| |
| |
| |
Thuiskomst
Door Suze la Chapelle-Roobol.
Glanzend en tintelend scheen het zonlicht in de kamer.
Heelemaal klaar, haar hoed opgezet, haar manteltje al dichtgeknoopt stond ze te wachten. 't Was nog geen tijd, dat wist ze wel, maar 't viel haar zoo moeielijk om stil te blijven zitten. Ze liep de kamer op en neer, de kamer, waarin zij maanden had doorgebracht, die haar steeds ergerde met haar hooge, grijze, kale wanden, alleen gebroken door een bijbeltekst in gothische letters, in zwarte lijst gevat, die haar soms, als zij zich heel zwak en ziek voelde, wel rustig en kalmeerend had toegeschenen, maar die zij nu toch verlaten ging, omdat zij beter was, omdat zij eindelijk naar huis mocht.
Kwam dat rijtuig dan nooit? Driftig liep zij naar het venster en tuurde langs den straatweg. Maar zij werd duizelig, zwarte sterren en vlokken dansten haar voor de oogen, zij kon niet meer kijken en liet zich neervallen in den leunstoel. Beter, neen, dat was ze nog niet. Maar dat kwam alleen door die kamer, door die ziekenhuisatmosfeer, door die gedwongen rust. Zij had het den dokter wel gezegd, hièr kon zij niet beter worden, ondanks de kalmte, de voorname, weldoende stilte, het mooie uitzicht in de boschjes, waar het warme zomerlicht over de boomen glinsterde met diepen, gouden gloed. Zij haatte het alles, zij verlangde met een hartstochtelijk, hevig, door niemand begrepen verlangen naar haar klein bovenhuis in de smalle, zonnige stadsstraat, naar haar lage, bekrompen kamers, naar de geluiden die haar vroeger vermoeid hadden en geërgerd, het uithalend galmen van de meid in de keuken, het klotsen en bonken van haar jongen op de
| |
| |
trappen, tot zelfs naar de etenslucht die in de warme zomerdagen bleef hangen en haar wee en misselijk maakte. God, o god, zagen ze 't dan niet dat ze hier niet genezen kòn, dat zij wegkwijnde, verteerde van verlangen naar haar man en kind, dat zij naar huis mòest?...
En de dokter had het hoofd geschud, haar gezegd dat zij lang nog niet krachtig genoeg was, dat zij kans liep alles te verliezen wat hier gewonnen was. Koppig, dwingend, onverzettelijk had zij doorgedreven, zij moest naar huis, hier, dat voelde zij, zou zij sterven.
Eindelijk hadden de geneesheer en haar man schouderophalend toegegeven. Als ze dan beloofde zich zoo rustig mogelijk te houden, de juffrouw, die al den tijd van haar ziekte het huishouden gedaan had, vooreerst niet weg te laten gaan, zich te ontzien in alles, dan mocht zij naar huis.
En nu was de dag aangebroken, aldoor hadden zij maar gezegd dat zij kalm moest blijven. Kalm! Ze moest schateren en lachen en juichen, ze wilde niet weten dat zij niet kon, dat haar arme, gebroken krachten te zwak waren voor het jubelend, zalig gevoel dat haar doorstroomde.
Zacht en geruischloos opende zich de deur. Gejaagd keek zij om. Neen, 't was de zuster.
‘Maar mevrouwtje, al heelemaal klaar, alles opgeruimd, uw koffertje gepakt? Nu bent u al moe, voor we weggaan.’
‘Wel nee, alleen om je te laten zien dat ik best kan. Is 't nog geen tijd?’
‘Nog niet mevrouw, we hebben nog een half uurtje.’
‘'t Komt nooit om,’ klaagde zij, en plotseling weer opgewonden: ‘'k Ben toch zoo blij, zuster, zoo gelukkig. Zouden we niet naar huis kunnen loopen? Als 't nog zoo lang moet duren eer 't rijtuig komt, zijn we er gauwer.’
‘'t Zou u niet bevallen, wacht nu maar geduldig en vooral kalm, anders loopt 't nog mis.’
‘Ja, ja,’ beloofde zij, weer achterovergeleund in haar stoel. ‘Maar praten mag ik wel. Dat kalmeert me. Ik had wel liever gehad dat mijn man me was komen halen, maar hij zal thuis zijn willen blijven om alles in orde te maken. Wat denk je zuster? Zouen ze de huiskamer groen hebben gemaakt en zouen er bloemen zijn?’
De zuster, een zacht, stil persoontje van diep in de dertig, een beetje droog, niet altijd begrijpend, aarzelde:
| |
| |
‘Ik weet niet.... de dokter heeft alle emoties verboden.’
‘Verboden!’ driftigde zij, ‘dat is het juist. Ik heb emoties noodig. Begrijpen jullie dat dan niet?’
