Groot Nederland. Jaargang 4
(1906)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Literatuur.Samuel Goudsmit, Dievenschool. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Het eerste boek van een jong schrijver. Een paar fragmenten zijn in ons tijdschrift verschenen, hebben een blik gegund in het arme Joodsche leven gelijk Goudsmit dat gezien heeft. De hoofdpersoon van dit verhaal is een jodenjongen, een fijn-bewerktuigde, nerveuze jongen, die alleen zonder leiding in een groote stad den strijd met het machtige moeilijke leven heeft te bestaan en langzamerhand er toe komt te stelen. Het is zoo aantrekkelijk dit verhaal, omdat de auteur er zoo heel zijn ziel in gegeven heeft, en we met hem gaan voelen de zielevoelingen van dien eenzamen, armen jongen, van huis uit wat week en sentimenteel, maar volstrekt niet slecht. Dàt vooral dienen we aldoor ons te blijven herinneren: die jeugd in het kleine stadje, met in het ouderlijke huis dag aan dag de moeilijkheden om aan den kost te komen, met altijd de bedreiging van armoe en honger die verhardt.... ‘Vroeg al stieten z'n zachte kinderneigingen zich zeer op het harde gedenk van z'n ouders in moeilijke dagen; op wreede afwering van oudere broers, die met brute aanmatiging van groote menschen lachten om 't weeke kind.... stelde hem zijn moeder teleur als hij aankwam om teederheid, stiet ze hem terug.... Een eenzaam zieltje, dat schuw zich gaat terugtrekken bij de aanraking met de ruwe kanten van het leven. We laten ons overtuigen door de oprechte emotie, die in dit eerste gedeelte zooveel bladzijden doortrilt, maar het kan ons niet blind maken voor een schrijfwijze die vaak veel van onzen smaak vergt. Zoo bij een vermenging van 't reëele met het figuurlijke als deze: ‘Maar ook dikwijls, in 't alle zorg dragende werkleven, stelde hem zijn moeder teleur, als hij aankwam om teederheid, stiet ze hem terug met handen vol poetslappen en 't hoofd vol afmat- | |
[pagina 468]
| |
tende berekeningen, als-ie thuis gekomen met muziek in z'n borst,Ga naar voetnoot1) haar dol om den hals wou pakken....’ Daar moeten we maar over heen lezen, omdat het tòch zoo echt van sentiment is en we dat terstond weer zuiver voelen bij een zin als deze: ‘Hij liep achteruit.... en de deur uit naar buiten, in een hoekje tegen 'n boom bleef-ie staan snikken.... tot al 't mooie van straks, van zonnegoud en hemelblauw en boomengroen nu viel van hem weg en vergleed in z'n zenuwachtige schokken.... Er bleef nu niets meer van al het moois dat in zijn kleine wereld was - niets meer van 't teere geheim op morgens en avonden buiten - er bleef nu alleen maar 't jongetje dat z'n moeder had weggeduwd van haar hals en dat nu te huilen stond bij den boom uit medelijden met zich-zelve....’ Dat laatste vooral is heel goed en karakteristiek voor het ventje als overgevoelig. De verdienste van dit boek is wel dat we bij het verder lezen niet dènken aan het knap volhouden van een karakter, aan zuivere psychologie: zoolang we lezen, lééft die jongen, is alles precies zooals het zijn moet. Dat verstoren van de plechtigheid in de synagoge, waar hij zelf de hoofdpersoon is, door het toewuiven van kushanden naar zijn moeder en als hij tot het besef komt van zijn ‘kinderachtigheid’, dat wegvluchten, de kleine synagoge uit, door zijn vader met ruwe woorden teruggehaald - het is even gevoelig en zuiver als de teederheid, die hij later gaat voelen in Amsterdam voor de knappe, vriendelijke