laten eten. Ik voelde al m'n zenuwen zoo tot 't uiterste gespannen, en had zoo'n hevige vaart in me, dat 't me uiterst moeilijk viel, stil bij hem te blijven, en rustig hem nu z'n glas, dan z'n kopje, dan z'n melkbeker aan te reiken.
‘Hoe lang heb ik niet zoo'n maaltijd gehad,’ zei hij met 'n zucht. ‘Wat doet dat goed.’ En ik moest even droef lachen, deze ‘homo spiritualis’ bij uitnemendheid 'n zoo stoffelijk genot, als dat van het eten, zoo zeer te hooren op prijs stellen.
‘Maar nu laat je je juffrouw maar weer 's goed voor je zorgen hoor,’ zei ik, ‘ik zal zoo nu en dan wel 's komen kijken, of je m'n bevelen goed opvolgt.... En je moet je heel, heel rustig houden, niets doen....’
Ik lachte, knikte nog 's, neuriede, tot bij de deur.
Toen ging ik langzaam en ernstig de trappen af, en bij iederen stap woog de gedachte me zwaarder: hoe moet ik in godsnaam in drie weken.... in een en twintig dagen honderd dertig gulden bij elkaar krijgen, terwijl ik op 't oogenblik niets dan dertig gulden heb, die eigenlijk voor rekeningen bestemd zijn.... Iederen anderen tijd zou het me beter geschikt hebben dan nu, want meestal hield ik wel wat van m'n ruim maandgeld over, of betaalde ten minste alles volkomen af. Maar door die twee honderd gulden
| |
| |
'n paar maanden geleden en vooral door m'n zorgeloosheid, toen m'n kas bleek leeg te loopen, waren m'n finantiën in zeer slechten toestand geraakt, en zou ik zelfs moeite gehad hebben er te komen, zonder buitengewone uitgaven. Evenwel, schoon ik geen weg zag, twijfelde ik geen oogenblik, of ik het bij elkaar brengen zou. Het moest, en daarmee was alles gezegd. M'n wil was sterk genoeg om het leven te dwingen. Ik was niet van plan me door de omstandigheden te laten ringelooren, en over drie weken zóu ik hem het couvertje brengen, al moest ik het huis aan huis bij elkaar bedelen.
Zoodra ik thuis was, ging ik, bang 'n oogenblik te verliezen, aan m'n schrijftafel zitten, zocht eenige schetsen in m'n portefeuille - ik had in dien tijd 'n hevigen afkeer van publiceeren, zoodat ik stapels schetsen in voorraad had - en zond die, met begeleidende briefjes, die om spoedige plaatsing vroegen, naar verschillende tijdschriften.
Vervolgens nam ik 'n papiertje, schreef bovenaan honderd dertig, er onder dertig - leunde toen m'n hoofd in m'n handen, en ging na, op welke manieren ik de ontbrekende honderd zou kunnen aanvullen. In m' porte-monnaie had ik één gulden zeven-en-dertig cent; ik zou voor m'n schetsen - laat ons zeggen: zestig gulden krijgen.... ik zou er eenige bij kunnen schrijven in couranten - het was eigenlijk een dwaasheid zooveel drukte te maken over 'n zoo geringe som geld.
Ik voelde me door deze becijfering in de ruimte zeer opgelucht. Ik begon dadelijk 'n kort, broos schetje op te zetten voor 't Handelsblad, en toen dat niet vlotte, ging ik m'n kamer op en neer wandelen en filozofeerde verder: Kijk 's, dit alles is heel aardig, maar het is 'n beetje onzeker. Want in de eerste plaats staat het niet vast, dat al je schetsen geplaatst worden; in de tweede plaats niet, dat ze binnen drie weken geplaatst worden, en in de derde niet, dat je er dadelijk geld voor krijgt. Bovendien zijn die schetsjes, die je zúlt schrijven, iets zeer vaags, en zou 't veel beter zijn, als je tenminste 'n deel van de honderd gulden op solider manier verdiende. Ik begon nu alle dingen van m'n kamer bizonder aandachtig en of ik ze voor 't eerst zag, te bekijken. Bijna alles wat er in stond was van mij: ik had mooie stoelen met strenge leuningen, een divan, waardevolle gravures aan de muren; ik had 'n tijd lang allerlei kleine, witte beeldjes verzameld.... er stond 'n
| |
| |
modern koperen schoorsteenstelletje, dan waren er schemerlampjes, vazen, kussens, sarongs - als ik alles bij elkaar optelde, moest 't zelfs voor den laagsten prijs verkocht, minstens honderd gulden opbrengen. Dan was er in de slaapkamer nog m'n ledikant en al m'n japonnen en mantels en hoeden.... m'n sieraden, en m'n laarzen. Ik voelde, dat er honderd manieren waren, om 't geld bijeen te krijgen, dat 't maar afhing van m'n eigen wil om 't 'n paar uur later, vóór me op tafel te zien liggen.
Maar daar de dertig gulden toch 't eenige waren, wat ik op dat oogenblik als specie in handen had, meende ik, dat hiervan voor m'n eigen onderhoud zoo min mogelijk mocht worden afgenomen, en besloot, 't eerst van al, de uitgaven van m'n eten, daar dit iets was, dat dagelijks terugkwam, te beperken. Ik belde m'n juffrouw om de kookster voor dien dag af te zeggen, daar ik buitenshuis eten ging. Ik ging precies na, wat ik nog in m'n kast had, om te zien, hoe lang ik daar mee toe zou kunnen: er was nog vleesch van de koffie, eieren, brood, melk, sinaasappels, 'n koek, 'n stuk roggebrood.... verhongeren behoefde ik dus voorloopig nog niet, al schafte ik het warme eten ook af. Ofschoon 't nauwelijks vier uur was, maakte ik 'n paar boterhammen met vleesch klaar, bereidde me 'n kop melkchocolaad, en borg, na 'n smakelijk maal, het gebruikte vaatwerk zorgvuldig in m'n boekenkast, opdat de juffrouw het niet zou bemerken.
Toen ging ik weer aan 't schrijven, vocht met m'n eigen onwil tegen m'n werk, dwong me met geweld voort te gaan, schoon ik walgde van iederen zin, die op 't papier kwam, tot 't buiten half zes speelde. Het geheele huis was toen met 'n aangenamen geur van eten vervuld en boven hoorde ik de borden rammelen en de vorken kletteren, en 'n warm geroes van etende menschen gonsde door 't heele huis. Ik deed hoed en mantel aan, en ging naar buiten: het was vinnig-koud, en de plotse overgang van de warme kamer in 't vijandige buiten, deed me rillen. Er waren weinig menschen op straat, want bijna iedereen was aan tafel, en er kwam 'n trotsch gevoel over me, omdat ik hier nu zoo alleen buiten liep, en niemand wist of vermoedde, dat ik honger had, en niet eten zou. Ik vond prettig me te verbeelden, dat ik me flauw voelde, en zong zachtjes van plezier om m'n geheim. De lucht was blank van maan en sterren, en de stille grachtjes lagen allen als wit-oversneeuwd. Tuffende, kleine stoombooten stootten door
| |
| |
't wijkende water, en hun roode lichten wierpen trillende lichtglans over het glanzige oppervlak. Er stond ergens 'n groepje heel oude huisjes, en die leunden zoo moetjes tegen elkaar en keken zoo berustend uit al hun kleine raamoogjes, dat ik er lang naar kijken bleef.