‘Ja, ja,’ suste de zuster, bezorgd kijkend naar het ingevallen, lijdende gezicht, waaraan de zenuwachtige opwinding nu iets van vroegere bekoorlijkheid teruggaf, ‘maar om de emoties te kunnen verdragen moet u nu eerst probeeren kalm te zijn.’
‘Ik kan niet zuster. Ik zou stikken als ik me inhield. Die gedwongen kalmte heeft me al zooveel kwaad gedaan. Van 't begin af aan. Eerst dat lange liggen, na die ongelukkige miskraam. Ik kon 't niet uithouden, maar 't moest. 't Werd al erger, ze maakten me steeds zieker. Toen kwam er iemand voor 't huishouden. Hoe heb ik dat mensch gehaat. Zij mocht zorgen voor mijn man en mijn kind. En ik.... o god, dat eeuwige zeuren over kalmte en rust, ik dacht dat ik krankzinnig zou worden!’
Zuster Bertha stond op.
‘U mag u niet zoo opwinden,’ zei zij zacht, maar streng beslist, ‘als u niet rustig wacht roep ik den dokter en dan gaat u heelemaal niet naar huis.’
‘Nee, nee, niet doen. Ik zal heel bedaard zijn.’
Angstig, met een roerend smeekende uitdrukking keken de groote, brandende oogen.
De zuster streek haar bedarend over de wangen, toen schertsend. ‘Dan ook zoet zijn.’
Even was er stilte, toen begon zij weer, zich inspannend, om langzaam, kalm te spreken.
‘Maar ik mag wel praten. Begrijp je zuster hoe vreeselijk 't was, maar altijd op je kamer te moeten blijven, je met niets te mogen bemoeien en te zien hoe een vreemde alles in je huishouden doet?’
‘'t Kon toch niet anders mevrouw, u was te ziek.’
‘Zeker, ik vond het ook heel ondankbaar en slecht van me zelf, want 't mensch was goed en deed haar best. Ik liet 't ook niet merken aan mijn man, voor hem was 't al erg genoeg. Vreeselijk voor een man hè, om altijd met zoo'n juffrouw te zijn.’
‘Is 't dezelfde die nu nog bij u is?’
‘Ja, ze is nog al eens hier geweest, met Jantje. Hoe vin je haar, zuster.’
‘Nu, me dunkt, een aardig meisje met een frisch gezichtje. Ze is, geloof ik, lief tegen het kind.’
| |
| |
‘Jawel, maar ze heeft zoo iets burgerlijks. Ze is heelemaal niet mooi toch, hè?’
‘Ach, zoo bijzonder heb ik niet op haar gelet,’ antwoordde zuster Bertha, nu ontwijkend.
‘Mijn man heeft nooit geklaagd, natuurlijk niet, hij wist dat 't me nog maar ellendiger zou maken, maar ik kon toch wel merken dat hij niet met haar sympathiseerde. Ze moet nu vooreerst nog blijven, maar ik zal gauw sterk genoeg zijn, en dan kan ze goddank weg....’
Afgemat sloot zij de oogen.
Plotseling sprong zij op, zij hoorde een dof, in het mulle zandpad gesmoord wielengeratel.
‘Het rijtuig zuster, gauw, laten we gaan.’
Vlug, veerkrachtig bijna liep zij naar de deur. De zuster hield haar tegen:
‘Wacht nu nog even, de dokter zou komen. U moet hem toch goeden dag zeggen.’
‘Nou ja, maar gauw dan, ik wil weg!’
De dokter kwam.
‘Kalm aan mevrouwtje, ik zal u brengen.’
Hij legde haar arm in den zijne en zij liepen over den breeden, met een kokoskleed bedekten corridor. Van uit de groote kamer met het balcon, waar de herstellende zieken in matte schommelstoelen zaten, volgden haar de belangstellende blikken. Men groette, sommige kwamen naar haar toe om afscheid te nemen. Zij antwoordde even, zenuwachtig en gejaagd, zich ergerend over dat nieuwe oponthoud, zich vergeefs beijverend, toen zij weer voortliepen, om haar kleine, driftige pasjes te regelen, naar den bedaarden, kalmen stap van den geneesheer.
Hij tilde haar in het rijtuig.
‘Nu mevrouwtje, doen wat ik gezegd heb, verstandig zijn en vooral kalm.’
Ze knikte slechts, onmachtig tot spreken. Ze hoorde hem eigenlijk niet. Zij keek naar het huis, dat zich stoofde in zonnewarmte, het witte, ruime huis met zijn vele vensters en groene jalouzieën, met zijn warandes en balcons, zijn mooi onderhouden tuin, zijn voorkomen van rust en door niets gestoorde kalmte en zij rilde. Onwillekeurig drong zij zich dicht tegen zuster Bertha aan:
‘Goddank dat ik wegga.’
| |
| |
‘Dat is ondankbaar, u is hier toch beter geworden.’