slagersvrouw, de vrouw van zijn ruwen, bruusken baas, wier sympathie hij voelt voor zijn zachtere natuur - en voor wie hij zich gaat schamen als hij dingen doet die hij voor haar verborgen houdt, wier minachting als zij wéét, hij hardstriemend op zich voelt neerkomen; zij niet achtend dat hijzelf, ongevraagd en ongewenscht zijn biecht heeft gedaan aan haar, het eenige mooie in zijn leelijke levenssfeer. Dat gesprek met haar, waarin hij berouwvol over het leelijke, tòch ook al het mooie van zijn ziel haar toonen wil en niet begrepen wordt - blz. 200-205 - is wel een der beste brokken, ook als dialoog. Goudsmit is een hartstochtelijk bewogene, ook bij 't zien en doorzien van het Joodsche leven. Hij ziet het kritisch genoeg in alle vooroordeelen en in alle bekrompenheid, in alle gewinzucht en slaafschheid en verbruting door armoede, maar.... hij ziet het zooals deze Moos zijn moeder zag, ondanks alles, met groote piëteit en liefde. Evenals bij Van Campen is er een verteedering als hij over het familie-leven, als hij over de Joodsche feestdagen schrijft. | |
[pagina 469]
| |
Toch is er wel degelijk kracht in zijn meer objectieve kunst. Het wreede, harde leven in de vulgariteit van dien bepaalden kring - telkens voelen wij het als iets stugs, iets onverbiddelijks waartegen de wil van den eenling niets vermag. En zóó zet hij het dan ook voor ons. Laat ik een brok van abattoir-beschrijving aanhalen. ‘.....hij slenterde de slachtplaats op. Het voorplein over kwamen zij in de straatjes der runderslachterijen, rechts en links de open hokkenrissen met binnen elk paar deuren een beest in phase van slachtarbeid (“bewerking” zal wel bedoeld zijn, v. N.). Voor de hokken, op de bloedbeklitte klinkerstoepjes, schuifelden en drentelden handelbabbelend en klappend, gijnlachend en schreeuwend naar de d'overzij met handen voor monden gekokerd, de slagers en kooplui in witte en gele jassen, met stokken in vetglibberende handen en tusschen glimbolle wangen knuswolkende sigaren. Knechten met bloote koppen en armen, de bovenlijven robust klimmend uit de verflarde broeken en bloedbespatte klompen, duwden in haastdriftig bewegen de bazen opzij, grijpend naar bakken langwerpig voor 't leggen der beestenkoppen of openklappend de deksels der vuilnisbakken die wachtten op de stoepjes naast de afgehaakte tipkarren. Snijders met blootgestroopte armen gewichtig rondstapten in langgele jassen - de gescheede galven in plaatsvragen vooruit, haastgedrongen door de wachtende slagers, die riepen twee- driemaal en weer om den sjouget (ritueelen slager). Beesten, àl weggehaald van de stallen of marktpaaltjes, stonden gebonden aan ringen in den muur, klagend beloeiend 't driftige moordwerk, en met koppen gebogen beknipperden goelijk de kleindiepe oogen de snelle bereiding der weikameraden, de lenden en ruggen verzetloos betast en geknepen en vergelijkend geschat door de handelende vleeschmenschen. Daarbinnen, in de doorloopende lichtgedempte gebouwen, gebeurde het rapratelende werk: het binnenhalen en aanringen, het neersmijten en koppenschikken, het snijden en uitpersen, het stroopen en oprijten en uitplonzen en hijschen, tot weer nieuwe lijven rengelend en stommelend en schriksnuivend neerbonsden naar 't nog ongereinigde vloerenglad, als 't vorige offer al dampend uithing - een zwaarbreede neerhang van schuimblank vleesch van de wijdgespannen rekking der inhaakte, rondknottige pootstompen tegen de opening der achterdeuren. Het was een geschuur van aan te zetten messen, een grijpen van pooten en koppen, een handig touwengerek, een bespringen der neergeslagen lichamen en rondklompen in breedgulpend bloed - en wen de koplooze dingen met losringde pooten die lagen ontveld tot de spanning der ruggen, dan reten de mespunten, beneê de zoekende hijgbezweete hoofden - en groeven de naaktharige menschenarmen in de trillende ingewanden der rookende lijven-diepten - telden de wijdgrijpende handen de zware trossen stil- | |