Ik voelde me sterk en gelukkig. Ik voelde, dat ik voor 't eerst de moeilijkheden van 't leven zou leeren kennen, en bereidde me, met 'n moedigen lach, voor tot den kamp. Ik zou me nóóit gewonnen geven. M'n wil zou nooit breken.
'n Uur later kwam ik weer thuis en nam m'n werk op. Ik wilde dien avond niemand ontvangen: er was tè veel te doen.
De weken, die volgden, stonden buiten het gewone leven, en de voortgang der dingen scheen veranderd.
Als ik er aan terugdenk is het me, of het één lange, lichte dag is geweest, druk, vol afwisseling, en toch met uren zoó stil, dat ik m'n ziel, als 'n bloem, hoorde trillen en opengaan; één strijd met de omstandigheden, met de vijandige wereld, met ziekte en honger - en toch heb ik het leven nooit meer zoo innig, zoo volkomen lief gehad. Ik voelde me vaak als 'n gekooid beest, dat in benauwing z'n nagels om de tralies slaat - maar 't ijzer geeft niet mee, en 'n uitweg vindt het niet. Ik leerde voor 't eerst de wreede eenzaamheid kennen, en de onaantastbaarheid van het leven, dat voortwentelt over dood en lijden, en zich aan smartkreten noch stille tranen stoort.
Maar telkens, wanneer ik, bijna verslagen, den strijd wilde opgeven, werd ik weer opgeheven door m'n bewondering voor de koele, wreede macht, die de wereld bestuurt, en slechts hem in 't leven laat, die z'n kracht met het lot durft meten, die de afmattende worsteling niet schuwt - en ik richtte me weer recht op, en liep onder de menschen, in de lichte straten, met 'n lach, als zij, en ik praatte en bewoog, of dit uiterlijke bestaan ook voor mij het eenige was.
Ik was in die dagen nooit moe of slaperig en ik heb toch nooit meer zooveel gedaan: ik studeerde ernstig en lang, omdat ik zeer verlangde examens te doen en dan zoo gauw mogelijk 'n betrekking te krijgen, waar ik veel verdiende: ik kon hier niet aan denken, zonder het grappig te vinden, omdat 't zoo heelemaal tegen m'n levensopvatting indruischte; maar 'k vond het idee nu niets ver- | |
| |
schrikkelijk, eenigen tijd op dezelfde plaats gebonden te zijn, en bovendien zou 't maar zoolang behoeven te duren, tot hij afgestudeerd was, of op 'n andere manier geld kreeg.
Ook schreef ik, elk vrij oogenblik, aan schetsen, kritieken en 'n wetenschappelijke verhandeling. Ik verstelde zelf m'n goed, stopte m'n kousen, en was zelfs naar de juffrouw van 'n handwerkwinkel gegaan om te vragen, of ze werk voor me had, maar toen 't mensch hoorde, dat ik studeerde en schreef, deed ze zóó beangst en afkeerig, dat ik er ongeduldig onder werd. Er werkten zooveel gediplomeerde meisjes voor haar, ze had op 't oogenblik geen werk over, als 't voorkwam, zou ze wel eens aan me denken....
‘Over drie weken kunt u me gerust vergeten,’ zei ik gekrenkt, en stapte met 'n pijnlijk gevoel van vernedering de winkel uit.
Iederen middag om drie uur kwam ik bij hem om te zien, hoe 't ging en hem voor te lezen. De emootsies en ontberingen van de laatste maanden hadden hem zoo zeer verzwakt, dat hij niet meer uitging, maar den ganschen dag doorbracht op z'n kamer, wat schrijvend, wat werkend, wat slapend, zonder kracht aan 't eigenlijke leven mee te doen. Toch was z'n moed onverwoestbaar, en de plannen van de boeken, die hij schrijven zou en de stelsels, die hij zou ontwikkelen, maakten de uren van z'n eenzaamheid zoo overvol van aandoeningen, dat ik hem soms, wanneer ik kwam, met 'n donkere kleur en vlammende oogen aan z'n schrijftafel vond, gejacht iets noteerend, alsof hij bang was, dat er hem niet genoeg tijd meer gelaten zou worden.
Ik wist nog altijd niets van z'n omstandigheden af. Een middag had hij me zacht gezegd, dat ik recht had nu alles te weten, maar ik had hem gesmeekt me niets te vertellen; ik kon de gedachte niet verdragen m'n geheimzinnigen Lohengrin zich 'n gewoon mensch, lid van 'n gewone familie te zien maken; ik kon niemand om hem heen velen. M'n weigering scheen hem goed te doen. Hij zuchtte, en zei slechts: ‘Ik dacht, dat 't m'n plicht was.’
Toen spraken we er nooit meer over. Wel bemerkte ik echter uit z'n verhalen en ook aan de enkele voorwerpen die van z'n huisraad waren overgebleven, dat hij in overvloed was opgevoed en tot voor eenige maanden nooit geldzorgen had gekend. Ik bewonderde slechts te meer z'n stage blijmoedigheid en vooral het koninklijke, dat hij, ondanks de knellende zorgen, steeds behield.
Nooit kwam tusschen ons de banale, gemakkelijke sans-gêne,
| |
| |
die zoo vaak van het elkaar goed en eerlijk kennen het gevolg is. Nooit verwaarloosden we een van beiden de kleine vormelijkheden, die het soms pijnlijk-vreemde van onzen toestand verzachtten of verborgen.
Als ik hij hem kwam, was ik altijd zacht en rustig en opgewekt. Hoe ik den heelen dag ook had gewerkt, in zorg en onrust, hoe m'n gedachten zich ook eindeloos gepijnigd hadden om 'n uitweg te vinden - voor 'n bezoek aan hem kleedde ik me, maakte m'n haar over op, masseerde de rimpels van m'n voorhoofd en ging dan tot hem, de armen neer, de handen open, overgegeven, vertrouwend en kalm. Ik had in 't begin gedacht, dat er van voorlezen weinig komen zou, omdat 't moeilijk is, wanneer men samen is, de gedachte volkomen op 'n boek te concentreeren, maar spoedig bleek, dat we beiden nooit zoo harmonisch voelden, dan wanneer m'n stem rustig door de stille kamer ging. De kachel brandde dan knetterend, en door het hoog-open raam scheen de helle winterzon in de kamer, en goudde het dof-gele behangsel. Hij lag gewoonlijk op de canapé en ik zat in 'n laag stoeltje over hem. Ik voelde vaak, dat hij me aankeek, en dan las ik nog warmer, maar wanneer ik m'n hoofd ophief, zat hij altijd met neergeslagen oogen, en zag naar z'n witte handen.