‘Ja,’ lachte zij, ‘dat is waar, als ik in mijn eigen huisje ben, zal ik misschien met genot en dankbaarheid aan alles hier denken. Maar ik wil 't nooit meer zien, nooit, nooit meer.’
Ze reden nu langzaam door de lommerrijke laantjes van de boschjes. Met gesloten oogen leunde zij achterover, de zuster, verwonderd dat zij niet rondkeek, maakte haar opmerkzaam op alles wat zij in zoolang niet gezien had, zij schudde 't hoofd.
‘'t Kan me niet schelen,’ fluisterde zij, ‘ik zie toch niets, ik kan aan niets denken dan aan thuis.’
Maar toen zij in de stad kwamen en het rijtuig zonder schokken zacht en gelijkmatig over de steenen reed, opende zij de oogen en keek rond, gretig en verlangend.
‘Ik geloof dat ik 't huis al zie,’ juichte zij en zij wilde opstaan maar plofte terstond neer.
Angstig sloeg de zuster den arm om haar heen.
‘Denk nu toch aan wat de dokter gezegd heeft.’
‘Ja, ja, maar staat er niet iemand aan de deur? Ik geloof dat 't Dirk is, kijk eens zuster, ik kan niet goed zien, door de zon.’
‘Er staat iemand een paar huizen vooruit,’ kalmeerde Bertha, ‘stil nu, we zijn er dadelijk.’
Ze hielden stil. Zij keek op naar de ramen, maar de jalouzieën waren alle neergelaten. De koetsier scheide aan. Een paar seconden van ongeduldig, koortsachtig wachten, toen de meid, die de trap afholde om 't koffertje in ontvangst te nemen, Bertha, die haar hielp met uitstappen, een stem boven aan de trap:
‘Wacht wat, voorzichtig, wil ik je helpen?’
‘Ik kan wel alleen,’ hijgde zij, maar toch, geholpen door de zuster, moest zij, gedwongen langzaam, naar boven klimmen. Haar man kwam haar halverwege te gemoet, nam haar in zijn armen en droeg haar de kamer binnen.
‘Dirk, ik ben thuis, o god!’
Zij begon heftig te snikken.
‘Daar hebben we 't al,’ zei hij en hij keek de zuster aan, in heel zijn forsche gestalte, in heel de uitdrukking van zijn gezicht onwil en ontstemming.
‘Dat is niets,’ antwoordde zuster Bertha, ‘dat is de blijdschap maar, niet waar mevrouw?’
‘Ja,’ lachte zij zenuwachtig, ‘ben je ook niet blij, vent?’
| |
| |
‘Zeker, zeker, maar je moet niet zoo opgewonden zijn, Truus.’
‘Waar is Jantje?’
‘Natuurlijk op school.’
‘O!’ toen, met teleurstelling in haar toon, ‘mocht hij van middag niet thuis blijven, zoo'n feestdag.’
‘Wel nee kind, veel te druk.’
‘En de juffrouw?’
‘Die is boven. Zal ik ze roepen?’
Heftig schudde zij het hoofd: ‘Nee, nee, straks.’
‘Gaat u nou 's makkelijk zitten,’ suste zuster Bertha die een voetkussen aanschoof en haar van hoed en mantel ontdeed.
Truus keek de kamer rond, alles netjes, ordelijk, maar geen bloemen, geen groen.
‘Wat is 't hier mooi!’ zuchtte zij.
Onder de zware, blonde snor lachten nu voor 't eerst zijn dikke lippen.
‘Hoe heb ik 't met je, Truus? Hier is niks veranderd.’
‘Niet? Ik weet 't niet, 't is zoo lang geleden sinds ik het zag. Als je uit zoo'n ziekekamer komt lijkt alles in je eigen huis zoo heerlijk, zoo nieuw.’
Met haar schitterende, koortsige oogen liefkoosde zij ieder voorwerp in de kamer.
Zuster Bertha wenkte hem even bij zich aan 't raam. Zij spraken een oogenblik zacht, heel gedempt. ‘Dwaasheid om thuis te komen,’ kregelde hij fluisterend.
‘'t Kon niet anders,’ gaf Bertha terug, ‘we konden niets meer met haar aanvangen.’
Een diepe rimpel groefde zich in zijn voorhoofd. De zuster keerde zich tot Truus.
‘Ik ga nu maar heen, mevrouw. U weet er alles van, over een paar dagen kom ik nog eens kijken.’
‘Ja, ja zuster, doe dat. Nog hartelijk bedankt hoor.’
Dirk liet haar uit. Truus hoorde hun fluisterstemmen op het portaal. Ongeduldig keek zij naar de deur tot hij weer binnen kwam.