[pagina 470]
| |
gezette levensklokken en plonsden ze, doelloos nu, neer in de wachtende vuilnisbakken.’ Uit zulk een fragment is met vrij groote zekerheid op te maken wàt de heer Goudsmit in deze richting kàn - en wat nog boven zijn bereik ligt. Het is een beschrijving met zooveel mogelijk eigen, niet altijd gelukkig gevonden woorden, een beschrijving getuigend in elk geval van eigen zien en zelf-verwerken. Het objectieve wordt een enkele maal verstoord door gemoedelijkheidjes als die ‘weikameraden’ en die ‘stilgezette levensklokken’. Het is te veel een opsomming van details gebleven zonder genoeg harmonisch verband om een totaal-indruk te maken: daarvoor ontbreken ook atmosfeer en stemming, terwijl de plastiek niet krachtig genoeg is om van elk detail in 't bizonder een indruk te vestigen of een suggestie te wekken. Toch blijft het verdienstelijk om het eigene van het streven. Dat eigene openbaart zich door 't heele boek - we voelen een individualiteit er achter - die zich nog sterker geopenbaard heeft in de novelle PersoonlijkheidGa naar voetnoot1) en die we hopen dat zich steeds krachtiger en artistieker zal handhaven. Phil. Marens, Tusschensfel. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Heeft het proza van Samuel Goudsmit soms iets onbeholpens, getuigend van worstelen met de taal om er zijn taal van te maken, - Phil. Marens is technisch hem een heel eind vooruit. Hij schrijft knap, heel knap. Hij weet te zeggen - althans dien indruk geeft de lectuur - precies wat hij zeggen wil. En dat is geen kleinigheid. Toch geef ik aan 't onbeholpene van Goudsmit de voorkeur, omdat ik er meer àchter voel. Hij is daardoor interessanter. Had Phil. Marens zooveel ziel gegeven aan zijn personen, vooral aan zijn hoofdpersoon Evert van Staalhof, als Goudsmit aan Moos, den slagersjongen, dan zou zijn boek iets aangrijpends geworden zijn. Nu bereikt hij met een voor 't uiterlijk veel meer bewogen geschiedenis toch niet zooveel. Evert van Staalhof is een Delftsch student die een verhouding heeft met een Haagsch koristje. Hij houdt er heel wat mooie, anti-conventioneele theorieën op na, die door zijn familieleden niet gehuldigd worden, zoodat zijn moeder, een te Arnhem wonende weduwe, die liaison van haar zoon een bedenkelijke zaak vindt. Natuurlijk kan Evert dat niet toegeven en de botsing is er. Een gesprek | |
[pagina 471]
| |
met mama loopt op niets uit. Evert zet door, gaat naar Den Haag terug, geeft nu zijn studie er maar aan, zal te Amsterdam met zijn Suzy gaan wonen; hij heeft er een betrekking gekregen op een kantoor. Maar zooals vanzelf spreekt - zijn salaris is laag en.... het wordt tobben om er te komen: een getob van alle dag met allerlei materieele zorgen en zorgjes waar Evert tot nog toe geen begrip van had. Toch geven zij niet gauw den moed op, steunen elkaar, verkoopen het niet hoog-noodige en scharrelen zoo een tijd voort, hij meer en meer het land krijgend aan zijn