Ik kreeg in die dagen m'n stem heel lief; ze was als 'n blank watertje, dat vloeide van mij naar hem, ze was als 'n beekje, dat m'n gedachten, als bloemen, meevoerde. Als hij vond, dat ik heel mooi gelezen had, nam hij, als ik wegging, m'n twee handen en wanneer hij maar m'n eene gedrukt had, was ik boos en ontevreden over mezelf, omdat ik niet meer m'n best had gedaan.
Toen ik uit de ‘Mei’ haar hevig-onvervulbaar verlangen naar Balder had voorgelezen - wat was de heele kamer toen licht en hoe zong de blauwe lucht door de kale boomen! - kwam hij achter me staan en legde even z'n hand op m'n haar.
Ik heb toen het boek niet uitgelezen, maar ben den volgenden dag aan Maeterlinck begonnen.
Eens gaf hij me, toen ik weggaan wilde, 'n zorgvuldig verpakt boek in de hand.
‘Ik heb dit, zelfs in de grootste ontbering, niet willen verkoopen, omdat ik er zoo bizonder veel waarde aan hecht. Nu wilde ik 't jou graag geven, omdat jij er ook van zult houden,’ zei hij zacht, en ik voelde, dat ik het dadelijk aanvaarden moest.
| |
| |
Toen ik 't pak thuis open maakte, bleek het een mooi-geïllustreerde uitgave van de Beatrijs-sage te zijn, die ons beiden 't liefst was van de heele middelnederlandsche litteratuur. Het naïve, zuivere van den tekst had in de sober-tintige platen een zeer gelukkige vertolking gevonden - en wat mij 't boek vóór alles lief maakte: voorin stond z'n handteekening in z'n nerveus-ongelijk schrift, en elke bladzij scheen den geur van zijn leven uit te ademen; iedere plaat bewaarde de herinnering van zijn liefdevolle beschouwing.
Ik legde het boek op m'n bureau, en steunde er altijd m'n arm op, wanneer ik schreef en er scheen kracht van uit te gaan: ik deed heerlijke woordvondsten.
En ik beloofde mezelf het heel zorgvuldig voor hem te bewaren, en alleen dan terug te geven, wanneer het hem niet meer zou kunnen grieven door den schijn, dat ik z'n geschenk niet zeer in waarde hield. Het zou zijn: van hem, van mij of van ons samen. Nooit zou 'n ander 't aanraken.
....Er was niemand, die van m'n bezoeken wist. Hem hadden ze al bijna vergeten, want hij had zich in maanden niet vertoond, en aan mij was geen verandering te bemerken. Alleen maakten sommigen zich ongerust over m'n bleekheid, maar ik was altijd zoo blijmoedig, dat niemand iets van m'n zorgen vermoedde. Toch stonden ze altijd om me heen, en drongen met hun bleeke gezichten steeds nader, me insluitend in voortdurend nauwer wordenden kring. M'n proviand was volkomen weggeteerd en ik leefde nog slechts van boterhammen en melk; mezelf uit eten vragen kon ik niet meer, omdat de jongens me steeds vreemder leken, en meer buiten m'n leven schenen te staan. Ik liet m'n kachel niet meer aanmaken, werkte met m'n lamp zooveel mogelijk klein gedraaid, en toch waren, na 'n week de dertig gulden slechts tot vijftig aangegroeid, door 'n postwisseltje van 'n oom, die 'n paar maanden geleden m'n verjaardag had vergeten.
Het stond vast, dat er manieren moesten zijn om geld te krijgen, maar ik wist niet, tot wien ik me wenden moest om m'n boeltje te koop aan te bieden en er was niemand, wien ik raad vragen kon. Bovendien was ik al spoedig tot de overtuiging gekomen, dat ik van al m'n bezittingen zoo goed als niets kon verkoopen, zonder dat in de eerste plaats m'n juffrouw, die door m'n sobere maaltijden toch al wantrouwend keek, en in de tweede plaats
| |
| |
m'n familie het zou bemerken. Dit was echter iets, dat ik in elk geval moest vermijden, omdat ik dan dadelijk onder bezorgde, liefdevolle contrôle gesteld zou worden, die 't me onmogelijk zou maken iets voor hem te doen. Al m'n schijn-weelde, m'n overdaad moest ik behouden, al zou hij gebrek hebben aan het noodigste.
Slechts over m'n boeken had ik de vrije beschikking: noch m'n juffrouw, noch m'n familie voelden iets voor de rijen gladde ruggetjes, die mij het liefste van m'n bezittingen waren - en als m'n bibliotheekje verdween en er beeldjes of andere snuisterijen voor in de plaats kwamen, zouden ze daar niets vreemds of abnormaals aan vinden.
Daarom had ik, toen een van de jongens eens bij me was, hem terloops gevraagd, of hij ook boeken kon gebruiken.... ‘je weet, wat ik al zoo heb en ik wilde er wat van verkoopen, omdat het zooveel is.’ Hij had verbaasd gedaan, zonder veel animo; hij scheen te denken, dat 't 'n gril van me was.
‘Als jij er geen zin in hebt, vraag 't dan eens aan 'n ander,’ vroeg ik, en ik moest denken aan 'n kruiperigen, sluwen handelsreiziger.
Hij beloofde het, maar ik wist, dat ik er niets meer van hooren zou.
Soms maakte ik het plan het geld eenvoudig ter leen te vragen; het was toch eigenlijk 'n bagatel; niemand zou er iets tegen hebben. Maar aan al m'n intieme vrienden had ik wel eens kleine sommetjes geleend, en zou vragen den schijn van terugeischen hebben, terwijl de anderen - o, ik voelde het innig, dat ik veel liever iets heel ergs doen zou - stelen, als ik er kans toe zag - dan, met 'n gezicht of 't niets was - 't geld ter leen vragen, en 'n weifelend, beleefd-uitwijkend antwoord krijgen, dat erger was dan 'n weigering.
Wanneer ik langs de groote, mooie winkels liep, waar voor honderden guldens waarde uitgestald lag in de helle zon, of 's avonds, nòg verleidelijker in lampschijn, voelde ik me als voortgedreven door den drang er iets van weg te nemen en hem zoo te redden. Er was geen enkel etisch bezwaar, dat me weerhield, want ik, die me nooit zeer veel om sociale verhoudingen had bekommerd, vond in die dagen de inrichting der samenleving zóó immoreel, dat ik gaarne tegen hare wetten wilde zondigen. Als er 'n vrouw met
| |
| |
ruischende rokken en met sieraden behangen langs me ging; of wanneer de meisjes om me heen plannetjes maakten van uitgaan naar comedies en concerten, dan wilde ik haar toegillen: ‘maar er is één, die meer waard is dan jullie allen, en die sterven wil, wanneer hij niet eenige tientallen guldens bijeen heeft, minder, dan jullie zorgeloos weggooit aan genietingen.’ Maar ik vertrok m'n gezicht niet, en wanneer ze me vroegen toch óók er heen te gaan, zei ik, dat ik geen lust had, of dat de troep me niet beviel met 'n zoo koele stem, dat zij zich bijna schaamden over haar enthousiasme.