‘Kom nu eens naast me zitten. 'k Ben zoo blij dat zuster Bertha weg is en we alleen zijn.’
Stroef, rechtop zat zijn reuzenfiguur naast haar kleine, magere gestalte.
‘Zoo niet,’ vlijde zij, en met haar zwak handje trok zij zijn
| |
| |
sterken arm om haar heen en nestelde zich zoo dicht zij kon aan zijn breede borst.
‘Kus me nu eens heel innig.’
Maar de lichte aanraking van zijn lippen op haar voorhoofd verkilde den gloed van haar verlangen.
‘Dan maar niet,’ bitste zij, plotseling driftig, lippen en neusvleugels trillend.
‘Kom, kom, Truus,’ trachtte hij haar tevreden te stellen, ‘je weet wat de dokter gezeid heeft. Geen opwinding, geen emotie. Laten we nou verstandig zijn.’
‘Dus is 't alleen om mij, om me te sparen dat je zoo kalm, zoo koel bent? Als 't mocht zou je me in je armen nemen, me zoenen, me zeggen dat je het zoo heerlijk vindt, dat je zielsgelukkig bent omdat ik weer thuis ben?’
Gretig keek zij hem aan.
‘Ja natuurlijk kind, alleen om jou, voor je bestwil.’
‘Ik geloof niet dat 't me kwaad zou doen,’ droevigde haar smeekende stem, maar hij was opgestaan.
Boven hun hoofd zacht heen en weer geloop, het open en toe doen van een deur.
‘Vond je 't niet vreeselijk Dirk, alleen met de juffrouw?’
‘Ach, 't kon toch niet anders.’
‘Je zat zeker 's avonds maar altijd op je eigen kamer. In de huiskamer was 't niet voor je uit te houden, hè?’
‘'t Ging nog al,’ onverschilligde hij, toen, met afgewend gezicht, ‘juffrouw Berns is heel goed, dat heb ik je toch altijd gezeid.’
Zij stond op.
‘Wat wil je doen?’
‘De jalouzieën optrekken, 't is hier zoo somber, dat halve licht maakt me zenuwachtig.’
‘Dat kan je toch niet. Blijf toch zitten, je kunt nauwelijks op je beenen staan.’
Inderdaad wankelde zij en viel ze weer terug op de kanapé.
Dirk haalde de jalouzieën op. Zonneschijn stoof naar binnen, vulde verguldend de hoeken van de kamer, speelde in verschietende strepen en ruiten langs het kaal gesleten vloerkleed.
Als blind, duizelig van het ineens zoo schelle licht sloot zij de oogen. Hij had haar eigenlijk nog niet goed gezien. Nauwkeurig bekeek hij haar, met een ontevreden, norsche trek op zijn anders
| |
| |
goedmoedig, joviaal gezicht van materialist die zich makkelijk schikt in 't onvermijdelijke als 't zijn eigen persoon en zijn eigen lichaam niet al te zeer schaadt. Maar terwijl hij keek veranderde de uitdrukking in iets als medelijden. Wat zag de stakkerd er uit! Vel over been, er was niks meer an. As je daarbij nu eens vergeleek dat volle, bloeiende, gezonde.... Zoo'n stumperd als vrouw, zij kon 't niet helpen, maar hij toch ook niet, tegen ziekte kon niemand.
Hij ging naast haar zitten en streelde even over haar uitgeteerde, wasbleeke hand.
‘Je bent nog niet beter Truus, de dokter had gelijk. 't Is eigenlijk unverstandig dat je thuis bent gekomen.’
Maar ineens heftigde zij:
‘Zeg 't maar liever dadelijk, je vindt 't naar dat ik thuis ben. Je had me liever maar weggehouwen, dat was makkelijker voor je.’
Hij werd niet boos, begreep dat hij er niet tegen in moest gaan.
‘God kind, wat ben je toch prikkelbaar. Alsof 't voor mij prettig was m'n vrouw maanden achtereen in het ziekenhuis te hebben. Ik zeg 't toch alleen om jou en om oom van Heukom.’
‘Wat heeft oom er mee te maken?’ vroeg zij, nog driftig maar toch reeds beschaamd over haar uitval, over den argwaan dien zij zelf nog niet begreep, waarvoor zij huiverde, die zij zich opdrong dat geen reden van bestaan had, maar die toch soms als een vuurpijl haar moede hersens doorflitste.
‘Wel, oom heeft alles voor ons betaald, 't is niet prettig voor 'm dat 't niks heeft geholpen.’
‘'t Heeft geholpen, je zal zien, nu ik maar thuis ben word ik beter.’