nare kantoor-betrekking, en zij sukkelig wordend, zich ziek voelend, maar zich voor hem goed houdend. Tot zij eindelijk, als eenige uitkomst, besluit naar Brussel te gaan logeeren, bij een tante van haar, om hem in staat te stellen, alleen zijnde, hun schulden langzaam af te doen. Dat is de dood der idylle, die aan alle zijden bekneld geraakt is in een onbarmhartige werkelijkheid! Evert staat alleen in Amsterdam en voelt de eenzaamheid geducht. Suze te moeten missen is hem ondragelijk, drijft hem de deur uit. Hij ontmoet oude kennissen en zoekt hun gezelschap, meer dan zijn beurs hem veroorlooft, leent geld, gaat uit, komt laat thuis en onder die nieuwe indrukken en die veranderde levenswijze begint hij Suzy minder te missen - allengs te vergeten.... Berichten van haar bleven uit - tot op een morgen een telegram hem meldde dat haar toestand hopeloos was. Zijn horloge moest hij naar de Bank van Leening brengen om reisgeld te hebben, te Brussel komende vindt hij Suze dood. Er is in deze feiten op zichzelve zooveel zich als opdringende tragiek, dat we ons verbazen over den weinig diepen indruk dien het verhaal er van nalaat. En dit kan nergens anders aan liggen dan aan de oppervlakkige psychologische behandeling. 't Is alles te ondiep. Al dadelijk de botsing van Evert met zijne moeder had het gevolg moeten zijn van een liefde, die we als zeer innig kenden. Nu is alles te moedwillig - ook de verhouding tusschen moeder en zoon te slap behandeld. Wat zou een ingrijpend psycholoog het pijnlijke van dat moeilijke leven te Amsterdam tot iets wreeds, iets schrijnends gemaakt hebben en de innerlijke strijd van Evert en Suzy hem een dankbare stof geweest zijn. Nu voelen we alleen wat het bij diepere behandeling had kùnnen worden; de heer Marens vertelt ons wat uitvoerig zijn gegevens, maar grootendeels blijft het daarbij. En te meer jammer is dat, omdat hij als schrijver blijk geeft van een gemakkelijkheid, een entrain, zooals we maar zelden bij beginners aantreffen. In dàt opzicht moet hem ten volle recht gedaan worden, want dàt is de verdienste van zijn verhaal. | |
[pagina 472]
| |
Een fragment als overtuigingsstuk. Evert, nog student, is uit Den Haag naar Delft gekomen, zit laat op zijn ongezellige kamer in 't donker, raakt onder den indruk van de stilte in huis en op de straat. ‘Hij keek naar buiten. Er wàs een vreemde stilte in de stad; 't was donker en langs 't water flikkerden lantaarns. Als hij zich 'n beetje voorover boog kon hij nog net 't poortje van de Oude Kerk zien; schuin aan den overkant; 't was 'n donker gat dat dóór zou kunnen loopen in 'n oneindige vochtige gang waar geen licht in door kon dringen; alsof 't niet dadelijk aan den anderen kant weer uitkwam in de straat; hij zag 'n stuk van 't gewelfde bruggetje met wit-ijzeren hek en donker daaronder 't water met goudglansjes waar 't golfde. En làng bleef hij staren naar 't donkere gat van 't poortje; van uit zijn kamer gezien stonden de dingen daaromheen in vreemd perspectief, alsof 't niet zoo zijn kon, alsof 't 'n teekeningetje was van iemand die dat maar zoo schuin en vreemd bij elkaar had gezet om excentriek te zijn of om te doen alsof die dingen, of dat bruggetje en dat houten schuttinkje leefden, of ze zich verwogen of misschien wel om 't te doen voorkomen alsof dat alles aan 't verzakken is, langzaam aan wegzakte in hoogen ouderdom. Was dat alles nou weer niet héél dwaas, zag je geen zonderlinge dingen 's avonds