Ik had aan de verschillende tijdschriften nog ééns geschreven, met dringend verzoek om plaatsing en overzending van honorarium. De angst, die me steeds meer opwond, deed me m'n trots zelfs zóó ver overwinnen, dat ik van m'n geldgebrek sprak. Na eenige dagen kwamen de antwoorden; de eenstemmigheid der verschillende redacteuren was verwonderlijk: over eenigen tijd, over 'n paar maanden zou m'n schets wel gepubliceerd worden.... Uitbetaling geschiedde nooit voor 't verschijnen.... Als ik geduld had echter....
Ik huilde van woede. De gedachte, dat ik bij hem zou moeten komen en bekennen: Het is me niet gelukt; dat ik z'n zwakke tevredenheid en het volkomen vertrouwen in mij zou moeten verstoren, maakte me zóó ellendig, dat ik er over dacht weg te loopen, en nooit meer hem terug te zien. Wanneer hij eenmaal wist, dat ik óók moeilijkheden te doorworstelen had; zoodra hij niet langer geloofde in m'n gemakkelijken overvloed, zou hij me niet meer toestaan iets voor 'm te doen, en als ik nog eens z'n trots overwon, zou hij áldoor lijden bij de gedachte, dat ik me eenige ontbering oplegde om hem.
Ik ging voor den spiegel staan en bekeek me van alle kanten: Ben je nu niets waard? vroeg ik mezelf af; kun je niet met je handen of met je hoofd of met iets anders van je iets verdienen op de wereld? Moet hij dood gaan, terwijl jij jongen knap en sterk en mooi bent, en toch iets moét hebben of kunnen of weten, waar geld voor te krijgen is? Ik dacht er over, de straat op te loopen en te zeggen tegen den eersten den besten: U kunt met me doen, wat u wilt, als u me maar geld geeft. Of aan 'n groot huis aan te schellen en te zeggen: Met tachtig gulden kunt u 'n leven redden. Zou er iemand 't kunnen weigeren? - maar natuurlijk
| |
| |
zouden ze, na dien romanzin me verder vragen, wat dat voor iemand was, die meneer, en van wat voor familie, en waarom z'n ouders niet.... De heele geschiedenis - mijn honger- en koulijden voor 'n man, dien ik bijna niet kende, de dreigende revolver in de la van z'n bureau - was te boekachtig om eenig vertrouwen te wekken, en ik zág het al weer, het beleefd wegwijken der oogen, dat ik niet uitstaan kon, de belofte te informeeren.... het was immers onmogelijk; dáár was geen uitkomst.
Ik maakte m'n haar los en liet 't over m'n rug hangen: het was dik en lang en van 'n eigenaardig rosgouden kleur, zooals kappers wel op reclameplaten afbeelden. Als ik dat eens afsnijden liet.... Ik zou er wellicht wel twintig gulden voor krijgen. Ik was echter zoo slap van onvoldoende voedsel en opwinding, dat ik, bij de gedachte m'n haar te verliezen, me op 'n stoel vallen liet en snikte, m'n gezicht in de zijige, gouden kronkel-slangen verborgen. Ik zag me al met korte vlassige haarplukjes als 'n vrije-vrouw van de akeligste soort, de college-zaal binnenkomen. Ik hoorde de woede-uitroepen van m'n ouders, die het natuurlijk voor 'n nieuwe, dwaze gril van hun grillig dochtertje zouden houden. En bovenal zag ik zìjn verbaasd gezicht; hij zou niet aan 'n dwaasheid gelooven: hij zou me onderzoekend aankijken, vermoedens beginnen te krijgen.... Ik bond m'n haar op en schudde m'n hoofd; het was onmogelijk, met mezelf iets te verdienen. Ik zat hier nu eenmaal alleen in m'n stille kamer, waar niemand me zag, en als ik onder de menschen was, bedekte m'n fierheid als 'n schild zoo volkomen m'n smart, dat niemand zou wagen me te naderen met 'n vermoeden.
M'n maaltijden werden steeds soberder en zeldzamer. Er was nog een beetje boter in m'n vlootje, dat ik er in liet, opdat de juffrouw geen nieuwe zou halen. Melk dronk ik bijna niet meer, omdat m'n maag ze niet goed verdragen kon. Als ik ergen honger had, vooral 's nachts, als ik 'r niet van kon slapen, nam ik 'n paar emser-pastiljes, die ik over had van 'n verkoudheid, en bovendien ging er bijna geen dag voorbij, of er werd op college op koekjes of taartjes getracteerd. Ik liep dan vaak weg, omdat ik nooit terug-fuiven kon, maar de meisjes vergaten me nooit, en als ik terugkwam, vond ik de lekkernijen op m'n tafeltje, met 'n paar vriendelijke woorden van de geefster. Ik ging hier langzamerhand zóó op rekenen, dat, wanneer ik binnen kwam m'n eerste blik het tafeltje gold, en ik zeer teleurgesteld was, wanneer het leeg was.
| |
| |
Dan waren er de vergaderingen van de letterkundige clubs, waar thee en wijn en koekjes en taartjes in overvloed waren, en ik zelfs wel op een nabroodje bleef, met vleesch en groente en soep en pasteitjes. Ik was dan de levendigste en vroolijkste van allen: de gesprekken leefden op en kwijnden naar míjn deelname. Ik bediende, deed huisvrouwelijk, deelde gunsten uit, coquetteerde en was ernstig, voortdurend ‘er in’, voortdurend den gang der dingen overziende.
Ik herinner me, dat één avond, toen de gastheer me in 'n aangrenzende kamer z'n boeken liet zien, ik beboet werd voor een dubbeltje, wegens 't verlaten der vergadering zonder toestemming des voorzitters. M'n gedachten waren, door 't gemis, toen zoozeer in 't materieele verstrikt, dat het dubbeltje zich dadelijk omzette in m'n hoofd tot 'n bord soep in 't vegetarisch, of 'n Verkade's ontbijtkoekje, of 'n heele flesch melk - en ik besloot tegen deze boete met nadrukkelijken klem te appelleeren. Nooit had ik zooveel succes, als toen ik met 'n ernst, die de heele vergadering allergrappigst leek, opkwam tegen de handelwijze van den praeses; risjes argumenten verdedigden m'n afwezigheid; en toen ik om vrijspraak vroeg, werd ze me met luidruchtige acclamatie verleend. Na zoo'n avond - wanneer m'n wil m'n gezicht, m'n stem, m'n heele houding volkomen bedwongen had, en ik, in m'n verzorgde kleeding, aan ieder 'n vroolijk, geestig weelde-meisje had toegeschenen, terwijl den volgenden dag de honger me weer wachtte en de angst, die vergeefs 'n uitweg zocht, geen oogenblik week - voelde ik me sterker en moediger dan te voren, omdat ik weer de kracht in me wist, die doordreef wat ik wilde, de kracht, die nergens voor terugdeinsde, en me nooit begaf, en dan zei ik weer dat 't moest, moest, en knelde m'n handen zoo vast ineen, dat de magere vingers kraakten. Dan maakte ik weer 'n nieuw plan, schreef aan 'n uitgever, met de aanbieding hem binnen drie maanden een roman te leveren of iets anders, wat hij maar verlangde, zoo hij me dadelijk tachtig gulden zond; of ik schreef op 'n advertentie in de courant, waar 'n juffrouw in 'n bakketbakkerij werd gevraagd, en zelfs eens op 'n huwelijks-advertentie van 'n vermogenden weduwnaar. Maar zoodra ik weer kalm geworden was, wist ik, dat er van dit alles niets komen zou, en ik had oogenblikken van zoo groote verslagenheid, dat ik stil met dichte oogen zat, en de wereld maar wilde laten gaan, zooals ze ging.
