| |
| |
| |
Van de zonnebloem die de zon wou zijn.
Sprookje voor groote menschen
Door Marie Metz-Koning.
Op de domp-donkere binnenplaats van een dorpshofje stond eens in een klein, koel-groen grasveld een groote, goud-gele Zonnebloem. Haar hoofd hing, als van diep denken zwaar, voorovergebogen boven aan den hoogen, harigen stengel; en vanuit den vlammenden bladerkrans die haar op de Zon deed lijken, keek ze koud neer op de licht-tippende bloempjes en de matglanzende grasjes van het veldje, die stil tegen elkaar aandrongen, troost-droef, omdat ze nooit de Zon zagen.
Ze stond tegen de schutting van grijs-verweerde planken aan, die het grasveldje scheidde van de wijde weilanden waarachter 's nachts de Zon zonk; en aan haar ééne zijde rondde een kortgedrongen Hulst, die ook daags dreigend nacht-donker onder zijn bits-glimmende stekelbladen borg, en aan haar andere zijde stak een stakig Pruimeboompje zijn takken als om hulp in de lucht.
De Hulst had een knorrig humeur, en droeg véél roeste blaadjes, waar niemand van wist, achter tegen de schutting. Ook hij had de Zon nog nooit gezien; en het leek wel of hij àl meer terug-kromp in de schaduw, uit boosheid dáárover, en omdat hij nooit bloeide.
Maar het Pruimeboompje, dat van droefheid omdat het nooit bloeide naar het licht reikte, zàg de Zon, schoon met zijn uiterste twijgen alleen, als zij 's middags over het dak van het hofje heen op het veldje trachtte te kijken, waar doffe goud-droppen van Boterbloemen en bleeke sneeuw-vlokken van Madelieven vergeefs naar haar smachtten.
En het zag óók nog de Zon, als die 's avonds heen-zonk in zinderenden goud-gloed achter de verre velden.
| |
| |
Daarom waren aan de reikende twijgen van het boompje ook grooter en glanzender bladen gegroeid dan het verder droeg: en die bleven altijd blij, ook als het Pruimeboompje-zèlf verdriet had.
........................
Recht vóór de Zonnebloem boog de wit-gepleisterde poort van het hofje; en aan drie kanten om-haar-om stonden steil de kaalgekalkte muren, met allemaal-eendere deuren en ramen, gladgeverfd, van een hard-groene, overal-eendere kleur.
Daarboven streepte de rechte, geel-witte goot, waarlangs de trage katten kropen die bij de oude mannetjes en vrouwtjes in het hofje woonden, om er een warm plekje in de middagzon te vinden, waar ze dan soms urenlang zaten te knipoogen, wel-voldaan en wichtig, als aan zelf-gevonden wijsheid vol-gezonken Bouddha's.
Er naar af glooiden de fluweel-blauwe dak-pannen, met kleine kijk-venstertjes naar den hemel, en met rechte, rook-pluimende schoorsteenen.
Voor de allemaal-eendere ramen keken bleeke Maandroosjes levenslang uit naar de Zon, en drukten Fuchsia's en Geraniums hun neusjes plat, om toch vooral wat te vangen van het licht, dat vaal schampte langs de binnenin-donkere ruiten, die er uitzagen als oogen zonder ziel.
Rond de wit-gepleisterde poort rankte een Gouden-regen, waar een franje van hard-groene boontjes aan hing. Een van zijn takken was gebroken, en slingerde nu slap en waardeloos heen en weer als de wind kwam, en krakelde dan akelig met zijn dorre, ineengefrommelde blaadjes.
Tusschen het grasveldje en de muren van het hofje lag een geel-bleek, leeg-geschrobd straatje, met langs al de steenen diepzwarte kieren, waar zelfs geen mieren in wandelen durfden, uit vrees van dan te verdrinken in 't water dat de oude hofjesvrouwtjes er telkens op neer-kletsten; en langs het straatje stonden, deftig gebonden aan groen-geverfde stokken met witte kroontjes, gele, roode en rose Stam-rozen, die soms, voornaam of ze een weelde-aalmoes gaven, van hun geur-blaadjes af lieten vallen op het straatje of in het gras.
Vóór de poort stond, midden op het straatje, een ijzeren Pomp met een mageren arm, waaraan een dikke, glad-blank gegrepen vuist zat, en met een huilerig omlaag-hangenden snuit, waaraan
| |
| |
àl maar tranen kwamen, stil-blinkende tranen, die langzaam volzwollen, zwaar uit-rekten, en dan dun weg-lekten en neer-pletsten op een zwart-geruit rooster, waaruit donker de diepte keek.
Waarom de Pomp zoo weende, wist ze zelf niet recht. Er wasin haar altijd een vage smart; en ze had nooit geluk gekend. Liefst stond ze maar heel stil; want als een van de oude mannetjes of vrouwtjes aan haar arm rukte, om haar vanuit de donkere diepte een straal lichtend water omhoog te laten brengen, dan voelde ze, hoe haar gansche hart in opstand kwam, en dan kon ze zóó akelig kermen en tanden-knarsen en snikken, dat ze zelf er nog uren wee van was.
Maar waarom ze zoo snikte, dat wist ze niet recht; en er was nooit iemand geweest die er haar naar vroeg. Ze was maar een ijzeren Pomp en moest haar plicht doen: blank water naar boven brengen, dat ze later hoorde weg-klokken verborgen door gootsteen-goten als iets waar iedereen zich voor schaamde, of dat vuil-gemaakt voor haar neer-gekletst werd, om dan weg te stroomen in den donkeren rooster.
De Zonnebloem kon boven die Pomp heen juist de poort uitzien, waar telkens menschen langs liepen: onverschillige schimmen, die nooit de oogen wendden naar 't als altijd al bestaan hebbende hofje, waarin ze wel wìsten de af-gedane oudjes die daar nu dood-leefden.
En aan die menschen ergerde de Zonnebloem zich zeer; want ook naar háár keken ze niet: en ze vond zichzelf toch zoo'n héél bizonder Iets. -
***
Eén van de oude mannetjes die in het hofje woonden, vond dit óók; maar dat kwam eigenlijk omdat hij àlles op het kleine binnenplaatsje een bizonder Iets vond.
En dat vond hij niet alleen òp het plaatsje; maar ook daarbuiten en daarboven en daaronder.
Er was niets waar hij niet naar keek, en waar hij niet over dacht; en zijn denken eindigde altijd in een glimlach, stil en zonderling, als een enkel glad glans-plekje op een oud rimpel-appeltje.
Het mannetje droeg, als hij ging, de handen op den rug; en in die handen hield hij een mes, waarmee hij nu en dan aan de boomen, aan de rozen, en aan het gras sneed.
| |
| |
Wie goed keek, kon zien dat hij dit niet deed uit boosaardigheid; want de bloeme-ruitjes waarachter hij woonde, zagen er veel fleuriger uit dan die van zijn buren, omdat de bloemen er groeiden in de liefde die uit zijn oogen kwam. En die liefde was bijna even warm en gaf haast evenveel licht als de liefde van de Zon.
Het oude mannetje bewaarde een groot Geheim in zich, dat hij nooit iemand in woorden openbaarde; en dòòr dit Geheim vond hij altijd en onder alles weer zijn stil glans-glimlachje.
Dit Geheim was, dat hij àlles liefhad.
Want van plezier over zijn eigen leven, had hij nooit zoo kunnen glimlachen. Hij was de meest-verrimpelde van al de mannetjes en vrouwtjes uit het hofje, en denkelijk was hij ook wel de oudste. Maar daarover sprak hij nooit, en evenmin als over iets anders dat hemzelf alleen aanging. Hij was zóó oud, zóó verrimpeld en geel en plooiïg, dat hij er uitzag als een oud peertje of een verschrompeld boomblad.
En die rimpeltjes had Zorg allemaal geteekend.
In het begin werkte ze soms wekenlang op het kleinste lijntje, en kraste met haar scherpe stift àl maar op één plekje, tot het rimpeltje er eindelijk in zat, en dan nog maar erg ondiep.
Later ging het maklijker: toen had ze maar even te teekenen om een donkere vore te trekken.
En toen trok zij ze, als in speelschen trots overal!
Zoodra ze gezien had, dat op het gezicht van het Mannetje nergens meer een glad plekje wachtte, was ze aan zijn handen begonnen.
En toen ook op zijn handen alles be-krast was, had ze het Mannetje naar het hofje gebracht, waar ze aan de poort afscheid van hem nam.
Het Mannetje had haar, zoolang ze bij hem was, liefgehad als alles; maar nu ze eenmaal weg was, dacht hij niet graag aan haar.
Daarom droeg hij zijn handen altijd op den rug; want als hij die zag, móèst hij aan haar denken.
........................
Het Mannetje was heelemaal grauw: zijn gezicht, zijn haren, zijn handen, zijn jas en zijn broek, 't was alles grauw.
En zijn grauwe rug was rond-gegroeid.
Dit had Werk gedaan. Al héél vroeg, al toen hij nog een kind was, begon Werk nu en dan op zijn rug te rijden. Eerst leek
| |
| |
het een spelletje; maar al gauw bleek het ernst; en toen kon hij Werk niet meer van zijn rug krijgen, ook niet al maakte hij zich nóg zoo boos. Zoodra hij het probeerde, drukte Werk de dijen stijf aan zijn lenden; en als hij hem dan steigerend af wilde gooien, striemde Werk zijn hielen met een riet, en bonkte vuist-slagen op zijn hoofd, net zoolang tot hij hem weer gewillig droeg.
En eindelijk stond Werk zelfs te wachten als hij sliep, en sprong op zijn borst als hij wakker werd, en zat aan-jagend op zijn rug als hij at, en siste hem voort-hitsend in 't oor als hij rustte.
En dáárom, omdat het Mannetje nooit eens ferm rechtop had kunnen loopen, was zijn grauwe rug zoo rond-gegroeid.
Maar toch had hij van Werk gehouden; en hij hield nòg van hem en diende hem nog, nu uit eigen beweging. Want ook Werk had aan de poort van het hofje afscheid van hem genomen.
........................