laat in de verlaten straten van 't oud stadje dat slaapt? Nou moest er eens in die donkere holte iets wits gaan schemeren, onbestemd moest 't éven blijven zweven in 't zwart, totdat er 'n witte gedaante langzaam kwam schrijden aan den grachtkant; met de armen gespreid teruggaan dan weer in 't donkere, plotseling onbeweeglijk staan op 't bruggetje en turen, túren in de grondflikkeringen van 't water beneden; maar weg was 't dan weer en sneller kwam 't terug uit 't duister van de poortholte; met wijdgespreide armen schreed het naar den walkant, hief 't gelaat naar boven - 't wàs geen gelaat, 't waren geen gelaats-omtrekken, 't was 'n blik, die hij kende. Stijf zat hij te kijken met z'n elleboog op de vensterbank - toen gleed 't langzaam naar beneden in 't donkere gegolf van 't water, éerst nog danste er iets wits en 't was weg. Vreemd-scheef stonden toen de dingen die schenen te leunen op elkaar om het donkere gat van 't poortje.’ Stel tegenover dit fantastische de knappe beschrijving van de kroegjool een paar bladzijden verder en de concluzie zal luiden: wie zoo iets kan, kan méér. De heer Marens levere spoedig het bewijs dat de concluzie juist is. Hij verzuimde dat bewijs te leveren in Tusschenspel. | |
[pagina 473]
| |
Frans Hulleman. Stadsmenschen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Hulleman is humorist. In zijn eerste boekje novellen kwam dat dadelijk en duidelijk voor den dag in Een Sollicitatie en vooral in De Hengelaars, de vertelling van den student die uit visschen gaat met het zoontje van zijn hospita. Onze lezers behoef ik maar te herinneren aan Oud-Heertje,Ga naar voetnoot1) de novelle zoo vol van leuken humor en aan het fragment van Stadsmenschen, vroeger hier gepubliceerd, dat eindigde met het erin-loopen van Anton Verploeg als hij op 't kantoor een hoog woord heeft over Cyrano de Bergerac, dat hij nooit zag of las! In dit werk is Anton Verploeg de hoofdpersoon, een Amsterdamsche jongen van burgerouders die, op een effecten-kantoor geplaatst, voor eigen rekening gaat ‘gokken’. Eerst gaat het goed - hij wint achtereenvolgens zelfs een kapitaaltje van dertien duizend gulden.... maar dan keert de kans. Hij moet suppleeren - suppleeren - kan eindelijk niet meer - is eenige duizenden schuldig - en verdrinkt zich. Een treurig-gewone geschiedenis dus. 't Is of de heer Hulleman ons van haar beteekenis voor de rubriek Gemengde Berichten heeft willen overtuigen door deze mededeeling aan het slot: ‘Eenige dagen later kwam in de dagbladen het nieuwsbericht voor, dat in het Spaarne drijvende was gevonden het lijk van een jongen man, die later bleek te zijn A.V., (den?) bediende van een effectenkantoor, onlangs spoorloos verdwenen.’ Deze slotzin is wel niet het beste van het boek, dat treft door de zekerheid waarmee de stof verwerkt is. Hulleman heeft de gaaf van vertellen. Hij vermoeit niet met lange beschrijvingen, doet niet ‘mooi’ met allerlei gezochtheden, - zoo vlakweg verhaalt hij van 't ons alle welbekende leven, dat tòch door zijn vertel-wijze weer als iets nieuws wordt. Zoo in dit boek al dadelijk het 's middags thuis komen van papa Verploeg, vol zorg over Anton, die 's nachts uit was gebleven; de begroeting van zijn vrouw die hem een geruststellend telegram laat zien; hun onderhoud: beiden vol bezorgdheid en liefde voor hun oudste, zij trachtend te verzachten zijn dreigende uitspraken - 't is alles sober en overtuigend. Maar... de ernst is niet zoo grauw of Hulleman brengt er een lichtje in. De jongste zoon, Dolf, een echte schoolbengel, wordt de kamer uitgestuurd, als z'n ouders samen willen praten, moet maar naar Willem gaan, bóven. Dit geeft aanleiding tot het volgend intermezzo: ‘Dolf, fluitend, ging naar boven, naar het kamertje van zijn wat oudere broêr, die hoogste-klas-leerling van de handelsschool was. | |