| |
| |
Zoo vaak ik 's nachts wakker werd, liepen de tranen van onder m'n gesloten oogleden, voor ik me eigenlijk nog had kunnen bezinnen, wat er was; en dan bleef ik zoo liggen in 't donker, terwijl de druppels van m'n wangen op 't kussen vielen, tot ik vanzelf weer in slaap viel.
En toch - iederen middag, als ik de donkere trap opstommelde, en z'n bleek, fijn gezicht glimlachend al naar me uitzien zag bij de deuropening, als hij levendig vertelde van iets nieuws, dat hij bezig was te vinden, of van iets, dat hij onderzoeken zou, zoodra hij heelemaal beter was, - dan voelde ik met 'n zoo innige bewondering de schoonheid, de rijke volheid van 't leven, dat 't me soms overstelpte van wilskracht om toch vol te houden, om toch te worstelen met het weerstrevende, tot ik het in m'n armen bedwongen had.
Hij was altijd opgewekt, hoopvol en vol vertrouwen, schoon z'n gezondheid uiterst wankelend bleef. Z'n zenuwgestel was zeer geschokt, en, al was hij ook volkomen van de buitenwereld en z'n ontroeringen afgesloten, in eigen geest werkten gedachten en gevoelens te intens, dan dat hij geheel tot rust zou kunnen komen.
Ik zag soms in z'n oogen de herinnering van wanhopig-slapelooze nachten; z'n handen waren vaak koortsig-heet, maar hij verzekerde mij steeds, dat hij dit meer had gehad, dat het dwaasheid zou zijn 'n dokter te roepen, en de kracht en helderheid van z'n geest schenen toe te nemen, naarmate z'n lichaam hem begaf. Z'n handen waren toen nog veel magerder dan de mijne.
Ik stelde me honderd maal voor, hoe ik hem zeggen zou, als de dag genaderd was, dat ik het geld niet bijeen had kunnen krijgen, dat ik ook geen uitweg meer zag; hoe hij dan zacht lachen zou, en zeggen: ‘Arm kind, 't is niets,’ en teeder m'n handen in de zijne nemen, voor de laatste maal. Maar juist, in de laatste helft der tweede week, toen ik 't meest tot opgeven geneigd was, gebeurden er twee dingen, die m'n kracht tot 't uiterste opstuwden. Eén redacteur, die, meer menschenkenner dan de meesten, getroffen was door den ernst van m'n briefje, had begrepen, dat, wat zoo aanstellerig en oneerlijk klonk - een meisje in geldnood - hier wel eens wezenlijke waarheid kon zijn, en bood me tegen de volgende week vijf en twintig gulden aan. Dit briefje maakte me zoo week van dankbaarheid, dat ik op dat oogenblik àlles voor dien man had willen doen. Ik schreef z'n naam met groote letters
| |
| |
op 'n stuk papier en hing dat boven m'n schrijftafel, om iederen dag 'n vriendelijke gedachte aan hem te wijden; en zoodra ik er finantieel weer bovenop zou zijn, wilde ik hem iets heel moois en bizonders geven.
Het tweede moedgevende was, dat hij me 'n middag met 'n blij gezicht 'n postwissel van zeven en dertig gulden overreikte, die hij lang geleden aan een vriend had geleend, en nu, op 'n zoo geschikt oogenblik terug had gekregen. ‘Zou je dit voor me willen halen?’ vroeg hij, ‘er ontbreekt dan nog maar drie en negentig....’
Ik had moeite niet te dansen van blijheid. ‘Maar heb je 't nergens anders voor noodig?’ vroeg ik rustig. ‘Is er niets, dat je liever....’
Hij schudde z'n hoofd: ‘Nee, ik ben zoo blij.... het maakt mij zoo gelukkig.’
‘Foei, je tobt er dus wezenlijk nog over.’
‘Vergeef 't me,’ zei hij zacht, ‘ik weet wel, dat 't jou niets lijkt.... maar om 't te krijgen, is 't zooveel.’
‘Maar weet je dan niet, dat 'n geschenk gemeten moet worden naar de waarde, die de gever er aan hecht?’
Zoo vaak er tusschen ons over geld gesproken werd, voelde ik me beschaamd en verlegen. Het wierp 'n scheiding tusschen ons op, en ik lééd bij de gedachte, dat hij me ooit als 'n soort van weldoenster zou kunnen beschouwen.
Dien heelen middag maakte ik, onder 't lezen door, berekeningen, en de cijfers namen m'n aandacht zoo in, dat ik nauwlijks wist, wat m'n lippen uitspraken: er ontbraken dus nog maar achttien gulden: dat was 't honorarium van één, niet heel lang schetsje; dat was de prijs van 'n paar vazen; dat was iets, dat je dagelijks uitgeeft, dus ook dagelijks verdienen kon. In twee weken had ik op wonderlijke wijze meer dan honderd gulden bijeen gekregen: de week, die me restte, zou zeker voldoende zijn om die onnoozele achttien gulden ergens vandaan te halen. Op welke manier? Plannen-maken bleek vruchteloos in deze omstandigheden. Alle dwaasheden, die ik om hem had willen doen, waren zonder gevolg gebleven. Onverwachs kwam iedere gave, en 't beste was ook nu te werken, te hopen en moedig te zijn.
Ik vond in die dagen juist in Ulfila bij Mattheus den mooien tekst: ‘maar gij, indien ge vast, zalf uw hoofd en wasch uw aangezicht,’ en ik wás weer niets dan geluk, levensmoed en levensliefde.
| |
| |
Ik droeg iederen dag mooie japonnen en sieraden; ik trachtte m'n bleekheid te verbergen door 'n kleurig lint om m'n hals of 'n vroolijker kapsel. En iederen morgen ontving ik den nieuwen dag als 'n heerlijke gave; 's avonds wiegde ik m'n honger met zoete verhaaltjes in slaap. Ik ging 's middags niet meer wandelen met etenstijd, omdat al die beweging m'n eetlust te zeer opwekte: ik zat, diep in mijn mantel gedoken dagelijks 'n half uurtje in 't plantsoen op 'n bank, soms met 'n boek dicht bij 'n lantaarn, meestal met mezelf alleen en ik had altijd zooveel te droomen, dat ook deze tijden me lief waren.