Toen ik zei dat het Mannetje heelemaal grauw was, vergat ik twee dingen aan hem: zijn klompen en zijn oogen.
Want zijn klompen waren wit, van een strak, ààn-trekkend wit, en zijn oogen waren blauw, van een vlak, er-zoo-in-gebleven blauw, van een blauw als de schemer-hemel wel heeft, even vóórdat de eerste sterren komen.
Het Mannetje wist alles wat er aan de bloemen en de planten van het plaatsje gebeurde; en soms was er in zijn vlak-blauwe oogen een blik van zóó goede wijsheid, of hij heelemáál-alles wist.
Maar wanneer dat al zoo was, dan wist het Mannetje het zèlf niet; en hij voelde 't niet ook. Hij voelde alleen maar dat hij alles lief had; en dàt voelde hij soms héél ver, zóó ver, dat het zich in iets oneindigs verloor, in iets waarvoor hij geen woorden zou kunnen vinden.
En in die oneindige liefde kende hij ook het kleinste.
Hij wist met groote zekerheid wáár aan de Stam-rozen een klein, groen knopje zwol; en ook wist hij wanneer een ver-open roos zou uitvallen. Meestal sneed hij haar even daarvóór af, en begroef haar dan in zijn eigen hand, om haar later weg te brengen, naar een plaats waar al de voorbijë dingen van het hofje bewaard werden.
Een groot verdriet voor hem waren de rupsen. Hij wist dat hij ze weg moest nemen van de Rozen, en andere menschen hadden hem gezegd dat hij ze dood moest maken; maar als hij dit deed, deed hij het met zóóveel medelijden, dat de rupsen er niets van voelden.
| |
| |
Uit angst voor nieuwe rupsen joeg hij dan ook elk vlindertje weg, dat over de schutting kwam dwarrelen; en dat deed hij altijd erg voorzichtig, er dan zoetjes, als tot troost, bij-zeggend:
- Ga maar ergens anders eitjes brengen! Hier mag het niet; en er zijn nog bloemen genoeg!
Andere menschen hadden hem óók gezegd, toen hij tot tuinman van het hofje was aangesteld, dat het gras kort gehouden moest worden, en dat hij al het onkruid moest wieden, en de Hegge verdelgen, die altijd weer onderuit de schutting kwam groeien. Daarom deed hij dat nu ook.
Maar als hij het gras sneed, paste hij altijd op, dat hij de bloempjes ertusschen liet staan; en als hij de Hegge uittrok, dan gooide hij ze altijd achter de schutting, waar een sloot was, in de hoop dat ze dáárin hun leven uit zouden leven.
En altijd praatte hij daar zoetjes bij.
- Ga jij nu maar eens lekker op het water naar de Zon liggen kijken, zei hij tegen de Hegge, vóór hij ze weggooide.
En soms keek hij over de schutting, en glimlachte als hij zag dat de heele slootkant vol Hegge stond.
Juist omdat het Mannetje zoo alles wist van het veldje, was hij heel verwonderd toen hij op een morgen, dicht aan de schutting, tusschen het donker-groene gras, twee lichte kiembladen vond: dikke, brutale kiembladen van een plant die hij niet kende. Hij boog zich er overheen, knielde er bij en mijmerde, als meestal hardop:
- Wat zou jij nu zijn: onkruid of niet? Als je onkruid bent, moet ik je uitwieden. Anders mag je blijven staan. Pas op dus!
Toen kwam zijn klein, stil lachje van oud appeltje met één glad glans-plekje; en zóó bleef hij een poos.
........................
Vanaf dit oogenblik was er een knus geheimpje tusschen het oude Mannetje en de vreemde plant, die hard groeide, en al gauw weêr twee bladen kreeg, dwars boven de andere.
Maar zelfs toen er al zes bladen waren, aan een stengel die er uitzag of hij hoog en sterk zou worden, wist het oude Mannetje nóg niet, of de vreemde plant nu onkruid was of niet.
Tot op een dag dat het Mannetje bezig was; om op de Rozen naar rups-eieren te zoeken, een jong meisje door de poort kwam, en: ‘Dag Grootvâ’ riep. Ze droeg een licht kleedje, dat bij het
| |
| |
gaan fladderde, of ze een groote, aan de aarde gebonden vlinder was; en haar gezicht zag er uit, of ze véel hield van véél lachen en véél schreien. Boven op haar hoofd stond een kroontje van doorschijnend wit, waar twee witte linten van afhingen; en haar blond haar leek daaronder onwillig opgebonden, want overal uit de wrongen sprong lichtend dons. Ze keek dadelijk naar de vreemde plant, en riep toen, blij als een sprookjes-prinses, die een nieuw rijk ontdekt: ‘Hee, een zonnebloem!’
Het oude Mannetje zag haar met eerbied aan. Hij zag haar tóch altijd met eerbied, omdat ze jong was en het kind van zijn eenige al lang doode dochter; maar nú zag hij haar aan met een bizondere eerbied, omdat ze die plant zoo opeens kende.
- Hebt ù die gezaaid? vroeg het Meisje, en stapte voorzichtig tusschen de Meizoentjes en Boterbloemen door over het gras, naar de vreemde plant, haar fladder-rokken even optippend, om de halmen niet te veel te hinderen.
Het oude Mannetje volgde haar niet: zijn groote, witte klompen hadden zoo groote plekken noodig, om te stappen in 't bloemvolle gras.
- Neen, ik heb hem niet gezaaid, zei hij, blij dat de plant nu geen onkruid was en dus wel zou mogen blijven.
Het meisje hurkte er bij neer.
- Als hij nu maar niet doodgaat, zei ze: een zonnebloem moet Zon hebben!
Het Mannetje glans-lachte.
- We zullen maar hopen! zei hij, vertrouwende op het groote, warmende Geheim in hem.
Toen werd hij wat onrustig.
- Kom nu maar uit het gras, zei hij, opeens voelend, als ìn zich, àl de schreden-weer-terug van het Meisje langs al die teere bloempjes.
Het Meisje stond op en stapte weer naar het straatje. De ziellooze ramen-oogen leefden even, van achter de bloemen bewegende rimpel-kopjes, die keken naar haar jongheid. Ze frommelde een witte kleeder-vleugel die vóór haar hing wat opzij, en greep in haar kleedje. Al gauw kwam haar hand weer te voorschijn en hield een wit, zwart-bedrukt zakje vast, dat ze het Mannetje reikte.
- Voor je pijp, Grootvâ! zei ze, even blozend of ze iets onbehoorlijks deed; maar haar blauwe oogen keken trouw-hartig in
| |
| |
de oogen van het Mannetje, dat naar 't zakje greep, en dit lachknikkend vasthield in zijn erom-gekrommelde rimpel-vingers.
Nu boog het Meisje haar rose wang bij de lippen van het Mannetje, dat kuste, vol eerbied, of hij bang was iets aan 't jonge te breken; daarop keek ze met een vogeltjes-bewegen van haar sterk nekje rond, woof zonder te zien met haar hand, en ging weer vlug uit de poort, door 't oude Mannetje nagestaard.
't Mannetje staarde nog, toen de poort weer een leegte was.
Daarop stak hij het zakje in zijn grauwe jas, en wendde zijn oogen weer naar de bloem, peinzende, wie die wel hier zou hebben gezaaid.
- Dat deed ik! Dat deed ik! riep hem een lijster toe, zittende boven op den ribbelrand van het dak.
- Zoo, zei het oude Mannetje, naar hem opziende.
En hij luisterde verder, hoe de lijster vertelde, dat hij verleden zomer een Zonnebloem-zaadje had weggepikt, uit een groote, zwarthartige Zonnebloem, die buiten voor het raam van een hoog huis stond. Hij had het zaadje mee willen nemen voor zijn kinders; maar 't was achter de schutting gevallen, en hij had het niet weêr kunnen vinden.
Het Mannetje luisterde; en hij vergat voor dien dag de rupseneieren in de Rozen. Hij luisterde naar den lijster, en delucht was warm, en in zijn hart lachte het jonge gezicht van het Meisje, als een oud bruids-portret weggeborgen in een stille, maar wel-geweten lade.
Zijn rimpel-handen had hij weer op den rug gelegd; en terwijl de helle tintel-lucht langzaam vergrauwde naar 't vaste blauw van zijn oogen, voelde hij zich wonderlijk staan in 't wonder van tòch-gelukkig-zijn, om een Meisje, om een lijster, om een klein wit zakje-tabak, en om een bloem die hij nu niet zou hoeven uitroeien.
........................
De bloem groeide goed; en ze bleef nog altijd een knus geheimpje bij het gróóte Geheim van 't oude Mannetje.
Toen ze echter boven aan den sterken stengel een groen knopje kreeg, dat langzaam aanzwol en uiteen-fronselde tot een groote, goud-gele bloem, toen voelde 't Mannetje zijn klein geheimpje openbarsten in een zonnige vreugd die mee-deelen vroeg; en toen riep hij, als voor een wonder, al de oudjes uit hun deuren.
En ze kwamen, hompelend en strompelend, haastig als voor
| |
| |
een wonder, om de Zonnebloem te zien, die daar vanzelf gegroeid was. Ze bleven achter de Stam-rozen op 't straatje; en keken van drie kanten, wat wantrouwig, zooals heel-oude menschjes kijken naar heel-nieuwe dingen. En ze gleden hun bewondering in mompelwoordjes naar de bloem, en meenden dat ze nooit zoo'n groote zagen; en ze verwonderden zich er over dat ze hem gisteren niet gezien hadden, toen ze toch zeker ook wel naar de schutting hadden gekeken; en ze praatten er over, dat dit misschien was gekomen, omdat er gisteren zoo'n koude trek op 't plaatsje was, zoo'n tocht, die met de oogleden knippen deed.
En achter hen aan, en tusschen hen door, waren hun katten gekomen; en die waren nieuwsgierig met hun fluweel-voetjes over 't veldje geslopen om te snuffelen aan den stengel waar ieder naar keek.
En 't oude Mannetje vond dit eigenlijk niet goed, om de andere bloempjes; maar hij durfde niet te storen, en glimlachte maar stil, en hoopte dat alles zoo goed zou zijn als zijn eigen hart, dat alles lief had: de oudjes, de poesen, de rozen, de aarde, de lucht en de nieuwe bloem...