Vroolijk joelende kinderstemmen buiten in de straat, toen een woeste ruk aan de bel. Haar gezichtszenuwen krompen pijnlijk samen bij het schelle, de stilte scheurende geluid maar zij sprong op, strekte onwillekeurig de bevende handen en armen.
‘Jantje!’
‘Die verdomde jongen,’ driftigde Dirk, ‘kan hij dan nooit es iets bedaard doen!’
Hard, zwaar klotsen van met ijzers voorziene jongensschoenen op de trap, het rumoerig opengooien van de kamerdeur.
Een blozend, vierkant gebouwd achtjarig kereltje staat op den drempel. Zijn blouse zit scheef, zijn handen zijn vuil, zijn haren
| |
| |
verward, hij ziet niet naar de schrale, tengere figuur op de kanapé, wil dadelijk een verhaal beginnen schreeuwerig en zonder zin, toen, op een waarschuwend gebaar van zijn vader kijkt hij: de opgewondenheid, de drukke levendigheid zakt langzaam weg uit zijn verhit gezichtje, uit heel het kleine, manhaftige figuurtje.
‘Dag ma.’
‘Dag Jantje, dag lieveling, eindelijk is maatje thuis, ben je blij kereltje? Mijn schat!’
Zij drukt het kind in haar armen en valt hijgend, uitgeput met hem terug op de kanapé, maar zij houdt hem vast, zij zoent hem, steeds wilder, hartstochtelijker op zijn wangen, zijn oogen, zijn lippen.
Eindelijk rukt de jongen zich een beetje los.
‘Laat toch ma,’ klaagt hij, ‘u ruikt zoo benauwd.’
‘Maar Jantje,’ berispt Dirk.
Even vertrekt haar gezicht als in folterende pijn. Zij weet wel, dat is de koorts, maar zij wil niet weten en nerveus lachend, heescht haar gebroken stem.
‘Niet waar jongen? Dat is die afschuwelijke ziekenhuislucht aan m'n kleeren. Die raak je niet kwijt, ik wil me nog voor 't eten verkleejen Dirk. Ga je mee naar boven?’
‘Ben je dwaas Truus? Om je zoo onnoodig te vermoeien. Die jongen verbeeldt zich maar wat. Daar is de juffrouw.’
‘Dag mevrouw, welkom thuis. Hoe gaat 't met u?’
Truus kneep de oogen half dicht en keek. Dat volle, goed ontwikkelde figuurtje, 't frissche gezicht met de lachende oogen, omlijst door ruig, donker haar, de half geopende mond, de dikke, volroode lippen, ze had 't al zoo dikwijls gezien, altijd met een knagend gevoel van afgunst, van pijn omdat die daar vóór haar zoo gezond, zoo bloeiend, zoo sterk leek. Ze had zich opgedrongen dat die Rika Berns een onaangename uitdrukking in de oogen had. Dirk moest dat ook vinden. Wat deed hij nu? O, hij stond voor 't raam met afgewend gezicht en maakte 't zich druk met Jantje, en opgewekt:
‘Dank u juffrouw. Best. Nog wat slap, maar ik zal gauw heelemaal beter zijn.’
Verbeeldde zij 't zich, dat 't mensch medelijdend keek en dat Dirk zich omwendde en hun oogen elkaar even in een ongeloovige uitdrukking ontmoetten? Onzin. En wat zou 't dan nog? Ze zag
| |
| |
er nog slecht uit, daarna oordeelden zij. Hoe konden zij iets weten van de kracht, die zij in zich voelde, van haar vasten wil om beter te worden?
‘Blijft u nou voor goed thuis ma?’ Jantje kwam wat naderbij.
‘Ja vent. Vin je 't heerlijk?’
‘Jawel,’ aarzelde hij. Hij keek naar zijn vader. Die stond nog altijd voor 't raam en tuurde in de straat. Rika was aan 't buffet bezig, toen zachter: ‘Ziet u. Piet en Jo Lemsen komen 's Woendags en Zaterdags altijd bij me spelen. Pa en juf hebben gezeid dat 't nu niet meer kan, omdat 't te druk is, dat vin-ik lam.’
‘Ze mogen best komen hoor, laat pa en juf maar praten.’
‘'t Eten is klaar mevrouw,’ kwam juffrouw Rika wat schuchter.
‘Kom Jan,’ zei Truus. Zij klemde het kinderhandje in haar vochtige, klamme vingers, maar ongeduldig rukte hij zich los.
‘Wat eten we juf?’
‘Stil, je zal wel zien.’
De tafel was ordelijk, maar eenvoudig gedekt. Niets feestelijks, geen bloemen, zelfs geen schoon tafellaken. Truus zag duidelijk hier en daar een paar vlekken. Met geweld drong zij een gevoel van teleurstelling terug. Heerlijk toch thuis te zijn, aan je eigen tafel te zitten, al die bekende dingen te zien. Toen keek zij naar Rika, die de soep diende. Waar die nu zat, had zijzelf vroeger altijd gezeten. Morgen wilde zij dat plaatsje weer innemen.