Toen de dagen voorbij gingen, en niets onverwachts gebeurde, toen m'n overmoedig ‘something will turn up’ steeds minder kans kreeg bewaarheid te worden, ging ik 'n middag, dat 'k van hem vandaan kwam, omdat dán altijd m'n kracht 't grootste was, 'n tweedehands boekwinkel binnen, en vroeg den man achter de toonbank eens bij mij te willen komen, daar ik eenige boeken verkoopen wilde. Het was opeens gebeurd, zonder dat ik er eigenlijk vooruit over had nagedacht, en toen ik weer op straat liep, was ik verbaasd over mezelf, heel rustig en moe, omdat 't zoo gemakkelijk bleek te gaan, en al m'n zorgen nu wel voorbij zouden zijn. Ik voelde me zóó zeker van de toekomst, dat ik zelfs 'n gevoel van spijt niet kon onderdrukken, omdat ik m'n lieve boeken nu zou gaan missen. Zoodra ik thuis was, begon ik ze te sorteeren, legde alle, die me niet veel waard waren op tafel, maar hield de meesten zorgvuldig weggesloten. In vele stond 'n hartelijke opdracht, want ik had ze bijna alle van m'n vrienden gekregen: die kraste ik er voorzichtig uit, onderwijl de prijzen berekenend. Ik vermoedde, dat de man me wel de helft van de waarde zou geven, en daar ik 'n echt weelde-bibliotheekje had van louter prachtbandjes, pas uitgekomen werken, meende ik, dat een twintig boeken zeker zou volstaan, om me de som in te brengen. Met groote liefde keek ik alle tot verkoop veroordeelde, nog eens door, begon herhaaldelijk zachtjes te schreien, omdat ze me nu zooveel mooier leken.
Zoo vond de koopman me, die de kamer met 'n blik taxeerde, de boeken even minachtend bekeek, en vijf gulden bood. Ik weigerde ontzet, liep naar de boekenkast en droeg 'n nieuw stapeltje aan: voor m'n door schrik benevelde oogen zag ik Nietsche en Shelley en de Mei.... de heerlijke Mei.... door z'n handen betast en weg- | |
| |
geworpen worden.... ‘'t Zijn geen boeken, die gáán,’ zei hij afkeerig.
Ik boog me nóg eens: een stapel boeken van Couperus, Streuvels, Van Deijssel, Van Eeden, Verhaeren, Kloos, Spinoza.... m'n lippen beefden; de kast was nu bijna leeg: er stonden nog slechts twee boeken apart, die ik hèm voorlezen wilde.
‘Ze zijn allemaal beschadigd,’ wierp de man tegen, op de titelbladen wijzend, waar zooveel lieve namen stonden. ‘Ik kan ze haast niet verkoopen.’
Ik vocht met m'n tranen. ‘Hij houdt niet van moderne litteratuur; 't zou hem niets kunnen schelen,’ trachtte ik me te troosten.
‘Twaalf gulden,’ bood de man,
‘Vijftien,’ smeekte ik, in doodsangst. Toen stemde hij dadelijk toe, legde 't geld zelfs terstond op de tafel, en na een kwartier waren ook de boeken op 'n wagentje afgehaald, zat ik alleen, voor de leege kast, met gloeiende wangen en bonzend hart, verschrikt, ontzet, door de eerste ondervinding van iets-verkoopen-in geldnood.
‘Het is te weinig geweest, het móet te weinig geweest zijn,’ prevelde ik wanhopig, van 't verfrommeld papiertje en de twee dof-zilveren rijksdaalders, naar de planken kijkend, waar zóó'n schat van verdwenen was. Maar opeens sprong ik op, nam 't geld in m'n handen, en lachte 'n korten, triumfantelijken lach.
‘Wat kan 't mij schelen, of de man me te weinig heeft gegeven, of ik àl m'n boeken nu kwijt ben. Ik heb bijna het geld, er ontbreken nog maar drie gulden.... drie gulden is niets: ik hèb 't.... alles komt goed.
Dien middag ging ik in 't Vegetarisch 'n portie rijst met boter eten: het was een feest, als ik lang niet had gehad.
Zoo bleef alles heerlijk en zonnig, tot den dag vóór de beslissing. Toen ik dien middag bij hem was, meende ik, dat hij onrustig en gejaagd was; die stemming deelde zich dadelijk aan mij mee: het was me onmogelijk te lezen. Gelukkig lagen er 'n paar handschoenen van hem op tafel, die gescheurd waren: ik begon ze te maken, en we deden wanhopige pogingen 'n gesprek gaande te houden. Ik verbeeldde me, dat in z'n oogen slechts één vraag brandde: Héb je het geld? En nergens kon ik 'n ander zinnetje vinden om te zeggen, dan dat eene, dat me voortdurend op de lippen zweefde: Het is bespottelijk, het is onzinnig, maar er ontbreken nog drie gulden, en ik weet niet, hoe ik ze bijeen krijgen zal.
| |
| |
Ik ging vroeger weg dan gewoonlijk, en besloot 'n vriendin op te zoeken, om te trachten háár iets te vragen: in het statige, oudewetsche huis had zij 'n boudoirtje met lichte stoeltjes en beeldjes en prulletjes, 'n fijn-geparfumeerd weeldehokje, waar ze zich met luie gratie in bewoog. Ze had thee en koekjes, nam me hoed en mantel af, liet me neerzitten op 'n lage schommelstoel en bereidde alles voor tot 'n recht genoeglijk praatje. Háar te spreken van zorg en honger en geldgebrek, hier in die geurige omgeving zelfs maar te dénken aan dood, scheen zóó onmogelijk, dat ik me stil vertroetelen liet, luisterde naar haar verhalen, zelf volkomen in den toon viel, en bij 't weggaan me volkomen één van haar côterie voelde, een van de niet-gelukkige, niet-rampzalige, gemoedelijk-tevredene of ontevredene menschen.
's Avonds kwamen 'n paar jongens bij me; ik deed de laatste thee, die ik had, in den trekpot, en bereidde 'n zeer slappen drank: voortdurend zon ik intusschen op 'n manier om geld van hen te krijgen. Ik keek naar hun broekzakken, waar ze de portemonnais in droegen, ik ergerde me bij de gedachte, dat ze straks naar den kroeg zouden gaan en iets zouden verteeren. Ik schoof al m'n ringen en armbanden af, en lei ze voor me op tafel, er over denkend opeens te vragen, wat ze er voor gaven. Alles, wat ze zeiden, vond ik bespottelijk, en ik voelde in bitterheid, hoe ver zelfs goede vrienden van elkaar verwijderd blijven, daar de één kan branden van onrust en angst, terwijl de anderen maar zoo rustig op de canapé zitten en kletsen en zeuren over dingen van alle dag....