***
Het was gelukkig voor het rustige liefde-hart van het oude Mannetje, dat hij niet wist hetgeen er gebeurde achter de dingen die zijn oogen zagen; want dan had dit hart zeker geleden in onrust, tot zijn groote Liefde sterk genoeg geweest zou zijn, om de Zonnebloem te verdelgen.
De Zonnebloem was namelijk een ondeugende, leugenachtige bloem, die misbruik maakte van de goedheid der Zon, die haar toestond om op Háár te lijken. Zoodra ze haar geel zonne-gezicht los kon winden uit de groen-zijden er-om-toegebogen schut-bladen, spreidde ze één voor één haar bloem-bladen uit, tot ze als een vlammen-krans rond haar gouden hart stonden, boog zich voorover op het buigzame boveneinde van haar stengel, keek heerschzuchtig rond op het veldje, en zei, zich-zeker als een dame die zich voornaam vindt en alle anderen zooveel minder:
- Goeden dag! Ik ben de Zon.
De witte en de gele bloempjes in 't gras begrepen haar eerst niet. De woorden gingen over hun hoofd. Maar toen de Zonnebloem nòg meer vooroverboog, en dringender herhaalde, dat ze de Zon
| |
| |
was, toen begrepen ze eensklaps en voelden een duizeling van vreugde.
- Zon, o, Zon! stamelden ze, en vingen aan te sidderen, bijna bang voor zoo'n groot geluk.
Ze kènden de Zon, hoewel ze haar nooit zagen. Ze wisten wie Zij was! Dat hadden de vlinders en de bijen en de hommels verteld, die soms over de schutting kwamen, om honing te zoeken. Die hadden gezegd dat de Zon hun God was, groot en machtig: de Eenige die leven geeft en neemt. En zou die Zon nu zoo dichtbij zijn?
Ze staarden òp, sidderend van vrome vreugd.
Maar het Pruimeboompje, de eenige die de waarlijke Zon kende, met zijn eigen oogen, riep berispend:
- Foei bloem! Je moest je schamen!
En de Hulst knorde wantrouwig voor zich heen:
- Hm: als jij de Zon bent, waar kwam dan het licht vandaan toen jij nog in den grond was?
De Stam-rozen deden of ze niet hoorden: dat vonden ze voornamer. Ze hadden het ook veel te druk ondereen; want ze spraken in een voor minder-soort bloemen onverstaanbare taal over hun oud-adellijke afkomst, hun afkomst tot in het ontelbare, van een beroemde Roos, die boven al de Rozen van zijn tijd had uitgeblonken, door geboren te worden met zes, inplaats van met vijf bloem-blaadjes.
Hierover spraken ze meestal; en ook zelfs als ze er nièt ronduit over spraken, draaiden ze er toch met woorden omheen, hoeveel voornamer ze wel waren dan alle andere bloemen, door hun regelrechte afstamming van die ééne zes-bladerige Roos.
Maar de Gouden-regen had pret in 't geval, en lachte met den Wind, die juist over de schutting gehuppeld was en: ‘Pff! wat 'n praats!’ zei.
De Zonnebloem antwoordde het Pruimeboompje noch den Hulst. Haar groot, gouden gezicht bleef strak naar beneden gericht. Ze verzon ìn zich, wat ze nu aanstonds zeggen zou, als de Wind weg was: want die verdeelde de aandacht van de bloempjes.
De Wind scheen nog geen lust te voelen om heen te gaan. Hij hupte luchtig van den een naar den ander, deed hier een blaadje bewegen, daar een halmpje wiegelen, streek heel weinig eerbiedig door de vlammende haren van de Zonnebloem, zuchtte
| |
| |
eens van verveling, sprong toen met een gilletje over de schutting, en zwenkte weg, òp naar de witte wolken, die al veel te lang stil hingen in de diep-blauwe lucht.
Toen zei de Zonnebloem, kalm maar in-dringend:
- Aanbid me nu.
De bloempjes in het gras bleven stil. Ze voelden hun gedachtetjes wankelen. Ze wisten waarlijk niet, wat de Zonnebloem bedoelde. Hun heele leven was één aanbidden van het Licht dat hen naar zich optrok uit de donkere aarde; maar ze kenden het wóórd ‘aanbidden’ niet, omdat ze het vanzelf en altijd-door deden, en dus niet noodig hadden het te noemen.
Toen dus de Zonnebloem bijna dreigend haar gebod herhaalde, zei een moedig Madeliefje dat dicht bij haar stond:
- Zon, wat ìs aanbidden? We willen het wel doen; maar we weten niet wat het is!
- Om te beginnen moeten jullie alles doen wat ik je zeg, ontweek de Zonnebloem, die alleen maar heerschen wou en nog niet precies wist hoe.
- Ja, Zon! ja, Zon! dàt willen we! riepen de bloempjes blij dooreen.
Ze voelden weer hun eerste verrukking. Was er iets heerlijkers, dan de Zon te gehoorzamen? Wijd, overgegeven in aandacht, zagen ze op. Hun vertrouwen spande.
Maar het Pruimeboompje, boos, riep:
- Je moest niet naar dien Zon-lasterlijken onzin hooren! Die bloem is evenmin de Zon, als ik de bliksem ben!
Nu vond de Zonnebloem, dat het noodig werd, met wat meer klem te gaan spreken. Ze zag namelijk, hoe een enkel Boterbloempje haar hoofdje al aarzelend omwendde naar het Pruime-boompje. Ze zette dus haar stem uit.
- Luistert goed allemaal, en onthoudt alles wat ik nu zeg! beval ze hard. Ik vertel maar éénmaal hetzelfde; en wie mijn woorden niet onthoudt, heeft mijn toorn te vreezen!
Verschrikt keken al de bloempjes, ook zij die naar het Pruime-boompje neigden, naar haar op.
- Ja, Zon! Ja, Zon! riepen ze haastig dooreen.
- Een van je eerste plichten is, dat je elkaar allemaal moet lief hebben! commandeerde de Zonnebloem, het veldje met gouden heerschersblik overziende. En ze keek zóó overtuigend neer, dat
| |
| |
ze zelf een oogenblik geloofde wat ze zei, en zich werkelijk een Zon vond.
Maar de bloempjes keken elkaar verbaasd aan. Lief hebben, wat was dàt nu weer? Ze wisten het niet! Ze hadden tot nu toe maar eenvoudigjes voortgeleefd, onbewust van plichten. Ze voelden zich groeien, bloeien, sterven, als iets dat vanzelf kwam. En nu moèsten ze.... ‘elkaar lief hebben.’ Wat was dat?
- Wat is dat, Zon? lispten ze verlegen. We weten niet wat lief hebben is!
- Liefhebben? kwam de Zonnebloem gemaakt-zeker: lief hebben? Dat is.... wel, dat is....
De Hulst spot-lachte.
- Je schijnt het zelf niet al te best te weten, smaalde hij.
- Lief hebben, dat is wat ik jullie doe! haastte zich de Zonnebloem. Ik heb jullie lief! Al wat ik aan jullie doe, is liefde; en jullie hebt mij maar na te volgen.
- O, antwoordden de bloempjes zacht.
Ze dachten na:
Wat de Zon dus aan hen deed, dat moesten ze aan elkaar doen. Hun gedachtetjes verwarden; hun aandacht verslapte. Allerlei minder aangename dingen in hun leventje ondervonden, kwamen omhoog. Die had de Zon hun toch óók aangedaan; en moesten ze die elkaar nu doen?
- Maar.... maar.... murmelden ze: als wij nu....
- Niet tegenspreken! viel de Zonnebloem streng in de rede. En ‘maar’ zeggen, is iets dat volstrekt niet past! Je hebt alleen te luisteren, en blind te doen wat ik zeg!
- Ja, maar, onze gedachten.... aarzelde de bloempjes.
- Je màg geen gedachten hebben! zei beslist de Zonnebloem. Je mag alleen mijn woorden in je hebben. Elke gedachte is zonde! Begrepen?
- Ja, Zon, jokten bang de bloempjes.
Ze durfden niet anders. Het van vlammende haren omstraalde goud-gezicht van de groote bloem was dreigend boven hen. Het leek werkelijk een Zon, staande tegen de blauwe licht-lucht.
Maar ze begrepen niet! Want wàt beteekende nu weer dat woord ‘zonde’?
- Je moet elkaar dus lief hebben en beschermen; vervolgde de Zonnebloem, wat rustiger, omdat ze zag dat ze won. Dat wil zeggen: je moet voor elkaar even goed zijn als voor jezelf.
| |
| |
Nog minder begrepen de bloempjes; en in een groote stilte zwegen ze.
Wat wàs ‘goed-zijn?’ Ze waren nóóit goed voor zichzelf. Ze leefden immers maar alleen zooals de Zon ze dééd leven?
- Wanneer er bijvoorbeeld een tor of een mier aan je eet, dan mag je niet weg-buigen, zóó, dat hij aan je buurtje gaat eten, lichtte de Zonnebloem toe, die vaag vermoedde dat de bloempjes niet begrepen.... wat ze zèlf niet begreep; en dat ze dus op wóórden wachtten.
Maar nog altijd bleef de groote stilte, en die stilte was voor de Zonnebloem een gevaar; want alles dreigde er in te verzinken, als in een groote, lichtende zee. Het was middag geworden: een wijde, warme, blauwe middag, van donzige geluiden, héél ver, en nu en dan 't kalme balmen van een kerk-klok effenend over alles heen. De wind had de wolken weggejaagd; en 't was of de lucht al dieper werd van een stil, ààn-trekkend blauw.
Roerloos stond boven de schutting uit het Pruimeboompje. Warmte was om hem heen, en een rose licht hing in zijn twijgen. Roerloos stond het, als opgelost in zaligheid. Het zag de Zòn!
Roerloos stond ook in de schaduw de Hulst. Hij luisterde naar de zon-geluiden achter de schutting: 't zoemen van bloem-zoekende bijen, 't gonzen van rustelooze hommels, 't sjirren van torren tusschen plant-gewar; en hij voelde een zoete leniging en wat hoop....