‘'t Smaakt heerlijk,’ zuchtte zij, ‘heel anders dan in het ziekenhuis.’
‘Was 't eten in villa Elisabeth niet goed, mevrouw?’ informeerde Rika.
‘Ik geloof 't wel, maar ik kon er niet eten. Jullie begrijpen dat niet. Afschuwelijk is 't, zoo iederen middag alleen te zitten, die witte, vierkante schaaltjes met de afgepaste porties. Ik had soms lust om ze kapot te smijten.’
Dirk keek onrustig.
‘Wees zoo overdreven niet, Truus. 't Doet je kwaad.’
‘Overdreven! Als jij eens zoo lang in zoo'n gevangenis geweest was.’
Zij zag hoe Rika haar man met de oogen toewenkte om niet tegen te spreken en plotseling nog heftiger:
‘Jullie hoeft mekaar geen wenken te geven. Ik ben geen kind.’
Beide keken voor zich, als schuldigen, dacht Truus.
| |
| |
De meid bracht het vleesch en Dirk sneed voor. Jantje schonk zich een groot glas water in en wilde het uitdrinken toen Rika verbood.
‘Laat staan Jan, je weet wel dat je niet zooveel mag drinken aan tafel.’
‘Als 't kind dorst heeft,’ weerlegde de moeder.
‘De juffrouw heeft gelijk, 't is ongezond om bij je eten al dat water te drinken,’ bevestigde Dirk, ‘niets as een anwensel.’
Mokkend liet de jongen het glas staan. Truus slikte iets weg. Zij zag hoe Rika 't kind bediende, zijn vleesch sneed, hem zorgvuldig van alles voorzag, hoe Jantje, die 't glas water alweer vergeten was, haar telkens iets influisterde, zich vertrouwelijk naar haar toeboog, intimiteitjes met haar had over het eten. Zij poogde met haar jongen te praten, maar dan moest zij weer naar Dirk kijken, die zoo weinig vroolijk was, zoo anders als zij 't zich had voorgesteld. God, o god. Zou hij niet blij zijn dat zij was thuisgekomen? Een huivering doorschokte haar. Natuurlijk was hij blij. Hoe krankzinnig dat zij zoo iets denken kon. 't Stelde hem alleen maar wat te leur dat zij nog niet heelemaal beter was. 't Viel hem zwaar haar daar te zien zitten aan tafel, terwijl een vreemde alles deed, wat zij had moeten doen. Dat voelde hij zoo niet toen hij met de juffrouw en 't kind alleen at. Arme Dirk, zooveel maanden zijn vrouw te moeten missen en haar dan eindelijk nog half ziek terug te krijgen!... Maar zij zou gauw beter worden en met een groote krachtsinspanning trachtte zij opgewekt en met graagte te eten. Ze kon het niet doorkrijgen, een misselijk, wee gevoel schroefde haar de keel toe, de tranen kwamen haar in de oogen, kletterend viel de vork uit haar handen op het porseleinen bord, uitgeput zonk zij achterover, half schreiend:
‘Ik kan niet meer.’
‘Daar begin je alweer!’ ongeduldigde Dirk, driftig. ‘Nou zie je 't zelf, 't is bespottelijk dat je al thuis bent gekomen. God geklaagd dat die dokter je heeft laten gaan.’
Truus wilde heftig tegenspreken, zij kon niet. Haar trekken verwrongen zich, toen barstte zij in een onbedaarlijk snikken los.
Jantje school angstig weg, keek met groote oogen naar zijn moeder die maakte dat 't niets prettig was aan tafel.
‘Hoe kun je zoo zijn?’ fluisterde Rika verwijtend tegen Dirk. ‘'t Arme schepsel!’
| |
| |
Maar hij liet zich gaan, sprak in zijn drift harder dan hij zelf wilde of wist.
‘Je hebt goed praten. 't Is ellendig. Alles ging nu goed. Op zoo'n manier kan 't immers nooit.’
Met haar oogen wees Rika hem op Truus. Zij zat stil nu, haar zakdoek voor 't gezicht. Of zij verstaan had wisten ze niet.
‘Kom mevrouw,’ zei Rika, ‘u bent moe, gaat u een beetje op de kanapé liggen.’
Heftig ontkennend schudde zij het hoofd. ‘Ik ben niet moe,’ bracht zij schor uit.
Dirk stond van tafel op.
‘Eet u niet meer meneer?’ vroeg Rika.’
‘Nee, ik heb geen trek meer, gaan jullie je gang maar.’
‘Hè pa, er komt nog pudding en aardbeien, zeit Juf.’