[pagina 474]
| |
- Wat kom je hier doen? vroeg die. - Ik moet hier wééze, beweerde Dolf. - Zoo, wie zègt dat? - Pa, als je 't nou weten wil. Pá zègt 't. - Waarvoor is dat? Bê je weggestuurd? - Och jô, wat zanik je, ze hebben 't over Anton. Wat zal-i op z'n falie krijgen as-i thuis komt Je hadt moeten zien, zeg, hoe pa dat telegram-je-weet-wel in mekaar kneep. Hij zegt dat-i bij Eduard heeft geslapen. Geloof jij dat? Ik geloof t'er geen steek van. Zeg, geef me 'n sigaretje van je. - 't Is me laatste. - Dat lieg je, je heb je zakke vol. - Nou voel dan maar, waarachtig 't is me laatste. We gaan immers zoo ete. - Dan steek ik 'm na den ete op, hè wat bê-jij altijd gierig, hou ze voor mijn part, vraag ik aan Anton één. - Maar keek pa niet vreemd op, dat-i nu nog niet thuis was? vroeg Willem. Dolf zweeg, maar floot. - Nou, mot je 'n sigaret, ja of nee? vroeg Willem. - Nee. - Donder dan maar op, wat doe je hier eigenlijk. - Vraag dat an pa, antwoordde Dolf correct. Zoo wordt het uitteraard treurige verhaal, met den zelfmoord aan 't slot, telkens verhelderd, is door het contrast de ernst nog ernstiger. En - dit is een hoofdzaak - de humor van Hulleman is volstrekt niet gewild, is eenvoudig het gevolg van zijn veelzijdige observatie. Van onze jonge schrijvers zien velen maar één zij van het leven, den zwarten of grijzen kant. En daardoor wordt veel van hun werk zoo zwaar eentonig. Hulleman ziet de realiteit ook van andere kanten en weet die verschillende vizie's gelukkig te doen samenwerken. We voelen en zien aldoor goed waargenomen léven, in afwisseling van stemming, soms in zeer gemengde stemming. Hoe sober komisch is de figuur van den student De Winter in zijn gesprekken met Anton en nog 'n vriend, en hoe suggestief wordt het als juist deze schijnbaar-onverschillige meneer ‘eigen-gok’ - gelijk hij Anton noemt - waarschuwt. Onze belangstelling die eerst nog verdeeld wordt over verschillende exemplaren van de soort Stadsmenschen - goed dat avond-bezoek bij 't echtpaar De Lange, eindigend met ruzie! - trekt zich meer en meer samen, blijft eindelijk uitsluitend bij Anton in zijn al grootere angsten en benauwenis. De laatste bladzijden zijn eenenal wreedaardig-pijnlijke zielestrijd. En met een teekenend detail weet Hulleman het toppunt van ziels-ellende | |
[pagina 475]
| |
te doen voelen als hij den jongen op den Dam een rijtuigje laat nemen en dan tot het besef komen dat hij niet eens meer het huisnummer van zijn ouders weet!.... In het nuchterst-eenvoudige ligt soms de hoogste tragiek! Dr. J. Aleida Nijland, Jacques Perk (Mathilde-Iris). Een Studie. Amsterdam, L.J. Veen. Er wordt door jonge, artistiek-voelende menschen wel eens gesmaald op eruditie. Wat heeft men daar nu aan bij het beoordeelen van kònst? Daar is geleerdheid niet bij noodig, integendeel. Hoe onbevangener men kunst op zich doet inwerken, hoe zuiverder de indruk. Natuurlijk is dat laatste tot op zekere hoogte waar. Kunst is in hoofdzaak gevoelswerk en in hoofdzaak dient dus de spontane terugwerking van het gevoel te beslissen. Maar.... er is kunst die heel