Zoodra ze weg waren, ging ik naar bed in volkomen verslagenheid: het onbezorgde vertrouwen der laatste dagen werd door 'n gelaten wanhoop gewroken. Ik lag op m'n rug in 't donker, rekende niet meer, zocht niet meer, gaf 't leven en 't geluk voor altijd verloren. Ik dommelde in en werd weer wakker, zonder dat m'n toestand veranderde; de juffrouw kwam me roepen; ik zei, dat 'k dien dag ook geen brood noodig had, en bleef onbewegelijk in m'n bed, in de steeds lichter wordende kamer. Het was heerlijk weer met al iets van lente in de lucht, en de kippen van het plaatsje kokkelden en krielden van louter plezier. De gehaakte kanten van m'n gordijn trilden heen en weer van 't koeltje, en met geurige golfjes kwam de zonneschijn tot over m'n lakens gekropen. Maar ik wist niets, dan dat deze dag de wreedste van m'n leven
| |
| |
zou zijn, omdat ik voor 't eerst zou moeten bekennen, dat m'n wil voor 'n sterkere had moeten wijken. Ik wilde zoo maar stil blijven liggen, tot de tijd voor het bezoek aan hem voorbij was - nu ik hem toch niet kon helpen, ging hij me niets meer aan; ik begreep eigenlijk heelemaal niet, waarom ik me ooit met 'm had bemoeid: hij was 'n vreemde jongen, die geld noodig had.... er zouden er wel meer zijn; míj raakte 't niet. Ik had het gevoel, of ik volkomen verstijfde van binnen; het leven leek me 'n oude, ongevoelige man, die het kind, dat vol vertrouwen het handje naar hem had uitgestoken, wreed over de weeke palm had gestriemd - dan schreit 't niet, maar blijft staan met groote, starre oogen. M'n levenslust was ineens als 'n dood ding in me, en ik liet de uren voorbijgaan, zonder gevoel.
Om één uur kwam de juffrouw vragen, of ik ziek was. In haar hand droeg ze 'n kop dampende koffie, met bruine beschuitjes op het schoteltje. 't Zijn altijd de kleine dingen, die ons tot 't leven terugroepen: ik bedankte haar, lachte, schreide toen; ik sloeg de beenen over den rand van m'n bed, streek m'n verwarde haar uit m'n oogen en bleef toen zitten peinzen: ik had nog twee uur: ‘Nu is het de tijd voor het wonder,’ zei ik opeens. Die nieuwe uitweg maakte me dadelijk sterk: ik wist honderd dingen, die zouden kunnen gebeuren: ik zou 'n bankje van vijf en twintig gulden kunnen vinden, ze zouden me thuis kunnen vragen iets voor hen te koopen en me daarom 'n postwissel sturen - wie weet, wat er binnen voor me op tafel lag? Ik schoot m'n peignoir aan en liep naar de voorkamer: er lag 'n klein couvertje op de coupe, uitnoodiging om den volgenden dag mee te gaan met 'n boottochtje.... de gedachte aan wat allemaal vóór morgen gebeuren moest, maakte me wee en duizelig. Ik ging weer naar de slaapkamer terug, en begon zeer uitvoerig m'n toilet te maken. Onderwijl bedacht ik, hoeveel wegen gisteren en eergisteren me nog open zouden hebben gestaan het geld bijeen te krijgen, als ik maar niet zoo onverantwoord zorgeloos en lichtzinnig was geweest: ik had 'n advertentie in de courant kunnen zetten, dat 'n ontwikkeld jong meisje zich aanbood om voor te lezen, te vertalen, gezelschap te houden, dictaten te copieeren, te wandelen, of wát ook, mits ze er dadelijk drie gulden mee verdiende; ik had met m'n twee romans en m'n tooneelstuk en m'n studies naar 'n uitgever kunnen reizen, en 'm zeggen, dat hij àlles houden mocht voor de somme van drie
| |
| |
gulden.... Nu was nergens tijd meer voor; ik wist eigenlijk niet, waarvoor ik me aankleedde; ik kon toch zóó niet naar hem toegaan.... het was tè ellendig hem minder te geven dan hij gevraagd had: te moeten zeggen: ik kon nog niet....
Dan bedacht ik weer, dat alle groote menschen wel's honger en gebrek hadden gehad, en geen uitweg hadden gezien: Zola schreef de prachtigste romans op 'n zolderkamertje onder 'n gescheurde deken, en Balzac.... en Shakespeare en Rembrandt. Toch hadden ze allemaal ook weer 's 'n tijd gehad, dat 't beter ging.... dat was zoo up en down - vertwijfelen moet je nooit. Ik ging allerlei romans na, waarin over geldnood gesproken wordt, om te zien, waarmee de helden zich redden.... ik vond niets dan leenen, en dat was me juist onmogelijk.
Ik ging in m'n zitkamer op den grond liggen, en zei mezelf, dat 't uit was, dat ik gek, waanzinnig was niet den eersten den besten, die ik zag, drie gulden gevraagd te hebben, maar dat, wanneer 'k dit niet kon, 't gedaan was met alle geluk.... Ik trok de Beatrijs-sage onder m'n hoofd en bleef onbewegelijk liggen droomen: dat was 't eenige, dat 'k nog van hem overhield, dat was het laatste - opeens zat ik rechtop. ‘Nee, nee,’ weerde ik af, sloeg m'n armen om het boek, ‘nee, dat niet, dat niet. Het moet, het moet; 't is de eenige weg.... maar hij heeft het zoa lief.... 't moet om hem.’
Een half uur later was de vreeselijke man weer in de kamer: ik trilde zóó, dat ik me aan de schoorsteen moest steunen, om te blijven staan.
‘Vier gulden,’ bood hij dadelijk.
‘Acht,’ zei ik kortaf. Ik voelde me koel-berekenend; ik haatte dien man.
‘Het is zoo beduimeld, zoo doorgelezen,’ verweerde hij zich; ‘'k bied u zes, om de klandizie.’
‘Neem 't mee,’ zei ik smartelijk.
En toen lagen de laatste ontbrekende guldens vóór me; 't geld wás er, juist op tijd.
Ik stond even als bedwelmd, bracht m'n hand aan m'n hoofd: wat moest ik nu?
Maar daar borrelde opeens de oude, krachtige blijdschap in me op, en schuimde tintelend door mijn heele lijf. Naar hem, naar hem, met moedig-geheven hoofd. Hij heeft niet vergeefs vertrouwd;
| |
| |
alles is in orde. Hij kan zonder zorg zijn! Ik zette m'n hoed op, ordende mijn haar, schoof alle bijeengegaarde guldens en rijksdaalders en muntbiljetten in 'n couvert, gaf het jongetje van de juffrouw 'n kwartje om chocolaad te koopen, liep toen naar buiten en kocht een bos rozen voor hem, betaalde ergens 'n boek, dat ik er kort geleden besteld had, en danste toen naar z'n kamer; het carillon speelde net, toen ik de trappen opstormde. Omdat ik onmogelijk mijn blijdschap verbergen kon, gaf ik voor, dat 't alleen over de rozen was. Ik deed druk met 'n glas en water en zout, had intusschen het couvert achteloos op 'n klein tafeltje gelegd.