‘'t Kan me niet schelen; ik heb er genoeg van.’
Hij ging de deur uit. Rika keek hem onrustig, verontwaardigd na. Jantje mokte:
‘Hoe vervelend is pa nu, 't is niks prettig vandaag, Juf.’
‘Stil jongen,’ knorde het jonge meisje; plotseling schrikte zij. Truus was opgestaan, zich aan de stoelen vasthoudend wankelde zij naar de voorkamer.
‘Wat wou u mevrouw? Laat ik u toch helpen.’
‘Dank je, ik kan wel alleen.’
Zij sleepte zich naar de kanapé, bleef met gesloten oogen liggen, luisterend naar de geluiden uit de andere kamer, Jantje's dreinen om pudding. Rika's zenuwachtig, kort vermanen. Nu en dan doorschokte een rilling haar lichaam.
Het kind kwam schoorvoetend nader.
‘Nacht ma, ik ga naar bed.’
‘Nu al?’ vroeg zij, zich oprichtend.
‘Ja, ik ga maar. Pa is niet beneden, anders spelen we altijd nog een beetje met ons drieën.’
‘Waarom dan van avond niet?’
‘Ik weet niet.’
‘Kom Jantje,’ klonk Rika's stem.
Truus zoende het kind, keek hem na terwijl hij met Juf de kamer uitging, zij luisterde hoe hij de trap opliep, hoorde Dirk's stap boven haar hoofd, een paar oogenblikken wat vroolijk gestoei met den jongen. Toen lag zij weer stil, de gretig verlangende
| |
| |
oogen wijd opengesperd. Rika kwam beneden en even daarna Dirk, bedaard nu, hij fluisterde wat op gedempten toon met het meisje, ging toen naar zijn vrouw.
Zij voelde hem komen maar verroerde zich niet. Er was zoo iets pijnlijks in het weggezonken, grauwe gezicht dat een opwelling van groot medelijden hem weekhartig maakte. Hij boog zich over haar heen.
‘Hoe is 't Truus?’
‘Goed.’
‘Ik ben daar straks niet aardig geweest,’ zei hij met een blik naar de andere kamer waar hij kon zien dat Rika hem in 't oog hield.
Truus lippen begonnen heftig te beven. Zij keek hem aan met een raadselachtige uitdrukking in de oogen, die hij niet begreep, maar waarvoor hij de zijne toch onwillekeurig neersloeg.
‘Ik had toch gelijk,’ ging hij gemoedelijk voort, ‘voor je zelf was het beter geweest als je nog wat in villa Elisabeth gebleven was, een week of drie, vier had-je 't nog wel kunnen uithouden en dan was je heelemaal beter geweest.’
‘Misschien wel.’
Hij voelde zich niet erg op zijn gemak door haar korte, stroeve antwoorden, kreeg ineens behoefte om haar te sussen, tevreden te stellen.
‘Maar we zullen nu ook ons best doen en 't zal wel schikken, niet waar vrouwtje?’
‘Ja.’
‘Wil de juffrouw je nu maar niet naar boven en naar bed helpen? Je bent moe, 't is misschien beter.’
‘Straks.’
‘Laat ik dan de tusschendeur dichtdoen en probeer wat te slapen, dan drinken we over een uurtje eerst nog gezellig thee.’
‘Dat 's goed.’
Even streek hij liefkoozend met de vingers langs haar magere wangen, verwijderde zich toen met zachte, haastige schreden, schoof de porte-brisée zoo geruischloos mogelijk dicht.
In de kamer begon het te schemeren. Buiten vervaagde het licht, van uit de doodsche straat kwam geen enkel geluid, in huis heerschte stilte, een weldadige rust en kalmte daalden neer.
Maar Truus woelde onrustig, verlegde het kloppende hoofd
| |
| |
telkens op het kanapé-kussen, richtte zich op haar elboog op, keek met brandende oogen naar de tusschendeur vanwaar een gedempt gefluister nu en dan tot haar doordrong en trachtte te hooren en te verstaan. Soms meende zij een enkel woord op te vangen, maar zij begreep niet, zij kon er geen zin aan vastmaken. De lamp was aangestoken, de deuren weken een weinig van elkaar, een breede lichtstraal viel naar binnen en verhelderde flauw de kamer waarin zij lag. En uit dat andere vertrek klonken steeds die zachte stemmen, ijverig, onafgebroken pratend. De zieke vrouw rekte den hals, al haar zenuwen gespannen in het hevig, haar verteerend verlangen om te verstaan, te weten. Toen plotseling, verstomde het gefluister, nu was er groote stilte. Een paar minuten bleef Truus onbewegelijk. Maar ineens werd die geluidlooze geheimzinnigheid haar ondragelijk en riep zij den naam van haar man. Ademloos wachtte zij. Klaarblijkelijk hadden zij haar schor, heesch geroep niet gehoord. Driftig klemde zij de handen saam en met inspanning van al haar krachten bracht zij nogmaals uit:
‘Dirk, kom dan toch!’