wat meer kan wekken dan spontane emotie. Waarin een kern aanwezig is, die voor de oppervlakkige genieters en bewonderaars verborgen blijft. Zulke kunst wil gekènd worden. En tot die kennis kan meewerken het vergelijken met gelijksoortige kunst van anderen; ook van andere volken en andere eeuwen. Maar om te kunnen vergelijken dient men van het bestaan dier gelijksoortige kunst op de hoogte te zijn, het verband tusschen voortbrengselen van verschillende eeuwen te beseffen. Voor dat alles is noodig.... studie, het verwerven van geleerdheid. De hooghartig als overbodig, ja soms als anti-artistiek gesmade eruditie bewijst wel eens gewichtige diensten. Dr. J. Aleida Nijland heeft groote bewondering voor Jacques Perk en wil haar leerlingen die bewondering doen deelen. Doch dat niet alleen. Daarvoor kon immers volstaan het samen lezen en zich vergasten aan den schoonen klank der sonnetten. 't Is haar niet voldoende. Zij heeft in den ganschen cyclus een verband gevoeld, eene eenheid, en zij wil die ook aan haar leerlingen openbaren. Ja, tot mijn genoegen spreekt ze zelfs van begrijpen. ‘.... Al ben ik er van overtuigd, dat dieper studie van dit onderwerp mogelik is, vooralsnog voldoet de herdruk van het Gidsartikel in deze vorm aan mijn doel: Perk's Mathilde in zijn geheel beter te doen begrijpen. Ik weet bij ervaring, dat over het algemeen de Mathilde niet begrepen wordt en men de sonnetten meest los en op zichzelf leest, daardoor niet begrijpt; het verband is dan ook zonder voorlichting niet zoo gemakkelijk door de gewone lezer te vinden.’ | |
[pagina 476]
| |
Men ziet het: aan het begrip wordt door Dr. Nijland een behoorlijk aandeel gegeven in kunstwaardeering, waar het er op aankomt meer dan een oppervlakkigen indruk te ontvangen van een kunst-gehéél. Zij spoort nu op: de wijsgeerige gedachte in den sonnetten-cyclus, brengt die terug tot Plato's Eros-idee en volgt dan den gang dier idee door de literatuur, behandelt Dante, den sluiter der middeleeuwen, Petrarca den ontsluiter van een nieuwen tijd: de een met zijn Beatrice, de ander met zijn Laura. Van hen die met de troubadours de vrouw verheerlijken tot ze een ideaal vertegenwoordigde, komt zij op Shelley, die ook in Eros de band vindt tusschen ‘Ideal Beauty’ het hoogste schoon, en wat op aarde stoffelijk schoon is. Van Perk zegt zij dan: ‘Ruim 20 jaar oud, op de leeftijd, toen Shelley nog maar een eerste uitvoerig gedicht schreef, heeft Jacques Perk zijn ernstige, mooie levensbeschouwing doordacht en in zijn Mathilde-sonettenkrans uitgesproken. Dat doorwrochte denken is: Eros openbaart de dichter door wonder zieleleven een hoger dan stoffelik zijn. Door Eros voelt hij zich uitgaande van een stoffelik Schoon tot dat Hogere ingewijd. Zodra zijn ziel zich dat hogere Zijn is bewust geworden, streeft zij met alle kracht daarheen, verloochenend wat zij eerst aanbad, zoekt de weg, eigen smart niet schuwend, door een helle- tot een hemelvaart, altijd hoger, tot zij het hoogste Zijn in Natuurs harmonie als eeuwige Schoonheid vinden zal, en zich door de evolutie van zijn denken en voelen als kunstenaar voelt gerijpt, kunstenaar, die in klaarder bewustzijn van het Hogere, Schoonheid zien zal, Schoonheid zien moet in alles wat is.’ Dat aan te toonen door een nauwkeurige beschouwing en doorvoeling van zijn sonnettten is het hoofddoel van de zeer interessante studie, waarnog eenige bewonderende bladzijden over Iris zijn toegevoegd.
W.G.v.N. |
|