Even dreigde alles te verzinken in de schoone stilte van onbewust leven.
Tot plots, uit-ploffend, een Madeliefje riep:
- Maar Zon, dat is voor u toch hetzelfde!
- Wàt? vroeg de Zonnebloem, duizel-verward weêrkomend in de on-werkelijkheid van haar spel. Ook zij had zich even onbewust gevoeld en goed: een klein deel van 't groote geheel.
- Wàt is voor mij hetzelfde? verbeterde ze helderder.
- Of een tor aan mij eet of aan mijn buurtje, ging het Madelief je voort, vòl van die gedachte. Of ik dood ga of zìj, dat is voor u precies hetzelfde. Maak u liever al de torren dood; en de mieren en de rupsen en de wurmen als 't u blieft ook! Dan hoeven wij elkaar niet lief te hebben en te beschermen. Want ik geloof dat dit erg moeilijk is, en ik denk....
- Je màg niet denken! heb ik je al eens gezegd, riep boos
| |
| |
de Zonnebloem. Haar haren laaiden; haar groot, gouden gezicht dreigde.
Verschrikt zweeg het Madeliefje. Graag zou het nog gezegd hebben, dat het niet helpen kon als het dacht; want dat het zichzelf niet liet denken; maar het durfde niet. Het begon te beven, en voelde zich zóó angstig, als het zich zelfs nog niet gevoeld had in den donkersten nacht. En het deelde zijn angst mee aan zijn buurtjes, zoodat weldra één beven het veldje doorsidderde.
Na een poos voor-de-bloempjes-geweldig zwijgen, ging de Zonnebloem voort, sprekend met opzettelijk-sombere stem:
- Nu zal ik je zeggen wat verder je plichten zijn. De één mag vooral niet hooger groeien dan de ander, en je mag evenmin tegen elkaar aandrukken; want hierdoor zou je elkaar hinderen.
Een sterker beven doorvloog het veldje. De bloempjes die door de Zon wat meer naar-zich-toe getrokken waren dan hun buurtjes, wisten geen raad, en probeerden zich korter te maken, door hun stengel te krommen, daar waar ze verborgen waren onder blaadjes; en hoewel de bloempjes en grasjes tot nu toe in onbewust steun-zoeken tegen elkaar aandrongen, nú begonnen ze elkaar te duwen en stikum te stompen om meer ruimte, zoodat het veldje weldra vol ruzietjes lag.
De Hulst kon zich in zijn ergernis niet langer stilhouden. Hij was onaangenaam gestoord in zijn troostend luisteren naar de zongeluiden; en hij vond bovendien al wat de Zonnebloem zei onzin.
- Zeg, waar ben jij dan eigenlijk voor? vroeg hij brutaal: Je gooit alle verantwoordelijkheid op die arme stumperds, die er niets aan kunnen doen, hoe ze groeien en als ze mekaar hinderen. Want als jij werkelijk de Zon bent, dan is alles wat er gebeurt jouw schuld. Dat weet je zèlf heel goed! Je bent almachtig of je bent niet almachtig. Als je almachtig bent, en de Zon, dan kun je alles; en als je niet almachtig bent, en niet alles kunt, dan ben je ook niet de Zon. Want als je de Zon bent, en die is niet almachtig, wel, wáár is de Zon dan voor? Dan kon ze er net zoogoed niet zijn!
- O, spréék toch niet tegen haar! riep het Pruimeboompje. Zelfs dáarmee doe je al zonde tegen de Zon!
- Ook is het de boterbloemen streng verboden, méér dan vijf bloem-blaadjes te dragen, ging de Zonnebloem voort, net
| |
| |
doende of hij den Hulst en het Pruimeboompje niet hoorde. En de bloemblaadjes van de Madeliefjes moeten allemaal even groot zijn.
Weer bleef het even stil-in-angst; toen zei, ofschoon bevend, hetzelfde moedige Madelief je dat al eenmaal gesproken had:
- Maar, Zon, als we dat allemaal probeeren te doen, doe je dan óók wat voor ons?
- Natuurlijk! zei de Zonnebloem: ik geef jullie het leven.
- Daar heb je óók wat aan, als je dan later zoo alleen tobben raoet, met gebreken die je er bij hebt gekregen, vond de Hulst.
- Maar zul je ons dan ook helpen tegen mieren en rupsen en torren? vroeg weer het Madeliefje.
- Natuurlijk! beloofde nogmaals de Zonnebloem.
- Dat ze ons heelemaal niet plagen? hield het Madelief je aan.
- Dàt zeg ik niet! trok de Zonnebloem terug. Het kàn wezen, dat ze dit tòch doen! En als ze het doen, dan moet je maar denken, dat ik weet waar dat goed voor is. Begrepen?
Met haar wondervollen gouden heerschers-blik zag de Zonnebloem rond, vanuit den vlammenden blader-krans die haar op de Zon deed lijken.
- Ja, Zon, zeiden zacht al de bloempjes, niet anders durvend.
Het gras hoorde maar heel gelukkig niets. Kort geleden was het afgesneden; en de nieuwe sprietjes zaten nog vlak bij den grond. Het zag er dan ook echt onnoozel uit, en zoo juist of het nergens deel aan nam. Ook leek het onbeduidend, en had zijn gras-beteekenis geheel verloren.
De Hulst grinnikte stil voor zich heen.
- Dat is makkelijk, spotte hij. Zóó kom je er altijd uit! Maar wie zorgt er nu eigenlijk voor de torren, als ik vragen mag? Want die dienen toch óók te eten om te leven!
Ditmaal vond de Zonnebloem het beter, den Hulst iets te antwoorden.
- Die hebben een andere Zon, en daarom bekommer ik me niet om hen, zei ze deftig.
- Maar de Vlinders zeggen toch, begon bedeesd een Boterbloempje, dat er maar één Zon is, en dat....
- Er ìs ook maar één Zon, en dat ben ik! hernam de Zonnebloem. Maar ik bedoel, dat de Mieren en de Torren een andere Zon aanbidden, en dat ik me daarom niet met ze bemoei.
- En de Vlinders ook? vroeg het Boterbloempje.
| |
| |
- De Vlinders ook, gaf de Zonnebloem toe. Maar nu moet je niets meer vragen. 't Is beter voor je, dat je niet veel weet; en wat je nóodig hebt te weten, dat zal ik je wel vertellen. Je hebt niets te doen dan mij te aanbidden, in mij te gelooven, en gehoorzaam te zijn.
Teleurgesteld zwegen de bloempjes. Dat was alles heel iets anders, dan ze van de Zon verwacht hadden! De Zon moest hun toch eigenlijk geluk gebracht hebben. En wat bracht Ze? Niets dan moeite en verwarring. Ook was het vreemd, dat de Zon zoomaar tegen ze sprak! Zij had daarvoor veel te hoog en te verheven moeten zijn. Ze begrepen niet: Was deze dreigende, zeurende Zon nu hun God? Ze vonden haar storend inplaats van zaligheid-gevend.
Toch, als ze omhoog zagen, vonden ze de Zonnebloem wel heerlijk en ontzag-wekkend van goud. Ze leek dan wáárlijk een Zon, staande aan een verblindend-lichten hemel, aan een hemel zóó verblindend van licht, dat ze, er naar opziende, de ware gedaante van de Zonnebloem niet konden herkennen, en alleen maar het stralende aan haar zagen.
En de waarachtige Zon, de Zon die de velden kuste en meteen de vogels en de vlinders, de Zon die àlles kuste in één liefde, konden ze nóóit zich: die was achter de hooge, zwarte schutting.
Ze keken dus op naar de Zonnebloem, groot op de kleine binnenplaats; en ze aarzelden....
- Arme bloempjes! zuchtte het Pruimeboompje, dat begreep. Kon ik je maar even over die domme schutting laten kijken! Dan zou je, als ik, weten, dat die slechte bloem liegt! De Zon is een Zon voor àllen: voor grooten en voor kleinen, voor goede en voor minder goede, en óók voor....
Daar schoot de Wind weer over de schutting. Hij was in een dolle bui, en trok aan het Pruimeboompje, zoodat 't om-zwaaide, en deed den dorren tak van den Gouden-regen zóó hard krakkelen, dat de stem van het Pruimeboompje daarin verdween.
- Hóórde je dat? dreigde de Zonnebloem met donkere stem, zoodra de Wind even stil zat op de schutting: Dat was de Dood!
Verwonderd keken de bloempjes op. Ze hadden den Dood nooit iets gevonden om zoo onheil-spellend over te spreken. Als ze uitgebloeid waren, dan droegen ze zaad, dat later weer hun leven in de aarde zaaide. Zijzelf vielen dan wel weg; maar wat beteekende dàt? Ze hadden den Dood altijd een heel gewoon ding
| |
| |
gevonden; maar nu de Zonnebloem zóó over den Dood sprak, moest dat toch wel iets ergs zijn!
Ze ontstelden. De Zonnebloem zag het.
- En de Dood komt jullie allen eenmaal halen! ging ze voort, nòg dreigender dan daareven. En als je dan niet altijd gehoorzaam gedaan hebt, wat ik zeg, dan gooit hij je in een diepen, donkeren put, waar je voor altijd moet liggen doodgaan, zonder ooit te sterven!
De Wind lachte. Hij is wat lichtzinnig en speelt met alles, tot het hem verveelt. Hoewel hij overal komt, en dus heel goed wist wie de Zon is, had hij pret in 't gepraat van de Zonnebloem, en wou de bloempjes wel eens helpen bang-maken. Daarom schudde hij nog eens hard aan den dorren Goudenregen-tak, en schoot toen met een angst-gilletje de schutting over, en over de weilanden daarachter naar den horizon, waar hij de wolken weer voort begon te jagen, omdat ze anders niet tegen den nacht thuis zouden zijn.
Ontzet keken de bloempjes en de grasjes op naar den Goudenregen. Al de haartjes op hun blaadjes stonden steil overeind.
- Luister toch niet naar haar! waarschuwde smartelijk het Pruimeboompje. Ik voel de Zon in mijn reikende twijgen, en ik voel dat ze goed is, en geen booze Dood geeft, als einde aan een moeielijk leven. Al wat die slechte bloem daar zegt, is een leugen, en zonde tegen de Zon!