Het klonk bijna als een gekrijsch, zij schrikte van haar eigen stem. Daar binnen ook iets als ontsteltenis, het haastig verschuiven van stoelen, het licht dat brutaal door de nu geheel geopende deur drong, de breede gestalte en het verlegen gezicht van haar man.
‘Wat is er Truus, heb je geroepen?’
‘Al tweemaal.’
‘We hebben je niet gehoord. Heb-ie dan niet een beetje geslapen?’
‘Nee.’
‘Wat wou je?’
Zij antwoordde niet, zij keek hem maar aan en zij zag hoe hij zijn oogen afwendde, hoe er iets als verlegenheid en ergernis was in heel zijn houding. Zij sprak ook niet toen Rika zacht en bedeesd vroeg of zij nu geen thee wilde komen drinken. Haar oogen boorden zich in het frissche, bloeiende gezicht van het meisje, zij zag haar lippen beven, haar schichtig omkijken, gepijnigd door die koortsachtig flikkerende blik.
‘Wilt u nu binnen komen theedrinken of zal ik ze hier brengen?’ vroeg zij schuchter.
‘Ik kom binnen bij jullie.’
Zij wilde opstaan maar een duizeling beving haar en zij strekte
| |
| |
de handen uit om steun te zoeken. Dirk sloeg den arm om haar heen.
‘Kom hier Truus, laat ik je helpen.’
‘Nee, nee,’ hijgde zij, hem terugstootend, ‘ik kan wel alleen.’
‘Dat kan je niet, wees nou in Godsnaam verstandig, hier, laat de juffrouw je aan den anderen kant vasthouen.”
Zoo, gesteund door die twee strompelde zij naar de achterkamer. Behoedzaam lieten zij haar neer in den leunstoel. Even lag zij achterover met gesloten oogen tot het hevige kloppen van al haar polsen bedaarde. Zij deed een beklagenswaardige poging om rechtop te zitten en probeerde haar kop thee in de bevende handen te nemen. Rika schoot toe, juist toen zij het uit haar trillende vingers liet vallen. Zij wilde haar laten drinken.
‘Ik lust die thee niet,’ zei Truus met afwerend gebaar, ‘ze is bitter.’
Schouderophalend keken Dirk en Rika elkaar aan.
‘Je hoeft mekaar zoo niet aan te zien,’ heftigde de zieke, ‘ik zeg je dat de thee leelijk is.’
‘Nu goed,’ bedaarde Dirk. ‘'t Is de moeite niet waard, wees toch kalm.’
Benauwende stilte volgde. Rika trachtte zich een houding te geven door 't theegoed in elkaar te zetten. Dirk keek angstig naar zijn vrouw. Nu, door het volle lamplicht beschenen, was het alsof zij er nog slechter uitzag dan straks, leken de violetkleurige kringen onder de oogen nog dieper, de voegen, bij neusvleugels en mondhoeken, nog scherper.
‘Waarachtig Truus,’ begon hij gemoedelijk, ‘je moet nou na goeien raad luisteren en naar bed gaan.’
Maar zij, onmiddellijk weer heftig, sloeg de handen krampachtig om de leuningen van haar stoel.
‘Waarom niet? Dan ben ik uit den weg hè? Dan zijn jullie samen.’
‘Maar kind,’ trachtte hij haar te bedaren, ‘hoe heb ik 't nu met je?’
Zijn goedmoedige, quasi gekscherende toon, de nauw merkbare wenk aan Rika, haar beduidend om niets te zeggen, maakten Truus dol.
‘Denk je dat ik 't niet gezien heb,’ stiet zij schor en afgebroken uit, ‘den heelen dag al - jullie willen me weg hebben - maar - ik ga niet - ik wil niet - ik - ik word beter...’
| |
| |
Haar stem stierf weg in een zwak gekrijsch, zij snakte naar lucht, trachtte te spreken maar er kwamen slechts onverstaanbare klanken. Een oogenblik streed zij nog met al de kracht van haar doldriftige jalouzie, met al de inspanning van haar zenuwen.
Toen kwam het over haar, het overtuigend voelen, het weten dat alles haar ontzonk, dat zij niet meer kòn, dat haar ziek lichaam totaal machteloos was. Kreunend zonk zij achterover en toen Dirk haar verschrikt in zijn arm nam, ondersteunde en angstig vroeg wat haar scheelde, wat zij toch wilde, verdofte de koortsige glans in haar oogen en stamelde zij, wanhopig snikkend:
‘Breng me - maar weer terug - naar villa Elisabeth.’
|
|