Toen ik met m'n rug naar hem toestond, ging hij er heen: ik hoorde 't geld even rinkelen: m'n handen woelden nerveus in de bloemen, en ik had maar dadelijk weg willen gaan. Hij kwam naast mij staan, zei niets. Ik hield het hoofd afgewend, en trok m'n handen langzaam van de vaas af. Toen boog hij zich lang over de rozen heen, z'n gezicht er gansch in verbergend, en ik sloot onwillekeurig even de oogen - van geluk. Heel voorzichtig trok hij één kleinen, donker-rooden knop uit de bouquet los, kwam voor me staan met 'n zachten lach, en stak hem langzaam tusschen m'n japon. Ik liet hem doen, zonder te bewegen.
Toen, voelend, dat we zóó geen oogenblik langer blijven konden, zonder romantisch of bespottelijk of tragisch te worden, klom ik op z'n schrijftafel, die in de felle zon stond, nam het boek en begon te lezen. Ik weet niet meer, wat het was. Ik geloof ook niet, dat hij luisterde. Maar 't gaf ons beiden rust, dat er woorden klonken in de kamer. Ik voelde m'n ziel volvloeien van een zachten, zaligen vrede. Ik was boven schreien of lachen gelukkig. We zeiden, we dachten niets....
Dat duurde zoo drie volmaakte dagen; toen voelde ik me zóó slap, en kreeg zóó duidelijk verschijnselen van overspanning, dat ik besloot naar huis te gaan. Het was me echter bijna onmogelijk hem alleen te laten. Den laatsten middag, dat ik bij hem was, brak m'n stem aan 't eind van iederen regel. Ik moest telkens de kamer rondzien om alles goed te onthouden, maar zijn blik ontweek ik, omdat ik niet schreien wilde.
Toen ik weggaan zou, nam hij m'n twee handen, ofschoon ik nog nooit zoo slecht gelezen had, en zei zacht weer één van die zinnetjes, die ik m'n leven lang niet kan vergeten: ‘Het verdriet
| |
| |
zou soms niet te dragen zijn, wanneer we niet altijd konden vertrouwen op 'n toekomst.’
Het begon overal lente te worden, toen ik de kleine stad verliet.
Men was thuis zeer verschrikt over m'n bleekheid en nervositeit, en ik werd dadelijk naar buiten gezonden om weer heelemaal op streek te komen in 'n stille, frissche omgeving. Het ergerde me, dat er van mij, die toch betrekkelijk gezond was, zooveel notitie werd genomen, terwijl hij alleen op 'n arme kamer lag. Zoo vaak men me kleine cadeautjes gaf, moest ik denken, hoeveel geld dat gekost had, wat ik daar niet allemaal mee had kunnen doen.... Ik was het geregelde leven, de uitgebreide maaltijden en de zorgelooze weelde volkomen verleerd. Zoodra ik me eenigszins hersteld voelde, trok ik weer naar m'n stad terug.
Ik nam niet den tijd eerst naar m'n kamer te gaan, maar recht van 't station begaf ik me naar de afgelegen straat, waarvan het eene huis me zoo lief was. Ik liep snel, ondanks m'n bagage, er was 'n vreemd verlangen in m'n borst, dat me benauwde. Ik dacht aan de lente, de zon, aan zíjn oogen.... Als hij nu ook eens veel beter was.... ik voelde me zoo frisch en sterk, zoo open om gezond te genieten. We waren allebei zoo jong, en we hadden de moeilijkheden van 't leven zoo moedig bedwongen, dat het nu ons wellicht iets liefs zou geven, uit eigen beweging.
Toen ik vlak bij was, bekroop me 'n groote angst. Ik gaf me geen rekenschap van m'n gevoel; ik zag slechts, dat de boomen zóó dicht begroeid waren, dat de zon z'n kamer niet meer binnenschijnen kon, en ik wist, dat er iets droevigs zou gebeuren.
Z'n juffrouw deed me open en zei, dat meneer er niet meer was - ziek weggegaan, 'n week gelejen; koorts, benauwdheden..., naar Den Haag.
‘Den Haag?’
‘Ja, naar z'n ouërs, z'n moeder is 'm komme halen met 'n rijtuig; hij kon niet op z'n beene staan.’
Twee dagen leefde ik, gevoelloos van angst: ik zat den heelen dag in m'n kamer, de gordijnen neer; ik wachtte niets, ik wilde niets, ik wist niets, ik wist zelfs niet, of dit lijden was.
Den avond van den derden dag las ik z'n dood, in de courant.
Men had me geen aankondiging gezonden; niemand wist, dat ik hem goed kende.
| |
| |
Ik zat alleen, met m'n handen leeg, m'n oogen leeg, m'n leege hoofd. Er was niets meer; geen spanning, geen zorg, en bijna geen herinnering -
Er werd in de stad niet veel over hem gesproken; men was 'm al bijna vergeten, maar toch.... hij was jong, het was ontroerend, zoo'n vroege dood....
Na 'n paar dagen bestelde ik weer warm eten, vleesch, melk, als vroeger.... Het geld voor m'n schetsen, in den tijd van spanning geschreven, begon langzamerhand binnen te komen; ik had 't rijk, ik kon koopen wat ik wilde, maar ik behield nog lang de angstvallige zuinigheid, die ik met zooveel moeite had geleerd.
Toen ik na 'n paar weken toevallig langs z'n kamer kwam - m'n voeten waren den weg zoo gewoon, dat ze vanzelf dien kant uitliepen - werd z'n laatste boeltje er juist uitgedragen, povere restjes van z'n verarmd huishouden - en nog wat later zag ik 'n vreemden, gezonden jongenskop voor 't open raam. Zoo was er niets meer over van dien geheimzinnigen, bleeken man, van die wonderlijke episode in m'n leven....
De jongens bleven soms bij me komen, noemden nooit meer z'n naam; ik leefde volkomen volgens den stand en 't fortuin van m'n ouders.... alleen groette z'n juffrouw me, met vertrouwelijk-meewarigen lach, en blééf dat doen, zoolang 'k door de straat kwam.
'n Paar maanden werkte ik met wilden ijver; toen greep me voor 't eerst de vreemde onrust aan, die me later zoo vaak heeft doen scheiden van plaatsen, die me lief waren geworden, die me voort heeft gedreven, tegen m'n wil, naar 't onbekende, waar ik bang voor was.
En ik verliet de kleine stad, waar het leven me soms zoo wonderlijk heerlijk en wijd had geschenen.
|
|