Heftig bewogen zweeg het Pruimeboompje. Juist kwam een zaad-pluisje van een paardebloem over de schutting zeilen. Het zeilde een paar malen rond, langs de ramen van het hofje, en zag er uit als een zonnetje van zij, waar iets zwaars aan gebonden is. Eindelijk viel het neer boven het veldje, en bleef aan een afgeknipte gras-punt hangen.
- Ach, wat is het hier donker, klaagde het. Waarom moest ik nu juist hier vallen? Mijn moedertje stond zoo mooi in de Zon. Och, och, hoe treurig zal mijn leven hier zijn!
- Wie ben je? vroeg de Hulst, die het met knorrige verwondering langs zich heen had zien zweven.
- Een zaadje van een Paardebloem. In de wei, achter die zwarte schutting, staan er een vracht! De heele wei is er geel van. Ach, waarom mocht ik daar niet blijven? Ik hoopte het zoo! Maar de Wind woei me weg! Och, wat kunnen we toch weinig! De Wind speelt met ons! We denken wel soms dat we
| |
| |
doen wat wij willen, maar in waarheid blaast de Wind ons waar hij wil.
Floep! daar tjoepte de Wind weer terug over de schutting, en deed het zaad-pluisje in een wirrel-warrel opdwarrelen boven het veldje. Toen voer het steil op, hóóg, héél hoog... hè! hoe hoog!... Hooger ging het dan de fluweelen pannen van het dak, hooger dan de rechte rook-pluimende schoorsteenen... Nog even was het als een zij-glanzend zonnetje tegen de lucht, toen werd het een nauw zichtbaar wit in 't blauw, en toen zeilde het... zeilde het... Wèg was 't!
Teleurgesteld stond de Hulst in de koele stilte van het binnenplaatsje. Hij voelde zich verarmd: hij had zoo graag nog méér willen vragen.
- Ik zie het nog! riep het Pruimeboompje. Het zweeft over de velden, en nog verder, waar de blauwe horizon staat. Dáár ergens zal het vallen, denkelijk wel in een bosch. En als het lente is, dan zal de Zon het doen ontkiemen tot een nieuwe bloem, waaraan wel duizend zaad-pluisjes zullen komen, die allen weer nieuwe bloemen moeten zaaien. En zoo maar door, en zoo maar altijd door, leeft het leven van dat ééne zaadje voort.
O, de Zon heeft het leven lief; en zoolang zij er is, zullen we nóóit sterven. We dragen immers allen zaad, en zaaien dat tot nieuw leven: en in dàt leven leven we zelf altijd voort!
- En jij dan? En ik? twijfelde de Hulst.
- Och, arme Hulst, bij ons kan de Zon immers niet komen! Ze hebben ons achter die zwarte schutting gezet, zoodat háár licht aan ons geen bloesems wakker kan kussen. Maar ik voel altijd nog hoop! Als ik ver reik, ver reik, kan ik haar met mijn uiterste twijgen zien: en dááraan zullen eenmaal vruchten komen!
Langer kon het Pruimeboompje niet spreken. De altijd-bezige Wind was weer wolken op gaan jagen, en had nu een gansche kudde bijeen, licht- en donker-grijs gewolde, die boven het dorpje zóó dicht opeen-drongen, dat ze niet verder konden.
- Dan maar leeg-regenen een paar! riep de Wind; en hij prikte gaten in de wolken, dat klitter-kletterende droppels er plots overal uitvielen.
Inplaats van grijs-gewolde schapen, leken de wolken nu wel groote, grauwe zakken, als waar Sinterklaas pepernoten uit strooit: zoo hard schrik-rikkel-tikkelend vielen de druppels neer. Van 't
| |
| |
felle vallen pletsten ze beneden uiteen, glans-spettend als glazen knikkertjes.
Zelfs de trage katten schrikten, en stoven uit de goot, en sprongen holderdebolder naar onder, en drongen angstig mauwend, elk waar hij woonde, tegen de dichte hofjes-deuren.
Nu kwamen achter al de bloeme-ruitjes wit-verweerde rimpelgezichtjes, even, dan weer weg. De deuren gingen open, op een kier, lieten de katten in, en sloten toen weer.
Een poos was er nu alleen het regen-tikken tegen alles.
Toen ging de deur van het ééne oude Mannetje open, bleef even gapen, ging wijder, en liet het oude mannetje uit, dat in elk van zijn er-om-gekromde armen een bloempot droeg, die hij voorzichtig, of ze 't allerkostbaarste waren, in den regen op 't leeggeschrobde straatjes zette.
Daarop ging hij weer naar binnen.
En terwijl hij binnen was, om nog méér bloemen te halen, werd van voor elk der bloeme-ramen een potje weggenomen, door twee glans-perkamenten rimpel-handjes, en al de deuren gingen open, en er uit kwamen, het ééne Mannetje na-doende, al de oude Mannetjes en Vrouwtjes, om hun bloemen te drinken te zetten.
En ze keken kleintjes-oolijk naar elkaar om, of ze opeens iets heel blijds wisten, dat ze allang geweten hàdden. En hun aller gezichten waren, even, als rimpel-appeltjes met één glad glansplekje, als bruin-verdorde blaadjes waar een lente-zon op licht. Enkelen konden maar moeilijk buiten komen, zoo van den hoogen deur-drempel af. Ze tastten krampig met hun witte bibber-vingertjes naar den deurpost, en voelden voorzichtig, voetje-vooruit naar den buiten-grond; maar als ze daar stonden, duizelig wat door 't ongewone, dan kwam er door hun lijfjes een kleine trots, die ze stram rechtte. En dan zetten ze met een wel-voldaan hè-hè-zuchtje hun bloem neer, en keken eens, vroolijk bang, naar de neerkletterende droppels, en blij-onderuit naar boven, vanwaar die kwamen; en dan hompelden ze drukjes weer naar binnen om nog meer potjes te halen, en mommelden met ingetrokken mummelmondjes tegen zichzelf, of riepen, met jongere stemmen dan anders iets aan elkaar, iets blijds, iets, dat omwonden van mommende woordjes tòch blij was, ìn zich blij, zooals een moedertje, dat den ganschen nacht haar kindje slaap-suste is, schoon ze zegt, met een lachje, dat ze zoo erg moe voelt.
| |
| |
Toen de regen-bestreepte ruiten leeg van bloemen waren, en bedroefd als oogen die 't laatste lieve verloren zien, toen kwamen al de oude Mannetjes en Vrouwtjes in hun deuren staan, en keken toe, de witte handjes samen, de witte gezichtjes tevreden, hoe de regen tikte tegen de roode en witte en paarse danseresse-rokjes der Fuchsia's, hoe hij losjes rolde over de dons-behaarde blâren der Geraniums, en bijeen-kroop tusschen de trosjes meeldraden der Maandrozen, die rond-open bekerden en droppels vingen tot ze zwaar waren, en dan om-tipten en weer op-stonden, en weldra zoo frisch zagen als kinderlippen.
Al de bloemen dronken, dankbaar, blij-gebogen of blij-open naar hun aard; en ook de Zonnebloem dronk. Van haar zon-gele vlammen-krans, hier en daar wat bijeen-geplakt door 't nat, dropen àl maar glanzende droppen als vloeibaar geworden glas-kralen. Ze zag er nu volstrekt niet uit, als een bloem die zich verbeeldt dat ze de Zon is; maar leek integendeel erg nederig, als iemand die alles boven zich voelt, omdat hij gewoon is te gehoorzamen.
Eindelijk waren de stuk-gestoken wolken leeg; en de Wind joeg de rest verder.
Nu kwamen de oude Mannetjes en Vrouwtjes weer buiten in de stille frischte, die was als een éérste genezen ontwaken na koortsziekte: een blijë verbazing en een rust. Als vanzelf knikten ze met wat dankbaarheid naar het ééne Mannetje, dat hun onbewust wat van zijn groote Liefde-geheim gegeven had; en stram bukkend staken ze de dorre glans-handjes nu weer uit naar de natte potjes, en namen die één voor één op, en droegen ze binnen, zich strompel-steunend aan alles wat uitstak, stappelend en schuifelend, met voorzichtig-tastende voetjes, en zuchtend om een klein beetje haast, want 't daalde al naar den schemer.
En in de deuren, tusschen 't uit- en in-gaan van de oudjes, kwamen de katten weer, en neusden voorzichtig buiten; maar telkens tipte hun op den neus een druppel, die viel van de goot of van de deurpost, waar hij al een poos hing. Dan trokken ze de koppen beleedigd weerom, en zaten zoo een poos trotsch in hun nek-vel terug-gekrompen, of begonnen zich zorgvol te wasschen, om terwijl toch wàt te doen, en vooràl niet te laten zien, dat ze op ièts anders wachtten dan op zichzelf.
Toen al de deuren weer dicht waren, en de katten toch-maar-binnen, en de ruiten nieuw van frisch, bloem-betipt groen, hief
| |
| |
de Zonnebloem haar regen-zwaar hoofd wat op, en keek rond, langs al de bloempjes en grasjes, mat glanzend van nat; en haar te voren bekende stem deed vreemd in de nieuwe lucht vol rozegeur, die de Rozen als een toch-wel-lieve weelde-gave rond-zonden.
- Ziezoo! dat is voorbij! zei ze, weer aandacht willende winnen. Die regen kwam hier natuurlijk alleen op mijn bevel, en om dien Pruimeboom te doen zwijgen. Het waren leugens die hij vertelde. Ik, jullie eenige Zon, zal....
Maar ze kon niet door-praten. Haar eigen aandacht ging mee met de bloempjes, die als door één wil gedreven, omhoog zagen naar het Pruimeboompje. En met de bloempjes mee, verloor de Zonnebloem zich een oogenblik in onbewust aanbidden.
