| |
| |
| |
Verzen
Door Edmond van Offel.
Liedeken.
De deure keerde als ik 't verwachtte;
de schemerschaduw viel van u.
'k Zag hoe uw blik me 'erkende en lachte,
De deure keerde, en 'k hoorde uw woorden;
- muziek verluidde dan, en wond
me in ranken bloesmend van akkoorden;
- en 't hart me stille stond.
De deure keerde en 't was de Lente
in 't wit gekleed die binnenkwam,
en 't zonneteeken op me prentte,
| |
| |
| |
Uw teederheid....
Uw teederheid viel over mij
alover 't veilge zomerland
waarlangs de droomen dralen,
waar alles vreezig stil verbeidt
Uw teederheid kwam over mij
heel dezen vreemden schoonen hof,
mijn wezen 't blijde ontvouwde,
als 't omgedaan van eigen pracht
in wondren ligt en wacht;
als 't luistert hoe zijn stilte trilt
van stemmen heimlijk roerend:
- verborgen born, die niemand weet,
het innig licht en 't godlijk goud
Uw teederheid omarmde mij
het mijmrend middernachtlijk woud
waar woont de nachtegale;
waar galmen stom en wachtend staan
tot 't lied door 't Al zal slaan.
| |
| |
| |
De Landschapschilder.
Om hem het looverkoor ruischt door 't getwijg, en de
geurzoelt' die slapen wilde in 't zomerzongeblik,
moet dragen 't lachgeluid door 't kruid en 't gras gestrik,
door 't slingren van de winde om 't riet, het nijgende.
Hoor! boven 't veld, alleen in 't ijle stijgende
verrijst in zijn gezang de zanger leeuwerik...
- Uit boomen hooggekruind die staan met staag geknik
valruischt het looverkoor om hém, den zwijgende.
- Zijn zinnen wondrend gaan als groote poorten open
als onder 't galmgewelf van zijn begeerig brein
de oneindge wisselstroom in stuwend stroelgedein,
vol klank, vol kleur, vol geur, vol gloed komt ingeloopen...
- Hij wrocht. Hij wrocht naar wat zijn menschenmacht vermag,
en - vrome rookt zijn pijp in 't gloren van den dag.
| |
| |
| |
November. - De Schutter.
Zijn hoeven plompt de Schutter in de moore
en slibbebellen spatten ijzig-stijf
besterrend grauwig 't rosse beestenlijf
dat hijgt van dolle jacht en strek nu staat te smoren.
Zijn stem - hij riep - die tuit gelijk een trompe,
maar dra verklinkt in weeken wind en mist;
en, of zijn arm de felle drift nu mist,
de boog, de wreede, ontpeesd, hangt nutloos langs zijn rompe.
- En hoe kwam hij gedonderd uit het Westen
toen 't eerst zijn dag was! Rauw hij kreesch en loech,
en in den grond zijn monsterpooten sloeg
daar, waar van 't feestgetij nog koningskleuren restten.
Waar 't zonbrokaat voor 't laatst nog lag te schijnen
hij zocht, verwoed; en ter verwoesting sprong,
in slachterslust scheursleurde en beukte en wrong
dat heel de wereld kermde in bangen nood en pijne!
En waar nog looverwarring voolde een verte
daar joeg hij al zijn moorderpijlen in,
zoekende 't hart van de arme boschgodin,
en waar z' haar naaktheid bergde in strijd met dood en smerte.
| |
| |
En hitsig scherp, rustloos de pijlen snorden,
snorkende bliksems blikk'rend door het woud,
tot al 't loof viel lijk lapen bloed en goud
om 't Beest, dat brieschte en bulkte in 't stormend regenstorten.
- De schoone Herfst is arm en bleek verscheiden;
een graf is 't land; de schatten zijn geroofd;
de heilge vlam op 't outer uitgedoofd;
en geen verlangens meer, noch droomen die verbeiden.
En op de Wereld, treuriglijk zoo wijde,
in mist en moor de Schutter stomme staat;
en gruwlijk groeit, nog groeit in hem zijn haat,
wijl niets dien haat nog tart, en niets nog méer kan lijden.
| |
| |
| |
Februari. - De Visschen.
In wankelwalmen spiegelblankt het water,
waar schuin een blik der bleeke zon, door wisch
en wilgetwijgen heen, gevallen is;
- en vrij van ijs, het zwelt met zacht geklater;
het drinkt de zilvren klaarte, 't kille water,
het wendt hem om en voelt in hem 't gerits
van 't visschelken dat schiet als vonkgeflits
door 't zwarte riet dat dood en stijve staat er.
De visschkens vinnevlijtig varen, dralen,
en zoeken naar verdronken zonnestralen
die 't schubbig kleed doorsteken plots met vier.
Dan, schielijk weer, ze plonsen in 't gewier
als wolkenschaûw 't vervloeid kristal komt tanen,
en 't aardrijk weent zijn laatste wintertranen.
|
|