Want daarboven stond het Pruimeboompje als een wonder. Aan zijn takjes, aan zijn blaadjes, aan zijn zon-zoekende, nog niet ontbotte knopjes, overàl, overàl hingen schitter-droppels, helder, als àl te prachtige kristallen. Het glitste en het flitste er van licht, of spitse bliksem-speertjes wild dooreen-sprongen, of kleur-vonkende zonnetjes dol om elkaar heen dartelden. Het was àl licht van licht dat licht wekt en vangt en wegwerpt, van glans-kernen die spiegel werden, en zich spiegelend ver-millioenden in elkaar. Het was een kaatsen en weer-kaatsen van kleur, een gekrinkel en gesprinkel van schichten, een dooreen-gewemel van regenboogjes, een gedartel en gespartel van stralen, een gekronkel en geflonker van uiteenbrekende rondten, of duizende diamanten er, telkens even bewogen, stil-zaten, soms fel-star starend in hel op-spritsende licht-stilten, dan snel kleur-vonkelend, en weer weg in 't andere.
- O, zie!... zie!... riepen zacht de bloempjes, niet meer ademend in aandacht.
- Ja, zie!... Kòm!... Klim met je kleine gedachtetjes naar mij, die zon-spiegelende droppen mag dragen aan mijn reikende twijgen, zong het Pruimeboompje hoog in de stilte. Zie! dit is Zon, en zoo zegt ze, weg-zwijmend in eigen zaligheid. Wàt ze zegt, weten we niet. Haar stem is te groot. Wie zal haar verstaan, als 't niet is ergens een àndere Zon. O Zon! wie wist ooit van u een wet? Gijzelf zijt een wet die is in alles. Wie zag ooit van u een gebod? Gijzelf zijt een gebod dat is in alles! Verzinsels van dwalende rede zijn alle woorden die u scheiden van u schepping! Gijzelf zijt uw eigen reden, en uw schepping is òm u! Zie, wolken weenen, en in haar tranen weerkaatst de Zon haar eigen
| |
| |
heerlijkheid. In het tot haar òp-strevende leed van de aarde spiegelt ze, zwijgend, zwijmend in eigen glorie. O Zon, onze God, die alleen zijt om uzelf en die ons omvat in uw wezen, zegen ons, of sla ons naar uw eigen behoef...
De stem van het boompje scheen òp te trillen in licht; er in wèg te zweven.
Maar de Zonnebloem was tot zichzelf geschrikt, en keek gebiedend neer.
- Zie naar mij! riep ze, haar zelf-gemaakt rijk voelende wankelen. Er is maar één Zon, en dat ben ik!
- Er is maar één Zon, zong het boompje, hoog, in zwevende licht-sfeer. Er is maar één Zon; doch op duizende wijzen weerkaatst de aarde haar. Ik weet van een vlinder, hoe ginder in het bosch een poel is, die haar zwart maakt in zijn donker drab. En een meeuw meldde me, dat de schemer-zee robijn-rood weergeeft haar beeld; en een grootere vogel vertelde, dat ze wit ligt in de zilverval van een rivier, en zelve zilver is in de dauw die ze neer-zendt over de dorstige morgenlanden, en goud, in den nevel die ze 's avonds over de weiden weeft. Het beeld van de Zon neemt de kleur aan van de dingen die haar weer-blinken. Deze bloem heeft haar nooit gezien; maar ze heeft haar misschien gehoord, in woorden komende uit hatende harten, uit harten die haar zoo dof en onduidelijk weerspiegelden, dat de Zon, zich er in ziende, zichzelf verloochenen moest.
Al de bloempjes hóórden nu naar het boompje; en de Zonnebloem wist géén middel om hun aandacht te winnen, dan dreigen.
- Wie naar dien boom hoort, is verloren! riep ze luid, en schudde heftig de laatste druppels van haar nu weer fraai rondstaanden stralen-krans. Hij liegt! en wie naar hem luistert, zal ik straffen! Na zijn dood zal ik dien straffen, zóó dat er geen veranderen meer mogelijk is!
Een paar van de bloempjes luisterden nu weer naar hàár; en, ziende dat ze won, riep de Zonnebloem nog luider:
- En al wie in mij gelooft, zal ik voor àltijd beloonen!
Nu luisterden er nog een paar méér bloempjes, en schrikten ook. Maar dat duurde niet lang; want aller aandacht klom toch weer naar het zon-lichtende Pruimeboompje.
Alleen de Hulst bleef beneden met zijn gedachten. Naar het Pruimeboompje wilde hij in het geheel niet luisteren, omdat hij dit zijn zeker-weten-in-omhoog-reiken benijdde. Maar wat de Zonne- | |
| |
bloem zei, kon hij toch óók onmogelijk zoo zonder bewijs aannemen.
- Een mooie geschiedenis! bromde hij wantrouwig. We worden dus gestraft voor dingen waar we niets aan kunnen doen, en we worden beloond óók voor dingen waar we niets aan kunnen doen. Want je zult toch niet willen beweren, dat iemand 't helpen kan, of hij iets gelooft of niet?
- Ik beweer niets! antwoordde de Zonnebloem streng-voornaam. Het is alleen maar zoo.
- Dan wordt 't bedenkelijk! vond de Hulst, een kort, ongeloovig lachje lachend, dat erg verdord klonk. We dienen dan gauw te beslissen!
Hij geloofde de Zonnebloem niet; maar hij wou tòch graag wat méér van haar weten.
- Maar hoe gaat 't dan eigenlijk met de bloemen die nooit van je gehoord hebben, omdat ze achter de schutting staan? ging hij dus voort. Die kunnen toch moeilijk in je gelooven!
- Daar doe ik mee, wat ik wil, antwoordde de Zonnebloem kort. Die hangen van mijn genade af.
- Mooi! Dat is erg rechtvaardig, zou ik zoo zeggen! spotlachte weer de Hulst. En de belooning waar je daarnet van sprak, wat is die alzoo?
- De belooning voor de bloemen die in mij gelooven, is, dat ze na hun dood komen, op een plaats waar alleen goede bloemen zijn, praatte de Zonnebloem, blij dat er tenminste één naar haar luisterde.
Want nog altijd keken de bloempjes omhoog naar het Pruimeboompje, dat nu haar zon-doorblonken droppen één voor één liet vallen in het gras.
- Ze zinkt... zuchtte het zacht. En de droppen die haar spiegelden vallen af. Maar haar licht trilt door me heen, den ganschen nacht... den ganschen nacht.
- O, zie!... Zie... riepen weer in biddende aandacht de bloempjes.
Over de mat-glanzende bladeren van het boompje beefde een rozige schijn, die het onderscheidde van alle omringende dingen. Het leek verheerlijkt in licht: een ziel van zichzelf.
De Wind was weg. Door de klare stilte zilverde een vogelstem. Alles leek wèg te leven in aanbidden.
| |
| |
De Zonnebloem zelf voelde zich weer zacht neigen naar onbewust allerschoonst leven; maar zoodra ze dit merkte, schudde ze haar stralenkrans, en riep, rechtend haar stengel, met harde dreig-stem door de stilte.
- Ik zeg voor de laatste maal, dat wie naar dien boom hoort, verloren is!
Juist zonk de rozige schijn uit het Pruimeboompje heen; en het werd weer een gewoon ding, zooals er overal stonden.
De bloempjes keerden terug tot de schijn-werkelijkheid van de aarde. Ze stonden plots verlaten in den schemer, en boven hen was groot het neêr-dreigend vlam-gezicht van de Zonnebloem. Ze schrikten. Bang, bijna niet meer durvende denken aan het schoone dat ze zagen, bogen ze zich in het gras, dat nog even verlegen na-lispte en toen stil werd.
Zóó sloten ze zich slaap-dicht, rond de laatst-gehoorde dreigwoorden van de Zonnebloem.
Donker stond de Hulst tegen de donkere schutting. Nog maar hier en daar glom op hem een glansje als op zwart glas. Hij wist nog altijd niet wat hij gelooven moest, en wou nu maar dat de gansche stilte van den nacht zou komen, en de groote àl-slaap. Veel hoop had hij nóóit gehad; maar nu voelde hij ìn zich àlles verloren.
- Arme Hulst, prevelde het Pruimeboompje, dat begreep. Kon ik je maar éénmaal de Zon laten zien; dan zou je weten als ik, dat liefde haar wezen moet zijn, en dat zij véél te groot is, om te kunnen denken over kleine dingen als straf en belooning.
- Hoe weet je dat? vroeg dof de Hulst, nu heelemaal zwart.
- Dat heeft zijzèlf ìn me gekust, zei zacht het Pruimeboompje, schemer-stil, als opgelost in geest, staande tegen de stille schemerlucht.
Voor de ramen van het hofje, tusschen de doezel-donkere bloemen door, keken de rimpel-kopjes van de oude Mannetjes en Vrouwtjes. Hun oogen vingen nog het laatste licht van de lucht, en leken helder in hun grauwelige gezichten. Door de ruiten heen hadden ze de boomen hooren fluisteren; en al konden ze niet verstaan, de vrede van het laatst-gezegde zeeg over hun hoofden, zonk in hun ziel. Een glimlach, zacht als het zacht-roode afscheid-schijnsel van de Zon, gleed om hun lippen; en in dien glimlach dachten ze, dat 't zoo'n gezegende avond was.
| |
| |
Toen lieten ze hun gordijnen zinken achter de bloemen, en staken hun lampen aan, en haalden vanuit een hoek een dik, donker boek, en sloegen dat open, en bogen zich erover, en gingen lezen er in.
En terwijl ze lazen, grauwelde hun glimlach weg, en werden ze stroeve, droeve, oude menschjes, met ingeroeste rimpeltjes die Zorg kraste, en met ronde rugjes waar Werk op reed. En terwijl ze lazen, grepen hun handen naar elkaar, en kromden hun vingers zich om elkaar om, of ze steun zochten in angst.
En in hun ziel was een groote stilte.
Maar in deze stilte was niet het uit-gestreden geluk dat vrede heet, het was een stilte zonder zekerheid, een stilte van wijd verwachten in angst: de stilte van een vlinder die vastgeprikt aan een pin den dood ziet komen, de stilte van langzaam sterven, vast-genageld aan een beginsel.
En ze lazen, tot hun rimpel-kopjes dommelig werden, en hun om-elkaar-gekrommelde vingers koud.
En ze namen de gelezen woorden mee, àchter hun gesloten oogleden, ìn hun slaap.
In hun slaap namen ze mee de gelezen woorden, die ze niet begrepen; maar die men hun geleerd had, verkeerd te begrijpen, en ze te begrijpen in angst.
Alleen het ééne oude Mannetje had niet gelezen. Hij wist in zijn hart wel wat daar stond. Hij was gebleven achter zijn bloemeruiten, en in zijn oogen glom nog licht, toen 't overal elders weg was.
Hij staarde nog uit naar de donker-wordende lucht, toen al alle sterren kwamen; en een glimlach van geluk lag om zijn lippen.
Want zoo alleen in donker, eenzaam met zichzelf, voelde hij zijn groote Liefde-geheim eerst recht open-bloeien. En het bloeide in hem áán tot een Zon van Zekerheid.
En toen hij heenging van het raam om te slapen, sloten zich zijn oogen over déze Zon.
Buiten bleef het stil dien nacht. De Maan zeilde geruischloos voorbij; de sterren staarden.
Alles op aarde droomde van dàt, waaraan het dien dag het meest had gedacht. Het Pruimeboompje droomde van de Zon, de
| |
| |
Hulst van zijn wantrouwen in àlles, de bloempjes van de woorden die ze hoorden, de Zonnebloem van zichzelf, en de Rozen van hun voorname afkomst.
Alleen de Pomp droomde niet: die bleef wakker en schreide en had wanhoop in 't hart....
Schoon ze niet wist waarom.
* * *
Den volgenden morgen hing een anstige spanning over het veldje. De Zon was weg achter dikke, stil-liggende wolken, en de Wind was ver achter de velden naar zee gegaan, om met de golven te spelen.
De bloempjes waren allen wakker geworden, met ìn zich het neêr-drukkende denken aan hetgeen de Zonnebloem gezegd had; en toen ze, op-ziende, háár zagen, groot, goud-stralend tegen de lucht, onafwendbaar boven zich, toen gaven ze zich geheel in geloof-aan-haar-woorden, en prevelden deemoedig:
- Zegen ons, o Zon!
Genadig liet de Zonnebloem wat los van het goud-stof dat aan haar meeldraden hing. Het viel neer op het veldje als een vreemde zegen; en de bloempjes die er van vingen, keken elkaar trotsch aan, en die er niet van vingen, waren afgunstig zonder het te durven toonen.
Wanneer de Zonnebloem dien dag sprak, luisterden al de bloempjes aandachtig; en ook wanneer zij niet sprak, luisterden ze, en durfden bijna niet te groeien van vrees, en sidderden vaak zonder zichtbare reden in de koel-groene stilte van het veldje.
Want de Zonnebloem, schoon zij zich Zon noemde, gaf geen licht en geen warmte: het leek integendeel of er een bevriezende kou uit haar goud-overwaasd zaad-hart straalde.
Het Pruimeboompje sprak niet meer. Het zag er droef uit; maar zijn grootere bladen bovenin blonken in zwijgende blijdschap.
En de Hulst drong stil zijn roeste blaadjes tegen de schutting aan, en weer-glom glazig in het stille, grijze licht dat uit de lucht viel, terwijl de Rozen spraken over hun voorname afkomst, en de Pomp schreide.
Zóó bleef het véél dagen. Soms kwam het ééne oude Mannetje naar buiten, en trok rupsen uit de rozen, of sneed een uitgebloeiden bottel af. En soms ook rukten de oude vrouwtjes aan de Pomp, die dan snerpend kermde, en lang na-snikte.
| |
| |
Toen bleef het ééne oude Mannetje weg; en het werd plotseling zóó stil in het hofje, dat zelfs de Zonnebloem niet durfde te spreken. Door kleine kiertjes, als bang om de stilte te breken, lieten de oude Mannetjes en Vrouwtjes de katten buiten, en keken dan even, als tersluiks, naar de deur van het ééne Mannetje, die àl maar dicht bleef.
En in die stilte kwam, met een angstig-opgewaakt gezichtje, het Meisje, dat eenmaal het witte, zwart-bedrukte zakje gebracht had. Ze ging snel, en verdween in de deur van het ééne oude Mannetje.
En toen ze er uitkwam, zag ze ontsteld, en bleef even schreien in de poort onder den Gouden-regen, en liep toen hard heen.
Even daarna kwam door de poort een haastige, donkere man, en die verdween óók in de deur van het oude Mannetje.
Achter hem aan was er nòg een gekomen; maar die bleef buiten wachten. Hij had geen kleeren aan; en bij al zijn bewegen rammelde het, of de Wind met den dorren Gouden-regentak speelde. En als hij rammelde, dan rilden in de allemaal-eendere huisjes al de oude Mannetjes en Vrouwtjes. Zijn oogen waren weg; en inplaats dáárvan waakte diep, diep zwart, als een dreigend geheim. Zijn lippen waren ook weg; en bloot-gebleven, streepten wreed zijn lange, gele tanden. Zijn mondhoeken waren wijd, en als ingetrokken tot altijd-lachen. Maar zijn lachen was vroolijk noch vriendelijk, eer wraakzuchtig, als 't lachen van iemand die lang voor den mal werd gehouden, en nu eindelijk beter weet. Hij had geen haar, en zijn schedel glom als een rijpe kalebas.
En zijn handen waren vleesch-looze grijp-klauwen, die er uitzagen of ze vast zouden houden wat ze hadden.
Luisterend, hoofd-gebogen, bleef hij staan bij de deur van het ééne oude Mannetje, tot de haastige, donkere man er weer uit-kwam.
Toen knikte hij gretig en wilde binnen-gaan.
Maar de donkere man schudde ‘neen’, en liep haastig de poort van het hofje uit, terwijl de ander hem volgde, met groote, rammelende stappen, het dorpje door.
En overal waar de menschen hem zagen, wendden ze het hoofd af; schoon diep in ieder hart een beeld van hem omhoog zag.
Maar achter de donkere bloeme-ruitjes van het hofje, staarden de rimpelige oudjes hem nog na, toen hij al lang weg was. Hun oogen waren vergroot van vrees; en hun lippen lagen vast opeen, of ze liever hun eigen adem niet hoorden.
| |
| |
En toen ze meenden, dat de rammelende man nu wel ver weg zou zijn, kwamen ze voorzichtigjes uit hun deuren, de angst-oogen onderuit, de hoofdjes gebogen, de handjes gevouwen. Eén voor één, of soms ook met hun meeren, gingen ze in het huisje van het ééne Mannetje; en als ze er uitkwamen, leken ze nog geler en rimpeliger dan even te voren; en dan bibberde tusschen de plooitjes onder hun oogen dof vocht. Dan spraken ze niet tot elkaar; maar liepen hoofd-gebogen terug in hun deur, die ze sloten, stijf, héél stijf, of ze bang waren dat er anders iets binnen zou sluipen.
Nog twee dagen kwam de haastige, donkere man; en de ander kwam altijd achter hem aan, en wachtte dan bij de deur.
Den derden dag ging hij mee de deur in, en kwam er niet weer uit.
En toen de haastige, donkere man weer buiten kwam, keek hij, of hij 't heel gewoon vond, dat de ander binnen bleef.
Maar al de oude Mannetjes en Vrouwtjes kwamen nu uit hun deuren, en gingen rond hem heen staan, en schudden het hoofd, en maakten gebaartjes of hij heel wat kwaads gedaan had.
En uit hun oogen, verwijtend, keek een groote, weerlooze vrees, die een vraag leek.
En de donkere Man klopte op hun ronde rugjes, en praatte wat woordjes, en schokte hoog met de schouders, en hief de handen daarbij op.
En toen hij de poort uitging, hield hij het hoofd hoog-geheven, als een die zijn waarde wèl kent; maar in zich, boog hij op zijn groote Levensgeheim, dat Bewuste Onmacht heette.
En de alleen-gelaten oudjes staarden hem na, als verdwaalde kindertjes, die nooit hun thuis meer zouden zien...
Achter het raam van het ééne Mannetje zonk nu een gordijn, moe als 't ooglid van een stervenden vogel; en daarvoor, vreemd-buitengesloten, stonden de bloemen, en lieten triest het hoofd hangen, omdat niemand ze nu meer liefhad.
En toen het zóó een dag gebleven was, kwamen mannen, en droegen een donkere kist, en gingen binnen in de deur van het ééne Mannetje.
Ook het Meisje was gekomen; en haar frisch gezichtje keek,
| |
| |
vreemd als een niet te dempen geur, boven haar donkere kleeren uit.
Later kwamen er weer andere mannen, en gingen in de deur en kwamen er weer uit, met dezelfde donkere kist, die nu zwaarder te dragen leek. Ze liepen langzaam over het schoone straatje en door de Gouden-regen-poort, en ze hielden het hoofd als plichtmatig wat gebogen.
En achter hen aan gingen van de jongste oude Mannetjes mee; en die zagen er in hun zwarte kerk-kleeren uit, als zieke, van hun nest gejaagde kraaien.
Van de oude Vrouwtjes mochten er geen mee; en die keken nu stil uit van achter de bloeme-ruitjes, wat terug in de kamerdonkerte, of ze zich schaamden.
Na een poos werd achter het raam van het éene Mannetje het gordijn opgehaald; en daar kwam het frissche gezicht van het Meisje, als een rose bloem in een zwarte vaas.
En ze keek naar de hoe langer hoe droever geworden bloemen, en boog zich er over, en tastte aan ze.
En toen ze zag, dat al de bloemen gestorven waren, toen sloeg ze de handen voor 't gezicht, en snikte, met schokkende schouders, zóó, of ze nú pas schreien kòn.
* * *
De bloempjes en de grasjes van het veldje hadden dit alles verbaasd aangezien; en toen ze, bang fluisterend, elkaar beteekenis vroegen, zei de Zonnebloem, dat dit de dood van de menschen was, en dat het ééne Mannetje nu voor altijd gestraft zou worden of voor altijd beloond.
De Zonnebloem kon dit weten! Ze wist immers al haar wijsheden van de menschen! Ze had die afgeluisterd, toen ze nog als een klein, zwart-bruin-glanzend zaadje in het hart zat van haar moeder, die voor het raam van een menschenhuis stond. Heelemaal precies alles had ze niet onthouden; maar 't voornaamste herinnerde ze zich toch. Ook was de geest van 't geen ze hoorde zóózeer in haar gebleven, dat ze vanzelf woorden vond, om de bloempjes onder haar macht te brengen.
De bloempjes bleven dan ook heel gedwee. Ze keken haar bij dag àl maar aan, en deden hun best al hun kleine ondeugdjes te verbergen, zonder ze daarom nog te verliezen.
| |
| |
En als er eens een hommel of vlinder over de schutting kwam, om te vertellen van de volle zon over de velden, dan durfden ze niet te luisteren; maar dan bogen ze hun hoofdjes weg, of staarden bang naar de Zonnebloem, die al een zwaar, zwart zaadhart begon te krijgen, en er daardoor nog indrukwekkender uitzag dan vroeger.
Het werd erg droef en eentonig nu in het hofje, en stiller dan het nog ooit geweest was. De ruiten van het ééne Mannetje waren nu alleen zonder bloemen, en het gordijn voor zijn raam hing als een heelemaal-dood ooglid neer, zóó, of het nooit weer op zou gaan.
Alleen als de Wind vroolijk over de schutting vloog, en overal mee speelde, kwam er wat afleiding.
Maar ook de Wind werd tot angst, daar hij altijd met den dooden Gouden-regentak rammelde.
Dit begon hem te vervelen. Hij had er al een paar malen zachtjes over gemopperd; maar daar niemand luisterde, was hij weer weggegaan, naar een vroolijker plek.
Toch, plotseling, kwam hij weer. Hij leek erg boos, en rukte aan den Gouden-regen zóó hard, dat de dorre tak afviel, en dat véél van de boontjes braken en ratelend over het straatje strooiden. Daarop trok hij woedend aan den Hulst, die hem stram weerstond, knakte een tak van het Pruimeboompje, dat bovenin blij bleef, glierde wat pannen van het dak, joeg de katten, dat ze als razend rond-holden, stootte de Stam-rozen die, of ze niets merkten, van hun voorname afkomst bleven spreken, wipte de tranen van de Pomp weg, bonkte tegen de bloeme-ruitjes, en begon de schutting te rameien.
Want diè moest om!
Maar hoe hij ook rukte en schudde en stompte en trok, de schutting bleef staan, en liet niet één plank los.
Toen werd de Wind moe, en ging om nieuwe krachten te vinden, rusten, in 't nevelbed achter de weiden.
Onder zijn geweld hadden de bloempjes nog méér gebeefd dan anders. Bang weg-buigend voelden ze groot hun kleine eigenaardigheden, die de Zonnebloem slechtheden noemde.
Toen hij weg was gegaan, voelde één van de Boterbloempjes dat het uit zou vallen: en dat heette nu dood-gaan, en was iets angstigs.
| |
| |
- Wàt moet ik doen? Wàt moet ik doen? klaagde het. Een van mijn bloem-blaadjes is levenslang te kort geweest; en in mijn hart was altijd een zwart meeldraadje.
- Bekeer je en vraag vergeving, zei de Zonnebloem streng.
En het Madeliefje bad, bad, en smeekte vergeving; maar toen haar laatste blaadje viel, had ze nòg geen antwoord.
- Waarom is dat, Zon? vroegen de andere bloempjes de Zonnebloem.
Ze voelden zich vertwijfelen; want deze dood vergrootte hun vrees nog.
Maar de Zonnebloem hulde zich in een gewichtig zwijgen, en stond geweldig in de stilte, groot, onafwendbaar haar donker vlammengezicht.
En toen nog meer bloempjes vroegen, en toen eindelijk het gansche veldje één vraag leek, toen zei ze:
- Waarom alles is, dat weet ik alleen; maar ik zeg het niet.
Zoo stierven er nog nog véél Madeliefjes; en ook Boterbloemen stierven zoo.
Intusschen was de Wind weer flink geworden. Hij spande zich tot een aanval. In een dik-donkeren nacht kwam hij aangebulderd over de weiden.
- Wèg met die leugens! brulde hij, borend door de kieren van de schutting, dat die kraakte, en hier en daar splinterend spaande.
- De Zòn zullen ze zien! joelde hij toen, en deed weêr een aanval, zoodat één plank los-rukte aan den kant.
- Hoera! Hoera! riep hij, pannen af-slierend en in de schoorsteenen gierend, dat de oude Mannetjes en Vrouwtjes ontwaakten en bevend baden.
Het Pruimeboompje boog in zijn vlagen, en zwiepte vreezeloos heen en weer, als één die zich wiegt op wat wilde liefde-armen. En hoog in zijn altijd-blijde twijgen zong een hozanna-zang.
Knorrig sparrelde de Hulst tegen. 't Kon hem eigenlijk niet schelen, wat er met hem gebeurde; maar van zoo'n onrustig einde hield hij niet.
- Hola! daar gáát hij dan! gilde de Wind, en zette zich schrap en schoot op tegen de schutting, die eindelijk brak, en met een
| |
| |
akelig gekraak uiteenviel, en omzakte, half op het veldje, half boven de sloot erachter.
Eén plank stak rechtuit en raakte den stengel van de Zonnebloem, die knakte, en náár-zuchtend voorover-viel, met uitgespreide bladeren, plof! onder de huilende pomp-snuit.
Nog even juichte de Wind over zijn eigen daad, toen werd hij moe, en ging stil de dorpsstraten door, weg.
* * *
Toen de Zon den volgenden morgen boven de vocht-brosse velden uitkeek, kuste haar eerste licht de doode Zonnebloem, en de enkele bloempjes die nog leefden in het veldje.
Maar die schroeiden zóó in het licht dat ze óók stierven.
De Hulst schaamde zich schriklijk. Al zijn roeste blaadjes kwamen nu bloot; en bij 't stuk-rukken van de onderste schutting-planken had de de Wind een deel van zijn wortels los-gerafeld: die hingen nu waardeloos uit, boven het slootje. Hij vond bovendien niets bizonders aan de Zon; want hij voelde alleen maar, hoe zij de omgewoelde aarde aan zijn voet uitzoog, en hoe zij redeloos zijn roeste kant warmde.
Maar boven alle verwarring uit stond het Pruimeboompje nu in het volle licht van de Zon. Trillend breidde het zijn twijgen, als waren 't armen waarmee hij 't licht wilde omvatten. En zacht zong het de Zon een danklied van levens-liefde toe.
De Rozen deden of er niets gebeurd was. Ze lieten voornaam van hun losse blaadjes vallen, en spraken hun gewone gesprekken. Dat één van de Rozen, die 't dichtst bij de schutting stond, geknakt was, dat vonden ze erg jammer: denkelijk zou die nu wel sterven.
Maar Rozen wáren nu eenmaal sterfelijk; en 't was altijd aangenaam, te bedenken, dat deze Roos haar gansche leven bij een stok met een kroontje had gestaan, nooit pogingen had gedaan om zich los te rukken, en zich zonder klachten had laten snoeien tot een fatsoenlijke Stam-roos.
Aangenaam was dat voor àl de Rozen, die toch familie waren, en afstamden alle te zamen van die ééne Roos, die zoo boven al de Rozen van zijn tijd had uitgeblonken, door 't hebben van zes bloem-blaadjes inplaats van vijf.
| |
| |
Toen de Zon al héél fel scheen, kwamen de oude Mannetjes en Vrouwtjes uit hun deuren. Ze schudden jammerend hun rimpelkopje; en kermden, dat ze 't wel gedacht hadden, en sloegen de rimpel-handjes samen, en mummelden klagend: dat 't toch nog jammer was van die mooie schutting.
Ze voelden zich bedroefd: het Zonlicht deed zéér aan hun oogen, en de volle lucht drukte hun borst.
Ze bogen bij de stuk-getrokken planken, en wisten niet uit te vinden hoe alles gezeten had, en tastten nu hier dan daar met de dorre rimpel-vingertjes, en keken ook naar de doode Zonnebloem, en vonden het gelukkig, dat de Stam-rozen nog allen, op één na, stonden.
En achter hen aan waren voorzichtig de katten gekomen. Ze snuffelden over de gevallen Zonnebloem en aan de kapotte planken, en keken toen naar boven, of de goot er nog was, om in te wandelen en te peinzen.
En toen ze zagen dat die nog stond, ging 't hun verder niet meer aan.
* * *
's Anderendaags kwamen er in het hofje net-gekleede mannen, die, uitziende over de velden, met ingetogen gebaren tot elkaar spraken, van een hek dat nu de schutting zou vervangen.
Het moest een mooi hek zijn, hoog, van ijzeren spijlen, zwart, met vergulde speer-punten.
Eén van de oude Vrouwtjes stond juist bij de Pomp om water te halen. Ze was doof, en luisterde daarom goed.
- Een hek? mommelde ze, en keek, even stil de rimpel-handjes, bezij' 't geen ze deed.
- Ja, een hek, moedertje! zei één van de ingetogen mannen, zich wel-meenend tot haar om-wendend.
- Om 't mooie uitzicht, weet je? zei een tweede, wel-willend knikkend.
Maar driftigjes schudde moedertje 't oude rimpel-kopje, en mompelde, nu weer gebogen over haar bezigheid:
- Dat kunnen wij toch niet meer zien, meneer!
En na even wachten, en terwijl niemand meer luisterde:
- Die schutting was nog wel warm in den winter.
* * *
| |
| |
Toch kwam er een hek, hoog, van ijzeren spijlen, zwart, met vergulde speer-punten, dat de Zon toeliet in het hofje te zien.
En 't volgende voorjaar leek het Pruimeboompje een blonde liefde-bruid, en bloeide met duizende bloesems hoog uit in 't licht.
Maar de Hulst kromp hoe langer hoe meer ineen; en al zijn bladeren kregen verbrande plekken. Hij kon de volle Zon niet verdragen, en dacht veel aan de doode Zonnebloem. Hij twijfelde aan alles; en toen de lente luid-uit jubelde overal, had hij zich dood-getwijfeld.
En de Pomp weende, zonder te weten waarom.
|
|